Inbeslagnames door de stichting BREIN |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Brein nam servers van piraten illegaal in beslag»?1
Naar aanleiding van het bericht en de gestelde vragen heb ik bij de betrokken partijen navraag laten doen. Daaruit blijkt dat partijen verschillen van mening over wat zich precies heeft voorgedaan. Zij zijn op dit moment nog met elkaar in gesprek. Mogelijk volgt nog een procedure bij de rechter. Ik onthoud mij daarom van een inhoudelijke reactie. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van de vragen van de leden Hennis-Plasschaert, Taverne en Van der Steur (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2004).
Klopt het dat eigendom onrechtmatig in beslag is genomen?
Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 van de vragen van de leden Hennis-Plasschaert, Taverne en Van der Steur (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2004).
Deelt u de mening dat dergelijke eigenrichting onwenselijk is en dat om soortgelijke toestanden in de toekomst te voorkomen de handhaving van de naleving van het auteursrecht beter kan worden toevertrouwd aan een overheidsinstantie?
Het uitgangspunt bij het auteursrecht is dat het in beginsel aan de rechthebbenden is om te zorgen voor de handhaving. Daarbij staat het partijen bijvoorbeeld vrij om rechtsmaatregelen te treffen, voor zover deze in overeenstemming zijn met de daarvoor geldende regels, zoals onder meer neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Overtreedt een rechthebbende de regels, dan kan dit leiden tot een plicht om de daardoor geleden schade te vergoeden. In bepaalde omstandigheden kan er bovendien sprake zijn van een strafbaar feit. Ik ben van mening dat deze middelen afdoende zijn om eventuele misstanden aan te pakken. De mening dat de handhaving van de naleving van het auteursrecht beter kan worden toevertrouwd aan een overheidsinstantie deel ik niet.
Gevolgen voor de werkgelegenheid door centralisatie overheidsdiensten |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), André Bosman (VVD), Karin Straus (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het behoud van (administratieve) werkgelegenheid in krimpgebieden van cruciaal belang is? Zo nee, waarom niet?
Om krimpregio's sociaal-economisch vitaal te houden is een perspectief nodig van de sociaal-economische ontwikkeling op regionaal schaalniveau. Overheden op regionaal schaalniveau zijn hierbij de verantwoordelijke partijen. In het regeerakkoord is decentralisatie en taakverschuiving afgesproken richting gemeenten en provincies waarbij de focus komt te liggen op kerntaken van provincies in het ruimtelijk en economisch domein. Regionale partijen dienen zelf grip te krijgen op hun eigen toekomst. Hierin ligt het cruciale belang in de aanpak van ontwikkeling van sociaal-economische vitaliteit. Cruciale factoren in deze maatschappelijke opgave zijn de betrokkenheid van burgers, maatschappelijke partijen en bedrijfsleven op regionale schaal. Het initiatief voor een succesvolle samenwerking tussen deze partijen ligt bij de overheden op regionale schaal. De centrale overheid dient hierin niet sturend te acteren. Behoud van administratieve werkgelegenheid in krimpgebieden past niet in deze visie
Kunt u concreet uiteenzetten welke maatregelen u heeft genomen (en/of voornemens bent te nemen) om de reorganisaties van de rijksoverheid juist te laten bijdragen aan de versterking van de economische structuur en werkgelegenheid in krimpgebieden? Zo nee, waarom niet?
In haar brief aan de Tweede Kamer van 16 september 2009 (TK, 2009–2010, 26 991, nr. 272) heeft de voormalige minister van BZK het kabinetsbeleid wat betreft de locatiekeuze van organisaties van het rijk uiteengezet. Dit beleid houdt in dat – waar mogelijk – rekening wordt gehouden met de regionale werkgelegenheidssituatie, maar dat het belang van een efficiënte bedrijfsvoering en een optimale dienstverlening aan de burger voorop staan. Dit is ook het beleid van het huidige kabinet. Het kabinet heeft dus oog voor het belang van de versterking van de economische structuur en de werkgelegenheid in de zogeheten krimpgebieden, maar bij het realiseren van een kleinere en beter georganiseerde rijksoverheid – zoals in het regeerakkoord is afgesproken – past het niet om organisatieonderdelen van het rijk in krimpregio’s te vestigen of handhaven, louter om redenen van versterking van de economische structuur of werkgelegenheid in die regio’s.
In dit verband breng ik ook in herinnering de uitkomsten van eerder onderzoek naar de regionale effecten van de personele taakstelling in het kader van het Programma Vernieuwing Rijksdienst (VRD) en andere lopende reorganisaties binnen het rijk, zoals door mijn voorganger aan uw Kamer beschreven in haar brieven van 24 april en 9 juli 2009 (Tweede Kamer, 2008–2009, 31 490, nrs. 21 en 26). Uit de in deze brieven gepresenteerde gegevens bleek dat de regionale effecten van de personele taakstelling VRD en andere reorganisaties niet onevenredig neersloegen op de «krimpprovincies» Groningen en Limburg in relatie tot het landelijk beeld. De impact van de in het onderzoek meegenomen reorganisaties op de werkgelegenheid bij organisaties van het rijk in de provincies Groningen en Limburg bedroeg voor beide provincies 5%, terwijl dat voor de provincie Zuid-Holland 12% was. Het gewogen landelijk gemiddelde effect was 6%.
De strijd tussen de regering en de veiligheidsdienst op Curacao |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe verklaart u dat de regering van Curaçao nog steeds zware druk uitoefent op de leiding van de veiligheidsdienst van Curaçao en probeert mensen, die eerder wegens overtreding van interne richtlijnen de dienst moesten verlaten, opnieuw aan het werk te krijgen?1
De veiligheidsdienst van Curaçao valt onder de verantwoordelijkheid van de regering van Curaçao. Zoals ik u ook in het debat, dat ik met u voerde op 10 februari jl., heb aangegeven, is het aan de Staten van Curaçao om haar eigen regering ter verantwoording te roepen. Net zoals de Staten van Curaçao niet de Nederlandse regering ter verantwoording kan roepen geldt dat andersom dus ook.
Klopt het dat het waarnemend hoofd en het tweede waarnemend hoofd van de veiligheidsdienst van Curaçao bij ministers van Curaçao op het matje zijn geroepen? Klopt het dat het waarnemend hoofd zich na bovengenoemd gesprek ziek meldde en het tweede waarnemend hoofd met verplicht verlof werd gestuurd?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de angst dat de regering van Curaçao probeert op deze wijze voor ministers ongunstige informatie uit de openbaarheid te houden of zelfs te vernietigen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD)op de hoogte is gesteld van de problemen bij de veiligheidsdienst van Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom valt het bovengenoemde optreden van de ministers van de regering van Curaçao naar uw opvatting binnen de definitie van goed bestuur? Bent u bereid deze en mogelijk andere misstanden bij de veiligheidsdienst van Curaçao nader te onderzoeken en de Kamer over de staat van de veiligheidsdienst te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
AKZO Nobel en de internationale duurzaamheidsindex |
|
Pauline Smeets (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Akzo Nobel ontkoppelt bonus van positie in duurzaamheidsindex»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Akzo Nobel de hoogte van haar bonussen niet langer wil laten afhangen van de positie op de Dow Jones Sustainability Index nu duidelijk wordt dat door de ranking van Akzo Nobel die bonussen mogelijk in gevaar komen?
