De beloningen bij de Amsterdamse politietop |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht over de beloningen bij de Amsterdamse politietop?1
Ja.
Kloppen de bedragen die in het bericht worden genoemd?
Ja, de bedragen zijn conform de opgave die het korps Amsterdam-Amstelland op grond van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT) in mei van dit jaar bij BZK heeft gedaan. De norm op basis van de WOPT is een optelsom van salaris, toelagen, premies en pensioenbijdragen. De WOPT-norm bevat de volgende elementen:
Indien de optelsom boven het normbedrag uitkomt, dient ingevolge de WOPT openbaarmaking plaats te vinden. De overschrijdingen kunnen geheel rechtmatig zijn, maar moeten wel door de betreffende organisaties uit de (semi-)publieke sector ieder jaar aan BZK worden gemeld. BZK stuurt jaarlijks in december aan de Tweede Kamer een lijst van alle overschrijdingen in de
(semi-)publieke sector. Ook wordt deze informatie op de website van BZK openbaar gemaakt. Voor 2009 is de WOPT-norm vastgesteld op € 188 000,= (2008 : € 181 000,= 2010 : nog niet bekend).
Voor de goede orde merk ik op dat de koppeling van de in De Telegraaf genoemde bedragen aan de WOPT-norm én tegelijkertijd aan de «Balkenende-norm» niet correct is en verwarring wekt. Mijn ambtsvoorgangster heeft steeds afstand genomen van de term «Balkenende-norm». De door haar gebezigde juiste term is «de voor de (semi-) publieke sector geldende maximum-inkomensnorm». Het gaat hier om een andere inkomensnorm dan de WOPT-norm. De «voor de (semi-) publieke sector geldende maximum-inkomensnorm» bevat alleen zuivere beloningselementen zoals salaris, eindejaarsuitkering, vakantie-uitkering en toelagen voor werving, behoud en voor goed functioneren. Voor 2009 lag de voor de (semi-) publieke sector geldende maximum inkomensnorm op € 181 337,-. (2008 : € 176 008, 2010 : € 187 340)
Herinnert u zich de toezeggingen van uw ambtsvoorganger die in een algemeen overleg van 16 december 2009 heeft toegezegd dat de toelagen en declaraties zouden worden versoberd en dat voor het salaris de Balkenendenorm als maximum zou gelden?
Ja.
Deze toezeggingen betreffen het nieuw tot stand te brengen arbeidsvoorwaardenbeleid van de politietop. Dit zal geen effect kunnen hebben op reeds verworven rechten van individuen, zoals mijn ambtvoorgangster ook al heeft aangegeven in het Algemeen overleg van 16 december 2009.
Hoe verhouden deze toezeggingen zich met de salarissen en secundaire arbeidsvoorwaarden in Amsterdam?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat de (waarnemend) korpsbeheerder van Amsterdam-Amstelland – de Amstelveense burgemeester Van Zanen – de te hoge salarissen en secundaire arbeidsvoorwaarden wel heeft gemeld bij Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en waarom heeft de voormalige korpsbeheerder Cohen dit klaarblijkelijk nagelaten?
Zowel de voormalig waarnemend korpsbeheerder (over het jaar 2009) als de vorige korpsbeheerder (over 2008 en de jaren daarvoor) heeft geheel conform de WOPT melding gemaakt van de inkomens van functionarissen die boven de WOPT-norm uitkomen.
De toenmalige waarnemend korpsbeheerder heeft recentelijk bij BZK melding gemaakt van functionarissen van wie het inkomen in 2009 uitgaat boven de voor dat jaar geldende WOPT-norm. In december 2010 ontvangt de Tweede Kamer, conform de WOPT, van BZK een lijst van alle functionarissen in de (semi-)publieke sector waarvan in 2009 sprake was van overschrijding van de voor 2009 vastgestelde WOPT-norm. In 2008 heeft de toenmalige korpsbeheerder, eveneens conform de WOPT, twee functionarissen van het betreffende korps bij BZK gemeld, van wie het inkomen boven de voor dat jaar geldende WOPT-norm uit kwam. Hiervan is de Tweede Kamer december 2009 (vergaderjaar 2009–2010, kamerstuk 30 111, nr. 50) door mijn ambtsvoorgangster op de hoogte gesteld.
Zijn er nog andere personen in korpsleidingen die met hun salarissen boven de Balkenendenorm uitkomen? Zo ja, welke zijn dat?
In de beantwoording van vraag 2 zijn de verschillen tussen de twee inkomensnormen («WOPT-norm» en «Balkenende-norm») beschreven.
De bedragen die in het Telegraaf-artikel staan vermeld, zijn gebaseerd op de wettelijk verplichte melding in het kader van de WOPT. Deze gaan dus niet over het overschrijden van de «de voor de (semi-) publieke sector geldende maximum-inkomensnorm».
Het inkomen van de korpschef Amsterdam Amstelland was in 2009, op basis van de in 2004 gemaakte arbeidsvoorwaardelijke afspraken, hoger dan «de voor de (semi-) publieke sector geldende maximum-inkomensnorm». Over de met betrokkene gemaakte afspraken zijn in 2004 Kamervragen gesteld. Die zijn door mijn toenmalige ambtvoorganger beantwoord (vergaderjaar 2003–2004, aanhangsel van de handelingen, nr. 1646, 1 juni 2004).
Uit de door de korpsen aangeleverde gegevens in het kader van het onderzoek door de Rijksauditdienst is gebleken, dat er verder nog één functionaris is, die gerekend wordt tot de korpsleiding, van wie het inkomen in 2009 uitging boven de voor «de (semi-) publieke sector geldende maximum inkomensnorm». Dit was de plaatsvervangend algemeen directeur bij de Voorziening tot Samenwerking Politie Nederland (vtsPN), met wie in 2003 arbeidsvoorwaardelijke afspraken zijn gemaakt. Er waren derhalve in 2009 twee functionarissen behorende tot de korpsleidingen van wie het inkomen uitging boven «de voor de (semi-) publieke sector geldende maximum inkomensnorm.»
Bent u bereid, nu blijkt dat de beloningsafspraken met de Kamer niet worden nageleefd, met een aanwijzing te komen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorgangster heeft toegezegd geen onomkeerbare besluiten te nemen over het nog tot stand te brengen nieuwe arbeidsvoorwaardenbeleid van de politietop, voordat het onderzoek naar de beloningen, toelagen en declaraties van de politietop en het beloningsvergelijkingsonderzoek is afgerond. Het onderzoek naar de beloningen, toelagen en declaraties van de politietop van de Rijksauditdienst heb ik bij brief van 21 mei jl. (vergaderjaar 2009–2010, kamerstuk 29 628, nr. 209) aan de Tweede Kamer aangeboden. Nadat ook de uitkomsten van het beloningsvergelijkingsonderzoek beschikbaar zijn zal met de politievakorganisaties worden overlegd over een nieuw arbeidsvoorwaardenbeleid voor de politietop.
Ik heb de voorzitter van het korpsbeheerdersberaad verzocht uit te dragen dat korpsbeheerders bij toekomstige benoemingen zoveel mogelijk handelen in de geest van het eerste conceptvoorstel arbeidsvoorwaarden politietop, dat in november 2009 met het korpsbeheerdersberaad is besproken.
Daarnaast kan ik u melden dat sinds enkele maanden arbeidsvoorwaardelijke afspraken met leden van de korpsleiding bij benoeming, tussentijdse wijzigingen en bij ontslag door Bureau ABD van het Ministerie van BZK vooraf worden getoetst op overschrijding van de inkomensnormen. Ik heb u hierover geïnformeerd in bovengenoemde brief.
Fraude bij Hogeschool Windesheim |
|
Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een voormalig directeur van de Hogeschool Windesheim voor meer dan 800.000 euro heeft gefraudeerd in de periode van 2002 tot 2005?1
In oktober 2009, kort na de ontdekking van de fraude bij Hogeschool Windesheim
ben ik op de hoogte gesteld. Over de duur van de fraude en het daarmee
gemoeide bedrag was op dat moment nog niets bekend. Inmiddels richt het onderzoek naar de fraude zich op de periode januari 2002 tot en met september 2009. Niettemin acht ik fraude van welke omvang dan ook onacceptabel.
Deelt u de mening dat de fraude bij Winsdesheim onaanvaardbaar is, zeker vanwege het feit dat het om belastinggeld gaat, bestemd voor onderwijs?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verklaart u de fraude bij Windesheim? Heeft dit te maken met de wijze van financiering van hogescholen (de lumpsum)? Heeft het te maken met de schaalvergroting en het feit dat managers relatief eenvoudig grote bedragen kunnen uitgeven zonder deugdelijke verantwoording? Zo ja, welke maatregelen gaat u daartegen nemen?
Hoe de fraude bij Hogeschool Windesheim heeft kunnen plaatsvinden is op dit moment niet te verklaren. Het College van Bestuur van Hogeschool Windesheim heeft direct na de melding van de FIOD aan een extern bureau de opdracht verstrekt om een forensisch onderzoek naar de onderhavige fraude te laten uitvoeren. Ik wacht de resultaten van dat onderzoek met belangstelling af.
Onderwijsinstellingen nemen de nodige maatregelen om fraude te voorkomen. Het helemaal uitsluiten ervan acht ik niet haalbaar, maar ik ben wel van mening dat instellingen alert(er) moeten zijn om fraude zoveel mogelijk tegen te gaan.
In hoeverre heeft de Raad van Toezicht adequaat toezicht gehouden op het financiële beleid van Windesheim?
Of het toezicht door de Raad van Toezicht op het financiële beleid van Hogeschool
Windesheim adequaat is geweest zal moeten blijken uit het forensisch onderzoek waarnaar ik in mijn antwoord op vraag 3 heb verwezen.
Hoe gaat u voorkomen dat directeuren en managers van onderwijsinstellingen grote uitgaven kunnen doen zonder deugdelijke verantwoording? Bent u het eens dat het toezicht op dit soort uitgaven moet worden verbeterd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Onderwijsinstellingen worden jaarlijks gecontroleerd door een accountant, die al dan niet een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening afgeeft. Een van de toetspunten bij die controle betreft de inrichting en de werking van de administratieve organisatie. Hiermee moet worden geborgd dat uitgaven rechtmatig tot stand zijn gekomen.
Na een signaal over (vermoedens van) fraude voert de Inspectie van het Onderwijs een onderzoek uit. Bij een werknemersfraude, zoals in het onderhavige geval, dan volgt de inspectie de handelingen van het bestuur dat in een dergelijke zaak meestal zelf een onderzoek ter hand neemt. Ingeval het een fraude op bestuurdersniveau betreft, voert de inspectie het onderzoek zelf uit.
Zijn u meer gevallen van fraude bekend zoals bij Hogeschool Windesheim? Zo ja, welke?
Ja, de Inspectie van het Onderwijs heeft in het Onderwijsverslag 2008/2009 (Tweede Kamer 2009–2010, 32 123 VIII, nr. 122) melding gemaakt van 9 signalen in 2009: 4 gevallen van werknemersfraude, waaronder die van Hogeschool Windesheim en 5 gevallen van bestuurdersfraude.
De isolatieafstanden bij experimentele gentechaardappels |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Kent u het bericht «Geen isolatieafstanden bij gg-aardappel van Avebe»?1
Ja.
Is het waar dat de Commissie Genetische Modificatie (Cogem) alleen de risico’s voor het milieu beoordeelt, en niet de economische risico’s van vervuiling van gangbare en biologische aardappels met genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s)?
Ja, de Commissie Genetische Modificatie (COGEM) is het onafhankelijk adviesorgaan dat de regering adviseert over mogelijke risico’s van de vervaardiging van en handelingen met ggo’s voor mens en milieu. Tevens informeert de COGEM betrokken ministers over ethisch-maatschappelijke aspecten verbonden aan genetische modificatie. De taken van de COGEM zijn vastgelegd in de Wet Milieubeheer. Het werkveld van de COGEM omvat alle gebieden in de biotechnologie, van landbouw tot medische toepassingen en van laboratoria tot commerciële introductie. Echter de COGEM adviseert niet over voedsel- of veevoederveiligheidsvraagstukken of over mogelijke risico’s voor behandelde patiënten bij medische toepassingen.
