Uitzendkrachten op de ambulance |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat er als gevolg van bezuinigingen op de ambulancezorg steeds vaker uitzendkrachten worden ingezet om ambulances te rijden terwijl ze niet goed bekend zijn met het gebied waarin ze moeten rijden?1 Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Vorig jaar is met de ambulancesector een convenant afgesloten waarin een efficiencytaakstelling overeen is gekomen betrekking hebbende op de budgetjaren 2011 tot en met 2013. Er is naar mijn mening, en ik heb dit bij de sector geverifieerd, op dit moment geen verband tussen het inzetten van uitzendkrachten en deze taakstelling. Redenen om uitzendkrachten in te schakelen hebben meestal te maken met uitval van eigen personeel.
Hoe groot is het aantal uitzendkrachten waarvan de ambulancediensten in Nederland gebruik maken in absolute aantallen en in percentages?
Deze aantallen worden niet landelijk bijgehouden en ik kan u deze cijfers dan ook niet geven. Voor de volledigheid wijs ik erop dat personeelsbeleid de verantwoordelijkheid is van de individuele ambulancediensten.
Vertonen deze aantallen een stijgende lijn? Zo ja, vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2, ik heb hier geen gegevens over.
Hoe worden deze uitzendkrachten geworven?
Er zijn binnen de sector ambulancezorg een aantal gespecialiseerde uitzendbureaus werkzaam die zich toeleggen op het uitzenden van ambulancechauffeurs en ambulanceverpleegkundigen.
Wat vindt u van het oordeel van de vakbond AbvaKabo dat werkgevers veel te laks omspringen met dit probleem en dat zij rigoreus bezuinigen op het personeel zonder dat zij nadenken over het verlies aan kwaliteit?
Het verband tussen de bezuiniging en uitzendkrachten is naar mijn mening niet aangetoond. Het inhuren van uitzendkrachten is in het algemeen niet goedkoper dan personeel in vaste dienst. Zoals gezegd liggen er mogelijk andere redenen ten grondslag aan het inhuren van personeel, bijvoorbeeld ziekte van eigen personeel enzovoorts. Landelijk zijn er opleidingseisen voor chauffeurs, verpleegkundigen en meldkamercentralisten om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen. Deze eisen gelden ook voor uitzendkrachten. De risico’s worden hiermee naar mijn mening beheerst.
Welke controle is er op de bekwaamheden en bevoegdheden van uitzendkrachten? Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in deze?
Een uitzendkracht moet voldoen aan dezelfde (landelijk geldende) opleidingseisen als personeel in vaste dienst. Ook een uitzendkracht die als ambulancechauffeur in een regio werkzaam is heeft een landelijke opleiding tot ambulancechauffeur gevolgd. Een chauffeur wordt middels een geavanceerd navigatiesysteem ondersteund in het vinden van de weg.
De kwaliteit waaraan ambulancezorg moet voldoen is vastgelegd in onder andere de Kwaliteitswet zorginstellingen en in de veldnormen en richtlijnen van de ambulancesector. De ambulancediensten zijn uiteraard primair zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en de IGZ houdt hier toezicht op.
Wie is verantwoordelijk als het gaat om niet BIG-geregistreerde medewerkers?
De ambulancedienst onder wiens verantwoordelijkheid het personeel wordt ingezet.
Bent u bereid actie te ondernemen om dit probleem te tackelen? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Ik heb aan de IGZ gevraagd om in de komende periode extra alert te zijn op signalen uit het veld of de sector die kunnen wijzen op tekortschietende zorg of risico’s dat normen en afspraken niet worden gehaald. De IGZ zal mij informeren wanneer er nieuwe informatie is die een nader onderzoek en daarmee gerichte actie wenselijk of noodzakelijk maakt.
Het Dokkumer Lokaaltje |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de sloop door ProRail van het laatste stukje authentieke Noord-friesche locaalspoorweg (Dokkumer Lokaaltje)?
Op 1 december 2003 heeft mijn ambtsvoorganger bij brief aan de voorganger van ProRail (N.V. Nederlandse Spoorwegen) gevraagd om de sanering van de spoorlijn Leeuwarden-Stiens ter hand te nemen. ProRail had daartoe de geldende procedure inclusief het raadplegen van gerechtigden doorlopen. Aan het verzoek was geen termijn verbonden. ProRail heeft, gezien de huidige gunstige prijs van grondstoffen, besloten om de sloop nu ter hand te nemen.
Is het waar dat er plannen zijn om delen van deze historische spoorlijn te reactiveren als museumlijn en dat om het project te promoten binnen enkele maanden zou worden gestart met spoorfietsen tussen Stiens en Jelsum?
Ik heb deze plannen uit de krantenberichten mogen vernemen.
Wat is de reden dat ProRail dit spoor nu opbreekt?
Zoals bij het antwoord op vraag 1 al aangegeven neemt ProRail de sanering nu ter hand in verband met de gunstige grondstofprijzen; de saneringskosten kunnen nu gedekt worden uit de opbrengsten.
Is het waar dat hiermee de stichting, die de spoorfietsen en de museumtrein wil introduceren, hiermee op extra kosten wordt gejaagd om het spoor weer terug te krijgen?
Gezien het feit dat het spoor gesaneerd zou worden, is er al jaren geen onderhoud aan gepleegd. Helaas is het daardoor in zo’n slechte staat, dat het onbruikbaar is geworden voor spoorvervoer. Als er opnieuw treinen zouden gaan rijden, zou het spoor sowieso vervangen moeten worden. Daarom kan niet gesproken worden van extra kosten.
Bent u bereid ProRail te vragen onmiddellijk te stoppen met de sloop? Zo nee, waarom niet?
De Stichting heeft in haar brief aan ProRail1 aangegeven dat zij vooral graag de grondposities zou willen verwerven. ProRail laat weten dat er nog geen grond is verkocht. Alleen de sporen zijn, om eerder genoemde redenen, verwijderd.
Bent u bereid deze vragen vóór 1 maart te beantwoorden?
Helaas heb ik de termijn van 1 maart niet kunnen halen. Hierbij ontvangt u alsnog de antwoorden.
Euroterminal Coevorden en spoorcapaciteit Zwolle-Coevorden-Emmen |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Heeft ProRail op grond van artikel 8 van het Besluit Capaciteitsverdeling Hoofdspoorweginfrastructuur wel de bevoegdheid gedurende zo’n groot deel van de dag een spoorverbinding te sluiten voor goederenvervoer?1
Nee. ProRail heeft niet de bevoegdheid om een baanvak te sluiten op grond van artikel 8. ProRail heeft het baanvak ook niet gesloten; er waren in de jaardienst voor overdag (7.00 – 20.30 uur), m.u.v. zondag, geen goederentreinen aangevraagd. De ad-hoc aanvraag van deze vervoerder kan, gegeven de in de jaardienst reeds verdeelde capaciteit, niet overdag worden ingepast. Zie hiervoor verder het antwoord op vraag 2 van de heer Haverkamp (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1712).
Hoeveel goederentreinen kunnen nu niet rijden op de gewenste tijden? Is het waar dat deze goederentreinen niet kunnen rijden omdat de nieuwe vervoerder niet twee maar één locomotief per trein inzet?
In eerste aanleg betrof dit 3 treinen die in de ad-hoc fase zijn aangevraagd. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 van de heer Haverkamp.
Afhankelijk van het gewicht van de trein zal de vervoerder één of twee locomotieven moeten inzetten om voldoende snelheid te kunnen halen om binnen de beschikbare tijdsperiode te rijden. Hierbij gelden de definities van de verschillende soorten goederenvervoer zoals opgenomen in het Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur. Voor conventioneel vervoer wordt uitgegaan van een dienstregeling waarin treinen van 1 600 ton met een kruissnelheid van 85 km/u kunnen rijden. Indien de vervoerder op een trein onvoldoende locomotieven inzet, kan dit tot gevolg hebben dat zijn aanvraag niet past.
Deelt u de mening dat de capaciteit op een spoorverbinding te krap is, als blijkbaar het inzetten van twee locomotieven noodzakelijk is om de dienstregeling te kunnen rijden; en dat de uitvoering van de dienstregeling bij zo’n krappe marge wel erg gevoelig wordt voor vertragingen?
Ik deel die mening niet. Het is niet ongebruikelijk om met meer dan één locomotief te rijden. In het onderhavige geval rijdt de vervoerder met een type locomotief waarmee de dienstregeling niet gehaald kan worden met de inzet van één locomotief. Er zijn ook typen locomotieven in Nederland toegelaten die over voldoende trekkracht beschikken om de dienstregeling met één locomotief te rijden. Die keuze ligt bij de vervoerder.
Deelt u de mening dat op grond van de regelgeving over spoorcapaciteit niet van een goederenvervoerder kan worden gevraagd twee locs in te zetten en dat railterminal Coevorden zich uit de markt zou prijzen als dit wel zou worden geëist?
De regelgeving stelt geen eisen aan het aantal locs. Dit aantal is van meerdere factoren afhankelijk zoals type materieel, lading en snelheid. De businesscase is per vervoerder anders en onder andere afhankelijk van lading en inzet van materieel. Op basis van deze case is dan ook geen algemene uitspraak te doen over de marktomstandigheden voor de railterminal Coevorden.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de spoorcapaciteit Zwolle-Herfte Aansluiting-Emmen van 17 november 2010?2
Ja, ik herinner mij die antwoorden.
Deelt u de mening dat het niet mogelijk is gebleken om alle capaciteitsaanvragen op deze spoorverbinding naar tevredenheid van de gebruikers af te handelen?
Ik deel die mening niet. In de jaardienst zijn alle aanvragen naar tevredenheid van alle gebruikers afgehandeld. Ook in de ad-hoc fase is in overeenstemming met de vervoerder een oplossing gevonden voor gewenste wijzigingen.
Is de spoorverbinding Zwolle–Coevorden–Emmen op grond van de recente besluiten over het beperken van het goederenvervoer inmiddels overbelast verklaard? Zo nee, waarom niet? Kunt u in dat geval onderbouwen dat u hiermee nog handelt binnen de kaders van de Europese richtlijnen op dit punt en wat er dan wel moet gebeuren om deze spoorlijn overbelast te verklaren nu al jaren bekend is dat er een capaciteitsknelpunt is?
Deze verbinding is niet overbelast verklaard omdat alle aanvragen in de jaardienst van 2011 naar tevredenheid van de aanvragers (conform artikel 22 van Europese Richtlijn 2001/14) konden worden afgehandeld. In de komende jaardienstverdeling zal blijken of er sprake is van een situatie waarin voor 2012 of in de nabije toekomst niet alle aanvragen naar tevredenheid kunnen worden afgehandeld. In dat geval zal ProRail tot een overbelastverklaring moeten overgaan.
Is de spoorverbinding Zwolle–Coevorden–Emmen in uw ogen robuust? Zo ja, kunt u dit onderbouwen?
Ja, ProRail is er tot heden in geslaagd om in de jaardienstfase binnen de dienstregelingsontwerpnormen (die de robuustheid borgen) de aanvragen voor capaciteit op deze verbinding in te plannen.
Risico's door uitzendkrachten op ambulances |
|
Attje Kuiken (PvdA), Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Uitzendkrachten op ambulance levensgevaarlijk»1 en «Met patiënt achterin op zoek naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Wat vindt u van de noodkreet van Abvakabo FNV dat op steeds meer plekken uitzendkrachten op ambulances moeten rijden?
Naar aanleiding van deze berichten heb ik contact gehad met Ambulancezorg Nederland (AZN). Zij heeft mij te kennen gegeven zich niet te herkennen in het beeld dat in het Algemeen Dagblad wordt geschetst. Volgens AZN zijn er voldoende waarborgen in de opleiding van chauffeurs om de kwaliteit te waarborgen. De opleiding tot ambulancechauffeur is verplicht voor alle chauffeurs, ook voor uitzendkrachten. Verder werkt de sector met landelijke protocollen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen en wordt een ambulancechauffeur in zijn werk ondersteund door geavanceerde navigatiesystemen.
Hoe beoordeelt u de risico’s van de inzet van uitzendkrachten als ambulancechauffeur die de verkeerssituatie en het stratenplan in de regio waar ze werken niet kennen? Wat zijn volgens u de gevolgen voor aanrijtijden? Vindt u het acceptabel dat uitzendkrachten zonder voldoende stratenkennis worden ingezet op ambulances?