Hoe AkzoNobel invulling geeft aan zijn remuneratiebeleid, is aan het bedrijf zelf. In de Corporate Governance Code is bepaald dat de Raad van Commissarissen de bezoldiging van de individuele bestuurders vaststelt, op voorstel van de uit zijn midden benoemde remuneratiecommissie. Deze beloning dient te passen binnen het door de algemene vergadering van aandeelhouders vastgestelde bezoldigingsbeleid.2 De wijze waarop het remuneratiebeleid bij AkzoNobel wordt bepaald, is in lijn met de Nederlandse Corporate Governance Code.
Een ander referentiepunt vormt de handleiding van de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) uit 2010 over duurzame remuneratie, waarin het remuneratiebeleid bij Akzo Nobel als voorbeeld wordt aangehaald. De handleiding beschrijft hoe een bedrijf haar duurzame remuneratiebeleid kan vormgeven3. Een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index is één van de mogelijkheden, maar er zijn ook andere manieren.
Tot op heden was het remuneratiebeleid van AkzoNobel gekoppeld aan een top 3 positie in de Dow Jones Sustainability Index. De Dow Jones Sustainability Index is opgebouwd uit twee elementen. In de eerste plaats verzamelt Ratingbureau SAM informatie van de bedrijven. Dit gebeurt op basis van een vragenlijst die bedrijven in dienen te vullen en het (door SAM zelf) verzamelen van gegevens en uitvoeren van een media-analyse. Op basis hiervan wordt een ranglijst vastgesteld. Vervolgens wordt de ranglijst voorgelegd aan een onafhankelijke commissie van de Dow Jones Sustainability Index. Deze commissie kan besluiten om bedrijven geheel uit de Index te verwijderen. Punt van kritiek van AkzoNobel is dat de criteria en overwegingen voor een eventuele verwijdering niet transparant zijn. De remuneratiecommissie van AkzoNobel heeft daarom voorgesteld om de bonussen voortaan alleen nog te koppelen aan (een top 3 notering in) de SAM benchmark.
Vindt u de Index een belangrijk instrument om bedrijven aan te moedigen transparant en duurzaam te ondernemen?
Ja. De Dow Jones Sustainability Index is een internationale, gerenommeerde index. Voor Nederlandse multinationals gaat er een stimulerende werking van uit om zo hoog mogelijk op de lijst te eindigen. Ook AkzoNobel geeft aan te blijven streven naar een nummer één positie in de Sam benchmark (die ten grondslag ligt aan de Dow Jones Sustainability Index).
Bent u nog steeds van mening dat een open dialoog met stakeholders een wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen is?2
Ja. Kernelementen van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zijn dat bedrijven transparant zijn over hun beleid en bereid zijn tot dialoog met stakeholders. De dialoog met stakeholders wordt eveneens vermeld in de Nederlandse Corporate Governance Code5:
«De Code gaat uit van het in Nederland gehanteerde uitgangspunt dat de vennootschap een lange termijn samenwerkingsverband is van diverse bij de vennootschap betrokken partijen. De belanghebbenden zijn de groepen en individuen die direct of indirect het bereiken van de doelstellingen van de vennootschap beïnvloeden of er door worden beïnvloed: werknemers,
aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers, toeleveranciers, afnemers, de overheid en maatschappelijke groeperingen. Het bestuur en de raad van commissarissen hebben een integrale verantwoordelijkheid voor de afweging van deze belangen, doorgaans gericht op de continuïteit van de onderneming. (...)
Het bestuur en de raad van commissarissen behoren met de belangen van de verschillende belanghebbenden rekening te houden, inclusief de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen.»
Hoe beoordeelt u, in dat licht bezien, de kritiek van bestuursvoorzitter Weijers op de rol van «stakeholders issues» bij de ranking van de Dow Jones Sustainability Index?
Volgens een woordvoerder van AkzoNobel was de kritiek van de heer Wijers gericht op het gebrek aan transparantie van de commissie die de definitieve ranking van de Dow Jones Sustainability Index bepaalt, en niet zozeer op het belang van het voeren van een stakeholderdialoog. AkzoNobel heeft aangegeven dat de dialoog met stakeholders een continu onderdeel van de bedrijfsvoering vormt.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuursvoorzitter aangeeft dat Shell ook van plan is tot een soortgelijke ontkoppeling over te gaan?
Ik zie dat als een aangelegenheid van het bedrijf zelf. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het volgens de OESO-richtlijnen van belang is dat bedrijven door zelfregulering het vertrouwen in de sector moeten borgen?
Ja. De richtlijnen hebben mede tot doel om het vertrouwen tussen ondernemingen en de samenlevingen waarin zij actief zijn te verstevigen. Daartoe doen de richtlijnen vele aanbevelingen. De richtlijnen bevatten overigens geen specifieke aanbevelingen ten aanzien van een koppeling van bonussen van bestuurders aan duurzaamheidsindicatoren.
Vindt u dat de stap van Akzo Nobel bijdraagt aan het waarmaken van de ambities van het bedrijfsleven zelf op het gebied van Internationaal Maatschappelijke Verantwoord Ondernemen (IMVO)? Zo ja, waarom?
Ja. AkzoNobel was één van de eerste bedrijven ter wereld die remuneratie op basis van duurzaamheidsindicatoren invoerde. De stap die AkzoNobel nu zet, kan het interne draagvlak voor dit systeem bevorderen en daarmee de stimulans voor een duurzame oriëntatie van bestuursbesluiten bestendigen. Bovendien streeft AkzoNobel nog steeds naar een top 3 positie in de SAM benchmark.
Bent u, zoals u zelf heeft aangegeven, bereid om partijen die bij de SER zijn aangesloten, zoals Akzo Nobel scherp te houden op commitment, ambitie en concrete activiteiten en op basis hiervan, een gesprek aan te gaan met de heer Wijers aan te gaan?
Het SER IMVO-initiatief is gebaseerd op een gezamenlijke verklaring van de vakbonden en de grote koepels in het bedrijfsleven, gericht op de verdere versterking van de invulling van ketenverantwoordelijkheid door Nederlandse bedrijven. Hoewel deze verklaring niet rechtstreeks bindend is voor individuele bedrijven, verwacht ik wel dat de gezamenlijke organisaties in het bedrijfsleven «peer pressure» zullen toepassen als individuele bedrijven niet conform of zelfs contrair aan de doelstelling van het IMVO-initiatief handelen. Daar lijkt mij echter in dit geval geen sprake van.
Hoe stelt u zich op tegenover andere Nederlandse bedrijven die in hun bonussenbeleid rekening houden met de Dow Jones Sustainability Index?
De invulling van MVO is de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Ik vind het positief als bedrijven hun remuneratiebeleid koppelen aan duurzaamheidsdoelen. Ik faciliteer dit onder meer via de Transparantiebenchmark. Deze maakt transparant in hoeverre bedrijven in hun verantwoordingsinformatie inzicht geven in hoe maatschappelijke resultaten worden meegewogen bij de vaststelling van de beloning van bestuurders. Daarnaast heeft de VBDO, met behulp van een subsidie van mijn departement, de eerder genoemde handreiking over duurzame remuneratie ontwikkeld, waarin diverse mogelijkheden en voorbeelden beschreven staan. Het is aan bedrijven zelf of zij kiezen voor een koppeling aan de Dow Jones Sustainability Index of voor een andere methode.