Is het waar dat het Rikilt-Instituut voor Voedselveiligheid momenteel nog onderzoek doet naar de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s? Zo ja, wanneer worden deze resultaten naar de Kamer gestuurd? Zo nee, wanneer is dat onderzoek afgerond, wat waren de conclusies en wanneer kan de Kamer de rapportage tegemoet zien?
Ja. Het Rikilt heeft onderzoek gedaan naar de voedsel- en diervoederveiligheidsaspecten van cisgene gewassen. Dit rapport heb ik onlangs de Kamer doen toekomen.
Op welke wijze heeft de Cogem de risico’s van de Avebe aardappel voor mensen en dieren in kaart gebracht? Hoe verhoudt deze risicoanalyse zich tot het onderzoek van het Rikilt over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Het betreft hier een veldproefvergunning voor AVEBE voor aardappelplanten met een verlaagd amylosegehalte die op 10 januari 2008 is afgeven. De COGEM heeft op 20 september 2007 advies uitgebracht over de milieurisico’s van deze veldproef en heeft geconcludeerd dat de risico’s van deze veldproef voor mens en milieu verwaarloosbaar klein zijn. De COGEM stelt in haar advies: «Overigens is er bij de voorgestelde werkzaamheden geen sprake van vervoedering of humane consumptie waardoor eventuele gezondheidsrisico’s nihil zijn.»
Het Rikilt is gevraagd te oordelen over de voedsel- en diervoederveiligheid van cisgene gewassen in het algemeen.
Is het waar dat het niet de bevoegdheid is van de Cogem om te adviseren over de gezondheidsrisico’s van cisgene ggo’s?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Deelt u de mening dat het inbouwen van isolatieafstanden niet alleen bedoeld is om de milieu- en volksgezondheidsrisico’s van ggo’s zo veel mogelijk te beperken, maar dat isolatieafstanden ook nodig zijn om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen en deze te vrijwaren van vervuiling met ggo’s?
Op basis van het Besluit ggo is het bij het afgeven van vergunningen voor de introductie in het milieu van ggo’s slechts mogelijk voorschriften in de vergunning op te nemen in het kader van de bescherming van mens en milieu. Isolatieafstanden worden alleen opgelegd wanneer dit vanuit milieurisicoperspectief noodzakelijk is.
Daarnaast zijn er co-existentie afspraken gemaakt door de betrokken sector zelf, waarbij er isolatieafstanden zijn afgesproken om de economische belangen van boeren in de omgeving te borgen.
In de veldproefvergunningen wordt de vergunninghouder dan ook gewezen op de co-existentieafspraken. Deze afspraken zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentie teelt van het Hoofdproductschap Akkerbouw.
Deelt u de mening dat het voor hobbykwekers een groot probleem zou zijn als er uitkruising zal ontstaan met de experimentele ggo aardappel van Avebe? Zo ja, op welke wijze wilt u dit gaan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Hobbykwekers kunnen economische schade ondervinden in het zeldzame geval dat er uitkruising zou plaatsvinden. In het geval van de veldproeven van AVEBE die worden uitgevoerd onder vergunningnummer DGM/SAS IM 07–004 zijn geen isolatieafstanden in de vergunning opgenomen, omdat dit vanuit milieurisicoperspectief niet nodig is.
Vanuit de veldproefvergunning is er geen verplichting om naburige telers op de hoogte te stellen. Echter, het ministerie van VROM wijst de vergunninghouder
op de bestaande co-existentieafspraken, zoals die zijn vastgelegd in de Verordening coëxistentieafafspraken van het Hoofdproductschap Akkerbouw, Hierin is vastgelegd dat de teler van ggo gewassen boeren in de omgeving tijdig infomeert over het voornemen om ggo’s te telen.
Op welke wijze zal Avebe bij de eventuele veldproeven de nabij liggende (hobby)kwekers op de hoogte stellen van de aanwezigheid van een veldproef met gentechaardappels? In welke mate is er een verplichting aanwezig om de naburige telers op de hoogte te stellen van (voorgenomen) veldproeven met experimentele ggo’s?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt de observatie van de Cogem dat sommige hobbykwekers wel op het veld vermeerderen, en dat er dus risico tot uitkruising is, zich tot het concluderend advies dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers?
Vermeerdering bij aardappelen gebeurt vegetatief, dus via knollen en niet via zaad. Uitkruising speelt bij vermeerdering daarom geen rol. Het concluderend advies van de COGEM dat geen isolatieafstand aangehouden hoeft te worden ten opzichte van hobbykwekers die op het open veld kruisingen met aardappels uitvoeren is gebaseerd op het feit dat de risico’s voor mens en milieu van de werkzaamheden met ggo’s verwaarloosbaar klein zijn, ook na uitkruising.
Is het waar dat, hoewel opslagbestrijding voor phytophtora verplicht is, dit in de praktijk geen garantie is van het verwijderen van aardappelopslag? Zo ja, deelt u de mening dat het achterblijven van gentechaardappels in de akkers niet uit te sluiten is en dat dit ook een bron van vermenging kan zijn?
Conform de verordening van het Productschap Akkerbouw voor bestrijding van Phytophthora infestans bij aardappelen is verwijdering van aardappelopslag verplicht tot maximaal 2 planten per m2. Een absolute verwijdering van aardappelopslag is onder deze verordening dus niet verplicht. Dit vormt over het algemeen in de praktijk geen probleem. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Deelt u de mening dat vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experminetele ggo’s ervoor zorgt dat de oogst van de gangbare dan wel biologische teler in het geheel geen economische waarde meer heeft omdat het hier (nog) niet toegestane ggo’s betreft?
Vermenging tussen gangbare dan wel biologische teelt met experimentele ggo’s kan economische schade tot gevolg hebben, omdat er voor niet tot de Europese markt toegelaten ggo’s een nultolerantie geldt. Wanneer de gangbare of biologische teler economische schade ondervindt kan hij via een civielrechtelijke procedure de ggo teler aansprakelijk stellen.
Herinnnert u zich de antwoorden op Kamervragen over voorgenomen teelt van de Amflora-aardappel van 20 mei 2010, waarin u uiteenzet dat een beperkte vermenging nooit uitgesloten kan worden? Zo ja, deelt u de mening dat de kans op vermenging tussen gentech- en gangbare of biologische aardappels toeneemt wanneer er geen sprake is van een isolatieafstand?
Ja. Nee, want in de praktijk van de aardappelteelt in Nederland speelt vermenging via uitkruising geen rol van betekenis, omdat aardappel voornamelijk een zelfbestuiver is, eventueel gevormde plantjes in de verplichte rotatieteelt verwijderd worden bij onkruid- of opslagbestrijding, en eventueel gevormde knollen koudegevoelig zijn en de winter doorgaans niet overleven. Daarnaast kan een manoeuvreerruimte van enkele meters eventuele vermenging van knollen bij het poten en oogsten voorkomen.
Deelt u de mening dat risicobeoordeling een taak is van wetenschappers, maar dat risicomanagement een taak is van de politiek?
Wetenschappers leveren met hun onderzoek de bouwstenen voor een risicobeoordeling. Risicomanagement is een taak voor degene die een activiteit ontplooit, bijv. het bedrijfsleven. Het beleid en de politiek zorgen door middel van regelgeving dat risicomanagement uitgevoerd wordt en leidt tot maatschappelijk gewenste resultaten en in dit geval verwaarloosbare risico’s.
Op welke wijze bent u voornemens om te gaan met het advies van de Cogem dat isolatieafstanden tussen hobbykwekers en veldproeven met deze ggo niet nodig zouden zijn?
Ik heb het advies van de COGEM over deze categorie 2 veldproef van AVEBE overgenomen. Er is geen reden om de vergunning zoals deze op 10 januari 2008 is verleend aan AVEBE te wijzigen.
Deelt u de mening dat een isolatieafstand tussen gentech en gangbare of biologische teelt altijd noodzakelijk is? Zo ja, op welke wijze wilt u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het oogpunt van veiligheid voor mens en milieu is het niet altijd nodig om een isolatieafstand aan te houden bij veldproeven.
Om het risico van economische schade die door uitkruising of vermenging kan ontstaan te vermijden zijn in de voornoemde verordening van het Hoofdproductschap Akkerbouw maatregelen opgenomen, waaronder isolatieafstanden. De grootte van de isolatieafstand is afhankelijk van het gewas. Bij telers die hun gewassen ggo-vrij willen houden – waaronder biologische telers – moet de teler van gg-gewassen een afstand aanhouden van tien meter voor aardappelen.
F-gassen |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Is het waar dat u inzake de F-gassen (gefluoreerde broeikasgassen) marktwerking wil?
Ja.
Is het waar dat de commerciële partij Stek (Stichting Emissiepreventie Koudetechiek) de voormalige Stichting Stek was en nu is geprivatiseerd, maar wel de oude naam (Stek) mag blijven voeren?
Het kabinet onderschrijft het belang van de financiering van het midden- en kleinbedrijf (MKB). Het kabinet heeft sinds het uitbreken van de crisis al veel ondernomen om die waar nodig op gang te brengen en te houden. Ten eerste heeft het Kabinet op het hoogtepunt van de crisis op ongekende wijze ingegrepen door o.a. kapitaalinjecties bij financiële instellingen te doen en een garantieloket van €200 miljard op te zetten waardoor banken zich konden blijven herfinancieren op de kapitaalmarkt, en zo in staat bleven geld uit te lenen aan het MKB. Zonder dergelijke maatregelen had de kredietverlening aan het MKB in deze economisch moeilijke tijden waarschijnlijk niet nog kunnen groeien met 3,3% (cijfer feb 2010 van DNB).
De minister van EZ beschikte verder voor de crisis reeds over een aantal instrumenten om de financiering van het MKB te stimuleren: met name de Borgstellingsregeling MKB voor leningen aan MKB bedrijven en de Groeifaciliteit voor risicokapitaal aan het MKB. In het kader van de kredietcrisis zijn deze beide regelingen verder uitgebreid. Daarnaast is de Garantie Ondernemingsfinanciering in het leven geroepen voor het grotere MKB en het grootbedrijf. In aanvulling daarop kunnen MKB bedrijven ondersteund worden bij hun kredietaanvraag door onder meer door de Ondernemerskredietdesk, het Ondernemerklankbord en via twee pilotprojecten.
Tenslotte heeft het kabinet bij twee partijen een empirisch onderzoek uitgezet naar de kapitaal- en financieringsstructuur van het MKB. De Tweede Kamer zal voor de zomer worden geinformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek, waar specifiek in wordt gegaan op het buffervermogen en de financiële weerbaarheid van het MKB.
Werkt dit volgens u oneerlijke concurrentie in de hand omdat Stek al naamsbekendheid heeft?
De implementatie van de vrijstelling MKB-beleggingen zal volgen op goedkeuring van de regeling door de Europese Commissie (hierna: de Commissie). Na enkele inleidende gesprekken met de Commissie is de regeling op 12 maart jl. formeel bij de Commissie aangemeld, die de regeling zal toetsen aan het Europese staatssteunkader voor risicokapitaal. Naar verwachting zal de Commissie binnen een redelijke termijn een besluit nemen.
Herkent u de geluiden dat Stek een bevoorrechte positie zou hebben?
De effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Hebt u kennisgenomen van de inaugurele rede van prof. dr. Jaap Dronkers over de effecten van etnische diversiteit op onderwijsprestaties?1
Ja.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat een grotere etnische diversiteit van scholen de onderwijsprestaties belemmert van zowel leerlingen met een immigrantenachtergrond als van autochtone leerlingen?
Over de effecten van de mate van de etnische diversiteit van scholen wordt door wetenschappers zeer verschillend gedacht. De onderzoeksresultaten variëren sterk, afhankelijk van de gehanteerde bronnen, het onderzoeksdesign en de gebruikte analysemethode. Daarom is het op dit moment praktisch niet mogelijk om op basis van wetenschappelijk onderzoek eenduidige conclusies te trekken over de effecten van segregatie op de cognitieve prestaties van leerlingen.