De inzet van personeel is primair een verantwoordelijkheid van de Regionale ambulancevoorziening (RAV). De RAV moet beoordelen of een uitzendkracht ingezet kan worden in een specifieke regio. Landelijk zijn er opleidingseisen om de kwaliteit van de ambulancezorg te waarborgen. De risico’s worden hiermee naar mijn mening beheerst. Eventuele gevolgen voor de aanrijdtijden door het inzetten van uitzendkrachten zouden zichtbaar moeten worden in de prestaties van de RAV-en. Jaarlijks wordt door AZN de benchmark «Ambulances in-zicht» uitgebracht. Dit rapport geeft inzicht in de prestaties van de individuele ambulancediensten. Waar de prestaties niet aan de gestelde normen voldoen moet een RAV dit kunnen uitleggen.
Vindt u dat werkgevers voldoende doen om te voorkomen dat uitzendkrachten die de verkeerssituatie en het stratenplan niet goed genoeg kennen op ambulances rijden? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, hoe gaat u ze hiertoe aansporen?
Ja, naar mijn mening worden de risico’s voldoende beheerst.
Zie verder antwoord op vraag 2 en 3.
Is het waar dat steeds vaker verpleegkundigen een verkorte opleiding tot ambulancemedewerker krijgen aangeboden en/of al als ambulancemedewerker aan het werk zijn voordat de opleiding is afgerond?
Nee, dit is niet waar. De opleidingseisen en competenties van de ambulanceverpleegkundigen zijn afgestemd op de inhoud van hun functie en de eisen in het kader van de Wet BIG. Het Koninklijk Besluit 524 van 29 oktober 1997 regelt de deskundigheid van ambulanceverpleegkundigen op het gebied van voorbehouden handelingen in het kader van artikel 39 Wet BIG. Een ambulanceverpleegkundige is op basis van dit besluit een verpleegkundige die in het bezit is van het getuigschrift ambulanceverpleegkundige dat is afgegeven door de Stichting Opleidingen Scholing Ambulancehulpverlening (SOSA).
De gewenste minimale deskundigheid, in termen van (basis)opleiding en noodzakelijke kennis en vaardigheden is sectoraal vastgesteld. De zorgprofessionals werkzaam in het primaire proces, starten zo spoedig mogelijk na indiensttreding met een sectoraal erkende (vervolg) opleiding aan de Academie voor Ambulancezorg. De opleiding tot ambulanceverpleegkundige is zodanig ingericht dat de cursist aan het einde van de opleiding in staat is het beroep ambulanceverpleegkundige zelfstandig uit te voeren en is daarmee ook deskundig en bekwaam voor het functioneel zelfstandig uitvoeren van bepaalde voorbehouden handelingen.
Is het toegestaan om verpleegkundigen zonder afgeronde opleiding tot ambulancemedewerker in te zetten als ambulancemedewerker? Zo ja, vindt u dit wenselijk/acceptabel? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen tegen werkgevers die niet-opgeleide verpleegkundigen inzetten?
Nee, dit is niet toegestaan. RAV-en onderzoeken en initiëren met de ketenpartners nieuwe zorgproducten. Voorbeelden hiervan zijn Mobiele Intensieve Care Unit (MICU), de rapid responder en de hulp- zorg ambulance. Daarbij wordt taakherschikking zoveel mogelijk op het niveau van de werkvloer georganiseerd waarbij kwaliteit en doelmatigheid belangrijke criteria zijn. De RAV-en spelen hierop in door middel van een verantwoorde zorg- en opleidingsdifferentiatie. Sectoraal is afgesproken dat de RAV voor externe toetsing en certificatie gebruik maakt van een branchespecifiek certificatieschema. De RAV laat zich, op basis van dit schema en conform de eisen voor (her)certificering van de certificerende organisatie, periodiek toetsen.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg(IGZ) onderzoek gedaan naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, wat is de uitkomst van het onderzoek?
De IGZ heeft tot nu toe geen onderzoek gedaan.
Bent u bereid de IGZ te vragen onmiddellijk onderzoek te doen naar het halen van de bereikbaarheidsnorm door ambulances die met uitzendkrachten of niet gekwalificeerd personeel werken? Zo ja, Kunt u de resultaten van dit onderzoek vóór 1 oktober 2011 aan de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb aan de IGZ gevraagd om in de komende periode extra alert te zijn op signalen uit het veld of de sector die kunnen wijzen op tekortschietende zorg of risico’s dat normen en afspraken niet worden gehaald. De IGZ zal mij informeren wanneer er nieuwe informatie is die een nader onderzoek en daarmee gerichte actie wenselijk of noodzakelijk maakt.
De financiële schade voor waterschap Brabantse Delta vanwege de brand bij Chemie-Pack |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Inwoners West-Brabant betalen kosten reinigen brand Chemie-Pack»?1 Kloppen de beschreven feiten?
Op beide vragen luidt het antwoord ja.
Onderschrijft u de stelling dat door snel en adequaat handelen van het waterschap veel schade aan bodem en grond- en oppervlaktewater in de omgeving van Moerdijk en aan het riool is voorkomen?
Op dit moment worden verschillende onderzoeken naar de brand bij Chemie-Pack te Moerdijk uitgevoerd. Voordat ik oordeel over het optreden, wacht ik de uitkomsten van deze onderzoeken af.
Onderschrijft u de stelling dat dit snelle en adequate handelen onvermijdelijk was en dat wachten op duidelijkheid over eventuele financiële vergoedingen ernstige gevolgen voor natuur, milieu en volksgezondheid had opgeleverd?
Zie de beantwoording bij de vorige vraag.
Acht u het eerlijk dat het waterschap zelf voor de financiële consequenties van dit snelle en adequate handelen moet opdraaien?
Waterschappen zijn binnen hun beheergebied belast met onder meer de zorg voor de kwaliteit van oppervlaktewater- en grondwater. Zij kunnen de kosten daarvan omslaan over de belastingplichtigen in dat gebied. Dus in algemene zin en in beginsel past het binnen het stelsel dat het waterschap voor de financiële consequenties opdraait. Daarbij geldt dat het waterschap een verhaalsmogelijkheid heeft (en zelfs een verhaalsplicht op grond van artikel 17.16 Wet milieubeheer voor zover het milieuschade in de zin van artikel 17.6 Wet milieubeheer betreft) op de veroorzaker van de schade. Dit moet de inzet zijn. Als dat niet lukt, is er reden voor nader overleg.
Deelt u de mening dat het een staaltje «stank voor dank» zou zijn als het waterschap voor zijn goede gedrag de rekening gepresenteerd krijgt, indien zou blijken dat Chemie-Pack de financiële schade niet (volledig) kan compenseren waardoor de ingezetenen met een verhoging van de waterschapslasten met 40% worden geconfronteerd? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat die financiële compensatie anderszins plaats vindt?
Allereerst zal moeten worden vastgesteld wat de daadwerkelijke kosten voor het Waterschap Brabantse Delta zijn. Daarna moet worden bezien of door verhaal en eventueel bestaande regelingen deze kosten kunnen worden gedekt. Voor het restantschadebedrag geldt dan dat indien dit leidt tot een (eenmalige) extreme verhoging van de waterschapslasten in het waterschap Brabantse Delta, dit aanleiding kan zijn om te kijken welke mogelijkheden er zijn voor financiële compensatie. Ik zal hierover dan met de ministers van Veiligheid en Justitie en Financiën in overleg treden.
Plannen voor een nieuwe afvaloven |
|
Richard de Mos (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het Friese afvalverwerkingsbedrijf Omrin plannen heeft om binnenkort een afvaloven in gebruik te nemen?
Ja.
Bent u ermee bekend dat er nog tal van procedures lopen tegen de afvaloven van Omrin en dat de milieuvergunning vernietigd is? Bent u van mening dat er sowieso geen subsidie verstrekt mag worden, zolang er nog procedures lopen en er geen geldige milieuvergunning voor de afvaloven is? Zo nee, waarom niet?
Op 5 oktober 2010 heeft Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân aan Omrin/Afvalsturing Friesland N.V. te Leeuwarden de gevraagde vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, voor een Reststoffen Energie Centrale (REC).
Naar aanleiding van deze vergunning zijn vijf beroepschriften bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de afdeling) ingediend.
De Stichting Afvaloven Nee heeft toen tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (schorsingsverzoek) ingediend. Op 13 december 2010 is het betreffende verzoek om voorlopige voorziening van de stichting ter zitting behandeld door de afdeling, waarna de afdeling op 24 december 2010 het verzoek heeft afgewezen. Dit houdt in dat de milieuvergunning in werking is getreden en Omrin kan beginnen met de vergunde activiteiten.
De vijf beroepschriften worden in de bodemprocedure door de afdeling behandeld. De zitting waarin deze behandeling plaatsvindt, moet nog plaatshebben. De uitspraak in de bodemprocedure is bepalend voor het al dan niet onherroepelijk worden van de milieuvergunning.
Voor wat betreft de subsidie aan de REC: zie het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat er zes miljoen euro rijkssubsidie wordt verstrekt voor deze afvaloven? Zo ja, kunt u aangeven wat de motivatie hiervoor was en bent u bereid om de subsidie niet te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Door het voormalig ministerie van Economische Zaken is een subsidie toegezegd van 6 miljoen euro voor de bouw van de REC in Harlingen. De subsidie is verstrekt op grond van het Besluit Subsidies Regionale Investeringsprojecten (BSRI).
Aan de subsidieverlening is de verplichting gekoppeld om de REC in gebruik te nemen binnen de in de subsidieverlening opgenomen realisatietermijn van 1 mei 2011. Als de REC niet in gebruik kan worden genomen als gevolg van het ontbreken van een milieuvergunning, zal de subsidie op nihil worden vastgesteld. Eventueel betaalde subsidie zal dan terug moeten worden betaald.
Overigens kan de realisatiedatum van 1 mei 2011 op verzoek van de subsidieontvanger, onder opgave van redenen van de termijnoverschrijding, vóór het verstrijken van de realisatietermijn door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie worden verlengd.
Deelt u de mening dat er momenteel sprake is van een surplus aan afvalverbrandingscapaciteit en dat het, mede gezien het ontbreken van lokaal draagvlak, zinloos is om als overheid mee te betalen aan nieuwe verbrandingsovens?
Over de verhouding tussen de beschikbare verbrandingscapaciteit in Nederland en het aanbod aan brandbaar afval, is de afgelopen jaren veel met de Kamer gecommuniceerd. Zie onder meer de brief van de voormalig minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer van 18 maart 2010 (30872, nr. 53).
Op dit moment is het aanbod aan brandbaar restafval kleiner dan het volgens de prognoses uit het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) zou zijn. Dat is met name het gevolg van de economische crisis. De verwachting is dat het aanbod brandbaar afval zal toenemen als de crisis minder wordt. Of het aanbod uitkomt op de hoeveelheid die in de oorspronkelijke prognoses is opgenomen en of er dan evenwicht zal ontstaan tussen de beschikbare capaciteit en het aanbod brandbaar afval, is nu niet te zeggen.
Overigens zijn er enkele verbrandingsinstallaties die brandbaar afval invoeren om het tekort aan Nederlands brandbaar afval op te vangen.
Voor wat betreft de subsidie aan de REC: zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bekend met artikel 54 van de Pensioenwet waarin ex-werknemers de mogelijkheid geboden wordt om hun pensioenregeling vrijwillig voort te zetten?
Ja.
Als civielrechtelijk een Zzp’er nog tien jaar pensioen mag opbouwen en fiscaal maar drie jaar wordt gefaciliteerd, deelt u de mening dat de civiele regeling voor zeven jaar effectief daarmee een «wassen neus» is en dat fiscale en civiele regelingen parallel dienen te lopen, in lijn met het SER-advies?1
Ik deel uw mening dat het ophouden van de fiscale facilitering na 3 jaar, niet bijdraagt aan de aantrekkelijkheid van de voortzetting van de pensioenopbouw bij de oude pensioenuitvoerder. Hoewel er vanuit de fiscaliteit goede redenen bestaan om grenzen te stellen aan de mate waarin van de omkeerregel gebruik kan worden gemaakt, vind ik het in deze situatie wenselijk om te faciliteren wat op grond van de Pensioenwet mogelijk is.
Kunt u nog vóór de kabinetsreactie op het SER-advies aangeven of u van plan bent om de voorgestelde verlenging daadwerkelijk te realiseren? Zo ja, wanneer?
Ik ben bereid de fiscale begeleiding van vrijwillige voortzetting te verlengen van 3 naar 10 jaar, zodat de in de Pensioenwet genoemde mogelijkheid ook fiscaal wordt gefaciliteerd. Voor de budgettaire dekking van deze maatregel, die ik met het Belastingplan 2012 wil realiseren, heb ik wel de steun nodig van uw Kamer.
Bij de invulling van de verlenging van de vrijwillige voortzetting wil ik nog onderzoeken of mogelijk is de pensioengrondslag na het derde jaar te maximeren op het actuele inkomen en met als bovengrens het laatstverdiende loon van de gewezen werknemer.