Het rapport Hoekstra |
|
Jetta Klijnsma (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Kent u het bericht over de klacht van de Friese gedeputeerde De Vries over het nog steeds niet openbaar maken van het rapport van de commissie-Hoekstra?1
Waarom is het rapport van de commissie Hoekstra nog steeds niet openbaar?
Waarom duurt dit openbaar maken zo lang? Kunt u bevestigen dat het rapport in november 2010 klaar zou zijn?
Wanneer maakt u dit rapport van de commissie-Hoekstra openbaar?
Telefooncontracten overzetten zonder toestemming |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de vele klachten over het bedrijf zakelijketelefonie.nl dat zonder toestemming van een bedrijf telefoonnummers van bijvoorbeeld KPN importeert naar haar als aanbieder? (zie forum TROS Radar)
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe vaak het voorkomt dat zonder toestemming van een klant telefoonnummers van het ene bedrijf, zoals KPN, worden geporteerd naar het andere bedrijf, zoals zakelijketelefonie.nl?
Bij de toezichthouder OPTA heb ik navraag gedaan over deze kwestie. OPTA heeft over het bedrijf Zakelijketelefonie.nl de laatste maanden ongeveer 50 schriftelijke klachten ontvangen en 150 telefonische vragen. OPTA heeft recentelijk verder geen klachten van ondernemers ontvangen over andere bedrijven in verband met onterechte of onbedoelde overzettingen. Bij KPN zijn een paar honderd vragen binnengekomen over overzettingen van contracten naar Zakelijketelefonie.nl.
Bij ConsuWijzer (het gezamenlijke loket voor consumenten van de NMa, OPTA en de Consumentenautoriteit) komen maandelijks tientallen klachten binnen van consumenten over onterechte of onbedoelde overzettingen.
Welke acties heeft een ondernemer tot zijn beschikking als zonder zijn toestemming zijn telefoonnummer is overgedragen aan een nieuwe aanbieder?1
Ik deel uw opvatting dat men alleen kan overgaan naar een andere aanbieder wanneer de ondernemer daar toestemming voor heeft gegeven. Als een ondernemer zonder zijn toestemming (hij heeft bijvoorbeeld geen contract ondertekend) is overgezet naar een nieuwe aanbieder kan hij een klacht indienen bij zijn «oude» aanbieder. Deze «oude» aanbieder zal dan contact opnemen met de «nieuwe» aanbieder en de «nieuwe» aanbieder verzoeken om aan te tonen dat de betreffende ondernemer heeft verklaard te willen overstappen. Als de «nieuwe» aanbieder niet kan aantonen dat de betreffende ondernemer de wil heeft geuit om over te stappen, dan volgt er een procedure, waarbij het oude contract wordt «hersteld» en het telefoonnummer wordt teruggezet naar de eerste aanbieder. Deze procedure is gebaseerd op zelfregulering door de betrokken telecomaanbieders en wordt beheerd door de Vereniging COIN (COmmunications INfrastructure). Het systeem gaat uit van controle van de wilsuiting achteraf naar aanleiding van klachten. Als er veel klachten zijn over een bedrijf is controle van de wilsuiting vooraf mogelijk.
De ongewenste overzettingen naar Zakelijketelefonie.nl hebben ook voor een deel plaatsgevonden op basis van een door de betreffende ondernemers ondertekende antwoordkaart. Ik heb begrepen dat deze ondernemers zich niet realiseerden dat ze daardoor overstapten naar Zakelijketelefonie.nl. De betrokken ondernemers zijn daarom van mening dat Zakelijketelefonie.nl hen heeft misleid. Voor het tot stand komen van een rechtsgeldige overeenkomst is vereist dat er sprake is van een aanbod van de ene partij en een daarop volgende aanvaarding van het betrokken bedrijf door middel van een verklaring. Als deze verklaring er wel is maar niet overeenkomt met de wil van een partij, dan zijn er verschillende scenario’s denkbaar. Wanneer de aanbieder zich netjes gedragen heeft en er op mocht vertrouwen dat de wil wel overeenstemde met de verklaring van het bedrijf, dan dient de overeenkomst in stand te blijven. Wanneer de overeenkomst echter ondanks de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen door een verkeerde voorstelling van zaken kan de rechter de overeenkomst vernietigen op grond van dwaling. Als aangetoond kan worden dat de aanbieder bewust informatie heeft achtergehouden, kan de overeenkomst vernietigd worden op grond van bedrog. In dergelijke gevallen is tussenkomst van de rechter dus noodzakelijk om van de overeenkomst af te komen. Partijen zullen er in deze kwesties onderling moeten proberen uit te komen of het geschil moeten voorleggen aan de rechter.
Wat betreft de bevoegdheden en mogelijkheden van OPTA om op te treden tegen deze praktijken kan ik het volgende opmerken. Het overeenkomstenrecht is geregeld in het Burgerlijk Wetboek en niet in de Telecommunicatiewet. Aangezien OPTA de bepalingen van de Telecommunicatiewet handhaaft, heeft OPTA in deze gevallen geen bevoegdheden om op te treden. Het onterecht overzetten van klanten komt overigens in vele sectoren voor en dus niet alleen in de telecomsector. Een specifieke regeling in de Telecommunicatiewet is daarom niet nodig.
Wel vind ik alles overziend dat er ruimte is voor verbetering. Uitgangspunt moet zijn dat contracten willens en wetens worden afgesloten en dat met oog daarop klanten goed worden geïnformeerd door hun aanbieder. Ik vind dat voor de bestaande procedure die geldt voor overzettingen (en wordt gefaciliteerd door de Vereniging COIN) aanscherpingen wenselijk zijn. Ik heb de betrokken partijen daarom opgeroepen om de bestaande procedures te versterken om overzettingen zonder adequate wilsuiting te voorkomen dan wel er voor te zorgen dat dergelijke overzettingen op een voor de gebruiker simpele manier ongedaan kunnen worden gemaakt. De betrokken aanbieders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om mee te werken aan een oplossing als het betrokken bedrijf aangeeft terug te willen naar zijn «oude» aanbieder. Dit zal ik blijven volgen en ik stel uw Kamer op de hoogte van de uitkomsten.
Welke bevoegdheden en mogelijkheden heeft de OPTA om op te treden tegen deze praktijken en hoe maakt de OPTA hier gebruik van?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat bedrijven alleen overstappen indien zij daar expliciet om gevraagd hebben dan wel toestemming verleend hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Verkeerd gebruiken van Meld Misdaad Anoniem door de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie blundert weer met anonieme tips»?1
Ja.
Is het waar dat agenten van de politie in Noord-Holland-Noord in voorkomende gevallen anonieme tips van de tiplijn M. gebruiken om zonder verder bewijs of extra onderzoek potentiële verdachten thuis op te zoeken? Zo ja, zijn er wettelijke of andere regels die zich hiertegen verzetten en welke zijn dat dan? Zo nee, wat is er dan niet waar aan dit bericht?