Professor Dronkers laat zien dat de sociaal-culturele samenstelling van een school (met name het opleidingsniveau van de ouders) de belangrijkste factor voor onderwijsrendement is, belangrijker dan etnische diversiteit. Dit is volgens professor Dronkers in de wetenschap een onomstreden inzicht. OCW hanteert deze factor als basis voor de bekostiging van het onderwijsachterstandenbeleid.
Deelt u de conclusie van prof. Dronkers dat er onvoldoende empirische steun is voor een afgedwongen vergroting van diversiteit van scholen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de conclusie van prof. Dronkers dat een duidelijk conceptueel en beleidsmatig onderscheid tussen diversiteit en samenstelling van scholen noodzakelijk is en dat het huidige onderzoek en beleid niet voldoen? Welke implicaties heeft dat voor het gevoerde beleid?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van prof. Dronkers dat etnische diversiteit van wezenlijk belang is bij de beoordeling van leerresultaten? Op welke wijze wordt in de bestaande beoordelingssystematiek met deze conclusie rekening gehouden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe verhoudt zich de analyse van prof. Dronkers tot de wijziging van de gewichtenregeling, waarbij in plaats van etniciteit het criterium opleidingsniveau centraal wordt gesteld? Welke conclusie verbindt u aan de stelling dat het maken van onderscheid naar landen van herkomst noodzakelijk is?
De gewichtenregeling is ervoor bedoeld om basisscholen van extra middelen te voorzien om de onderwijsachterstanden aan te pakken. Deze middelen worden toegekend op basis van het opleidingsniveau van de ouders en niet op basis van etniciteit. Dit criterium opleidingsniveau is, ook volgens professor Dronkers, de belangrijkste voorspeller van onderwijsachterstanden.
Welke concrete correctiefactoren past de Inspectie voor het onderwijs toe om leerresultaten te corrigeren naar sociale en maatschappelijke achtergronden van leerlingen? Hoe toont de Inspectie aan dat zij voldoende correctiefactoren heeft toegepast om te kunnen spreken van een eerlijke en objectieve systematiek die recht doet aan de complexe sociale werkelijkheid van het onderwijs?
De correctiefactor die de inspectie bij het beoordelen van opbrengsten van basisscholen toepast voor sociale en maatschappelijke achtergronden is met ingang van het schooljaar 2009–2010 de samenstelling van de school naar opleidingsniveau van ouders. In de schooljaren daarvoor kon naast deze correctiefactor in het basisonderwijs nog gebruik worden gemaakt van de correctiefactor samenstelling van de schoolbevolking naar etniciteit.
De inspectie corrigeert bij het beoordelen van opbrengsten van scholen voor voortgezet onderwijs voor het percentage lwoo-leerlingen (voor de leerwegen in het vmbo) en het percentage leerlingen uit een armoedeprobleemcumulatiegebied. De correctie vindt plaats bij de indicatoren bovenbouwrendement en gemiddeld centraal examencijfer. De indicator onderbouwrendement wordt alleen gecorrigeerd voor het percentage lwoo-leerlingen. Na correctie wordt berekend wat van de betreffende afdeling verwacht mag worden.
Welke correctiefactor ook wordt gebruikt, wat opvalt zijn de aanzienlijke verschillen in het niveau van leerprestaties tussen individuele scholen met in dat opzicht vergelijkbare leerlingenpopulaties. Daarom richt het toezicht van de inspectie zich met name op de individuele school, die na correctie van de leerprestaties, gedurende drie jaar ver onder het niveau presteert van scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie en die fundamentele tekortkomingen laat zien in haar onderwijsproces.
Is het niet opmerkelijk dat u in antwoord op eerdere Kamervragen over de wetenschappelijke onderbouwing van de methodiek van de Onderwijsinspectie verwijst naar een algemene publicatie waarin zelfs tegengestelde opinies te vinden zijn?2 Kunt u een onafhankelijke wetenschappelijke onderbouwing leveren voor de specifieke opbrengstsystematiek die door de Onderwijsinspectie wordt gehanteerd?
Gezien de gegevens waarover de inspectie op dit moment beschikt, is dit de best mogelijke aanpak.
De inspectie laat zich met regelmaat door vooraanstaande wetenschappers adviseren over haar wijze van opbrengstbepaling. Daarnaast worden onderzoeksresultaten gepresenteerd op bijvoorbeeld de onderwijsresearchdagen (Nederlands-Vlaamse conferentie van onderwijsonderzoekers). Recent heeft de Inspectie met de Standing conference of Inspectorates (de internationale samenwerking van onderwijsinspecties) een conferentie over opbrengstberekening georganiseerd, waar elf Europese inspecties hun opbrengstenmethodiek hebben gepresenteerd. Andere Europese inspecties werken op een vergelijkbare manier.
Hoe verdedigt u uw opvatting dat door de mogelijkheid van bijstelling van de opbrengstsystematiek juist sprake is van verhoogde rechtszekerheid2, wanneer men bijvoorbeeld let op een school die als zeer zwak wordt behandeld op basis van een systematiek die enkele jaren later door gewijzigd inzicht een ander resultaat kan geven?
De rechtszekerheid wordt verhoogd doordat ten gevolge van de wet «Goed onderwijs, goed bestuur» vanaf 1 augustus 2010 de beoordeling door de inspectie van de opbrengsten een directe verankering in de WPO en WVO heeft gekregen. Wijzigingen hierin kunnen in de toekomst alleen via besluitvorming door de wet- en regelgever worden aangebracht. Binnen deze kaders is de opbrengstsystematiek van de inspectie voortdurend in ontwikkeling. Verbeterde gegevens (onder meer door het onderwijsnummer) en nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen tot aanpassing van de systematiek leiden. Het is nog niet voorgekomen dat scholen die voorheen een basisarrangement kregen door wijziging van de systematiek een aangepast arrangement «zeer zwak» hebben gekregen.
Tot slot wijst de inspectie erop dat scholen die als zeer zwak worden beoordeeld doorgaans in korte tijd hun resultaten weten te verbeteren door gerichte verbetering in hun onderwijsproces. Zie hiervoor het rapport over zeer zwakke scholen dat recent aan de Tweede Kamer is gestuurd.
Het "Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen" |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het «Modelprotocol mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG)? Wat is uw opvatting over dit protocol?
Ja, ik heb kennis genomen van het modelprotocol «mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen». Begin 2009 heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) subsidie verleend aan de NVOG voor het opstellen van het modelprotocol. In de evaluatie van de Embryowet was geconcludeerd dat bij de beroepsbeoefenaren behoefte bestond aan een leidraad over de omgang met hulp bij voortplanting als één van de partners terminaal ziek is. Vervolgens is in gesprekken met de NVOG gebleken dat deze mogelijke morele contra-indicatie slechts één van de vele is, die de beroepsbeoefenaren in de praktijk tegenkomen. De NVOG gaf aan dat er binnen de beroepsgroep grote behoefte bestond aan een breed protocol voor mogelijke morele contra-indicaties. Het modelprotocol biedt voor professionals een leidraad bij het nemen van moeilijke beslissingen over vruchtbaarheidsbehandelingen.
Deelt u de opvatting van de ethicus dr. Theo Boer dat het modelprotocol ervan uit lijkt te gaan dat ouders de bereidheid moeten hebben een abortus te ondergaan?1
Nee, die opvatting deel ik niet.
Indien die opvatting niet juist is, wat is dan de precieze toegevoegde waarde van de vraag aan potentiële ouders of zij de bereidheid hebben mee te willen werken aan prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek? Kunnen zij wel gebruik maken van een vruchtbaarheidsbehandeling wanneer zij met onderzoeken meewerken, maar beslist geen abortus willen laten plegen?
In het modelprotocol staat beschreven dat de professionals een «ja-tenzij-beleid» voeren als het gaat om vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat potentiële ouders in principe worden geholpen, tenzij er reden is om aan te nemen dat het toekomstig kind een risico zou kunnen lopen op ernstige schade. Het gaat dan bijvoorbeeld om paren waar sprake is van ernstige psychische problemen, verslaving of een zeer instabiele relatie.
Over paren met een bekend risico op het krijgen van een kind met een ernstige erfelijke aandoening zegt het modelprotocol het volgende: (...). Als het paar in een dergelijke situatie laat weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid van prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek, of als het risico langs die weg onvoldoende uit te sluiten valt, kan voor de arts de vraag rijzen of het verantwoord is het paar te helpen een voor beide partners genetisch eigen kind te krijgen. In dergelijke situaties is kunstmatige inseminatie met donorzaad of in-vitro fertilisatie met donorgameten een met de betrokkenen te bespreken alternatief. Het modelprotocol geeft dus slechts een mogelijke handelswijze aan als artsen met een dergelijke vraag worden geconfronteerd. De arts kan dan wijzen op de mogelijkheid van kunstmatige inseminatie met donorzaad. Het kan voorkomen dat na verkenning van arts en potentiële ouders naar de wensen en mogelijkheden, de arts – vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van kind – de beslissing neemt om de situatie multidisciplinair te bespreken. Uit dit overleg zou kunnen komen dat de arts afziet van behandeling.
Op welke wijze denkt u te bevorderen dat de mogelijkheid om deel te nemen aan vruchtbaarheidsbehandelingen op geen enkele wijze wordt beperkt tot die ouders die bij constatering van gebreken bij het kind de bereidheid hebben om een abortus te ondergaan?
Ik zie geen reden om dit te bevorderen. De keuze van paren om geen abortus te willen wordt door de beroepsgroep gerespecteerd. Het modelprotocol biedt slechts een afwegingskader hoe om te gaan met moeilijke beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat iedere vraag individueel wordt gewogen door een brede verscheidenheid aan experts. De beroepsgroep heeft bewust geen lijst geformuleerd van paren die per definitie niet in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. Zij zal iedere vraag individueel wegen met het belang van het toekomstig kind als uitgangspunt.
De berichten over fraude in de champignonteelt |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Fraude is wijder verbreid dan de champignonteelt»?1
Ja.
Welke andere overheidsdiensten waren naast de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst betrokken bij deze interdisciplinaire controles? Was bijvoorbeeld de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) ook aanwezig? Zo nee, waarom niet?
Het Interventieteam Champignons is actief geweest onder verantwoordelijkheid van de Arbeidsinspectie. Naast de Belastingdienst, waren ook de SIOD, de (vreemdelingen)politie, Regionale Coördinatiepunten Fraudebestrijding, gemeenten en het Openbaar Ministerie betrokken bij het interventieteam.
Worden de overige champignontelers ook nog gecontroleerd gelet op het percentage frauderende bedrijven in deze sector? Zo nee, waarom niet?
De inspecties zijn uitgevoerd in de regio’s oostelijk Noord-Brabant, Limburg en Gelderland-Zuid. Deze gebieden zijn bewust gekozen omdat hier sprake is van een zeer grote concentratie van bedrijven in de champignonteelt.
De activiteiten van het interventieteam krijgen een vervolg op grond van de uitgevoerde inspecties. De aanpak in samenwerking met andere diensten zal daarmee worden voortgezet. Het interventieteam bepaalt op basis van risicoanalyses en signalen (waaronder meldingen) vooraf of, en welke ondernemingen worden geïnspecteerd en welke instrumenten worden ingezet.
Op welke wijze wordt er invulling gegeven aan het ontnemen van onrechtmatig verkregen voordeel opdat het lucratieve karakter van deze oneerlijke handelspraktijken wordt ontnomen?
Naar aanleiding van inspecties wordt door de Belastingdienst voor een totaal bedrag van
€ 651.482 aan naheffingen en voor een totaal bedrag van € 120.335 aan boetes opgelegd. Daarnaast is door de Arbeidsinspectie voor een bedrag van € 784.500 aan boetes opgelegd. Verschillende onderzoeken zijn nog niet afgerond, de verwachting is dat de op te leggen correcties en boetes nog verder zullen oplopen.
Indien onderbetaling onder het wettelijk minimumloon is geconstateerd en de werkgever het loon niet nabetaalt, wordt aan de werkgever een last onder dwangsom opgelegd om alsnog het verschuldigde loon aan de werknemer uit te betalen.
Met de naheffingen door de Belastingdienst krijgt deze dienst binnen waar «zij recht op heeft». Door de ondernemingen daarnaast ook te beboeten wordt het «lucratieve karakter» teniet gedaan.