Het is de bedoeling dat vanaf 2012 gebruik kan worden gemaakt van de uitbreiding van de fiscale facilitering bij vrijwillige voortzetting.
Het schrappen van elektronisch huisarrest |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven wil elektronisch huisarrest veroordeelde schrappen»?1
Ja.
Ligt dit bericht in het verlengde van uw antwoorden over elektronisch huisarrest in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel in verband met wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Kamerstuk 32 319)?2
Ja. Ik heb aangekondigd dat dit kabinet, het omzetten van een door de rechter opgelegde gevangenisstraf in elektronisch bewaakt huisarrest (thuisdetentie) geen geloofwaardige vorm acht van tenuitvoerlegging van straffen.
Deelt u de mening dat straffen, naast vergelding, ook preventief van aard moeten zijn? Zo ja, hoe ziet u dit in verhouding tot uw voorstel om elektronisch huisarrest te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Het opleggen van een straf heeft inderdaad meerdere doelen. Bij elektronisch huisarrest is naar mijn mening sprake van een wijze van tenuitvoerlegging die afwijkt van hetgeen de rechter als straf heeft opgelegd, namelijk insluiting in een gevangenis. Veroordeelden tot een vrijheidsstraf zouden in het kader van het wetsvoorstel thuisdetentie hun straf thuis mogen uitzitten. Dat doet geen recht aan de rechterlijke uitspraak en aan de belangen van de slachtoffers.
Dit kabinet acht het principieel onjuist dat de administratie beslist dat een gevangenisstraf op andere wijze ten uitvoer wordt gelegd dan in een gevangenis. De rechter heeft er immers bewust voor gekozen om tot oplegging van de vrijheidsstraf over te gaan. Hij had ook een geldboete, taakstraf en/of voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen opleggen, maar heeft dat niet gedaan. Het eigenstandig omzetten van een door de rechter opgelegde vrijheidsstraf in elektronisch huisarrest doet afbreuk aan het vergeldingsaspect van deze straf en de beveiliging van de samenleving. Hiermee is volgens dit kabinet de geloofwaardigheid van de sanctietoepassing niet gediend.
Deelt u de mening dat vanwege de confrontatie met de eigen omgeving en situering in de eigen buurt, thuisdetentie minstens zo confronterend en bestraffend kan zijn als een korte gevangenisstraf? Zo ja, waarom kiest u dan toch voor het afschaffen van thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de samenleving er meer baat bij heeft als kortgestraften door hun straf op het rechte pad terugkomen? Zo ja, waaruit blijkt dat korte gevangenisstraf effectiever is dan thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het kabinet zet in op het bevorderen van de toepassing van bijzondere voorwaarden gericht op gedragsverandering in het kader van een voorwaardelijke bestraffing. Binnenkort bespreek ik het daartoe strekkende wetsvoorstel met uw Kamer. Het stimuleren van voorwaardelijke trajecten zal er aan kunnen bijdragen dat het aantal korte vrijheidsstraffen wordt teruggedrongen en heeft tot doel het verminderen van de recidive en daarmee het verhogen van de maatschappelijke veiligheid.
Blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat factoren zoals het hebben van werk, inkomen, huisvesting en een adequaat sociaal netwerk, een belangrijke rol vervullen bij het voorkomen van recidive? Zo ja, past hierbij elektronisch huisarrest niet veel beter dan celstraf? Zo nee, uit welk wetenschappelijk onderzoek blijkt dat deze factoren geen belangrijke rol vervullen bij het voorkomen van recidive?
Deelt u de mening dat dankzij elektronische detentie kortgestraften beter hun huis en baan kunnen houden dan wanneer zij in de cel verdwijnen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat hierdoor het risico van recidive aanzienlijk kleiner is? Zo nee, hoe gaat u in het kader van het motto «uit de bak, is aan de bak» zorgen dat gedetineerden na hun detentie meteen weer aan werk gaan?
In hoeverre breekt celstraf voor kortgestraften reeds ingezette trajecten om recidive te voorkomen af en in hoeverre doet elektronisch huisarrest dit niet?
Is het schrappen van thuisdetentie ook een poging om aan uw schrikbeeld van lege cellen te ontkomen? Zo ja, acht u dit een gerechtvaardigde reden voor het schrappen van thuisdetentie? Zo nee, waarom niet?
De directe aanleiding voor de start van de proef met elektronische detentie was destijds het cellentekort. Daarvan is nu geen sprake meer. In 2010 is de praktijk van toepassing van elektronische detentie voor zelfmelders met een korte gevangenisstraf beëindigd, zoals gemeld in antwoord op vragen van het toenmalige lid van de Tweede Kamer Van Velzen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2947). De toenmalige minister van Justitie heeft destijds aangekondigd dat hij het niet langer wenselijk achtte dat deze proef zonder wettelijke normering plaatsvond. Het huidige kabinet is van mening dat het indienen van dit wetsvoorstel niet langer gewenst is.
Wat zijn de kosten van elektronische detentie per dag en wat zijn de kosten van een gevangenisstraf per dag?
Elektronische detentie kostte € 43,– per dag per persoon. ED werd uitsluitend toegepast bij personen die anders een oproep zouden hebben gekregen zichzelf te melden om hun vrijheidsstraf te ondergaan in een beperkt beveiligde inrichting (BBI). De dagprijs van een BBI is € 231,– per dag per persoon.
Het toetreden van buitenlandse zorgondernemers tot de Nederlandse thuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Amerikaanse franchiseketen Home Instead Senior Care zijn oog heeft laten vallen op de Nederlandse thuiszorg? Vindt u dit een positieve ontwikkeling?1
Ik vind het een positieve ontwikkeling als cliënten uit voldoende aanbod kunnen kiezen voor de (thuis)zorg die het beste bij hen past.
Deelt u de mening dat, gelet op het feit dat van deze onderneming reeds in vijftien landen vestigingen bestaan, er hier sprake is van een heuse zorgmultinational? Vindt u dat dergelijke bedrijven in de Nederlandse zorg thuishoren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Doordat Home Instead Senior Care reeds in vijftien landen vestigingen heeft past de definitie van multinational bij deze onderneming. Ik vind dat echter op zichzelf geen reden om dit bedrijf en soortgelijke andere buitenlandse zorgaanbieders de toegang tot de Nederlandse zorg te ontzeggen.
Herinnert u zich dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) regelmatig heeft gewezen op het moeizame toezicht op nieuwe (binnenlandse) toetreders in de zorg? Welke gevolgen verwacht u voor de kwaliteit en het toezicht indien ook buitenlandse partijen toetreden?2
Als een buitenlandse zorgaanbieder in Nederland zorg gaat aanbieden, moet deze gewoon voldoen aan de Nederlandse wetgeving. Dus als het een zorgaanbieder betreft die zorg aanbiedt als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, moet aan deze wetgeving worden voldaan en valt de (nieuwe) aanbieder dus onder het toezicht van de IGZ.
Deelt u de analyse dat de Nederlandse zorg steeds meer gaat lijken op de Amerikaanse zorgmarkt en dat daar de verklaring ligt voor de belangstelling van dit Amerikaanse bedrijf? Wilt u uw antwoord toelichten?
Aan de vraagzijde verwacht ik dat er geen verschil is tussen de wensen van de ouderen in Amerika en die van de Nederlandse ouderen ten aanzien van goede zorg en dat het voor hen belangrijk is om zo lang mogelijk onafhankelijk te zijn en in hun eigen huis te kunnen blijven wonen. Wat betreft de aanbodzijde wil ik nogmaals benadrukken – zie ook mijn antwoord op vraag 3 – dat zorginstellingen en zorgorganisaties, van welke origine dan ook, dienen te voldoen aan de eisen die de Nederlandse wetgever stelt.
Deelt u de mening dat de toetreding van buitenlandse multinationals in onze zorg zich slecht verdraagt met de wens om de kleinschaligheid en menselijke maat in de zorg te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het belangrijk dat de zorg op het niveau van de interactie tussen cliënt en medewerker kleinschalig en naar de menselijke maat georganiseerd is. Zo lang dit het geval is, is het feitelijk irrelevant hoe groot of internationaal de organisatie is die er achter ligt.
Herinnert u zich het uiteenspatten van grote Nederlandse zorgconcerns, zoals Meavita, en de geringe invloed van de overheid op deze gebeurtenissen? Deelt u de mening dat dit een nog groter probleem zal zijn indien het een buitenlands zorgconcern betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik herinner mij het faillissement van Meavita. Indien een in Nederland actieve vestiging van een buitenlandse onderneming in zwaar weer terecht komt zijn dezelfde regels van toepassing als in het geval waar een Nederlandse zorgaanbieder in die situatie terecht komt. De minister en ik sturen uw Kamer nog voor de zomer een brief over de beleidsvoornemens rondom faillissement en cruciale zorg.
Hoe groot is het risico dat delen van de Nederlandse gezondheidszorg in handen vallen van hedgefunds of vergelijkbare investeringsmaatschappijen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Private kapitaalverschaffers kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan investeren in de zorg. Daarbij is het onderscheid naar soort privaat kapitaalverschaffer niet relevant. Het gaat er om dat de publieke belangen zoals kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid zijn gegarandeerd. Nogmaals dient te worden benadrukt dat voldaan moet worden aan de Nederlandse wetgeving.
Kunt u uitsluiten dat de thuiszorg te maken zal krijgen met een import van onderbetaalde buitenlandse arbeidskrachten, zoals we reeds zien in talloze sectoren als de schoonmaak, de bouw en de groenteteelt? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en 4 al gezegd heb, moeten zorginstellingen die in Nederland werkzaam zijn, zich houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving. De regels die van toepassing zijn op zorgaanbieders met een buitenlandse moedermaatschappij zijn dezelfde als de regels die van toepassing zijn op zorgaanbieders met een Nederlandse moedermaatschappij. Niet alleen ten aanzien van de (kwaliteit van) zorg, maar ook op financieel en fiscaal terrein en het terrein van het arbeidsrecht en het sociaal-verzekeringsrecht. Dus geldt voor alle zorgaanbieders met een vestiging in Nederland dat zij daarmee ook vallen onder het toezicht van IGZ, NZa en NMa. Uw vrees voor «een import van onderbetaalde buitenlandse arbeidskrachten» bij zorginstellingen lijkt mij dus ongegrond, temeer daar het, aldus de berichtgeving van Home Instead Senior Care, in deze casus om een organisatie gaat die Nederlandse franchisenemers zoekt. Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
Hoe kan effectief worden opgetreden tegen uitbuiting van thuiszorgwerkers, indien het hoofdkantoor zich in het buitenland bevindt?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan financieel wanbeleid in een zorgorganisatie worden aangepakt, indien het hoofdkantoor zich in het buitenland bevindt?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat elke thuiszorgorganisatie een ondernemingsraad moet hebben? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet op de ondernemingsraden is een ondernemingsraad al verplicht bij zorginstellingen die meer dan 50 personen in dienst hebben. Ik deel de mening dat het belangrijk is dat het personeel vertegenwoordigd is bij de onderhandelingen op het hoogste niveau binnen de zorginstelling. Om die reden heb ik ook uw Kamer tijdens het Algemeen Overleg arbeidsmarkt van 9 maart 2011 toegezegd om te onderzoeken hoe dit bewerkstelligd kan worden. Een mogelijkheid zou de Verzorgende Advies Raad (VAR) kunnen zijn. De manieren waarop dit doel kan worden bereikt zullen worden onderzocht.
Vergroot de toetreding van buitenlandse franchiseketens naar uw oordeel het risico op voor de zorg en het personeel schadelijke faillissementen of overnames? Wilt u uw antwoord toelichten?
Kenmerkend voor franchise is dat de franchisenemer een contract sluit met de eigenaar van een handelsnaam (de franchisegever) die de franchisenemer het recht geeft om tegen betaling een zaak met die handelsnaam te exploiteren. Veelal zijn daaraan regels verbonden over kwaliteit van dienstverlening en merkherkenbaarheid. Buitenlandse franchiseketens zullen contracten afsluiten met Nederlandse franchisenemers die hun zorgaanbod voor eigen risico en erkenning exploiteren en geen dochter zijn van de franchisegever. Op de Nederlandse franchisenemer zijn dezelfde regels van toepassing als op elke andere Nederlandse zorgaanbieder, ongeacht of de franchisegever buitenlands is of niet.
Hoeveel gemeenten en hoeveel zorgkantoren hebben thans interesse getoond voor deze Amerikaanse franchiseketen of andere buitenlandse aanbieders? Bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van verdere ontwikkelingen op dit gebied? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen inzicht in de interesses van gemeenten en zorgkantoren voor deze Amerikaanse franchiseketen of andere buitenlandse aanbieders. Ik kan u daarom dan ook niet toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van enige ontwikkeling op dit gebied.