De anonieme tip waaraan het artikel refereert was onderbouwd met aanvullende onderzoeksgegevens.
Kunnen en mogen anonieme tips gebruikt worden om criminaliteit tegen te houden? Zo ja, was daar in bovenstaande gevallen sprake van? Zo nee, waarom niet?
Ja. Anonieme tips mogen gebruikt worden om criminaliteit tegen te houden. In haar arrest van 13 juni 2006 overwoog de Hoge Raad2 dat de politie anonieme informatie mag gebruiken als startinformatie voor een opsporingsonderzoek. Uitgangspunt is dat op basis van een anonieme tip kan worden opgetreden, mits de informatie uit de tip voldoende concreet is en leidt tot de verdenking van een strafbaar feit. De rechter-commissaris kan, afhankelijk van de specifieke omstandigheden, verlangen dat er nog aanvullende informatie is die de anonieme tip ondersteunt, alvorens toestemming te geven voor bijvoorbeeld een doorzoeking.
In hoeverre is de krappe capaciteit bij de politie de oorzaak van het feit dat de politie zich genoodzaakt ziet om zonder verder bewijs of extra onderzoek anonieme tips te gebruiken om potentiële verdachten op te sporen?
Er is geen oorzakelijk verband tussen de wijze waarop de politie gebruik maakt van anonieme tips in het opsporingsonderzoek en de capaciteit bij de politie.
Deelt u de mening van de korpsleiding dat er sprake is van een onjuiste handelswijze? Zo ja, wat is er onjuist en hoe gaat u voorkomen dat dit weer gebeurt? Zo nee, waarom niet?
In onderhavige zaak heeft de politie zorgvuldig gehandeld.
Is er sprake van dat door toedoen van de politie Noord-Holland-Noord namen van anonieme bedoelde tipgever in de openbaarheid zijn gekomen?
Dit is niet aan de orde. Meldingen bij de tiplijn M. zijn niet naar personen herleidbaar. De politie beschikt dan ook niet over namen van anonieme tipgevers.
Deelt u de mening van de directeur van Meld Misdaad Anoniem dat het image van de tiplijn M. door het bovenstaande is geschaad? Zo ja, wat zegt dat over de mogelijke tipbereidheid van burgers en de effectiviteit van anonieme tips? Zo nee, waarom niet?
Het spreekt voor zich dat berichtgeving zoals de onderhavige niet goed is voor het imago van M. Het vertrouwen dat mensen in de tiplijn stellen – en hun bereidheid om tips te geven – hangt direct samen met de zorgvuldigheid waarmee de politie met anonieme meldingen omgaat. De politie is zich hier terdege van bewust.
De financiering van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het Huis van Afgevaardigden van de Verenigde Staten van Amerika, met overgrote meerderheid, heeft ingestemd met het stopzetten van de financiering van het IPCC?1
Ja.
Bent u van mening dat het IPCC een evenwichtig beeld geeft van de stand van zaken binnen de klimaatwetenschap? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ja, IPCC geeft een goede weerslag van de stand van de wetenschap. Wel heb ik steeds consequent aangegeven dat hervormingen in het Panel nodig zijn. Daartoe heeft Nederland in 2010 met succes initiatieven genomen, zoals het entameren van een review door de Interacademy Council. Op dit moment wordt onderhandeld over verbetervoorstellen die gebaseerd zijn op de aanbevelingen van het IAC. Nederland neemt actief deel aan die onderhandelingen. In mei zullen de voorstellen voor besluitvorming voorliggen in de komende IPCC vergadering.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om ook de Nederlandse bijdrage aan het IPCC te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Stoppen met de (bescheiden) bijdrage is opportuun noch effectief. Het is veel nuttiger in de positie te zijn invloed uit te oefenen op de noodzakelijke hervormingen van IPCC.
Welke bedragen zijn tot nu toe vanuit de Nederlandse schatkist naar het IPCC zijn gegaan?
De jaarlijkse bijdrage van Nederland aan het IPCC Trustfund is 50 000 Zwitserse Franken per jaar (ongeveer 39 000 Euro).
Het niet werken van het politiecommunicatiesysteem C2000 |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de site http://www.hierpastgeenmast.nl/, het verzet tegen de bouw van een zendmast aan de Rotterdamse Essenburgsingel en e-mailbericht van het Actiecomité Hier Past Geen Mast?1
Ja.
Is het waar dat de C2000 zendmast aan de Rotterdamse Essenburgsingel nog steeds niet volledig functioneert? Is het waar dat de mast niet werkt voor het centrum van de stad? Zo nee, wat is dan niet waar aan dit bericht?
De C2000 mast aan de Rotterdamse Essenburgsingel is operationeel sinds 30 november 2009. De mast dekt momenteel het gebied richting diergaarde Blijdorp af. Het dekkingsprobleem op de locatie Blijdorp is hiermee opgelost. De antenne op de mast beschikt weleens over de benodigde functionaliteit voor radiodekking richting het centrum; de antenne is daarvoor nog niet ingeschakeld. Dit zal naar verwachting in mei gebeuren.
Bent u nog steeds van mening dat in verband met de veiligheid de mast aan de Essenburgsingel en niet op een alternatieve locatie kan staan? Zo ja, waarom werkt die mast dan nog steeds niet en wat zegt dat over de urgentie van de plaatsing van deze mast? Zo nee, welke conclusies trekt u hieruit?
Er dient bij de beantwoording van deze vraag een onderscheid te worden gemaakt tussen de locatie van het opstelpunt en het moment waarop het opstelpunt volledig in gebruik kan worden genomen.
Er zijn – gezien de locatie van de overige geplaatste opstelpunten – geen alternatieve locaties voor dit opstelpunt beschikbaar die een gelijkwaardige dekking voor de binnenstad van Rotterdam opleveren.
De reden voor het nog niet volledig operationeel zijn van dit opstelpunt is gelegen in het feit dat het hier niet gaat om het simpel aanzetten van een enkel opstelpunt maar om een onderling samenhangend en complex pakket van technische maatregelen dat er voor moet zorgen dat de dekking in de binnenstad van Rotterdam wordt verbeterd. Verschillende masten moeten worden gebouwd, in gebruik worden genomen en op elkaar worden afgestemd. Bestaande masten moeten worden aangepast. Daarbij moet ook het beheer van deze nieuwe constellatie worden ingeregeld.
Kan er vanwege het niet volledig functioneren van de mast sprake zijn van onveilige situaties in het centrum van Rotterdam? Zo ja, aan welke situaties denkt u en hoe gaat u er voor zorgen dat dit probleem wordt opgelost? Zo nee, waarom is die zendmast dan per se op de voorziene locatie nodig?
Momenteel verzorgt de mast op het Erasmus Medisch Centrum de dekking in het centrum van Rotterdam. Daardoor treedt er op sommige locaties in de binnenstad de zogenaamde handover-problematiek op. De vaste commissie Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is in het algemeen overleg van 13 mei 2009 over deze problematiek reeds uitvoerig geïnformeerd. Indien de zendmast op de Essenburgsingel niet wordt aangezet dan zal de door alle betrokken partijen noodzakelijk geachte verbetering in het centrum van Rotterdam niet worden gerealiseerd.