Ziet u aanleiding voor soortgelijke acties in de fruitteelt en vollegrondsteelt waar ook sprake zou zijn van malafide opererende bedrijven? Zo nee, waarom niet?
In alle sectoren van de land- en tuinbouw zijn handhavingspartners actief en worden ondernemingen geïnspecteerd. Zowel door de Arbeidsinspectie als door de Belastingdienst en andere interventieteamdeelnemers. Met de continue handhavingsdruk is het overtredingenpercentage de laatste jaren aanzienlijk afgenomen. Naast de reguliere inspecties heeft de Arbeidsinspectie in 2005–2006 het interventieteamproject Teelten (fruit & vollegrondsteelt) geleid. De bevindingen gaven geen aanleiding om de interventieteamactiviteiten voort te zetten. Handhaving geschiedt thans door middel van reguliere inspecties.
Indien risicoanalyses en/of signalen vanuit de branche daartoe aanleiding geven, wordt een interventieteam opgericht, zoals bijvoorbeeld in de glastuinbouw in en om het Westland. Daarnaast wordt met de brancheorganisatie LTO Nederland met regelmaat overleg gevoerd om te bezien op welke wijze malafiditeit en fraude voorkomen kan worden.
Heeft u een indicatie van de omvang van deze fraude en in hoeverre bonafide bedrijven hierdoor in hun gezonde bedrijfsvoering worden geraakt?
Op basis van de uitgevoerde inspecties blijkt dat bij relatief veel bedrijven overtredingen zijn geconstateerd (bij 27 telers van de 98 onderzochte bedrijven) binnen de champignonbranche. De inspecties bij de champignonkwekers leveren een afwijkend beeld op ten opzichte van de inspecties in de gehele branche van de land- en tuinbouw (LTB). Bij de in 2005 in de LTB geïnspecteerde ondernemingen werd bij 17,5% een overtreding geconstateerd. In 2006 en 2007 daalde dit tot 13%, om in 2008 verder te dalen tot 11%. In 2009 constateerde de Arbeidsinspectie 10% overtredingen. De Arbeidsinspectie inspecteert risicogericht, zodat de bevindingen niet representatief zijn voor de gehele sector. Het is evident dat fraude tot concurrentieverstoring leidt, maar het is niet bekend in welke mate bonafide bedrijven daardoor geraakt worden.
Heeft u een verklaring voor het feit dat de misstanden onopgemerkt tot deze omvang hebben kunnen uitgroeien? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Wat heeft u uiteindelijk doen besluiten om juist in dit stadium tot deze interdisciplinaire controles over te gaan?
Voorafgaande aan de start en inzet van het interventieteam hebben de diensten in de reguliere activiteiten geconstateerd dat in champignonteelt illegaal personeel werd ingezet en dat steeds vaker bijzondere constructies bij het verrichten van arbeid werden toegepast (zoals «schijn-zelfstandigen»). Ook andere diensten (dan Arbeidsinspectie en SIOD) werden geconfronteerd met signalen over ontduiking van wetgeving. Dit heeft ertoe geleid dat in 2007 een interventieteam is ingesteld, mede op basis van de door de Arbeidsinspectie en SIOD uitgevoerde risicoanalyses. Het interventieteam, met de deelnemers zoals omschreven in antwoord 2, heeft van september 2007 tot en met september 2009 inspecties uitgevoerd, de activiteiten van het team zullen op grond van de inspectieresultaten worden voortgezet.
Bent u voornemens om het toezicht dusdanig in te richten dat dergelijke grootschalige misstanden in een willekeurige sector in de toekomst wordt voorkomen? Zo ja, op welke wijze gaat u hieraan invulling geven? Zo nee, waarom niet?
De inspanningen van de SIOD en de Arbeidsinspectie om arbeidsmarktfraude tegen te gaan zullen ook in de komende jaren onverminderd worden voortgezet. Zo zal de SIOD voor de Arbeidsinspectie in steeds meer branches risicoanalyses uitvoeren en zal waar nodig strafrechtelijke handhaving worden toegepast (OM en SIOD) in aanvulling op de bestuursrechtelijke aanpak.
Ook door de Belastingdienst worden signalen uit branches, zoals deze, meegenomen in risicoanalyses. Hierop worden toekomstige interventies gebaseerd.
Indien daartoe aanleiding is wordt in interventieteams multidisciplinair met andere diensten samengewerkt om «uitwassen» vanuit verschillende invalshoeken tegen te gaan. Op dit moment zijn in verschillende sectoren (zoals schoonmaak, champignons, glastuinbouw en uitzendbureaus) interventieteams actief. Met de brancheorganisaties uit de zgn.»risico-sectoren» vindt regelmatig overleg plaats over mogelijke misstanden en hoe die gezamenlijk kunnen worden aangepakt. Sociale partners zijn immers verantwoordelijk voor de handhaving van CAO-bepalingen.
Pseudorechtspraak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over een pseudorechtbank?1
Ja.
Zijn de afspraken die gemaakt zijn in het overleg tussen uw ministerie, de Raad voor de rechtspraak en e-Court over de door e-Court te hanteren terminologie, te weten dat e-Court de begrippen «rechtbank», «rechter» en «vonnis» niet langer zal gebruiken, door partijen op schrift gesteld?2 Zo nee, waarom niet?
De betreffende afspraken zijn in een mailbericht vastgelegd en bevestigd.
Wat is uw reactie op het artikel waarin e-Court de termen «rechtbank», «rechter» en «vonnis» onverminderd gebruikt en aangeeft dat daar juridisch niets mee mis is?3
Ik betreur deze publicatie die in strijd is met eerder gemaakte afspraken.
Van de zijde van mijn ministerie en de Raad voor de rechtspraak is daags na de publicatie contact opgenomen met e-Court, waarbij is aangedrongen op naleving van de afspraken. E-Court heeft mijn ministerie en de Raad voor de rechtspraak laten weten de publicatie te betreuren en erkent dat het gebruiken van de bewuste termen onjuist is. De gemaakte afspraken gelden onverkort. Uit de contacten met e-Court is mij gebleken dat de publicatie als een incident kan worden beschouwd.
Gelden de gemaakte afspraken over de hantering van de terminologie nog onverkort en gaat u betrokken partijen hier aan houden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het toezicht op particuliere jeugdzorginstellingen zoals Salida crisisopvang |
|
Nine Kooiman |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de wantoestanden bij jongerencrisisopvang Salida?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving in TC Tubantia over de wantoestanden bij Salida.
Kunt u aangeven in hoeverre jongeren en/of ouders de dupe zijn van de wantoestanden in en sluiting van jongerencrisisopvang Salida?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft in de afgelopen jaren diverse malen (onaangekondigd) toezicht uitgeoefend bij Salida. De Inspectie jeugdzorg is hierbij nauw betrokken geweest. Ondanks de verbeteringen die Salida zelf heeft doorgevoerd, bleven er zorgen aanwezig over de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de jongeren bij Salida. Op last van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en in samenspraak met de Inspectie jeugdzorg, zijn de meeste jongeren de afgelopen maanden weggehaald uit de instelling. Vóór het moment van sluiting bevonden zich nog vier jongeren bij Salida. Deze jongeren zijn ook overgeplaatst naar een andere instelling.
Hoeveel particuliere jeugdzorginstellingen telt Nederland?23
Het is niet bekend hoeveel particuliere jeugdzorginstellingen Nederland telt. Deze instellingen vallen niet onder de Wet op de jeugdzorg en het toezicht van de Inspectie jeugdzorg.
Bent u bereid deze particuliere jeugdzorginstellingen onder toezicht te laten vallen van de Inspectie Jeugdzorg? Zo nee, waarom niet?
Op 26 maart 2010 heb ik de provincies per brief verzocht geen gebruik meer te maken van particuliere aanbieders die niet voldoen aan de kwaliteitseisen uit de Wet op de jeugdzorg en het protocol Nieuwe Zorgaanbieders. Dit verzoek heb ik op 7 juni herhaald en tevens aan provincies gevraagd mij voor 1 oktober van dit jaar te informeren over de door hen genomen maatregelen om dit type aanbod te beëindigen. Als ik de reacties van de provincies heb ontvangen, zal ik mij beraden over eventuele vervolgacties.
Hoe wordt gecontroleerd of alle particuliere jeugdzorginstanties voldoen aan de eisen van de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»?
Zie antwoord op vraag 4.
Houden alle provincies zich nu aan de afspraak dat jongeren met een jeugdzorgindicatie niet meer geplaatst mogen worden in een particuliere instelling die niet voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»? Zo nee, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Zie antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat een persoonsgebonden budget (geïndiceerd door Bureau Jeugdzorg of het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ)) niet meer ingezet kan worden voor een plek in een particuliere instelling die niet voldoet aan de eisen in de Wet op de jeugdzorg en het protocol «Nieuwe aanbieders»? Zo nee, waarom niet?
Conform het principe van het PGB staat het een budgethouder vrij om de zorg te betrekken bij de aanbieder van zijn keuze. Daarbij geldt echter wél de voorwaarde zoals de Regeling Persoonsgebonden budget AWBZ die stelt, namelijk dat de budgethouder verplicht is om kwalitatief verantwoorde zorg in te kopen.
De ernstig negatieve gevolgen van de boomkorvisserij voor het leven in de Noordzee |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de studie «Impacts of beam trawl fisheries in the North Sea» naar de effecten van de boomkorvisserij?1
Welke conclusies verbindt u aan de wetenschappelijk onderbouwde conclusies van het rapport, die stellen dat populaties van langlevende en zich langzaam reproducerende soorten, zoals haaien en roggen, het meeste gevaar lopen, de soortensamenstelling van het bodemecosysteem verandert, er verlies is aan biodiversiteit, vissoorten kleiner worden omdat ze steeds minder tijd hebben om te reproduceren en de beschikbaarheid van voedsel voor aasetende (vis)soorten wordt vergroot, allemaal als gevolg van de boomkorvisserij?
Onderschrijft u de negatieve impact van boomkorvisserij op de langlevende, langzaam groeiende soorten en het verlies van benthische biodiversiteit, als twee van de wetenschappelijk meest aangetoonde effecten? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattypen H1170 en H110C zijn aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van langlevende bentische soorten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de brede wetenschappelijke consensus dat boomkorvisserij leidt tot een hoge mortaliteit van Echinocardium cordatum en Spisula subtruncata? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u op basis van de beginselen van gemeenschapstrouw, het voorzorgbeginsel en passende maatregelen de boomkorvisserij niet per direct verbiedt in gebieden waar habitattype H110B is aangewezen en waar goede kwaliteit dus beschreven wordt door aanwezigheid van deze soorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u nu wel bereid de boomkorvisserij in beschermde gebieden van de Noordzee te verbieden gezien de enorme negatieve ecologische effecten, mede gelet op de hoge bijvangsten en het hoge energieverbruik? Zo ja, wanneer mag de Tweede Kamer uw voorstel daartoe verwachten? Zo nee, kunt u uiteenzetten waarom een aantoonbaar schadelijke activiteit als de boomkorvisserij wel zou passen in gebieden waar onder meer het Natura 2000-beschermingsregime van toepassing is?
De resistente schimmels in ziekenhuizen die tot infecties en zelfs doden leiden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Doden door agressieve infecties met resistente schimmels»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit bericht?
Ja. Het is een weergave van een discussie in de medische wetenschap.
Was u al eerder bekend met de mate van voorkomen van deze agressieve resistente schimmels in ziekenhuizen? Zo ja, vanaf wanneer bent u bekend met deze problematiek?
Het is voor het eerst dat de resistentie van schimmels is gepubliceerd in Nethmap. In de komende jaren zal blijken of de frequentie van resistentie bij schimmels verder toeneemt of stabiliseert. Het probleem met ziekenhuisinfecties door met name Candida en Aspergillus is reeds langer bekend. Overigens is het zo dat, door verbetering van testmogelijkheden, er nu meer bekend is over schimmels die problemen bij patiënten veroorzaken. Verschillende onderzoeksgroepen verzamelen momenteel de noodzakelijke data. Sinds 2008 zijn deze bevindingen op diverse manieren gepresenteerd, onder andere in een wetenschappelijk publicatie (PLoS Med 2008 22:5(11)e219).