Het verband tussen narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een verband tussen vaccinatie tegen Mexicaanse griep en het voorkomen van narcolepsie bij kinderen en jongeren?1 Kunt u zich voorstellen dat mensen zich ongerust maken over deze mogelijke bijwerking van een vaccin dat werd aangeraden door de Nederlandse overheid?
Ja. De resultaten van onderzoek in Zweden en Finland naar narcolepsie (slaapziekte) laten een mogelijk verband zien met het gebruik van het pandemisch vaccin Pandemrix in de leeftijdsgroep 4 t/m 19 jaar.
In Finland wordt narcolepsie negen keer vaker gerapporteerd in de gevaccineerde groep (een toename van 1 naar 9 gevallen per 100 000). Ook in Zweden is een verhoogd risico op narcolepsie gevonden bij de leeftijdsgroep tussen 4 en 19 jaar die met Pandemrix gevaccineerd is. De resultaten zijn in lijn met de Finse data, maar met een kleinere omvang; er is een toename van 1 naar 4 gevallen per 100 000. In totaal zijn 229 gevallen van narcolepsie na vaccinatie gemeld in Europa2.
Het Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP), het wetenschappelijke comité van het EMA, adviseert voorschrijvers bij deze leeftijdsgroep rekening te houden met de voorlopige resultaten uit Finland en Zweden en om een individuele baten/risico analyse te maken.
Zowel het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) als het European Centre for Disease Prevention and Control (ECDC) doen studie naar het verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het voorkomen van narcolepsie3.
In een brief van het ECDC aan de EMA vraagt de directeur aan het EMA o.a. om het gebruik van Pandemrix voorlopig op te schorten, wachtend op definitieve resultaten en om een validatie van de Finse, Zweedse en VAESCO studie. De directeur van het ECDC wijst erop dat er nu geen reden voor gebruik van Pandemrix meer is. Dit vaccin is alleen tegen Nieuwe Influenza A (H1N1) gericht en was dus vooral bruikbaar tijdens de pandemie in 2009. Nu hebben we – zoals altijd – een seizoensgriepvaccin dat uit drie vaccinstammen bestaat, waaronder het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus.
In Nederland is Pandemrix in 2009 gebruikt ter voorkoming van de Mexicaanse griep, met name bij kinderen tussen 0 t/m 5 jaar oud. Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Ik kan mij goed voorstellen dat een bijwerking als gevolg van vaccinatie mensen die vaccinatie ontvangen hebben ongerust kan maken.
Is het waar dat onderzoeken er op wijzen dat het verband tussen het optreden van narcolepsie en vaccinatie tegen Mexicaanse griep naar alle waarschijnlijkheid wordt veroorzaakt door de toevoeging van de stof adjuvans aan het vaccin?
Het toevoegen van een adjuvans (een hulpstof) aan een vaccin wordt gedaan om het vaccin «sterker» te maken. In Pandemrix is een dergelijk adjuvans verwerkt. Op dit moment is het nog te vroeg om een definitieve conclusie te kunnen trekken over een mogelijk verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het optreden van narcolepsie. Het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) houdt voortdurend, samen met haar Europese collega registratieautoriteiten, de vinger aan de pols.
Is het waar dat in Nederland gekozen is voor vaccinatie met het vaccin met adjuvans, op aanbeveling van de heer Osterhaus? In hoeverre was de bemoeienis van de heer Osterhaus van doorslaggevend belang bij de keuze voor een vaccin met adjuvans? Kan precies worden toegelicht op welke gronden de keuze voor dit vaccin tot stand is gekomen?
De beslissing om – wanneer tot aanschaf van vaccins over zou worden gegaan – geadjuveerde vaccins aan te kopen is gedaan op basis van een advies van de Gezondheidsraad4. Over de rol van prof. dr. Osterhaus bij de totstandkoming van dit advies van de Gezondheidsraad heb ik u op 30 september 2009 een brief5 gestuurd waarnaar ik u verwijs.
De Gezondheidsraad onderbouwt het advies als volgt:
Is het waar dat de heer Osterhaus heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een adjuvans en adjuvantia voor tal van bedrijven, waaronder GlaxoSmithKline (GSK), het bedrijf dat het geadjuveerde vaccin tegen de Mexicaanse griep maakte dat in Nederland en België werd gebruikt?
Prof. Osterhaus is in de wetenschappelijke wereld bekend om zijn bijdragen aan de ontwikkeling van alternatieve klassen adjuvantia. Dit werk bevindt zich nog in het experimentele stadium, het heeft nog niet tot producten op de markt geleid. Dit laatste is ook niet op korte termijn te verwachten. Hoewel enige bemoeienis met de ontwikkeling van adjuvantia door anderen dus niet in zijn eigen wetenschappelijke – en commerciële – belang is, heeft hij zonder twijfel door middel van bezoek aan congressen en vergaderingen kennis gedeeld met andere onderzoekers en bedrijven.
Is het waar dat het Europees Agentschap dat het vaccin met adjuvans goedkeurde wist dat er geen klinisch onderzoek bekend was bij kinderen, jongeren en ouderen, precies de groep die gevaccineerd is? Was bij de Nederlandse overheid bekend dat het vaccin onvoldoende getest was, toen de keuze voor dit vaccin werd gemaakt? Zo ja, waarom is deze keuze toch gemaakt? In hoeverre speelden financiële afwegingen daarbij een rol? Zo nee, waarom niet?
Pandemrix is gebaseerd op een zogenaamd «mock-up vaccin». Deze vaccins zijn gebaseerd op de formulering van de al jarenlang gebruikte seizoensgriepvaccins. Hieraan zijn geregistreerde adjuvantia toegevoegd. Deze mock-up vaccins zijn o.a. bij meer dan 8 000 proefpersonen getest, waaronder volwassenen, ouderen en kinderen. Op basis hiervan en op basis van jarenlange ervaring met het registeren en gebruiken van de seizoensgriepvaccins zijn deze vaccins in de Europese Unie goedgekeurd. Tijdens de pandemie is het specifieke vaccindeel voor het Nieuwe Influenza A (H1N1) virus aan het mock-up vaccin toegevoegd.
Financiële afwegingen spelen geen rol bij de toelating van geneesmiddelen tot de Europese markt. Het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) heeft een onafhankelijke positie en besluit, evenals het CBG, dat in de EMA is vertegenwoordigd, louter op basis van wetenschappelijke afwegingen tot registratie.
De registratiestatus was de Gezondheidsraad bij advisering bekend.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft burgers te informeren en zo nodig gerust te stellen, nu het gaat om een ernstige bijwerking van een vaccin dat op aanraden van de overheid werd toegediend? Zo ja, op welke wijze heeft voorlichting en communicatie plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft via zijn website burgers, maar daarmee ook artsen en apothekers, vanaf 10 september 2010 bij herhaling geïnformeerd over het mogelijk optreden van narcolepsie bij het gebruik van Pandemrix. Op maandag 14 februari heeft de voorzitter van het CBG, Bert Leufkens, in het televisieprogramma ÉénVandaag een toelichting gegeven op de stand van zaken. Daarbij is bevestigd dat er op dat moment geen reden tot zorgen zouden zijn ten aanzien van de Nederlandse situatie betreffende Pandemrix en narcolepsie.
Het Nederlands bijwerkingen centrum Lareb plaatste op 3 februari 2011 een bericht op de website6.
Deelt u de mening dat de overheid de verantwoordelijkheid heeft alle artsen in Nederland er op te wijzen alert te zijn op verschijnselen van narcolepsie bij risicogroepen en dat het optreden van narcolepsie centraal gemeld moet worden? In hoeverre gebeurt dat op dit moment? Welke stappen zijn ondernomen om artsen in Nederland te informeren? Op welke wijze worden nieuwe gevallen geregistreerd en opgespoord?
Via de CBG-website en door alle aandacht in de media (televisie en schrijvende [vak-]pers) zijn de verschijnselen van narcolepsie en het optreden hiervan in mijn ogen voldoende bekend geraakt bij de artsen in Nederland. De belangrijkste reden om hier niet actief de aandacht op te vestigen is dat het vaccin in Nederland éénmalig is gebruikt en nu niet meer wordt toegepast. Daarnaast is de leeftijdsgroep waarin in het buitenland de vermeende bijwerking gevonden wordt (5 t/m 19 jaar) een andere dan waarin het vaccin in Nederland is toegepast (0 t/m 4 jaar). Een signaal zoals gezien in Zweden en Finland wordt in Nederland niet gezien.
Meldingen van narcolepsie gebeuren centraal bij het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb. Er kan daar zowel worden gemeld door artsen, apothekers als patiënten. Lareb heeft hiervoor een meldingenformulier op de website geplaatst7.
Daarnaast bestaat er het systeem van de zogenaamde «industriemeldingen»: farmaceutische bedrijven zijn verplicht bijwerkingen op hun geneesmiddelen te melden in Europees verband. Nieuwe gevallen worden geregistreerd en voortdurend wordt bekeken of de voordelen van een vaccin nog opwegen tegen de mogelijke nadelen.
Deelt u de mening dat er nog veel onduidelijk is over de hele gang van zaken rond Mexicaanse griep en dat het aanbeveling verdient dat een onafhankelijke onderzoekscommissie de hele gang van zaken in kaart brengt? Zo ja, bent u bereid een commissie in te stellen die de Kamer bericht welke invloeden ten grondslag lagen aan de beslissing van de World Health Organization (WHO) om de uitbraak van Mexicaanse griep tot een pandemie te verklaren, hoe vervolgens de besluitvorming in Nederland precies tot stand is gekomen, wie daar een rol in hebben gespeeld en in welke mate daarbij sprake was van belangenverstrengeling of financiële overwegingen? Zo nee, waarom niet? Kunt u zich voorstellen dat deze kennis van belang kan zijn voor de toekomst?
Op 14 maart jl. heb ik de Tweede Kamer het rapport gezonden van de Evaluatie Nieuwe Influenza A (H1N1), uitgevoerd door bureau Berenschot. In mei zullen wij een inhoudelijke reactie daarop aan de Tweede Kamer sturen.
In april 2010 is een omvangrijke, onafhankelijke evaluatie gestart naar de mondiale reactie op de pandemie, inclusief de rol van de World Health Organization (WHO) hierbij. Het definitieve rapport wordt gepresenteerd tijdens de World Health Assembly van mei 2011. Één van de onderzoeksvragen van deze evaluatie is of commerciële belangen een rol hebben gespeeld in de besluitvorming van de WHO.
Deze evaluaties leveren voldoende antwoord op de door u gestelde vragen. Ik zie daarom geen toegevoegde waarde in het instellen van een nieuwe commissie om deze vragen nogmaals te beantwoorden.
Wilt u de Kamer zo spoedig mogelijk berichten wanneer en op welke wijze de motie-Arib inzake een wettelijk register met banden tussen de farmaceutische industrie en artsen/onderzoekers, wordt uitgevoerd?2
Samenwerking tussen artsen en de farmaceutische industrie is noodzakelijk in het kader van de ontwikkeling en toepassing van geneesmiddelen. In het kader van deze samenwerking zijn er banden tussen artsen en farmaceutische bedrijven. Op 3 november 2009 is een motie9 van Kamerlid Arib aangenomen die verzoekt om te komen tot volstrekte helderheid over de banden die er zijn tussen artsen/
onderzoekers en farmaceutische bedrijven. Mijn beleid is er ook op gericht om tot deze transparantie te komen. De stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR) waarin de farmaceutische industrie, artsen en apothekers vertegenwoordigd zijn, legt momenteel de laatste hand aan een regeling om tot deze transparantie te komen. Ik heb begrepen dat deze regeling volgende maand gereed zal zijn. Ik vind het een groot voordeel dat partijen zelf met een dergelijke regeling komen. Dit betekent dat er draagvlak voor bestaat en dat de regeling in de praktijk voor partijen uitvoerbaar zal zijn. Mogelijk hadden partijen meer vaart in het tot stand komen van deze regeling mogen zetten. De materie is echter ingewikkeld, mede met het oog op de bepalingen van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) en de internationale context waarin de farmaceutische bedrijven opereren. Ik zal de Tweede Kamer de regeling toesturen zodra ik daarover beschik.
De ondertunneling van de A9 bij Amstelveen |
|
Farshad Bashir |
|
Wat is uw mening over het bericht dat Amstelveen het akkoord over de tunnel in de A9 opblaast?1
Zoals uit de bestuursovereenkomst blijkt kan Amstelveen niet eenzijdig de bestuursovereenkomst over het Stroomlijnalternatief planstudie SAA van 29 oktober 2007 opzeggen. De gemeente Amstelveen heeft aan mij aangegeven met de betrokken partijen opnieuw te willen onderhandelen over de hoogte van de bijdrage van Amstelveen.