Hoe oordeelt u nu, in het licht van het bovenstaande en gegeven het verzet van de Rotterdamse gemeenteraad en actievoerders tegen de locatie van de mast aan de Essenburgsingel, nu over de noodzaak om de mast op die locatie te bouwen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Erfrecht |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw brief d.d. 2 juli 2009 over de verklaring van erfrecht die u schreef naar aanleiding van twee series schriftelijke vragen van de leden Blanksma-van den Heuvel en Van Vroonhoven-Kok?1
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft een expertpool in het leven geroepen om een advies te formuleren voor een gemeenschappelijk beleid van de banken aangaande de verklaring van erfrecht. Dit advies richt zich op de mogelijkheid om te komen tot een eenduidig beleid in welke gevallen en/of onder welke voorwaarden kan worden afgezien van het verlangen van een verklaring van erfrecht voor de vrijgave van banktegoeden in geval van overlijden van een rekeninghouder. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ook bij het onderwerp betrokken in het kader van de vermindering van administratieve lasten. Zij heeft de NVB over het gebruik van de verklaring van erfrecht geadviseerd. Beide adviezen bevatten grote gemeenschappelijkheid. Het integrale advies zal voor de zomer door de NVB worden afgerond, vervolgens ter goedkeuring aan de banken worden voorgelegd en daarna door de NVB aan haar leden worden medegedeeld.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het gemeenschappelijk beleid van de NVB inzake het vragen van een verklaring van erfrecht?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van een publicatie op de website van het Ministerie van Veiligheid en Justitie waarin wordt vermeld «bij kleine bedragen eisen sommige banken geen verklaring»? Mag hieruit worden afgeleid dat er geen gemeenschappelijk beleid is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke vervolgstappen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er wel een gemeenschappelijk beleid komt?
Zie antwoord vraag 1.
Chaos bij de Osira Groep |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de «zorgroutes» bij de Osira Groep 4 miljoen euro hebben gekost? Deelt u de mening dat dit een schandelijke verspilling van zorggeld betreft? Zo nee, waarom niet?12
Ik heb het bericht ontvangen dat de zorgroutes 4 miljoen euro hebben gekost en dat vind ik heel jammer.
Wilt u de verantwoordelijke bestuurders van Osira persoonlijk aansprakelijk stellen voor dit wanbeleid? Zo nee, waarom niet?
Ik heb niet de bevoegdheid om de bestuurders persoonlijk aansprakelijk te stellen. Ik heb de Raad van Toezicht uitgenodigd voor een gesprek. Er heeft inmiddels een bestuurswisseling plaats gevonden, waarbij er een nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur is aangenomen. Tevens heeft de Raad van Toezicht iemand aangewezen als gedelegeerde om toezicht te houden op de Raad van Bestuur en deze bij te staan bij de opstelling en implementatie van verbeterplannen.
Herkent u het beeld dat de situatie op locaties van Regio West 2 «instabiel te noemen» is, met hoog ziekteverzuim, opzegging van tijdelijke contracten en het vertrek van verschillende medewerkers? Wat zegt dit over de situatie in de rest van de organisatie van Osira? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Uit de rapporten van de IGZ blijkt dat er inderdaad veel gewerkt wordt met flexwerkers, wat de kwaliteit en continuïteit van de zorg niet ten goede is gekomen. De Raad van Toezicht heeft mij verteld dat één van de eerste acties die zij gaan uitvoeren is het minder werken met flexwerkers en gaan opzetten van vaste zorgteams.
Deelt u de mening dat de chaos bij Osira een bedreiging vormt voor de continuïteit van zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u ingrijpen, gelet op uw verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg?
Ik ben zeker van mening dat chaos en de genoemde meldingen van de cliëntenraad van invloed is op de kwaliteit en continuïteit van de zorgverlening.
In mijn brief naar uw Kamer op 15 maart jl. meld ik u dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) Osira Amstelring onder verscherpt toezicht heeft gesteld. De reden van deze maatregel is het ernstig tekort schieten van de kwaliteit van zorg binnen de door de IGZ bezochte locaties. Zoals ik in mijn brief al aangeef, is dit geen geringe maatregel aangezien het 27 locaties van de zorginstelling betreft. Ik ondersteun deze maatregel van harte, want ik wil bewerkstelligen dat de organisatie weer op het juiste pad gezet wordt. Ik ben van mening dat het verscherpt toezicht hierin kan helpen. Ik wil dat het vertrouwen tussen de werkvloer en het bestuur hersteld wordt. Ik wil dat de medewerkers het vertrouwen weer terug krijgen, door onder toezicht van de IGZ verbeteringen door te voeren.
Wat is uw reactie op meldingen van de cliëntenraad over het regelmatig ontbreken van melk en voldoende broodbeleg, het voortdurende gebrek aan privacy bij de toiletten en het niet op tijd afvoeren van gebruikt incontinentiemateriaal en ander vuilnis van de afdeling? Als zulke basale zaken al niet geregeld kunnen worden door het bestuur van Osira, hoe zullen de zorg en veiligheid er dan aan toe zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen, in tegenstelling tot de eerdere vragen over dit onderwerp, serieus te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?1
Ik reageer altijd serieus op vragen die vanuit uw Kamer worden gesteld.
Wapenuitvoer naar Noord-Afrika en Midden-Oosten |
|
Jasper van Dijk , Harry van Bommel |
|
Is het waar dat Nederland in 2008 en 2009 toebehoren voor militaire transporthelikopters en nachtzichtkijkers aan Libië heeft geleverd?1
Ten dele. In augustus 2008 is een uitvoervergunning verleend aan een in Nederland gevestigd bedrijf om gereviseerde onderdelen van militaire transporthelikopters aan een Italiaans bedrijf te leveren. Dit bedrijf ruilde deze en andere elders ingekochte delen voor kapotte delen van de eerder vanuit Italië aan Libië geleverde transporthelikopters voor onderhoudsdoeleinden. Deze vergunningaanvraag is getoetst op de eindbestemming Libië. Begin 2010 heeft Nederland opnieuw een uitvoervergunning verleend voor een vergelijkbare omruil van onderdelen voor deze helikopters, maar deze vergunning heeft niet geresulteerd in een daadwerkelijke uitvoer.
In 2008 is een vergunning verleend voor tijdelijke uitvoer van twee nachtzichtkijkers voor een demonstratie aan het Libische ministerie van Defensie. De looptijd van deze vergunning is in 2009 verlengd met nogmaals een jaar. Uiteindelijk heeft de demonstratie niet plaatsgevonden en is de vergunning ongebruikt retour gezonden.
Wat is uw oordeel over het opheffen van het EU-wapenembargo in 2004 in het licht van de gebeurtenissen van de laatste dagen in Libië?
Het instellen van het wapenembargo was gebaseerd op de Lockerbie-kwestie en de vrees dat Libië aan een kernwapenprogramma werkte en geen medewerking gaf aan de internationale gemeenschap om die vrees weg te nemen. In 2004 maakte de Libische leider Muammar al-Gadaffi in beide kwesties een draai om schoon schip te maken en zich te conformeren aan de eisen die de internationale gemeenschap gesteld had. Omdat daarmee de grond voor het toen geldende wapenembargo verviel, is het opgeheven. Zie verder vraag 4.