Het ontbreken van voldoende inzicht over resistentie bij schimmels maakt het typeren van het risico op dit moment moeilijk. Dit geldt ook voor de mate waarin dit risico in de tijd verandert. Om meer inzicht te krijgen in de problematiek zal het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een deskundigenberaad beleggen. Van de uitkomst van dit deskundigenberaad zullen wij u uiteraard op de hoogte stellen.
Hoe zou u het risico van resistente schimmels binnen ziekenhuizen willen typeren? In welke mate is dit risico toegenomen in het afgelopen decennium en welke oorzaken kunt u hiervoor aanwijzen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de inschatting van professor Verweij dat jaarlijks tussen de zestig tot honderdtwintig mensen komen te overlijden als gevolg van een infectie met een resistente schimmel?
De cijfers zijn gebaseerd op data uit een enkel academisch ziekenhuis en kunnen daarom niet gebruikt worden om een schatting voor heel Nederland te maken. De patiënten waarop deze schattingen gebaseerd zijn, waren al ernstig ziek en het is niet zeker dat infectie met resistente schimmel de primaire doodsoorzaak was. Ook is niet duidelijk in welke mate de resistentie van de schimmel heeft bijgedragen aan de sterfte. Bij ernstig zieke patiënten zijn ook niet resistente schimmels soms moeilijk te behandelen. Het lijkt daarom nog te vroeg om een realistische schatting te maken.
Deelt u de mening van professor Verwij dat het voor de hand ligt dat het veelvuldige gebruik van azolen als bestrijdingsmiddel in de landbouw, als bestanddeel van schimmelwerende verf en in beschermlagen van matrassen er mee te maken heeft? Zo nee, welke oorzaken wijst u dan aan voor het op steeds grotere schaal voorkomen van resistentie bij schimmels in ziekenhuizen? Zo ja, kunt u een inschatting geven van de mate waarin de genoemde oorzaken bijdragen aan het probleem?
De gegevens van professor Verweij wijzen naar ontstaan van de resistentie buiten de klinische omgeving. Een verband met gebruik van azolen – zowel binnen als buiten de landbouw – zou nader onderzocht moeten worden. Het is bijvoorbeeld niet bekend in welke mate de verschillende soorten gebruik bijdragen aan het probleem. Het is ook onzeker of de aanwezigheid van resistente schimmels zal verminderen als azolen niet meer gebruikt zouden worden. Om te verhelderen welk onderzoek nodig is om genoemde inschatting te kunnen doen hebben de ministers van LNV en VROM in 2009 een onderzoeksopdracht bij de Voedsel en Warenautoriteit (VWA) neergelegd. In een deskundigenberaad (antwoord vraag 2 en 3) over resistentie in schimmels zal verder gekeken worden naar mogelijke oorzaken.
Heeft de Nethmap 2010 nog nieuwe cijfers opgeleverd over andere resistenties, zoals MRSA en ESBL´s? Zo ja, bent u bereid de Kamer deze cijfers, voorzien van een kabinetsreactie, te doen toekomen?
In het publiekelijk toegankelijke NethMap 2010 (te downloaden vanaf www.swab.nl) kunt u de nieuwe gegevens over resistentie van onder meer MRSA en ESBL’s vinden. Het percentage MRSA in Nederlandse ziekenhuizen was in 2009 1.6% van het totale aantal direct uit de patiënt afkomstige monsters. Dit is ongeveer gelijk aan het percentage in 2008 (1.4%). Het percentage ESBL’s lag in 2009 op 4%, ongeveer gelijk aan het percentage in 2008. Bij ongeselecteerde patiënten die een huisarts bezoeken werd slechts 1% getypeerd als ESBL’s. Deze percentages zijn laag vergeleken met andere, vooral zuidelijke, Europese landen. Wel is een terughoudend gebruik van antibiotica geboden, zowel bij de mens als bij dieren.
Nethmap verschijnt jaarlijks en vormt één van de bronnen waarop het beleid voor het tegengaan van het ontwikkelen van antimicröbiele resistentie wordt gebaseerd. Mocht ik naar aanleiding van Nethmap 2010 redenen zien om dit beleid te wijzigen dan breng ik u daarvan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat het gebruik van azolen als bestrijdingsmiddel in onder andere de landbouw tot doden leidt?
Het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is verboden, tenzij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een toelating heeft verleend na een uitgebreide beoordeling van risico’s. Een hoog niveau van bescherming van mens, dier en milieu is daarbij het uitgangspunt. Ook de beoordeling van resistentie maakt daarvan onderdeel uit. In 2002 heeft de Scientific Steering Committee van de Europese Commissie geconcludeerd dat de resistentie van pathogene schimmels tegen azolen op dat moment geen gezondheidsprobleem vormde. Wel werd aanbevolen om de situatie te monitoren en verder onderzoek te doen. Het ministerie van LNV heeft het onderzoek betreffende «resistentie van humaan pathogene schimmels Aspergillus fumigatus tegen antimycotia, en de mogelijke relatie van fungicidendie gebruikt worden in de plantenteelt» van het Universitair Medisch Centrum St Radboud mede gefinancierd. Verder onderzoek kan nodig zijn om oorzaken aan te wijzen en eventuele beleidsmaatregelen te onderbouwen (zie mijn antwoord op vraag 5).
Deelt u de mening dat het uitbannen van azolen in landbouwgiffen en in andere toepassingen een oplossing kan vormen voor deze bedreigende resistente schimmels? Zo ja, op welke wijze zult u deze middelen gaan uitbannen? Zo nee, waarom niet?
Of deze maatregel een oplossing kan vormen behoeft onderzoek. Zie mijn antwoorden bij vragen 5 en 7. Daarom is de VWA gevraagd een onderzoeksproject te schetsen dat de benodigde kennis op kan leveren om gerichte en kostenefficiënte maatregelen op te stellen om dit probleem het hoofd te bieden. Overigens dient daarbij ook in ogenschouw te worden genomen of het wegvallen van gebruikstoepassingen of middelen op basis van azolen elders niet tot grotere resistentieproblemen leiden.
Op welke wijze bent u voornemens om de gesignaleerde toename van resistente schimmels te keren? Welke minister heeft hierbij het voortouw en op welke wijze wordt afstemming tussen de verschillende betrokken ministers vormgegeven om dit probleem voortvarend op te pakken?
Er zijn meerdere ministeries betrokken, ieder vanuit hun eigen beleidsverantwoordelijkheid. Deze beleidsverantwoordelijkheden zijn bekend en er vindt regelmatig afstemming plaats. Zoals u bij de bovenstaande antwoorden hebt kunnen lezen zijn er al een aantal activiteiten in gang gezet zoals het deskundigenberaad dat het CIb van het RIVM zal beleggen en het onderzoeksproject van de VWA.
De betrokkenheid van Advanta en Bejo Zaden bij kinderarbeid in India |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de rapporten «Seeds of Child Labour – Signs of Hope: Child and Adult Labour in Cottonseed Production in India»1 en «Growing Up in the Danger Fields: Child and Adult Labour in Vegetable Seed Production in India»2 van de Landelijke India Werkgroep, International Labor Rights Forum en de campagne Stop Kinderarbeid over kinderarbeid waarin onder andere staat dat in de Indiase zaadteelt meer dan een half miljoen kinderen 10 tot 12 uur per dag werken en worden blootgesteld aan giftige pesticiden terwijl volwassenen, met name vrouwen, veel minder dan het officiële minimumloon ontvangen en het feit dat geteeld wordt voor Nederlandse groentezaadbedrijven als Advanta en Bejo Zaden?3
De in de rapporten beschreven situaties van kinderarbeid en andere misstanden in de Indiase zaadproductie zijn voorbeelden van situaties die de Nederlandse regering het liefst zo snel mogelijk uitgebannen ziet. In het rapport over de teelt van groentezaden, «Growing Up in the Danger Fields: Child and Adult Labour in Vegetable Seed Production in India", wordt melding gemaakt van misstanden in de keten van twee Nederlandse bedrijven. Zoals bekend hecht de Nederlandse regering sterk aan de naleving door Nederlandse bedrijven in het buitenland van de normen zoals vastgelegd in de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. De rapporten vormden aanleiding om in gesprek te gaan met de genoemde bedrijven Advanta en Bejo Zaden.
Het bedrijf Bejo Zaden gaf aan geschrokken te zijn van de inhoud van de rapporten en van de bewering dat Bejo Zaden via zijn keten betrokken zou zijn bij kinderarbeid in India. Bejo Zaden heeft voor publicatie niet kunnen reageren op het rapport en was niet op de hoogte van de gegevens. Het bedrijf gaat er vanuit dat de informatie in het rapport correct is en vindt dat het maatregelen moet treffen richting de toeleveranciers van het dochterbedrijf Bejo Sheetal Seeds Pvt. Ltd., alsmede in de aansturing van de Indiase dochter vanuit het moederbedrijf. Als eerste stap heeft Bejo Zaden de Indiase dochter geïnformeerd over de rapporten en vertalingen toegestuurd met de instructie om uit te zoeken hoe en waar de kinderarbeid voorkomt. Bejo Zaden liet weten dat Bejo Sheetal voornemens is zich aan te sluiten bij de Fair Labour Association, een organisatie met veel ervaring op het gebied van tegengaan van kinderarbeid bij aangesloten bedrijven. Daarnaast is Bejo Zaden gestart met het formuleren van een beleid en gedragscode tegen kinderarbeid, waaronder een gedragscode en een clausule tegen kinderarbeid in de productiecontracten. Mede naar aanleiding van interventie van het ministerie van Economische Zaken is contact gelegd tussen Bejo Zaden en de Landelijke India Werkgroep (LIW), één van de opdrachtgevers van de studies. Bejo Zaden is gewezen op de publicatie van de Campagne Stop Kinderarbeid «Van Werk naar School. Handleiding voor bedrijven om kinderarbeid te bestrijden», waar de LIW partner van is. Op grond van bovenstaande hebben wij er vertrouwen in dat Bejo Zaden op afzienbare termijn tot een verbetertraject zal komen. Er is een afspraak gemaakt met de LIW om de dialoog ook in de toekomst te continueren en in ieder geval over een half jaar contact te hebben over een follow-up.
Navraag bij het bedrijf dat in Nederland de merknaam Advanta voert, leerde dat het Nederlandse deel van Advanta in 2006 is overgenomen door het Franse bedrijf Limagrain. Limagrain Nederland richt zich op de verkoop van groentezaad aan de Nederlandse markt, deels onder de merknaam Advanta. Limagrain Nederland geeft aan zijn zaden niet uit India te betrekken, omdat Indiase zaden niet geschikt zijn voor het gematigde klimaat in Nederland. Volgens Limagrain Nederland heeft het van de opstellers van het rapport geen mogelijkheid gekregen om voor publicatie te reageren en de naamsverwarring te verduidelijken. Dit neemt niet weg dat Limagrain Nederland naar aanleiding van de rapporten een brief heeft gestuurd naar United Phosphorus Limited met de dringende vraag om alles in zijn macht te doen om de kinderarbeid die verband heeft met Advanta India te stoppen.
In de rapporten wordt overigens ook aandacht besteed aan de voortgang die een aantal multinationale ondernemingen heeft geboekt bij het terugdringen van kinderarbeid. Zo spreekt het rapport «Growing up in the danger fields» over het lagere aandeel van kinderarbeid bij groentezaadleveranciers aan een aantal buitenlandse bedrijven, waaronder het Nederlandse bedrijf Nunhems, een dochter van het Duitse bedrijf Bayer. Ook de gerapporteerde daling in het aandeel van kinderarbeid op het aantal arbeiders bij de productie van katoenzaad in Andhra Pradesh bij leveranciers van de bedrijven Bayer en Monsanto (een daling van 53% in 2003–4 tot minder dan 3% in 2009–10) zien wij als een bemoedigend signaal, waarvan we hopen dat een uitstralingseffect zal uitgaan naar andere Indiase en multinationale bedrijven in de sector, evenals naar de lokale overheden.