Kunt u aangeven hoe de uitspraken van het Amstelveense stadsbestuur over de economische crisis en de dalende huizenprijzen zich verhouden tot uw eerdere opmerking dat de netto investering van Amstelveen uitkomt op 0 euro?2 Deelt u de opvatting van de gemeente Amstelveen dat zij een bijdrage van 100 miljoen niet kan opbrengen omdat zij dit niet meer terugverdienen?
Amstelveen wil door middel van gebiedsontwikkeling rond de A9 hun bijdrage aan de tunnel financieren. Inmiddels heeft Amstelveen aangegeven dat door diverse recente ontwikkelingen de gebiedsontwikkeling minder zal gaan opbrengen dan eerder verwacht. Ik kan op basis van de mij beschikbare informatie geen goed beeld vormen over de recente verwachtingen ten aanzien van de opbrengsten van de gebiedsontwikkeling in zijn huidige vorm. Ik doe hier dus ook geen uitspraken over.
Is het feitelijk mogelijk dat de Stroomlijnovereenkomst3 opgezegd wordt doordat één van de ondertekenende partijen zich terugtrekt? Zo ja, wat betekent de (eventuele) terugtrekking van Amstelveen voor het restant van deze overeenkomst? Zo nee, hoe kunnen nieuwe inzichten dan tot nieuwe maatregelen leiden?
Zoals ook uit mijn antwoord op vraag 1 blijkt, kan Amstelveen niet eenzijdig de bestuursovereenkomst over het Stroomlijnalternatief planstudie SAA van 29 oktober 2007 opzeggen. Wel kan de bestuursovereenkomst worden aangepast indien alle betrokken partijen het hier over eens zijn.
Deelt u het uitgangspunt dat waar het Rijkswegen betreft het ook een Rijksverantwoordelijkheid is om te zorgen voor een goede inpassing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u zorgen voor de gewenste inpassing nu Amstelveen niet bereid is om 100 miljoen euro mee te betalen?
Het is een rijksverantwoordelijkheid om bij rijksinfrastructuurprojecten voor een zodanige inpassing te zorgen dat aan de wettelijk verplichte milieunormen wordt voldaan. Volgens het Regeerakkoord betaalt het Rijk bij de inpassing van rijksinfrastructuur alleen de meest kosteneffectieve maatregelen om te voldoen aan de wettelijke vereisten. Daarnaast staat er in het Regeerakkoord dat er afspraken komen met provincies en grote gemeenten over het meebetalen aan infrastructuur, in elk geval voor bovenwettelijke inpassingen. Ten aanzien van de tunnel in de A9 zijn in een bestuursovereenkomst de oplossingsrichting en de kostenverdeling vastgelegd. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om deze bestuursovereenkomst te herzien.
Deelt u de mening dat een wegverbreding zonder een goede inpassing geen doorgang kan vinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vertraging loopt de wegverbreding nu op?
Ik ben van mening dat de inwoners van Nederland een inpassing dienen te krijgen die voldoet aan de wettelijke (milieu)normen. Het ontwerp van de tunnel in de A9 door Amstelveen voldoet hier ruimschoots aan. De discussie met de gemeente Amstelveen richt zich op de hoogte van de financiële bijdrage van Amstelveen aan de tunnel in de A9. Daarom beïnvloed deze discussie de planning van het project niet.
Kunt u bevestigen dat u zich onverkort houdt aan het Meest Milieuvriendelijke Alternatief, zodat de ruimtelijke kwaliteit en de leefbaarheid in Amstelveen verbeteren?4 Zo nee, waarom niet?
Zoals uit mijn eerdere antwoorden ook blijkt, ben ik zoals de zaken er nu voor liggen niet voornemens om in te zetten op een aanpassing van de huidige afspraken in de Bestuursovereenkomst.
Kunt u de bewoners in Amstelveen garanderen dat er geen wegverbreding van de A9 komt die tot meer overlast leidt? Zo nee, waarom niet?
De nieuwe tunnel in de A9 betekent een grote verbetering van de leefbaarheid in Amstelveen. Veel mensen in Amstelveen zullen profiteren van het feit dat de A9 straks niet meer dwars door Amstelveen loopt. Echter bij een project met de omvang van de Wegverbreding Schiphol-Amsterdam-Almere kan ik niet garanderen dat niemand er op achteruit zal gaan. Uiteraard wordt aan de wettelijke vereisten voldaan.
Uitspraken van de premier met betrekking tot de hoogte van overhead bij hoger onderwijsinstellingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over de onjuistheid van eerdere uitspraken door de premier met betrekking tot de gemiddelde procentuele hoogte van overheadkosten bij hoger onderwijsinstellingen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie in dit bericht dat de overhead in het hoger onderwijs niet tot zeker 40% kan oplopen, maar dat deze volgens recenter onderzoek maximaal 25 tot 26% bedraagt?
Dat beoordeel ik als een misverstand. Beide percentages betreffen verschillende onderwerpen en zijn onderling niet vergelijkbaar. Het percentage van 40% betreft de totale uitgaven aan zogenaamde secundaire onderwijsprocessen ten behoeve van het gehele hoger onderwijs. Het percentage zelf is gebaseerd op de uitkomsten van een onderzoek van het IOO (instituut onderzoek overheidsuitgaven) naar de uitgaven aan secundaire onderwijsprocessen. Hierin zijn naast de uitgaven aan administratief en ondersteunend personeel, o.a. ook de Rijksuitgaven aan studiefinanciering en de ov-kaart opgenomen.
Het percentage van 25 tot 26% is vermoedelijk gebaseerd op de rapportage benchmark overhead universiteiten en hogescholen, opgesteld door de VSNU en de HBO-raad in samenwerking met Berenschot. Dit percentage betreft de omvang van de overhead bij onderwijsinstellingen. Onder overhead wordt verstaan het College van Bestuur en lijnmanagement, personeel en organisatie, financiën en control, informatisering en automatisering, marketing en communicatie, facilitaire zaken, juridische zaken en secretariaten.
Bent u het met mij eens dat hiermee onjuiste en nadrukkelijk afwijkende informatie wordt verspreid over de mate van overhead bij hoger onderwijsinstellingen en dat daarmee de discussie over effecten van bezuinigingen in het hoger onderwijs op niet-correcte wijze gevoerd wordt?
Ik deel deze opvatting niet. Zoals gezegd zijn de genoemde percentages van de overhead in het hoger onderwijs gebaseerd op verschillende onderwerpen, waardoor deze onderling niet vergelijkbaar zijn.
Wat betreft de bezuinigingen in het hoger onderwijs merk ik het volgende op. Het kabinet kiest ervoor om de kwaliteit en het rendement van het hoger onderwijs te verbeteren. Om dit te realiseren is een aantal maatregelen noodzakelijk.
Studenten en instellingen hebben hier een gedeelde verantwoordelijkheid. De instellingen staan voor de opgave de doelmatigheid te vergroten, van de studenten wordt verwacht dat zij een bewustere studiekeuze zullen maken en hun eigen studievoortgang beter zullen bewaken.
Voor de kwaliteitsimpuls in het hoger onderwijs trekt het kabinet een bedrag uit van € 50 miljoen in 2012, oplopend tot € 230 miljoen in 2015. In de daaropvolgende jaren zal dit verder oplopen tot € 300 miljoen structureel.
Rekening houdend met de ombuigingen hebben de instellingen in totaliteit in 2012 en 2013 minder financiële middelen ter beschikking. In 2014 verandert dit beeld. Vanaf 2016 zijn de investeringen in het hoger onderwijs substantieel.
Deelt u de opvatting dat dit de mate waarin hoger onderwijsinstellingen in eigen vlees kunnen snijden door de opgelegde rijksbezuinigingen aanzienlijk vermindert en dat daarmee wel onderdelen van de primaire onderwijsorganisatie (en dus de onderwijskwaliteit) onder druk komen te staan?
Zie antwoord vraag 3.
Zo ja, wat betekent dit concreet voor de op stapel staande bezuinigingen? Zo nee, waarom niet kunt u toezeggen dat u zich in de toekomst wel op actuele gegevens zult baseren voordat u publiek uitspraken doet die niet overeen komen met recentere gegevens?
Zie het antwoord op vraag 4. Het kabinet baseert zich op de meest actuele gegevens. De meest recente meting van uitgaven aan secundaire onderwijsprocessen is gebaseerd op cijfers uit 2000.
Buma/Stemra |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schrille wanklanken in de muziekindustrie»?1
Ja.
Deelt u de zorg dat de belangen van de muziekuitgevers en indirect de omroepen in het bestuur van Buma/Stemra dominant zijn geworden?
De vereniging Buma en de stichting Stemra zijn twee separate organisaties die samen een directie en ondersteunende organisatie delen. Op grond van de statuten van de vereniging Buma bestaat het bestuur uit twaalf personen waarvan er acht auteur en vier uitgever zijn. De auteursleden zijn onderverdeeld in vier componisten/tekstdichters van lichte muziek, twee componisten van ernstige muziek, een tekstdichter en een componist van mediamuziek. Op grond van de statuten van de Stichting Stemra bestaat het bestuur uit twaalf personen waarvan zeven auteur en vier uitgever zijn en een natuurlijk persoon die benoemd wordt door Buma. Voor zover er sprake zou zijn van een dominante positie van de muziekuitgevers, volgt dat niet uit de wijze waarop het bestuur is samengesteld. Voorts wijs ik u op artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek waaruit volgt dat elke bestuurder jegens de rechtspersoon, in casu de vereniging Buma dan wel de stichting Stemra, gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgelegde taak. Een bestuurder dient dus niet slechts op te komen voor een deelbelang.
De omroepen hebben geen formele positie binnen Buma. Wel zijn de omroepen een belangrijke onderhandelingspartner van Buma aangezien de omroepen veel muziek gebruiken.
Deelt u de mening dat Buma/Stemra primair bedoeld is om de belangen te vertegenwoordigen van de creatieven die de muziek schrijven en alleen secundair van de uitgeverijen die de rechten op de muziek exploiteren?
Buma heeft op grond van artikel 30a Auteurswet een vergunning voor het verlenen van bemiddeling inzake muziekauteursrecht. Volgens het tweede lid van dat artikel wordt onder muziekbemiddeling verstaan het ten behoeve van makers van muziekwerken of hun rechtverkrijgenden sluiten of ten uitvoer leggen van overeenkomsten betreffende de uitvoering in het openbaar of de uitzending in een radio- of televisieprogramma. De wet brengt derhalve geen rangorde aan tussen auteurs en latere rechtverkrijgenden (zoals muziekuitgevers). Een collectieve beheersorganisatie (cbo) dient representatief te zijn voor de rechthebbenden wiens rechten door de cbo worden beheerd. Door de wijze waarop de bestuurssamenstelling is geregeld in de statuten, is ervoor gekozen het primaat bij de auteur te leggen nu het bestuur voor tweederde uit componisten en tekstdichters bestaat en voor een derde uit muziekuitgevers.
Hoe wordt het bestuur van Buma/Stemra samengesteld? Klopt het dat muziekuitgevers niet alleen stemrecht hebben voor de aan hen toegewezen bestuursplaatsen, maar ook voor de bestuursplaatsen die bestemd zijn voor auteursvertegenwoordigers? Welke andere organen binnen Buma/Stemra zijn er die belangrijke besluiten kunnen nemen of beïnvloeden?
Bestuursleden worden verkozen door stemgerechtigde leden. Buma heeft aangegeven dat er circa 20 000 leden zijn waarvan circa 4600 stemgerechtigd. Van deze leden zijn er circa 4450 auteur en circa 150 uitgever. Een auteur is stemgerechtigd indien hij gedurende 3 jaar gemiddeld ten minste € 250 per jaar aan Buma uitkering heeft ontvangen. Een uitgever is stemgerechtigd indien hij gedurende 3 jaar gemiddeld ten minste € 2500 per jaar aan Buma uitkering heeft ontvangen. Bij de verkiezingen komen aan auteurs en uitgevers gelijke stemrechten toe. Bij Buma stemmen uitgevers mee over auteurskandidaten en stemmen auteurs mee over uitgeverskandidaten. Bij Stemra stemmen auteurs alleen op auteursvertegenwoordigers en uitgevers op uitgeversvertegenwoordigers. Kandidaten voor het bestuur dienen te worden voorgedragen door statutair erkende beroepsverenigingen. Daarnaast kunnen leden zich kandidaat stellen mits zij gesteund worden door minimaal 10 leden (idem Stemra).