Deelt u de opvatting dat wapenexportcriteria moeten worden toegepast? Indien neen, waarom niet? Kunt u aangeven waarom dat in dit geval niet is gebeurd? Deelt u de opvatting dat de wapenexportcriteria strenger moeten worden gemaakt? Indien nee, waarom niet? Zo ja, welke voorstellen zult u daartoe ondernemen?
Uiteraard moeten vergunningaanvragen voor wapenexport getoetst worden aan de criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Dat is bij de betreffende vergunningaanvragen dan ook gebeurd. Bij de toetsing aan de criteria wordt echter, conform het Gemeenschappelijk Standpunt, rekening gehouden met de aard van de goederen, de eindgebruiker en het eindgebruik van de goederen.
De EU-lidstaten beoordelen periodiek of de oorspronkelijk uit begin jaren ’90 stammende criteria nog voldoen. Dit leidde bijvoorbeeld in 2008 tot een aanscherping van het 2e criterium inzake de mensenrechten. Daarenboven is een «Gebruikersgids» ontwikkeld met richtlijnen voor de interpretatie van de afzonderlijke criteria.
Deelt u de opvatting dat vanwege de inzet van de Libische strijdkrachten tegen de eigen geweldloos demonstrerende bevolking onmiddellijk een wapenembargo tegen Libië moet worden ingesteld? Zo ja, bent u ook bereid via de Europese Unie (EU) en de Verenigde Naties (VN) een dergelijk wapenembargo van kracht te laten worden? Indien nee, waarom niet?
Ja. Veiligheidsraadresolutie 1 790 van 26 januari jl. heeft een VN-wapenembargo ten aanzien van Libië ingesteld. De EU heeft dit op 28 februari gedaan.
Deelt u tevens de opvatting dat ook tegen Bahrein, Jemen en andere landen in de Arabische wereld onmiddellijk een wapenembargo moet worden ingesteld, omdat de regeringen van deze landen wapens inzetten tegen demonstrerende bevolking of gezien de situatie in de verleiding zouden kunnen komen dat te doen? Zo ja, bent u ook bereid via de EU en de VN een dergelijk wapenembargo van kracht te laten worden? Indien nee, waarom niet?
Nee. De regering heeft besloten nieuwe aanvragen voor wapenexport naar Jemen en Bahrein, evenals nieuwe aanvragen voor Tunesië en Egypte, aan te houden, totdat er aanleiding is voor een nieuwe overweging. Verlengingen van aanvragen voor deze landen zullen kritisch worden getoetst. Voor Libië, Syrië en Iran geldt dat geen wapenexportvergunningen worden afgegeven. Voor de andere landen in de Arabische wereld bieden de toetsingscriteria van het Gemeenschappelijk Standpunt voldoende mogelijkheden om gepaste terughoudendheid te garanderen.
Hebt u kennisgenomen van het jaarrapport van het Zweedse onderzoeksbureau SIPRI dat stelt dat de wereldwijde wapenhandel niet te lijden heeft gehad onder de economische wereldcrisis?2 Deelt u de opvatting dat het in het licht van toenemende economische schaarste aannemelijker wordt dat politieke spanningen makkelijker gewapenderhand worden uitgevochten? Indien neen, waarom niet? Deelt u de conclusie dat extra inspanningen van de internationale gemeenschap noodzakelijk zijn om de wapenproductie en -handel te doen verminderen? Zo ja, welke stappen neemt u op dat terrein?
Het jaarrapport moet nog verschijnen. In een recente publicatie van SIPRI over de honderd belangrijkste defensiebedrijven ter wereld wordt de conclusie getrokken dat de wereldwijde wapenhandel niet te lijden heeft gehad onder de economische crisis. Het onderzoeksinstituut legt daarbij een duidelijk verband tussen de groei van de omzetcijfers van veel van deze bedrijven sinds 2002, en de stijging van de Amerikaanse uitgaven voor militaire goederen en diensten in die periode.3
Economische schaarste kan aanleiding zijn voor onrust, onder andere wanneer die schaarste leidt tot significante prijsverhogingen van basisbehoeften. Dit kan politieke spanningen opleveren die in sommige gevallen – maar niet altijd – gewapenderhand uitgevochten worden.
De regering is van mening dat alles eraan gedaan moet worden om illegale wapenhandel en productie tegen te gaan en, zo mogelijk, stop te zetten. Wat betreft de legale wapenhandel en productie is de regering van mening dat deze onder strikte controle noodzakelijk is om veiligheid en stabiliteit te waarborgen.
Hebt u kennisgenomen van de internationale wapenbeurs IDEX 2011 in Abu Dhabi, die van 20 t/m 24 februari 2011 plaatsvindt?3 Hebt u er tevens kennisgenomen dat daar ook vijf Nederlandse wapenondernemingen hun waren tentoonstellen? Deelt u de mening dat dit in het licht van de repressie in de Arabische wereld ongepast is? Bent u bereid er bij Nederlandse wapenproducenten op aan te dringen zich van deelname aan deze beurzen te onthouden? Indien nee, waarom niet?
Ja, deze feiten zijn bekend. Het is niet de taak van de overheid om te voorkomen dat bedrijven deelnemen aan internationale tentoonstellingen, waarmee zij menen nieuwe markten te kunnen aanboren voor hun producten. Het is wel de taak van de overheid om eventuele aanvragen voor de tijdelijke uitvoer van militaire goederen die bij dergelijke tentoonstellingen worden gerepresenteerd, te toetsen en zo nodig af te wijzen. Dit gebeurt aan de hand van de acht criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt.
De plannen voor de aanleg van de Natte As in Groningen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het persbericht «Grootschalige natuurontwikkeling Meerstad van de baan!» uit het Dagblad van het Noorden van 17 februari jl. en de weerstand die in Groningen leeft tegen de aanleg van de Natte As bij Hartstede en Meerstad; een verbindingszone tussen het Zuidlaardermeer en Natuurgebied Midden Groningen?
Ja.
Deelt u de conclusies volgend uit het rapport «Herijking van de Ecologische Hoofdstructuur» (EHS) dat in alle door het Planbureau voor de Leeromgeving (PBL) beoordeelde varianten sprake is van afstand tot de oorspronkelijke doelen en het lastig is om de internationale biodiversiteitsdoelen te halen?
In mijn brief van 16 februari jl. heb ik u laten weten (Kamerstukken 2010–2011 30 825, nr. 69), dat ik de door u genoemde conclusie van het PBL zorgwekkend vind, maar ook dat deze conclusie niet nieuw is. Al eerder heeft het PBL geconcludeerd dat het beleid, ook dat van eerdere kabinetten, waarschijnlijk onvoldoende is om de doelen te halen.
Deelt u de conclusie dat prioriteit voor de herijking van de EHS dient te liggen bij het beheren van bestaande gebieden, met name Natura 2000, en vervolgens bij investering in milieucondities, met name water om verdere biodiversiteitsverlies te voorkomen?
Ja, in mijn bovengenoemde brief van 16 februari ben ik hier nader op ingegaan.
In hoeverre passen de plannen voor de aanleg van de Natte As nog in het regeringsbeleid aangaande herijking van de EHS en bent u bereid af te zien van verdere rijksfinancieringvan dit specifieke onderdeel?