Daarnaast willen wij erop wijzen dat het zoeken van dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen voor alle belanghebbenden in beginsel de eerste stap zou moeten zijn naar constructieve oplossingen Als dit niet tot een bevredigend resultaat leidt, kunnen partijen een melding doen bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO Richtlijnen. Het Nationaal Contactpunt voor de OESO Richtlijnen kan ook worden ingeschakeld in de fase van dialoog voorafgaand aan een formele melding, wanneer er de behoefte is aan een bemiddelende partij.
Deelt u de conclusie dat hier niet wordt gehandeld in lijn met internationale afspraken zoals onder andere door de International Labor Organization vastgelegd?
De situaties zoals beschreven in de genoemde rapporten zijn niet in lijn met internationale afspraken zoals vastgelegd in het kader van de ILO. Alle lidstaten van de ILO dienen de fundamentele principes en rechten op het werk te respecteren. Onderdeel van deze principes en rechten is het verbod op kinderarbeid.
Deelt u de mening dat gezien het tripartite karakter en ondertekening van de International Labor Organization ook Nederlandse bedrijven en de Nederlandse overheid al het mogelijke moeten doen om dergelijke overtredingen te voorkomen en te bestrijden?
Nederland is actief lid van de International Labour Organization (ILO), een VN-agentschap dat uniek is in zijn tripartite structuur. Internationale solidariteit maakt onderdeel uit van het gedachtegoed van de ILO en in conventie no. 182, over de effectieve uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, is hieraan een aparte paragraaf gewijd.
Zoals neergelegd in de Mensenrechtenstrategie «Naar een menswaardig bestaan», ziet de Nederlandse overheid het als haar taak om alle mogelijkheden om kinderarbeid uit te bannen zo goed mogelijk te benutten. Over de Nederlandse inzet tegen kinderarbeid kwam uw Kamer onlangs een brief toe4. Primair verantwoordelijk voor verbetering van de omstandigheden van kinderen in India is echter de Indiase overheid zelf. Dit betekent niet dat er voor andere partijen geen mogelijkheid bestaat om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in India, maar de verantwoordelijkheid daartoe hangt samen met de rol die de desbetreffende partij in de lokale context kan spelen. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat deze ten minste de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen respecteren. Deze richtlijnen incorporeren de normen van de ILO afspraken. De sociale partners in het Nederlandse bedrijfsleven erkennen deze verantwoordelijkheid ook zelf, zoals onder meer blijkt uit de SER-verklaring voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen5.
Bent u bereid uw publiekelijke afkeuring uit te spreken over de Nederlandse groentezaadbedrijven als Advanta en Bejo Zaden, die betrokken zijn bij de geconstateerde praktijken van kinderarbeid, mede gezien het feit dat het rapport een sterke inkoopkracht van bedrijven laat zien en een machtspositie over tussenpersonen en de voorwaarden waarop deze inkopen? Zo nee, heeft u het idee dat de betreffende bedrijven alle maatregelen hebben genomen die in hun macht liggen om betreffende overtredingen van de International Labor Organization conventies te voorkomen, zoals het vastleggen van het verbod op kinderarbeid en naleving van de International Labor Organization conventies in een gedragscode, het opnemen van een verbod op kinderarbeid, vrouwendiscriminatie en naleving van International Labor Organization conventies in contracten met toeleveranciers, een geloofwaardig managementsysteem voor de bestrijding van kinderarbeid en naleving International Labor Organization conventies inclusief onafhankelijke controle, klachtenprocedure, openbare rapportage en het aangaan van een dialoog met betrokken partijen zoals niet-gouvernementele organisaties en vakbonden? Zo nee, bent u bereid in gesprek te gaan met de betreffende bedrijven en ze hierop aan te spreken? Bent u bereid in deze gesprekken een deadline af te spreken waarbinnen een eind moet komen aan de structurele overtredingen? Bent u bereid om met de Nederlandse zaadsector als geheel afspraken te maken hieromtrent?
Voor het antwoord op de vraag welke maatregelen de betrokken bedrijven hebben genomen wordt verwezen naar vraag 1. Naar onze mening benutten beide bedrijven de mogelijkheden die zij hebben om bij te dragen aan de uitbanning van kinderarbeid in hun keten. Voor zover van toepassing werken zij aan structurele oplossingen voor de geconstateerde problemen in dialoog met verschillende belanghebbenden. Wij zien geen rol voor de Nederlandse overheid om verplichtingen op te leggen in dit proces. De rapporten tonen naar onze mening niet aan dat betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid in de Indiase zaadproductie een wijdverbreide kwestie vormt en daar waar incidenten zijn gemeld, wordt een verbeterplan opgesteld. Wij zien dan ook geen aanleiding om met de gehele zaadsector afspraken te maken. De branchevereniging Plantum NL heeft aangeven in de branche aandacht te willen besteden aan dit incident, waarbij bijvoorbeeld tussen de betrokken bedrijven kennis wordt gedeeld over het voorkomen en bestrijden van kinderarbeid.
Hebben de betrokken Nederlandse bedrijven gebruik gemaakt van subsidies van de overheid of andere overheidsfaciliteiten? Zo ja, welke gevolgen zal dat voor die subsidies of vormen van ondersteuning hebben, hierbij in gedachten houdend de strekking van de motie Gesthuizen4 en de motie Voordewind5 alsmede het kabinetstandpunt dat in zulke gevallen een boete kan worden opgelegd?
De bedrijven Bejo Zaden en Limagrain Nederland (Advanta) hebben geen subsidie ontvangen voor projecten in India.
Bent u bereid de kwestie in bilaterale contacten met de regering in India en bij eventuele bezoeken aan India aan de orde stellen?
De strijd tegen kinderarbeid blijft in zijn algemeenheid een terugkerend onderwerp in de diplomatieke relaties tussen Nederland en India. Indien Bejo Zaden belemmeringen ervaart bij zijn inspanningen in de strijd tegen kinderarbeid en het is opportuun om dit onder de aandacht te brengen bij de Indiase overheid, dan zal dit waar nodig specifiek aan de orde worden gesteld.
Wilt u bij de Europese Unie bepleiten dat in de onderhandelingen over het Europese Unie-India vrijhandelsverdrag afspraken worden gemaakt over de bestrijding van kinderarbeid en het naleven van mensenrechten en dat deze integraal deel gaan uitmaken van die overeenkomst, inclusief een mechanisme om geschillen daarover te beslechten?
Nederland is in de EU actief voorstander van het opnemen van thema’s zoals mensenrechten, inclusief kinderrechten, in de verdragsrelatie met India. In eerdere brieven8 is aangegeven dat het de voorkeur heeft om deze afspraken te borgen in een veelomvattende Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst (PSO). Deze zou juridisch en institutioneel gekoppeld moeten worden aan het vrijhandelsakkoord. Inmiddels is gebleken dat India een dergelijke PSO voorlopig afwijst. Er zal daarom een op maat gesneden oplossing moeten worden gevonden om deze thema’s toch juridisch te verankeren. Het is de Nederlandse inzet dat de verankering van mensenrechten en fundamentele arbeidsnormen vergezeld gaat van een mechanisme voor het oplossen van geschillen.
Wilt u nader onderzoek doen naar de betrokkenheid van Nederlandse bedrijven bij kinderarbeid en uitbuiting in de landbouwsector en daarbij als eerste de (arbeidsintensieve) zaadsector onder de loupe nemen?
Wij zien geen aanleiding tot het gevraagde nadere onderzoek. Er wordt reeds onderzoek gedaan naar arbeidsomstandigheden in de landbouwsector, onder andere door de Food and Agriculture Organization (FAO) in samenwerking met de ILO en door NGO’s. Deze bronnen bieden relevante en nuttige informatie en de Nederlandse regering neemt hier goede notie van. Daarnaast zijn wij er van overtuigd dat Nederlandse bedrijven in het algemeen bijdragen aan het verhogen van standaarden in gastlanden. Het rapport was voor Bejo Zaden een belangrijk signaal en het bedrijf heeft toegezegd dat het een gedragscode ontwikkelt en zijn beleid ten aanzien van zijn toeleveranciers aanscherpt op het punt van kinderarbeid.
De problemen rondom de AIS-transponders |
|
Farshad Bashir |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de (privacy-)problemen rondom de Automatic Identification System (AIS)-transponders?1
Het is mij bekend dat er schippers zijn die in relatie tot hun privacy ongerust zijn over de uitwisseling van gegevens via AIS transponders.
Is het waar dat u in 2006 een convenant hebt gesloten met de Nederlandse binnenvaart over het invoeren van AIS, waarin duidelijke afspraken zijn gemaakt over AIS en privacy? Kunt u uiteenzetten welke afspraken hierin zijn gemaakt?
In het Convenant Binnenvaart, dat mijn ambtsvoorganger in 2006 heeft afgesloten met de sectororganisaties Koninklijke Schuttevaer, Kantoor Binnenvaart, Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart en de Vereniging van sleep- en duwbooteigenaren Rijn en IJssel, is in Hoofdstuk 6 onder artikel 8 lid 2, onder b, vastgelegd dat het AIS bericht dat de schepen uitzenden, om redenen van privacy beperkt zal blijven tot informatie over de naam van het schip en de positie van het schip.
Bent u bereid om de tekst van het convenant mee te leveren met de antwoorden op deze vragen?
Ja. De integrale tekst van het Convenant Binnenvaart treft u als bijlage aan.2 Overigens heeft het ministerie van Verkeer en Waterstaat het Convenant ook gepubliceerd via de internetsite van het ministerie.
Wat zijn de gemaakte afspraken met de Nederlandse binnenvaartsector over de kosten die verbonden zijn met het invoeren van het AIS systeem?
Na overleg met de sector is op de volgende wijze invulling gegeven aan de afspraak, zoals opgenomen in artikel 8, lid 2 van het convenant:
In 2009 heeft Rijkswaterstaat (RWS) tests met transponders uitgevoerd waar 1 000 schepen aan hebben deelgenomen. De deelnemende schippers is daartoe een gratis transponder ter beschikking gesteld, die na installatie aan boord hun eigendom is geworden.
Daarnaast is voor de periode 2 december 2009 tot 31 december 2012 de «Tijdelijke subsidieregeling Inland AIS-apparaten binnenvaart» (Staatscourant 18283) ingesteld. De schipper die gebruik maakt van de regeling ontvangt een vast bedrag van 2 100 euro. Met dit bedrag worden nagenoeg alle kosten gedekt voor aanschaf en installatie van de AIS transponder aan boord van het schip. Uw Kamer is reeds eerder van deze regeling op de hoogte gebracht (Kamerstukken 30 523, nr. 26 en 30 523, nr. 37).
Is het waar dat het AIS systeem voor meer doelen gebruikt gaat worden dan eerder afgesproken is met de Nederlandse binnenvaartsector? Welke doelen zijn dit precies en waarom is hiervoor gekozen?
De AIS gegevens, zijnde de naam van het schip en positie van het schip, worden door RWS enkel gebruikt voor het zorg dragen voor een veilige afwikkeling van het scheepvaartverkeer op de vaarwegen.
Dankzij deze AIS gegevens beschikken overigens ook de vaarweggebruikers over een extra hulpmiddel bij de veilige navigatie. De informatie die schepen elkaar toezenden via AIS-transponders draagt bij aan een verhoging van de veiligheid van het scheepvaartverkeer. Met het oog op de veiligheid in de zogeheten menggebieden, wateren waar zee- en binnenschepen navigeren, zijn zee- en binnenschepen in staat om elkaar, dankzij AIS direct te identificeren. Ondernemingen kunnen zelf beslissen of en welke gegevens zij aan het AIS bericht willen toevoegen aan de naam en positie van het schip, om daarmee hun logistieke processen te stroomlijnen.
Kunt u nogmaals de garantie geven dat het gebruik van een AIS-transponder nooit verplicht gesteld zal worden? Bent u bereid te garanderen dat bijvoorbeeld de Rotterdamse haven nooit schepen zal gaan weren die geen gebruik maken van het AIS-systeem?