De organen van de vereniging Buma en de stichting Stemra zijn de algemene ledenvergadering (Buma) of vergadering van aangeslotenen (Stemra), het bestuur en de gezamenlijke Raad van Toezicht. Verder zijn er diverse commissies, zoals de bestuurscommissie repartitiestromen.
Welke extra bevoegdheden krijgt het College van Toezicht Collectieve Beheersorganisaties in de voorgestelde wijziging van de wet houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (31 766) om in te grijpen in de samenstelling van het bestuur van Collectieve beheersorganisaties (CBO’s)? Acht u deze extra bevoegdheden voldoende voor het kunnen doorbreken van de ongewenste dominante invloed van muziekuitgevers in het bestuur van Buma/Stemra? Zo nee, welke aanvullende maatregelen stelt u voor om het College alsnog afdoende bevoegdheden te geven?
Allereerst merk ik op dat ik de statutaire zetelverdeling zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 niet onevenwichtig acht. In het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (31 766) is bepaald dat het College van Toezicht voorafgaand aan een statutenwijziging schriftelijk instemming dient te verlenen. Ook kan het College advies geven over een besluit tot statutenwijziging.
Voorts is in het wetsvoorstel opgenomen dat directie, bestuur en raad van toezicht hun nevenfuncties openbaar dienen te maken en opgave dienen te doen van hun bezoldiging. Buma heeft aangekondigd hier al toe te zullen overgaan in het jaarverslag 2010. Het wetsvoorstel voorziet daarnaast in een grondslag voor het opstellen van een algemene maatregel van bestuur inzake de inrichting en het bestuur van een cbo en over de hoogte en de vorm van de bezoldiging van bestuurders, de raad van toezicht en degene die zich met de dagelijkse leiding bezig houden.
Bent u bereid onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de verstrengeling van de belangen van muziekuitgevers met het bestuur van Buma/Stemra en andere CBO’s en mogelijke onregelmatigheden in het uitkeren van subsidies via Buma Cultuur? Zo nee, waarom niet?
Indien er klachten bestaan over belangenverstrengeling van bestuurders van Buma/Stemra kunnen deze worden voorgelegd aan het College van Toezicht. Het College van Toezicht heeft in 2010 een beleidsnotitie Integer bestuur opgesteld waarin het belang van een betere en transparante besturing van cbo’s uiteen wordt gezet. Het College beveelt onder meer aan een onafhankelijk voorzitter te benoemen die erop kan toezien dat specifieke belangen niet het overwicht kunnen krijgen binnen het bestuur. Ik zal het College van Toezicht verzoeken genoemde notitie op de website te publiceren.
Het College van Toezicht is in de notitie socu-beleid 2010 in algemene zin nader ingegaan op de zogeheten socugelden mede naar aanleiding van opmerkingen hierover in haar laatste financieel rapport collectief beheer uit 2009. In het rapport en de notitie wordt onder andere aanbevolen de leden mee te laten beslissen over collectieve bestemming van de gelden.
Tot besluit vermeld ik hier het enquêterecht (artikel 2:344 BW e.v.) op grond waarvan een groep leden van een vereniging de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam kan verzoeken een of meer personen te benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon.
Bent u bereid te onderzoeken of het wenselijk is de wettelijke monopoliepositie van Buma/Stemra te beëindigen? Hoe ziet u de wettelijke monopoliepositie van de CBO’s in een Europees perspectief? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Op grond van artikel 30a Auteurswet kan de vergunning voor muziekbemiddeling in beginsel aan meer dan een organisatie worden toegekend. De Europese Commissie heeft in haar Digitale Agenda aangekondigd met een richtlijnvoorstel te komen over het collectief beheer van auteursrechten in de EU. In dat voorstel zullen naar verwachting transparantie-eisen gesteld worden aan cbo’s en zullen bepalingen worden opgenomen over grensoverschrijdende licentieverlening. Afhankelijk van de uitkomst van de bespreking van het richtlijnvoorstel zal moeten worden bezien of de nationale regelgeving inzake collectieve beheersorganisaties aanpassing behoeft. Ik zal nader op dit onderwerp ingaan in de binnenkort door de Kamer te ontvangen speerpuntenbrief auteursrecht.
Acht u het nodig om van Buma/Stemra en andere CBO’s te verlangen in veel meer detail te rapporteren over inkomsten en uitgaven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (31 766) biedt deze mogelijkheid. Op basis van het wetsvoorstel zullen cbo’s jaarverslagen en jaarrekeningen moeten opstellen en deze openbaar moeten maken overeenkomstig boek 2 titel 9 van het Burgerlijk Wetboek. Voorts zullen de beheerskosten in het jaarverslag moeten worden opgenomen en de wijze van beheer en verdeling van de gelden moeten worden toegelicht. De bestuurders, leden van de raad van toezicht en degenen die met de dagelijkse leiding van een cbo zijn belast dienen hun nevenfuncties openbaar te maken en opgave te doen van hun bezoldiging. Cbo’s dienen de volgende stukken openbaar te maken: de statuten, geschillenregeling repartitiereglement, tarieven, tariefgrondslagen, licentievoorwaarden, kortingsregelingen, de mate van representativiteit en de wijze waarop wel of niet vrijwaring wordt gegeven voor claims van niet-vertegenwoordigde rechthebbenden.
Het College van Toezicht Auteursrechten heeft een eigen financieel rapportagesysteem ontworpen, het zogenaamde template. In dit template wordt meer informatie gevraagd dan wordt gepubliceerd in de jaarverslagen van de cbo’s. Alle cbo’s gaan met ingang van 2011 met terugwerkende kracht conform dit template aan het College van Toezicht Auteursrechten rapporteren. Naar verwachting zal het College hiermee beter in staat zijn de toezichtstaak te vervullen.
Bent u bereid met spoed het wetsvoorstel voor auteurscontractenrecht naar de Kamer te sturen?
Ik verwijs u hiervoor naar de speerpuntenbrief auteursrecht welke binnen afzienbare termijn naar de Kamer zal worden gezonden.
De kritiek op het CPB |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen in het Financieele Dagblad over de onrust bij het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de daarin geuite kritiek dat het CPB te veel de kant van een wetenschappelijk instituut op gaat en daardoor te veel afstand neemt van het macromodel?
Het maken van macro-economische ramingen is een kerntaak van het CPB, juist ook met het oog op het feit dat de sociaaleconomische politieke besluitvorming op deze cijfers wordt gebaseerd. Het kabinet heeft geen enkele reden om te twijfelen aan de inzet voor en de kwaliteit van de ramingen. Door de OESO wordt het CPB zelfs als voorbeeld genoemd3.
Hoe verhoudt deze tendens zich tot de mededeling op de website van het CPB dat twee van de vier ramingen van het CPB – het Centraal Economisch Plan en de Macro Economische Verkenning – de basis voor de sociaal-economische politieke besluitvorming in Nederland vormen?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat het CPB zich voluit richt op adequate macro-economische voorspellingen en doorrekeningen van het regeringsbeleid?
Ja.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de bezorgdheid over de verdergaande verwetenschappelijking van het CPB wordt weggenomen alsmede het hiermee gepaard gaande afnemende gezag?
Voor de kwaliteit van het werk van het CPB is het belangrijk dat het aangesloten is op de huidige stand van het wetenschappelijk denken. Dit is ondersteunend aan de kwaliteit van de beleidsanalyses. De manier waarop het CPB de inhoud van zijn werkzaamheden invult, is aan het CPB zelf. Dit laat onverlet dat de kwaliteit van beleidsdoorrekeningen verzekerd moet zijn. Hierop beoordeel ik het CPB. Zoals gezegd is er geen reden om aan de kwaliteit en inzet op dat gebied te twijfelen.
Welke stappen in sturing en aansturing van het CPB zult u nemen om het CPB terug te brengen tot zijn core business en herhaling van ongewenste koersverlegging te voorkomen?
Zoals in genoemd artikel aangegeven door directeur Teulings van het CPB, is van een koersverlegging geen sprake. Bij het CPB staat de core business immer bovenaan. Dat was zo in het verleden, en dat is in het 65-jarige bestaan van het CPB altijd zo gebleven. Het werkprogramma van het CPB getuigt hiervan. Hierin is ruime aandacht voor werkzaamheden ten behoeve van de beleidsvoorbereiding, zoals de jaarlijkse publicaties Centraal Economisch Plan en Macro Economische Verkenning, de analyse van tegenbegrotingen en de participatie in commissies. Desalniettemin zal ik deze zorgen in een volgend overleg met de directeur van het CPB bespreken om zeker te stellen dat er ook in de toekomst geen koersverlegging plaats zal vinden, en dat adequate macro-economische voorspellingen en doorrekening van het regeringsbeleid zeker is gesteld.
Het CPB organiseert kritiek en toezicht op velerlei wijzen. Hierbij hebben de Centrale Plancommissie, de wetenschappelijke Visitatiecommissie en de Commissie Beleidsgeoriënteerde Toetsing een sleutelrol. Daarnaast wordt actief deskundigen om hun mening gevraagd en doet het CPB een zelfevaluatie. Bijgaande brief, die ik recent aan de Eerste Kamer heb gestuurd, bevat hierover uitgebreidere informatie.
Bezuinigingen op bibliotheken |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Sluiting bibliotheken is een sociale ramp»?1
Het betreffende artikel in het Algemeen Dagblad beschrijft mogelijke effecten op het bibliotheekwerk van voornemens tot bezuiniging op kunst en cultuur in de gemeentebegrotingen 2011. Zoals ik op 2 december 2010 in antwoorden op schriftelijke vragen van mw. Klijnsma (PvdA) al meldde, valt op dit moment nog geen uitspraak te doen over de exacte omvang van deze gemeentelijke bezuinigingen en over de wijze waarop gemeenten deze invullen. Wel kan uit onderzoek van de branchevereniging openbare bibliotheken (VOB) en het sectorinstituut openbare bibliotheken (SIOB) de conclusie worden getrokken dat vrijwel alle openbare bibliotheken (93%) in de raadsperiode 2010–2014 in meer of mindere mate te maken zullen krijgen met bezuinigingen.2 Onderzoek over bezuinigingen op kunst en cultuur bij gemeenten en provincies, dat ik op 14 februari naar de Tweede Kamer stuurde, bevestigt dit beeld.3
Deelt u de mening dat bibliotheken belangrijke ontmoetingsplaatsen zijn die bijdragen aan publieke vertrouwdheid?
Het is evident dat de openbare bibliotheek in veel gevallen ook een ontmoetingsfunctie vervult. Dat blijkt ook uit de Richtlijn basisbibliotheken die vijf kernfuncties onderscheidt: lezen en literatuur, ontwikkeling en educatie, kennis en informatie, kunst en cultuur, ontmoeting en debat. Van het lokale bestuur mag verwacht worden dat het de sociale effecten van voorgenomen bezuinigingen laat meewegen.
Is het voor u aanvaardbaar dat er van de duizend bibliotheken ruim driehonderd worden gesloten, zoals de Vereniging van Openbare Bibliotheken verwacht? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Er zijn nog geen harde cijfers over de omvang en invulling van gemeentelijke bezuinigingen op het bibliotheekwerk. Beschouwingen over de mogelijke effecten op het bibliotheekaanbod hebben daarmee een speculatief karakter.
Wat is – gezien de enorme bezuinigingen – de waarde van de passage in het Regeerakkoord dat bibliotheken «zoveel mogelijk worden ontzien»? Deelt u de mening dat dit een lege huls is als u geen maatregelen neemt?
Op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid is het lokale bibliotheekwerk decentraal beleid dat behoort tot de bevoegdheid van de lokale overheid. Daarnaast zijn er taken voor de provincies en de rijksoverheid. In 2009 besteedden de drie overheden gezamenlijk circa € 530 mln. aan het bibliotheekwerk. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: gemeenten circa € 450 mln., provincies circa € 40 mln. en rijksoverheid circa € 40 mln. De genoemde passage in het Regeerakkoord heeft betrekking op de uitgaven van de rijksoverheid. Zoals ik in mijn brief «Uitgangspunten cultuurbeleid» van 6 december 2010 heb gemeld, zal ik het budget voor bibliotheekwerk op de OCW-begroting conform het Regeerakkoord zo veel mogelijk ontzien.
Hoe kan de bibliotheek bij gemeenten op nummer één staan als post om op te bezuinigen, terwijl u bibliotheken zegt te willen ontzien?2
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u al in gesprek gegaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met als inzet dat bibliotheken zoveel mogelijk worden ontzien bij de bezuinigingen, zoals gevraagd in de motie van 13 december 2010?3 Zo ja, wat was daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat u de motie uitvoeren?