In het regeerakkoord is aangegeven dat robuuste verbindingen worden geschrapt. Ik heb de provincies gevraagd om te komen met voorstellen voor een herijkte EHS binnen de financiële en inhoudelijke kaders van het regeerakkoord. Ik wacht deze voorstellen af en zal ze beoordelen binnen de genoemde kaders.
Deelt u de mening dat alle middelen welke beschikbaar van rijk, provincies en derden moeten leiden tot een gezamenlijke financiering om de herijkte EHS te realiseren?
Die mening deel ik. In reactie op het genoemde PBL-rapport heb ik aangegeven dat er in de toekomst, net als nu in het ILG, sprake zal zijn van een gezamenlijke financiering van het natuurbeleid door rijk, provincies en derden.
Mensen in ontwikkelingslanden gebruikt als proefpersoon |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Ewout Irrgang |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht op de website Vice Versa: «Mensen in ontwikkelingslanden gebruikt als proefpersoon»?1
Ja ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op het bericht dat het toezicht op medicijntesten in ontwikkelende regio’s als India, Brazilië en Argentinië zeer te wensen over laat?
Ik ben op de hoogte van de ontwikkeling dat het uitvoeren van klinisch onderzoek steeds internationaler wordt. De redenen hiervoor zijn divers, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van patiënten met een bepaalde ziekte, bereidheid van patiënten en artsen om deel te nemen aan klinisch onderzoek, de efficiëntie van het toetsingssysteem (Medisch Ethische Commissies) in een bepaald land, de kosten van het onderzoek enzovoort. Klinische onderzoeken ten behoeve van de registratie van geneesmiddelen in de EU waar ook ter wereld uitgevoerd, moeten voldoen aan alle regelgeving op het gebied van «Good Clinical Practice» (GCP) die geldt in de EU. Wat dat betreft maakt het niet uit of een onderzoek in of buiten Europa wordt uitgevoerd. Mocht worden getwijfeld aan het ingediende registratiedossier of de uitvoering van het onderzoek dan wordt, wanneer Nederland betrokken is, bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg een verzoek tot inspectie gedaan, die deze inspectie vervolgens uitvoert. Op Europees niveau worden in zo’n geval EU inspecteurs ingeschakeld via het Europese Geneesmiddelenbureau (EMA).
Bent u op de hoogte dat in de helft van de gevallen de farmaceutische bedrijven hun eigen medicijntesten niet meer uitvoeren, maar dat dit wordt uitbesteed aan onderaannemers, zogeheten Contract Research Organisations (CRO’s)?
Ja ik ben ervan op de hoogte dat veel farmaceutische bedrijven hun klinische onderzoeken met geneesmiddelen uitbesteden aan CRO’s.
Wereldwijd is er een tendens dat het klinisch onderzoek steeds meer via CRO’s wordt uitgezet (zie artikel NJEM 04-10-2007, Steinbrook). Ik hecht er echter aan enige nuancering aan te brengen. Er zijn verschillende typen CRO’s. Sommige CRO’s zijn in feite niet meer dan een administratiekantoor voor de farmaceutische industrie en verzorgen de documentenstromen, maar leveren zelf geen inhoudelijke bijdrage aan het onderzoek. Daarnaast zijn er CRO’s die zelf de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek met proefpersonen ter hand nemen. Binnen deze groep van CRO’s kan weer een onderscheid gemaakt worden tussen organisaties die met name een commercieel belang nastreven en CRO’s die in stichtingsverband onderzoek uitvoeren en zich sterk richten op het verwerven van nieuwe kennis.
De opkomst van de CRO’s (en met name van de CRO’s die zich beperken tot de administratieve zaken) wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de uitgebreide en complexe regelgeving bij geneesmiddelenonderzoek. Klinisch onderzoekers hebben in toenemende mate moeite om de regelgeving te overzien en te volgen. Om deze reden wordt steeds vaker een CRO ingeschakeld die de administratieve zaken voor haar rekening neemt. In ons land krijgen klinisch onderzoekers hulp in de vorm van voorbeeldbrieven, sjablonen en ICT-hulpmiddelen. In alle gevallen geldt dat CRO’s zich ook aan de regelgeving omtrent klinische onderzoeken moeten houden.
Kunt u een reactie geven op het feit dat uitbesteding van medicijntesten aan CRO’s leidt tot het opknippen van verantwoordelijkheden en minder overkoepelend overzicht over de test?
In Nederland is de opdrachtgever (verrichter) van de studie altijd eindverantwoordelijk voor het klinisch onderzoek. Hij dient te allen tijde een goed overzicht te hebben over het verloop van klinisch onderzoek, «aan het roer» te staan en wanneer nodig tijdig maatregelen te nemen. Daarnaast moet iedere instelling die onderzoek met mensen uitvoert beschikken over goed opgeleide klinische onderzoekers en een juiste infrastructuur voor het doen van klinisch onderzoek.
Bent u van mening dat de uitbesteding aan CRO’s in niet-traditionele onderzoekslanden ten koste gaat van de zorgvuldigheid, kwaliteit en naleving van ethische normen, en dat dit uiteindelijk ten koste gaat van de veiligheid van de proefpersonen en de kwaliteit van de medicijnen?
Zoals hierboven genoemd zijn er vele vormen van CRO’s en daarnaast zijn er ook vele vormen van klinisch onderzoek. Of een klinisch onderzoek wel of niet zorgvuldig uitgevoerd kan worden in niet-traditionele onderzoekslanden is sterk afhankelijk van deze twee zaken. Ik kan mij voorstellen dat er ook in sommige opkomende landen in bepaalde situaties uitstekend klinisch onderzoek kan worden uitgevoerd. Maar helaas is het ook mogelijk dat in bepaalde landen de zorgvuldigheid rond klinisch onderzoek niet goed geborgd is.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de statistische gegevens van de European Medicines Agency (EMA) over de medicijntesten die bepalend zijn voor markttoegang van medicijnen in Europa, 40% van de proefpersonen zich bevinden in niet-traditionele onderzoekslanden zoals India, Latijns-Amerika, China etc?2 Wat is uw reactie hierop?
Deze gegevens zijn mij bekend. Voor mijn reactie verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat uit verschillende publicaties, waaronder een strategiepaper van het Europees Medicijnagentschap EMA3 blijkt dat bij het beoordelen van een geneesmiddel voor markttoegang dat getest is in niet-traditionele test regio’s, nauwelijks aandacht wordt besteed aan de naleving van ethische richtlijnen zoals de Verklaring van Helsinki, en het EMA daarom in 2010 voorstellen heeft gedaan om ethische richtlijnen beter te verankeren in het toelatingsproces van geneesmiddelen tot de Europese markt die in deze regio’s getest zijn? Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) nu de naleving van de Verklaring van Helsinki verifieert in het toelatingsproces van medicijnen die in niet-traditionele regio’s zijn getest?
Het CBG is, in nationaal of Europees verband via het Europese Geneesmiddelenbureau, betrokken bij verschillende fasen van het klinisch onderzoek. Daarbij gaat het om wetenschappelijk advies voorafgaand aan een aanvraag voor een handelsvergunning tot aan het beoordelen van de uiteindelijke onderzoeksresultaten. Het CBG werkt samen met EMA om de ethische richtlijnen Europees beter verankerd te krijgen en heeft hiervoor input geleverd aan EMA. Het CBG dient, net als EMA, erop toe te zien dat de Verklaring van Helsinki wordt nageleefd, alsmede de GCP-richtsnoeren. Dit betekent in het kort dat gekeken wordt of:
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop het CBG nu de naleving van de Verklaring van Helsinki door de contractpartners van farmaceutische bedrijven verifieert?