Een dergelijke garantie is nooit door mij afgegeven. Ik merk op dat overheid en sectororganisaties van meet af aan voor ogen stond dat de AIS transponder zo breed mogelijk ingevoerd moest worden met het oog op de toenemende diversiteit, intensiteit en complexiteit van het scheepvaartverkeer. Als verkeersmanagementsysteem krijgt AIS het hoogste rendement indien sprake is van een nagenoeg complete dekking van de scheepvaart op de vaarwegen. Het is daarom altijd al voorzien dat op een nader vast te stellen datum AIS zal worden verplicht op de binnenwateren. Het heeft mijn voorkeur om afspraken over de verplichte invoering van AIS op de binnenwateren in internationaal verband te maken, dat wil zeggen binnen de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR). Ook de andere CCR lidstaten hebben die intentie. Bij de voorbereiding van een verplichte invoering van AIS zal uiteraard de binnenvaartsector nauw betrokken worden. Overigens hebben de CCR lidstaten afgesproken, dat een verplichtstelling van de AIS transponder niet voor 2013 zal plaatsvinden.
Ik heb van het Havenbedrijf Rotterdam vernomen dat Rotterdam geen plannen heeft om een dergelijke verplichting lokaal in te voeren.
Bent u bereid op te treden wanneer er waar dan ook in Nederland de AIS-transponders verplicht worden gesteld?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bekend met de website van Marine Traffic2 waar alle schepen met een werkende AIS-transponder te volgen zijn? Deelt u de mening dat een dergelijke website een ernstige aantasting is van de privacy van (binnenvaart)schippers? Zo ja, welke mogelijkheden heeft u om handhavend op te treden tegen dit soort websites? Zo nee, waarom niet?
De website van Marine Traffic is mij bekend. Of deze website een ongeoorloofde inbreuk maakt op de privacy van binnenvaartschippers, is niet aan mij ter beoordeling. Het is de wettelijke taak van het College bescherming persoonsgegevens om toe te zien op de naleving van regels omtrent gegevensverwerkingen. Ik heb de Minister van Justitie verzocht het College bescherming persoonsgegevens terzake om advies te vragen en uw Kamer over de uitkomsten van het advies te berichten.
In hoeverre deelt u de kritiek dat er sprake zou zijn van een «dubbele pet» van Rijkswaterstaat nu deze zowel verantwoordelijk is voor het bevorderen van vlot en veilig scheepvaartverkeer, alsmede de handhavende taak die de «Gele Politie» sinds begin dit jaar heeft? Is het waar dat ook medewerkers van Rijkswaterstaat aangeven dat er sprake is van een «spagaat», die veroorzaakt is door politieke keuzes? Bent u van plan om hier iets aan te gaan doen? Zo ja, wat dan precies, en op welke termijn?
Deze kritiek deel ik niet, aangezien Rijkswaterstaat op het water sinds jaar en dag naast het verkeersmanagement tevens handhavende taken uitvoert in het kader van de Scheepvaartverkeerswet en de milieuwetgeving. Binnen dit kader treedt RWS op tegen schippers die de veiligheid van het verkeer op de vaarweg in gevaar brengen. Daarmee bevordert RWS een veilige en vlotte afhandeling van het vaarwegverkeer. De recente uitbreiding van handhavende taken volgens de Binnenvaartwet verandert niets aan de rol die RWS reeds jaren heeft. Over de handhaving van de Binnenvaartwet is uw Kamer op 21 december 2009 geïnformeerd (Kamerstuk 30 523, nr. 41). Digitale gegevens afkomstig uit verkeersmanagementsystemen worden door RWS niet benut voor handhavingstaken.
Voor de toekomst is het gebruik van digitale informatie van belang om daar waar mogelijk tot vermindering van toezichtslasten te komen en efficiënter toezicht te houden. Op basis van digitale informatie kan het toezicht daarmee meer worden gericht op degenen die de wet- en regelgeving niet naleven en daarmee de veiligheid van het scheepvaartverkeer in het gedrang brengen. Uiteraard dienen daarbij de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van de persoonsgegevens in acht te worden genomen. De mogelijkheden van het gebruik van digitale informatie om in de toekomst te komen tot doelmatiger toezicht worden op dit moment nader bezien. Hierover zal vanuit het ministerie van Verkeer en Waterstaat met de binnenvaartsector op korte termijn het gesprek worden aangegaan.
Het lot van Koerdische kinderen in gevangenissen in Turkije |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat de Turkse regering beloofd had dat de Wet Bestrijding Terreur na mei van dit jaar niet langer van toepassing op kinderen zou zijn, maar dat de wet nog steeds van kracht is?1
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraak dat u zult blijven aandringen op «redelijker toepassing» van deze wetgeving?2 Deelt u, mede in het licht van de zomersluiting van het Turkse parlement, de mening dat spoed is geboden dat de Turkse regering de toepassing van deze wet voor kinderen intrekt? Indien nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hierin?
Genoemde straffen zijn, zoals ik de Kamer eerder heb geïnformeerd, het gevolg van een amendering van de Anti-Terrorismewet in 2006, waarbij jongeren, in de leeftijdscategorie van 15 tot 18 jaar, als volwassenen veroordeeld kunnen worden. Momenteel krijgt deze Anti-Terrorismewet in Turkije voorrang boven het VN Verdrag voor de Rechten van het Kind. De Europese Commissie en EU-lidstaten hebben eerder al, onder meer op dit punt, kritiek geleverd op de Turkse anti-terrorismewetgeving. Zo is aangedrongen op een redelijker toepassing van deze wetgeving, met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel.
Mede in dit licht heeft de Turkse regering benadrukt prioriteit te zullen geven aan amendering van de bewuste wetgeving. Volgens laatste berichten is de parlementaire behandeling in de tweede week van juli voorzien. Afgewacht moet worden of dit daadwerkelijk gaat lukken.
Deelt u de analyse dat de gevangen genomen kinderen zullen radicaliseren en dat dat een zeer ongewenst resultaat van deze wet is?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Koerdische kwestie met grotere urgentie op de agenda van de toetredingsbesprekingen met de EU zou moeten komen teneinde deze en andere voortdurende mensenrechtenschendingen in Turkije te doen beëindigen? Indien nee, waarom niet?
Verbetering van de sociale, economische, culturele en politieke rechten van de Koerdische minderheid in Turkije is voor de Nederlandse regering een belangrijke prioriteit. Daarom zal Nederland zowel bilateraal als via de EU het belang hiervan aan de orde blijven stellen. De Nederlandse Ambassade in Ankara volgt de ontwikkelingen, mede om die reden, op de voet.
De KNMG-richtlijn euthanasie bij verlaagd bewustzijn |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Kent u de KNMG-richtlijn «Euthanasie bij verlaagd bewustzijn»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat een patiënt bij volledig bewustzijn moet zijn bij het uitspreken van het euthanasieverzoek?
Ja. In de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Stb. 2002, 165) zijn de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van euthanasie geformuleerd. Een vereiste is dat de arts ervan overtuigd is dat de patiënt vrijwillig en weloverwogen tot zijn verzoek om euthanasie is gekomen. Omdat de patiënt in staat moet zijn om zijn wil te uiten, is een volledig bewustzijn onontbeerlijk.
Kunt u bevestigen dat een patiënt bij volledig bewustzijn moet zijn bij het uitvoeren van het euthanasieverzoek?
Ook op het moment van het uitvoeren van euthanasie moet voldaan zijn aan alle zorgvuldigheidseisen en dus moet de arts overtuigd zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Het is hiervoor echter niet vereist dat de patiënt op het moment van euthanasie volledig bij bewustzijn is. Zie verder het antwoord op vragen 4 en 5.
Wanneer een patiënt een verminderd bewustzijn heeft, kan er dan sprake zijn van toetsing aan het criterium ondraaglijk lijden?
Er is geen sprake van een omdraaiing van de voorwaarden. Ook bij verlaagd bewustzijn kan sprake zijn van toetsing aan het criterium ondraaglijk lijden. De arts kan echter de ondraaglijkheid van het lijden niet meer toetsen in gesprek met de patiënt, aangezien communicatie met de patiënt niet meer ten volle mogelijk is. Van belang is dat een verlaagd bewustzijn niet automatisch impliceert dat ook de ernst van het lijden evenredig is gereduceerd. Wanneer er nog steeds waarneembare tekenen van lijden zijn, kan de arts ervan overtuigd raken dat het aanwezig ondraaglijk lijden zich heeft voortgezet. Het is het lijden dat reeds ten grondslag lag aan het door de arts aanvaarde en door de consulent beoordeelde euthanasieverzoek. In een dergelijk bijzonder geval mag de arts de geplande euthanasie tot uitvoer brengen.
Betekent deze richtlijn dat de voorwaarden voor besluitvorming worden omgedraaid, namelijk dat ondraaglijk lijden niet kan worden uitgesloten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid opnieuw aandacht te geven aan de mogelijkheid van palliatieve zorg, juist voor patiënten met een verminderd bewustzijn?
De palliatieve zorg staat nog steeds hoog op de agenda. In de afgelopen jaren is, mede dankzij het Platform Palliatieve Zorg, veel bereikt in de palliatieve zorg. De actiepunten uit het Plan van Aanpak Palliatieve Zorg, dat samen met het veld is opgesteld, zijn voor een belangrijk deel ingevuld. Ik zie in de richtlijn geen aanleiding om nieuwe activiteiten op het terrein van de palliatieve zorg ten behoeve van patiënten met een verlaagd bewustzijn te ontplooien.
Wel hecht ik aan het feit dat de KNMG bij het opstellen van de richtlijn expliciet deskundigen op het terrein van de palliatieve zorg heeft geconsulteerd.
Invoering van de Balkenendenorm voor zorgbestuurders door weer een megavertrekbonus van vier ton |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht1 dat een zorgbestuurder een ontslagbonus van vier ton krijgt?
Ja. Een eerder bericht hierover heeft het kamerlid Leijten (SP) ertoe gebracht om er vragen over te stellen. Dat was op 10 juni (2010Z09268).
Realiseert u zich dat dit bedrag niet terecht komt bij de zorg voor mensen die hiervan afhankelijk zijn?
Zie mijn antwoorden op de bovengenoemde set vragen van de SP.
Deelt u de mening dat de Balkenendenorm ingevoerd moet worden voor zorgbestuurders? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen?
Zie mijn antwoorden op uw eerdere set vragen van 4 juni 2010 (2010Z09106) over hetzelfde item van de honorering van de bestuurders van zorginstellingen.
Kort samengevat komen die antwoorden op de vragen 3, 4 en 6 neer op de mededeling dat het kabinet inmiddels een wetsvoorstel voor de normering van topinkomens heeft opgesteld, de WNT, dat de zorg daarin is ingedeeld in het coderegime, dat die nu voor advies bij de raad van State ligt en dat die na ommekomst van dat advies aan de Kamer zal worden aangeboden.
Het gebruik van het kentekenregistratiesysteem ANPR voor strafrechtelijk onderzoek |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Camerabeelden A28 niet toegestaan als bewijs»?1
Ja.
Op grond waarvan heeft het gerechtshof Leeuwarden de eerdere uitspraak van de rechtbank in Zwolle tegengesproken?
Het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden heeft geoordeeld dat bevraging van het ANPR-systeem heeft plaatsgevonden zonder dat de gegevens van de door verdachte(n) gebruikte voertuigen in een vergelijkingsbestand waren opgenomen. Met gebruikmaking van bewaarde gegevens – die op het moment van observatie geen hit opleverden, en dus in beginsel niet bewaard mochten worden – is achteraf een vergelijking gemaakt met nadien verstrekte of ingevoerde gegevens. Gegevens die een «no hit» opleveren in het kader van de uitvoering van de dagelijkse politietaak dienen, ingevolge de huidige wettelijke regeling, te worden vernietigd, omdat in een dergelijk geval het bewaren van deze gegevens niet noodzakelijk is voor het doel van de ANPR-registratie.