Ik zal dit onderwerp bij het eerstvolgende bestuurlijk overleg met de VNG aan de orde stellen en de Kamer over de uitkomsten informeren. In aanvulling hierop kan ik melden dat de VNG in november/december 2010 voor haar leden regionale bijeenkomsten over de toekomst van het bibliotheekwerk heeft georganiseerd. Daarin zijn actuele vraagstukken, zoals lokale bezuinigingen en de ontwikkeling van de digitale bibliotheek, in samenhang besproken.
De handel in jonge voetballers |
|
|
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw standpunt ten aanzien van de aan- en verkoop van jong voetbaltalent door, voor en tussen Nederlandse en buitenlandse profclubs?1
Mijn standpunt heb ik eveneens weergegeven in de beantwoording van vragen van het Kamerlid T.R. van Dekken (PvdA) over het vrijgeven van de voetbal makelaars-markt en de gevolgen die dit heeft voor jonge talenten (2011Z01615) van 16 februari 2011. Dit standpunt is niet gewijzigd in de tussentijd en luidt als volgt:
Profvoetballer worden is voor velen een droom. Als je als talentvolle voetballer opgenomen wordt in de selectie van een goede club kan dat veel kansen bieden. Maar clubs, begeleiders, ouders en makelaars moeten verantwoord en zorgvuldig met jonge talenten omgaan. Ik begrijp dan ook de zorgen die bestaan rondom transfers van minderjarige spelers en dan vooral van spelers onder de 16 jaar.
Deelt u de mening dat, ondanks de titel «Zaakwaarnemers» ook de aan- en verkopende voetbalclubs een grote verantwoordelijkheid hebben bij het voorkomen van de handel in (te) jonge voetballers, en dat de stelregel zou moeten zijn «Bij twijfel niet doen»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden ziet zij vanuit haar functie om deze ongewenste praktijken aan te pakken?
Zoals gezegd tijdens het AO van 17 februari 2011 over de informele EU Sportraad deel ik de notie dat voetbalclubs een eigen verantwoordelijkheid hebben in het naleven van de regels en zorgvuldig moeten omgaan met jonge voetbaltalenten. In dit licht bezien onderschrijf ik de stelregel dat clubs als zij gerede twijfels hebben bij de legitimiteit van een transactie, af zouden moeten zien van deze transactie. Als bedoeld wordt met «Bij twijfel niet doen» dat clubs moeten aantonen dat een transactie legitiem is voordat zij een contractuele verplichting mogen aangaan en dat als zij dat niet doen de transactie als illegaal wordt beschouwd, ben ik het niet met deze stelregel eens. Een dergelijke redenering wordt niet in het overeenkomstenrecht gehanteerd en implementatie hiervan zou betekenen dat voor de sportsector een omgekeerde bewijslast van kracht is. Dat is onwenselijk.
Ik ga echter niet over de spelregels in de sport en kan bestuurders van sportclubs geen gedragsregels opleggen. Vanuit mijn functie zie ik geen mogelijkheid om overtredingen van clubs ten aanzien van de geldende regels binnen de voetballerij aan te pakken. Dit kan alleen via het tuchtrecht. Alleen als het hier geldende arbeidsrecht wordt overtreden, kan de overheid ingrijpen.
Welke rol hebben de KNVB, UEFA en FIFA in de controle en handhaving van regels in de handel van (te) jonge voetballers? Voeren zij deze naar behoren uit? Zo nee, waarom niet?
De FIFA, UEFA en de KNVB hanteren regels voor de transfers van minderjarige voetballers. Deze regels zijn opgenomen in een licentiesysteem voor spelers-makelaars. Overtredingen van deze regels door spelersmakelaars worden geadresseerd in het tuchtrecht.
Naar mijn weten wordt het toezicht hierop naar behoren uitgevoerd.
Eind 2011 organiseert de Europese Commissie een conferentie om na te gaan hoe de EU-instellingen en de vertegenwoordigers van de sportbeweging (bonden, liga’s, de clubs, spelers en makelaars) de situatie ten aanzien van de activiteiten van spelersmakelaars kunnen verbeteren. Ik verwacht dat tijdens deze conferentie ook besproken wordt of de bestaande licentiesystemen goed werken en hoe, indien nodig, het toezicht op de transfers van jonge spelers verbeterd kan worden.
Het bericht dat problemen met de gezondheid Turkse en Marokkaanse vrouwen belemmeren om te werken |
|
Joram van Klaveren (PVV), Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slechte gezondheid speelt Turkse vrouw parten bij werk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat participatie, waaronder op de arbeidsmarkt, van Turkse en Marokkaanse vrouwen van belang is om de gelijkheid tussen man en vrouw te bewerkstelligen en hun integratie in de Nederlandse samenleving te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zo ja, wat zijn de kabinetsplannen om dit aan te pakken, mede naar aanleiding van het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), en binnen welke termijn wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Het kabinet kiest voor generieke maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zo veel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. Een van de centrale doelen van het huidige emancipatiebeleid is het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen. Met dit beleid, dat is gericht op zowel autochtone als allochtone vrouwen, wordt de financiële afhankelijkheid van een partner niet langer ondersteund en geeft het kabinet het signaal af dat vrouwen de verzorging van jongere kinderen best kunnen combineren met betaalde arbeid. Specifieke maatregelen gericht op de Turkse en Marokkaanse vrouwen passen niet bij dit beleid.
Deelt u de mening dat binnen de Turkse en Marokkaanse gemeenschap de vrouw doorgaans één recht heeft, namelijk het aanrecht? Zijn de bewindslieden zich ervan bewust dat de rol van de vrouw binnen die gemeenschappen aanzienlijk afwijkt van de rol van de vrouw in de westerse samenleving? Zo nee, waarom niet?
De arbeidsparticipatie van Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse vrouwen ligt nog op een relatief laag niveau, maar vertoont een positieve trend. De stijging van de netto arbeidsdeelname van vrouwen in de afgelopen periode deed zich het sterkst voor bij deze groepen. Bij de Turks-Nederlandse vrouwen is deze van 32 procent in 2006 gestegen naar 39 procent in 2010; bij de Marokkaans-Nederlandse is er sprake van een stijging van 29 naar 37 procent. Hiermee maakt de arbeidsparticipatie van deze vrouwen dezelfde ontwikkeling door als die van autochtone Nederlandse vrouwen eerder. De arbeidsparticipatie van alle vrouwen in Nederland steeg bijvoorbeeld van 31 procent in 1981 naar 39 procent in 1990.
Het is uit onderzoek reeds bekend dat met name bij de eerste generatie vrouwelijke migranten er een samenhang is tussen gezondheidsproblemen en weinig steun uit hun omgeving om buitenshuis te gaan werken. Positief is dat die steun uit hun omgeving de afgelopen jaren is toegenomen: onderzoek (SCP jaarrapport Integratie) toont aan dat niet-westerse allochtonen in betrekkelijk korte tijd (1998–2006) vaker geëmancipeerde opvattingen over de rolverdeling tussen vrouwen en mannen zijn gaan aanhangen. Dit heeft ertoe geleid dat vrouwen vaker buitenshuis zijn gaan werken.
In de Hoofdlijnenbrief Emancipatie, die naar verwachting in april 2011 naar de Kamer gaat, zal het kabinet nader ingaan op het bevorderen van de maatschappelijke participatie van niet-werkende laagopgeleide vrouwen, waaronder Turks-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse vrouwen, om de stap naar betaald werk te verkleinen. De activiteiten worden mede gericht op de sociale omgeving van de vrouwen.
De lage arbeidsdeelname van Turkse en Marokkaanse vrouwen wordt behalve door grotere gezondheidsproblemen, volgens het SCP-onderzoek ook veroorzaakt door gebrek aan steun uit hun omgeving.
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een nader onderzoek te doen naar een mogelijke correlatie tussen deze beide oorzaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een onbedoeld effect van de wijzigingen in de Uitvoeringsregeling loonbelasting |
|
Roos Vermeij (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nieuwsbericht van AWVN over het nieuwe artikel 12.2a Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (URLB 2011) voor regelingen van vervroegde uittreding (RVU) die in de periode 2006 tot 2011 bij een verzekeraar zijn ondergebracht?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom dit artikel is opgenomen en in uitvoering lijkt af te wijken van artikel 12.2 Uitvoeringsbesluit loonbelasting (UBLB) dat ziet op de periode vóór 2006?2
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat bedoeld wordt artikel 12.2 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (hierna: URLB 2011).
Om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen en de vervroegde uittreding te ontmoedigen is per 1 januari 2005 bij de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) 3 een zogenoemde VUT-heffing geïntroduceerd. De VUT-heffing rust op de inhoudingsplichtige (werkgever of verzekeraar) en wordt geheven over de op hem drukkende VUT-uitkeringen. Bij uitvoering door een andere inhoudingsplichtige (hierna:verzekeraar) vindt de VUT-heffing tevens plaats over de op de werkgever drukkende bijdrage aan de verzekeraar. Om in de laatstgenoemde situatie cumulatie van VUT-heffingen te voorkomen, is met de in artikel 32ba, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) opgenomen anticumulatiebepaling onder meer geregeld4 dat bij de verzekeraar geen VUT-heffing over de VUT-uitkering plaatsvindt voor zover reeds VUT-heffing is geheven over de werkgeversbijdrage aan de verzekeraar (saldomethode); de VUT-uitkering wordt geacht in zoverre niet op de verzekeraar te drukken. Het tarief voor de VUT-heffing bedroeg 26% in de periode tot en met 31 december 2010. Vanaf 1 januari 2011 geldt voor de VUT-heffing – op grond van de per 1 januari 2005 geldende Wet VPL – het tarief van 52%.
Artikel 106 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001), dat per 1 januari 2011 is vervangen door artikel 12.2 van de URLB 2011, is per 1 januari 2005 in werking getreden om te bereiken dat de VUT-heffing ook geheven zou worden in de gevallen waarin nog voor de invoering van de VUT-heffing een werkgeversbijdrage aan de verzekeraar is betaald, in welke gevallen derhalve geen VUT-heffing over die werkgeversbijdrage heeft plaatsgevonden. Indien in die situatie bij de verzekeraar toch de anticumulatiebepaling zou worden toegepast met betrekking tot die werkgeversbijdragen, zou ten onrechte niet de beoogde VUT-heffing van 26% plaatsvinden over de uitkeringen die in de periode tot 2011 door de verzekeraar werden gedaan. Om dit te voorkomen is in artikel 106, tweede lid, van de URLB 2001 geregeld dat de genoemde werkgeversbijdragen bij de toepassing van de anticumulatiebepaling buiten aanmerking bleven.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft een vergelijkbare strekking als artikel 12.2 van de URLB 2011 (en artikel 106 van de URLB 2001). Ook artikel 12.2a van de URLB 2011 beoogt te voorkomen dat de toepassing van de genoemde anticumulatiebepaling tot een onbedoeld voordeel zou leiden. Van een onbedoeld voordeel is sprake bij constructies waarbij met betrekking tot regelingen voor vervroegde uittreding een ongebruikelijke voorfinanciering heeft plaatsgevonden die slechts tot doel had gebruik te maken van de hiervoor genoemde anticumulatiebepaling en daarmee de toepassing van het per 1.1. 2011 voor de VUT-heffing geldende tarief van 52% in zoverre te ontlopen.
Artikel 12.2a van de URLB 2011 heeft op grond van de huidige tekst echter ook gevolgen voor situaties waarin geen sprake is van het hiervoor bedoelde oneigenlijk gebruik. Dat is uiteraard niet beoogd. Ik heb daarom besloten artikel 12.2a van de URLB 2011 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2011 zodanig aan te passen dat artikel 12.2a van de URLB 2011 slechts van toepassing is in situaties waarin de inspecteur kan aantonen dat er sprake is van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011.
Gegeven het feit dat de rechten (de uitkeringen) en verplichtingen (de koopsom voor de uitkeringen) van de werknemer direct tegenover elkaar staan en er in die situatie geen sprake is van extra premiestortingen, deelt u dan de mening dat oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht zich niet voordoet bij een RVU die – in het kader van ontslag – wordt verzekerd?
Voor zover hier wordt gedoeld op ontslaguitkeringen die ineens worden afgestort bij een verzekeraar is uiteraard geen sprake van een ongebruikelijke voorfinanciering die samenhangt met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven, zal de tekst van artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig worden aangepast dat dit artikel in die situatie niet van toepassing is.
Hoe werkt artikel 12.2a UBLB volgens u uit in de volgende situatie? Een werknemer wordt in 2008 ontslagen en brengt zijn ontslagvergoeding van € 100 000 onder bij een verzekeraar waarbij sprake is van een RVU en er wordt een periodieke uitkering aangekocht van € 24 000 per jaar voor de periode 2009–2013.
Ik ga bij de beantwoording van deze vraag ervan uit dat hier bedoeld wordt artikel 12.2a van de URLB 2011.
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 is aangegeven wordt artikel 12.2a van de URLB 2011 zodanig aangepast dat die bepaling in de bij deze vraag bedoelde situatie niet van toepassing is. Bij een in het jaar 2008 bij een verzekeraar ondergebrachte ontslagvergoeding van € 100 000 die in de periode 2009–2013 tot een jaarlijkse uitkering van € 24 000 leidt, kan niet worden gesproken van een ongebruikelijke voorfinanciering die met de verhoging van het tarief van de VUT-heffing per 1 januari 2011 samenhangt.
Is er overleg geweest met belangenorganisaties van werkgevers en werknemers of met het Verbond van Verzekeraars over de invoering van deze anti-misbruik maatregel? Hoe kwalificeert u de opmerking uit het nieuwsbericht van AWVN dat deze regeling «geheel onverwacht» is ingevoerd?
De in het antwoord op vraag 2 aangekondigde wijziging van artikel 12.2a van de URLB 2011 zal ertoe leiden dat die bepaling slechts in situaties van oneigenlijk gebruik van het overgangsrecht toegepast zal worden. Daarmee zal in zoverre ook het bezwaar van onverwachte invoering van artikel 12.2a van de URLB 2011 weggenomen worden. Dat bezwaar speelt in situaties van gebruikelijke financieringen van regelingen voor vervroegde uittreding immers geen rol meer, omdat artikel 12.2a van de URLB 2011 in die situaties buiten toepassing blijft. In de situaties van oneigenlijk gebruik die in de lijn van de bedoeling van de wetgever wel getroffen worden door artikel 12.2a van de URLB 2011 is niet van belang of de invoering van die bepaling al dan niet verwacht kon worden.
Deelt u de mening dat voor getroffen houders van stamrechten een ongewenste en onvoorziene situatie is ontstaan, waarbij deze houders plotseling substantieel minder geld krijgen dan verwacht kon worden op basis van de gemaakte afspraken?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 volgt, zal artikel 12.2a van de URLB 2001 geen gevolgen hebben voor de in vraag 6 en vraag 7 bedoelde houders van stamrechten.
Bent u bereid deze situatie voor verzekerde rechten waar rechten en verplichtingen direct tegenover elkaar staan, en geen sprake is van extra premiestortingen, ongedaan te maken?
Zie antwoord vraag 6.
Banken die olie -en mijnbouwbedrijven onvoldoende aanspreken over hun betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vierde editie van de «Eerlijke Bankwijzer» van Amnesty International, FNV Mondiaal, Oxfam Novib, Milieudefensie en de Dierenbescherming?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Nederlandse banken investeren in bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen?
Het spreekt voor zich dat elke schending van mensenrechten onwenselijk is. Het is een goede zaak dat over maatschappelijk verantwoord ondernemen (hierna: MVO) een maatschappelijke discussie plaatsvindt.
De opzet en omvang van het onderzoek waaraan wordt gerefereerd vormen naar mijn oordeel echter geen aanleiding om hieraan vergaande conclusies te verbinden over het MVO-beleid of de investeringsbeslissingen van de Nederlandse banken. Elke bank heeft zijn eigen MVO-beleid en maakt in het kader daarvan keuzes om bepaalde acties wel of niet te ondernemen. Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van vraag 5.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat drie grondstofwinnende bedrijven (Shell, Vedanta Resources en Barrick Gold) de laatste jaren systematisch betrokken geweest zijn bij schendingen van mensenrechten, maar het merendeel van de ondervraagde banken deze bedrijven onvoldoende hebben aangesproken over deze ongewenste praktijkuitvoering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat financiële instellingen volledig en genoeg rapporteren over maatschappelijk verantwoord ondernemen en investeren?
Voor een oordeel over de vorm en mate waarin onder meer financiële instellingen rapporteren over MVO verwijs ik naar de Transparantiebenchmark die jaarlijks in opdracht van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt uitgevoerd. Uit het laatste onderzoek van deze benchmark over het boekjaar 2009 kwam naar voren dat de sector «banken en verzekeraars» gemiddeld het beste scoort van alle deelnemende sectoren als het gaat om transparantie in de verslaggeving over MVO.
Herinnert de minister van Financiën zich zijn uitspraak: «Banken zijn geen gewone bedrijven, banken hebben een publieke functie en daardoor ook een publieke, maatschappelijke verantwoordelijkheid. Daar spreek ik hen op aan, daar spreekt het kabinet hen op aan, maar ook hun klanten en ook maatschappelijke organisaties zoals de initiatiefnemers van de Eerlijke Bankwijzer.2 Op welke wijze spreekt u banken hierop aan en welke concrete sancties zijn verbonden indien zij niet voldoen aan de door u gewenste transparantie?
Ja. Ik vind het van belang dat ondernemingen, waaronder banken, een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid voelen en daaraan concrete invulling geven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan de onderneming zelf. Ondernemingen dienen een eigen afweging te maken en daarover transparant te communiceren met hun stakeholders. Het is vervolgens aan de stakeholders om te bepalen of zij dit voldoende vinden en zo niet, welke consequenties ze hieraan verbinden. Zo spreek ik banken in mijn hoedanigheid van aandeelhouder aan op de aanwezigheid van concreet MVO-beleid en transparante communicatie op dit gebied. Ik verwijs hierbij naar de beantwoording van vraag 6.
Voor het overige merk ik op dat banken in het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid een belangrijke stap hebben gezet met de Code Banken. Deze code bevat principes voor prudent en duurzaam bankieren in de toekomst onder meer op het terrein van risicomanagement en beloningen. Banken leggen in hun jaarverslag verantwoording af over de naleving van deze code. Ik vind het van belang dat banken laten zien dat ze daadwerkelijk hun (maatschappelijke) verantwoordelijkheid nemen door de bepleite cultuur- en gedragsverandering kracht bij te zetten. Indien mocht blijken dat de naleving van de code onder de maat is, zal ik nadere (wettelijke) maatregelen treffen.
Wat vindt u van het feit dat in de rangschikking van de «Eerlijke Bankwijzer» ABN AMRO het slechts scoort? Herinnert u zich uw pleit dat «in de verslaglegging over 2010 ABN AMRO meer aandacht moet besteden aan MVO»2 en dat u als aandeelhouder de bank hierop zou aanspreken? Heeft u dit inmiddels gedaan? Zo niet, waarom niet?
In hoedanigheid van aandeelhouder heb ik het belang van transparantie over MVO bij ABN AMRO onder de aandacht gebracht.
ABN AMRO heeft van oudsher een naam hoog te houden op dit gebied en zal separaat rapporteren over dit onderwerp. Wel moet bedacht worden dat ABN AMRO in haar huidige vorm pas bestaat sinds juli 2010. De bank heeft de ambitie uitgesproken om op MVO-gebied een leidende rol te spelen.
Kwaliteit van inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Uitkeringstrekker duikt onder»1 en van de brief van burgemeester Van der Laan van Amsterdam omtrent de kwaliteit van inschrijvingen GBA?2
Ja.
Is het waar, dat bijvoorbeeld in Amsterdam bij vergelijking van de adresgegevens in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met de door het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV) beheerde polisadministratie blijkt, dat meer dan 30 000 personen onjuist in de GBA staan ingeschreven of helemaal niet staan ingeschreven, maar wel in Nederland verblijven en werken?
Op basis van de mij beschikbare informatie herken ik de genoemde cijfers niet. Uit de verkenning die UWV heeft uitgevoerd bleek dat er 40 000 adresverschillen waren en dat 5000 van deze verschillen een nog niet verklaarbare reden hadden. Het hoeft daarbij niet, zoals gesuggereerd, om fraude of onjuiste inschrijving in de GBA te gaan, zelfs niet om uitkeringsgerechtigden.
Klopt het dat in alle gemeenten in Nederland vergelijkbare verschillen aan de orde kunnen zijn?
Dat klopt.
Is het terecht, dat het UWV zich erop beroept dat de Wet structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) geen wettelijke basis biedt voor een nadere analyse van de geconstateerde verschillen? Zo ja, bent u bereid op dit punt wijziging van de Wet SUWI te bepleiten bij uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de beantwoording van vragen 2,3 en 4 van de leden Heijnen en Vermeij (nr. 2011Z03490). Op dit moment is er geen aanleiding om de Wet SUWI op dit punt te wijzigen.
Hoe verhoudt zich dit tot de terugmeldplicht voor afnemers op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen neemt u om burgers te attenderen op hun plicht om goed ingeschreven te staan in de gemeentelijke basisadministratie?
Burgers hebben een relatie of direct contact met de gemeente of andere afnemers van de GBA. Dat betekent dat communicatie richting burgers over hun rechten en plichten ten aanzien van hun inschrijving in de GBA in eerste instantie via de gemeente of die afnemer loopt. Mede om die reden komt dit onderwerp ook altijd aan bod tijdens voorlichting van het Agentschap BPR aan gemeenten en afnemers over de invoering van de GBA als basisregistratie. Het Agentschap BPR wijst gemeenten en afnemers er altijd op dat de GBA als basisregistratie niet alleen rechten en plichten meeneemt voor bestuursorganen, maar ook voor burgers. En dat het mede aan deze bestuursorganen is om burgers hier op te wijzen. Bestuursorganen worden hierin verder ondersteund doordat het Ministerie van BZK een brochure met de relevante informatie over de GBA als basisregistratie ter beschikking stelt. Gemeenten en afnemers van de GBA kunnen deze brochure gebruiken in hun voorlichting richting burgers. In het najaar van 2010 zijn er gericht een aantal afnemers benaderd. Zo heeft het UWV ermee ingestemd om een groot aantal van die brochures te verspreiden via haar kantoren. Dit initiatief wordt zeer gewaardeerd door afnemers van de GBA.
Welke maatregelen neemt u om calculerend handelen van burgers met hun inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie tegen te gaan?
De ambtenaar burgerzaken van de gemeente zal zich ervan dienen te vergewissen dat de gegevens in de aangifte die een burger doet juist zijn alvorens hij deze gegevens in de GBA opneemt. Ingeval de ambtenaar twijfelt aan de juistheid kan hij de burger om nadere informatie vragen. Door de positionering van de GBA als basisregistratie en daarmee het verplichte gebruik en verplichte terugmelding wordt tevens opgetreden tegen calculerend handelen.
Welke maatregelen neemt u om wettelijke, technische en culturele belemmeringen voor het gebruik van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens door overheidsinstanties weg te nemen?
De Staatssecretaris van BZK heeft in juni 2008 het actieplan Kwaliteit GBA gepresenteerd om de betrouwbaarheid van de GBA op het gewenste niveau te brengen. In de komende periode zal ik het actieplan evalueren. Onderdeel van deze evaluatie is dat in nauwe samenwerking met VNG, NVVB, gemeenten en afnemers wordt vastgesteld wat het actieplan aan resultaten heeft opgeleverd. Onderdeel van de evaluatie is ook de stand van de invoering van de GBA als basisregistratie en de betrouwbaarheid daarvan. Ik zal uw Kamer uiterlijk december 2011 over de uitkomsten van de evaluatie en eventuele vervolgstappen informeren.
Deelt u de mening, dat grote uitvoeringsorganisaties zoals UWV, Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), Sociale Verzekeringsbank (SVB), Rijksdienst Wegverkeer (RDW) en andere, mede verantwoordelijk zijn voor verbetering van de kwaliteit van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens? Zo ja, welke maatregelen neemt u om de medewerking van deze organisaties te waarborgen?
Zoals ook aangegeven bij de beantwoording van vraag 5 van de leden Heijnen en Vermeij (nr. 2011Z03490) melden overheidsorganisaties terug. Op deze wijze dragen overheidsorganisaties bij aan de verbetering van de kwaliteit van de GBA.
Is het waar, dat overheidsorganisaties nog steeds hun eigen persoonsadministratie (incl. adressen) bijhouden? Zo ja, hoe verhoudt dat zich tot het principe van het stelsel van basisregistraties: enkelvoudig vastleggen en meervoudig gebruiken van gegevens door de overheid?
Het uitgangspunt is dat een afnemer van de GBA zijn werkprocessen efficiënt inricht, daarbij gebruik maakt van gegevens uit de GBA en terugmeldt ingeval van gerede twijfel aan de juistheid van die gegevens. Vanuit de specifieke taakuitvoering van overheidsorganisaties is het mogelijk dat aanvullende of andere gegevens worden vastgelegd. Zo heeft het UWV bijvoorbeeld verblijfadressen of verpleegadressen nodig voor de uitvoering van bepaalde taken.