Bent u van mening dat de door het voornoemd hof getrokken grenzen gevolgd dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend dient ieder rechterlijk oordeel in acht te worden genomen. Al eerder is, naar aanleiding van de bevindingen van het College bescherming persoonsgegevens, besloten dat de politiekorpsen de zogenaamde «no hits» bij de toepassing van ANPR niet meer bewaren. Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 2 februari 2010 is vermeld, ben ik echter van mening dat in de toekomst bij de opsporing van strafbare feiten het geboden kan zijn de gescande kentekengegevens een bepaalde termijn te bewaren, ook als ze niet onmiddellijk een hit opleveren (Kamerstukken II 2009/2010, 31 051, nr. 6). Voorrang wordt nu gegeven aan het opstellen van een wettelijke regeling voor het gebruik van ANPR voor de strafrechtelijke handhaving. Deze wettelijke regeling die de bewaring van de no hits gedurende beperkte tijd mogelijk moet maken, zal worden toegesneden op de werkwijze zoals die door het regiokorps IJsselland werd toegepast. De precieze vormgeving van de regeling wordt momenteel nader uitgewerkt. Ik streef er naar dit wetsvoorstel zo spoedig mogelijk na het zomerreces bij de Tweede Kamer in te dienen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de wettelijke regeling die het bewaren en gebruiken van zogenaamde «no hits» uit het kentekenregistratiesysteem wel mogelijk moet maken? Op welke termijn kan dit wetsvoorstel worden verwacht?2
Zie antwoord vraag 3.
Wordt het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) nauw betrokken bij de aangekondigde wetgeving? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Conform het bepaalde in art. 51 lid 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens zal het Cbp om advies gevraagd worden over dit wetsvoorstel.
De Turkse hulporganisatie IHH en de betrokkenheid van Turkije hierbij |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat Israël de Turkse hulporganisatie IHH, die nauw betrokken was bij het hulpkonvooi dat door Israëlische commando’s is onderschept, heeft bestempeld als een terroristische organisatie?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de Israëlische woordvoering omtrent het Turkse «Insani Yardim Vakfi» (IHH). Het IHH staat niet op de Europese lijst van terroristische organisaties en er zijn mij vooralsnog geen aanwijzingen bekend, die nopen tot stappen in die richting.
Hoe beoordeelt u deze stap van Israël? Heeft deze hulporganisatie inderdaad nauwe banden met Hamas?
Zie antwoord vraag 1.
Welke relatie bestaat er precies tussen deze Turkse hulporganisatie, één van de grootste van Turkije, en de Turkse regering?
De «Freedom Flotilla Coalition» was een samenwerkingsverband van meerdere ngo’s, met als belangrijkste partners het IHH en de «Free Gaza Movement». Het IHH is één van de grotere ngo’s in Turkije, dat volledig onafhankelijk opereert en in die zin geen formele banden heeft met de Turkse staat. Dit laat onverlet dat de Turkse regering sympathiseerde met de humanitaire doelstellingen van de zogenaamde «Gaza-flottielje».
Bent u bereid om bij de Turkse regering dringend opheldering te vragen over het feit, dat deze Turkse hulporganisatie onder toeziend oog van de Turkse regering heeft kunnen komen tot haar provocatieve actie jegens Israël?
De Nederlandse regering heeft op de dag van het incident aangedrongen op een spoedig, onafhankelijk en onpartijdig onderzoek, conform internationale standaarden, naar de achtergrond van deze gebeurtenissen, uit te voeren door Israël en – desgewenst – betrokken vlaggenstaten. Hierbij kan dan tevens de rol van het IHH aan de orde komen. Ook heeft de Hoge Vertegenwoordiger in een verklaring, namens alle EU-lidstaten, opgeroepen tot een «immediate, full and impartial inquiry into the events and the circumstances surrounding them».
Inmiddels heeft Israël een eerste stap gezet door de benoeming van een zogenaamd fact-finding panel waaraan twee internationale waarnemers zijn toegevoegd. De Nederlandse regering meent dat de internationale gemeenschap niet moet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Ook mag dit tragische incident niet afleiden van de bredere noodzaak van een vreedzame oplossing van het conflict in het Midden-Oosten. Nederland hecht er in dit verband aan dat Israël en Turkije bilateraal blijven zoeken naar manieren om de traditioneel goede banden te herstellen. Deze opvatting draagt Nederland zowel in contacten met beide landen als in EU-verband uit. De EU dient in haar dialoog met Israël en Turkije, waar mogelijk, bij te dragen aan verbetering van de relaties tussen beide landen.
Bent u tevens bereid – mocht betrokkenheid van de Turkse regering bij deze zaak evident zijn – de Turkse betrokkenheid hierbij ten zeerste te veroordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u eveneens bereid deze kwestie in EU-verband aan te kaarten?
Zie antwoord vraag 4.
De reclame voor de Publieke Omroep op de Publieke Omroep |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met de serie filmpjes met de boodschap «de Publieke Omroep vertelt jouw verhaal», die momenteel wordt uitgezonden op de Publieke Omroep? Zo ja, wat vindt u van deze «campagne»?
Ja, ik ben bekend met deze filmpjes. Het is niet aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om een oordeel te vellen over de inhoud van de boodschappen die de Publieke Omroep uitzendt.
Dragen de filmpjes volgens u bij aan de publieke taak van de Publieke Omroep en zo ja, op welke wijze?
Het is de taakopdracht van de NPO om mensen te betrekken bij zijn programma-aanbod. Zelfpromotie is daar – net als programmapromotie – een geschikt middel voor. Ook de afzonderlijke omroepverenigingen maken er gebruik van.
Wat zijn de kosten van het produceren en uitzenden van de filmpjes? Vindt u deze kosten geoorloofd en waarom (niet)?
Ten behoeve van een normale bedrijfsvoering mag de NPO een marketingbudget aanhouden, waaruit representatiekosten, public relations e.d. worden bekostigd. Dit wordt gezien als normale bedrijfsvoering en daarmee als onderdeel van de publieke media-opdracht. Dit betekent dat de zelfpromotiespots met publiek geld mogen worden bekostigd. Dit wordt wel vaker gedaan, bijvoorbeeld bij spotjes voor een bepaald programma of voor een bepaalde radiozender. Het Commissariaat voor de Media heeft bevestigd dat de NPO zelfpromotiespots kan bekostigen uit het marketingbudget.
Waar zijn de statistieken die in de filmpjes genoemd worden op gebaseerd, zoals de bewering dat bijna driekwart van de Nederlanders onafhankelijke journalistiek noodzakelijk vindt, zeven op de tien Nederlanders bij groot nieuws naar de publieke omroep kijkt, 88 procent van de Nederlanders geraakt wordt door muziek en 99 procent lachen gezond vindt? Heeft de Publieke Omroep opdracht gegeven voor onderzoek of wordt gerefereerd aan reeds bestaande onderzoeksresultaten?
De uitspraken in de filmpjes zijn gebaseerd op een onderzoek dat is uitgevoerd door onderzoeksbureau Synovate, in opdracht van de afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NPO.
Deelt u de mening dat belastinggeld voor de Publieke Omroep niet bedoeld is om campagne te voeren voor het draagvlak van de Publieke Omroep? Zo ja, bent u bereid om met de directie van de Publieke Omroep in overleg te treden om de spotjes van de buis te halen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat een succesvol concept voor het opvangen van kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs na achttien jaar gedwongen wordt te stoppen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het besluit dat de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam per 15 oktober 2010 niet langer bekostiging «speciaal onderwijs» ontvangt om kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs op te vangen?
Ik ben bekend met de melding van de inspectie dat op openbare basisschool het Pluspunt in Rotterdam onderwijs gegeven wordt aan leerlingen met een lichamelijke handicap die staan ingeschreven bij de school voor speciaal onderwijs. Deze situatie is in strijd met de wettelijke regelingen die bepalen dat leerlingen onderwijs moeten volgen bij de school waar zij staan ingeschreven.
Kunt u aangeven waarom deze school na 18 jaar moet stoppen met het concept voor opvang van deze kinderen in het reguliere onderwijs?
De opvang voor kinderen met een lichamelijke handicap binnen het regulier onderwijs hoeft niet te worden stopgezet, maar dient op een andere wijze te worden ingericht en daarmee bekostigd. De huidige situatie is onrechtmatig. Op dit moment staan de leerlingen ingeschreven bij het speciaal onderwijs en worden daar ook bekostigd, terwijl ze onderwijs volgen op een reguliere basisschool. Dit kan binnen de huidige wet- en regelgeving niet. Leerlingen moeten onderwijs volgen op de plek waar ze staan ingeschreven. Indien ouders van leerlingen met een lichamelijke handicap kiezen voor het reguliere onderwijs dan heeft de leerling recht op leerlinggebonden financiering. De school krijgt dan extra middelen om deze leerling te ondersteunen en daarnaast heeft de leerling vanuit het speciaal onderwijs recht op ambulante begeleiding. Op deze wijze kunnen leerlingen met een lichamelijke handicap binnen de openbare basisschool Pluspunt onderwijs blijven volgen.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot het feit dat de school al 18 jaar succesvol kinderen met een lichamelijke handicap in het reguliere onderwijs opvangt en hoe verhoudt dit besluit zich tot de positieve beoordelingen door de Onderwijsinspectie (in april 2010 en september 2004)?
In de Wet op het onderwijstoezicht staan de taken van de inspectie beschreven. Het toezicht van de inspectie omvat met name de taak toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs. De kwaliteit van het onderwijs op openbare basisschool het Pluspunt is beide keren positief beoordeeld door de inspectie.
Met de komst van het geïntegreerd toezicht zal de inspectie naast het beoordelen van de kwaliteit ook het beoordelen en handhaven van de (financiële) rechtmatigheid tot taak krijgen. Vooruitlopend daarop en na attent te zijn gemaakt op verschillende onrechtmatige situaties, waar leerlingen staan ingeschreven in het vso en onderwijs volgen op een reguliere school, is aan de inspectie gevraagd een inventarisatie te maken van vergelijkbare onrechtmatige situaties. In het kader van deze inventarisatie is bij een kwaliteitsonderzoek op de school voor speciaal onderwijs de onrechtmatige situatie op openbare basisschool het Pluspunt aan het licht gekomen.
Kunt u aangeven waarom deze school niet eerder te horen heeft gekregen dat de manier van werken niet strookt met de artikelen 11 en 12 van de Wet op de expertisecentra (WEC)?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven wat de school moet doen om als een «rechtmatige dependance» (speciaal onderwijs) geregistreerd te worden en hoe deze oplossing zich volgens u verhoudt tot de doelstelling om kinderen met een lichamelijke handicap bij hun leeftijdsgenoten zonder handicap in de klas op te nemen?
Het is onder bepaalde voorwaarden (zie artikel 76a, van de WEC) mogelijk om een nevenvestiging van het speciaal onderwijs in te richten en deze te huisvesten bij het regulier onderwijs. In dat geval moeten de leerlingen les krijgen van leerkrachten die in dienst zijn van het speciaal onderwijs en kunnen zij niet geïntegreerd onderwijs volgen in het regulier onderwijs.
Het probleem op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam kan worden opgelost door deze leerlingen in te schrijven op de openbare basisschool Pluspunt in Rotterdam en op grond van hun indicatie cluster 3 leerlinggebonden financiering aan te vragen. Op deze manier kunnen de leerlingen onderwijs volgen in het reguliere onderwijs.
Zijn er bij u meer scholen bekend die tegen dit probleem aanlopen? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit?
Ja, er zijn intussen meer situaties bekend, waarbij leerlingen ingeschreven staan bij het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijs volgen bij een reguliere school. (Zie ook het antwoord op vraag 3). Aangezien het gaat om onrechtmatige situaties, dienen deze geregulariseerd te worden. Regularisering is mogelijk door de leerlingen in te schrijven bij de reguliere school en gebruik te maken van leerlinggebonden financiering.
Deze situaties zijn voor mij overigens een bevestiging van de noodzaak van passend onderwijs. De huidige regelgeving en bekostiging zijn complex. De regelgeving moet eenvoudiger en meer ruimte bieden aan het veld om aan alle leerlingen een passend aanbod te kunnen bieden. Wat bekostiging betreft wordt ruimte gecreëerd door de invoering van budgetfinanciering. De middelen gemoeid met de leerlinggebonden financiering, inclusief de middelen voor de ambulante begeleiding worden vanaf dat moment voor het grootste deel aan de samenwerkingsverbanden toegekend. Met de daarmee gepaard gaande afschaffing van de landelijke indicatiestelling, ontstaat meer ruimte voor de samenwerkingsverbanden om ondersteuning op maat te bieden. Daarmee wordt het ook mogelijk om de zorgmiddelen in het reguliere onderwijs flexibeler in te zetten.