Het CBG krijgt in principe de resultaten van de klinische onderzoeken in het dossier achteraf (retrospectief). Daarbij gaat het vaak om klinische onderzoeken die in meerdere landen tegelijk zijn uitgevoerd. Hierdoor kunnen mogelijke problemen of ongerechtigheden pas ontdekt worden als ze al hebben plaatsgevonden. Gecontroleerd wordt wél of door de uitvoerder en/of de verrichter van het onderzoek verklaard is dat de studie conform wet- en regelgeving is uitgevoerd. Wanneer het CBG twijfelt aan de uitvoering van een klinisch onderzoek, wordt overleg gezocht met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dit kan gebeuren op nationaal (Inspectie voor de Gezondheidszorg), maar ook op Europees niveau (de zogenaamde Inspectors Working Party bij EMA).
Deelt u de zorg dat in de huidige markttoegang procedures te weinig onafhankelijke verificatie van de naleving van de Verklaring van Helsinki door de contractpartner van farmaceutische bedrijven bieden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Het kan altijd beter en zorgvuldiger. Het is daarom goed om te weten dat de Europese Commissie momenteel de huidige Richtlijn met betrekking tot klinisch onderzoek gaat herzien. In oktober 2009 tot januari 2010 is er een consultatie door de Europese Commissie gedaan waarin er onder meer aandacht voor is gevraagd hoe toezicht op klinisch onderzoek in lage loonlanden kan worden verbeterd, inclusief de nationale toestemming om een onderzoek te starten. Daarnaast is er van 6–7 september 2010 een internationale workshop gehouden door EMA.
Daarnaast heeft Nederland de afgelopen jaren geïnvesteerd in het vergroten van de capaciteit in ontwikkelingslanden om zelf voorwaarden te kunnen stellen aan de (ethische) kwaliteit van klinische studies, onder andere via het European Developing Countries Clinical Trials Partnership (EDCTP) en via het VN onderzoeksprogramma voor tropische ziekten (TDR).
Bent u bereid u zowel op Europees niveau als in Nederland er hard voor te maken dat ethische richtlijnen daadwerkelijk worden verankerd in het toelatingsproces van medicijnen die in niet-traditionele regio’s zijn getest, zodat rechten van proefpersonen in ontwikkelingslanden zullen worden beschermd?
Ja ik ben bereid mij ervoor in te zetten dat de ethische richtlijnen daar waar dat nog niet voldoende het geval is daadwerkelijk worden verankerd in het toelatingsproces.
Bent u bereid tot het invoeren van een verplichte registratie van alle medicijntesten die ten grondslag liggen aan een aanvraag voor toegang tot de Europese markt, inclusief de testen die buiten Europa plaatsvinden, in de Europese publieke database van medicijntesten EudraPharm, zoals ook organisaties als SOMO dit vinden? Bent u van mening dat per medicijntest in deze database ook alle betrokken organisaties en bedrijven zouden moeten worden geregistreerd, inclusief de locaties waar de testen worden uitgevoerd?
Ik ben groot voorstander van meer transparantie rond klinisch onderzoek. In ons land wordt inmiddels van vrijwel alle klinische studies basisinformatie via de website van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) openbaar gemaakt. Ook als het gaat om klinisch onderzoek dat buiten Nederland en Europa wordt uitgevoerd is transparantie belangrijk. Veel farmaceutische bedrijven doen dat inmiddels en melden hun studies aan bij openbare databanken zoals www.clinicaltrails.gov en de International Clinical Trials Registry Platform (ICTRP) (zie http://www.who.int/ictrp/en/).
Eudrapharm is de Europese geneesmiddeleninformatiebank voor humane geneesmiddelen die een handelsvergunning hebben. Daarnaast is er de zogenaamde EudraCT databank voor klinische onderzoeken die zijn gestart, stopgezet of afgerond in de EU. EudraCT is een afgeschermde website.
Zeer recentelijk heeft de EMA bekend gemaakt (zie: http://www.cbg-meb.nl/CBG/nl/humane-geneesmiddelen/actueel/Lancering-Europees-register-klinisch-onderzoek/default.htm) dat er een openbaar EU klinisch onderzoeksregister (https://www.clinicaltrialsregister.eu/) van start is gegaan dat toegang geeft tot informatie die voorheen nog niet openbaar was. Het register geeft voor het eerst aan het publiek informatie over klinisch onderzoek met geneesmiddelen uit de 27 EU lidstaten, en daarnaast ook uit IJsland, Liechtenstein en Noorwegen. De informatie van dit register komt uit het niet voor het publiek openbare EudraCT register.
Deze vorm van transparantie betekent dat het voor NGO’s als SOMO en WEMOS en alle andere geïnteresseerde partijen transparanter wordt welke onderzoeken er op welke locatie zijn en worden uitgevoerd.
Het artikel 'Vinex-wijk dreigt getto te worden' |
|
Tofik Dibi (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Vinex-wijk dreigt getto te worden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat bij de opzet van de vinex-wijken geen rekening is gehouden met de samenhang tussen wonen, werken en spelen en hierdoor de nieuwe aandachtswijken lijken te worden?
Vinex-wijken zijn woonwijken die in de afgelopen 15 jaar zijn gebouwd en waarvan in sommige gevallen de bouw op dit moment nog doorloopt. Er is in het verleden onderzoek2 gedaan naar de kwaliteit van de Vinex-wijken, naar de stedenbouwkundige structuur ervan, en naar de inrichting van de locaties in vergelijking met alle andere, oudere, woonwijken in Nederland. Dit onderzoek heeft in zijn algemeenheid geleid tot de conclusie dat in Vinex-wijken een goede samenhang is gerealiseerd tussen wonen en voorzieningen, waaronder groen en speelvoorzieningen, en dat er bij de bewoners een grote mate van tevredenheid is met deze wijken. Dat neemt niet weg dat er in individuele wijken problemen kunnen ontstaan die moeten worden aangepakt. Dat is primair een verantwoordelijkheid van de desbetreffende gemeente samen met de bewoners en de lokale partners zoals politie en woningcorporaties.
Deelt u de mening dat gemeenten moeten investeren in de vinex-wijken om deze aantrekkelijk te houden voor een brede doelgroep, dus ook voor gezinnen met oudere kinderen? Zo ja, welke stappen gaat u hierin ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor de inrichting van wijken is primair een zaak van de gemeente. Gemeenten dienen ook na te gaan, indien de bewonerssamenstelling in de wijk in de tijd verandert of er voldoende voorzieningen zijn voor – bijvoorbeeld – oudere kinderen. Ik heb geen reden om eraan te twijfelen dat gemeenten in dit opzicht een verstandig beleid voeren. Daarom zie ik ook geen aanleiding om hierover apart met gemeenten overleg te voeren. De lessen die we leren uit het stedenbeleid, de wijkenaanpak en de aanpak in de Ortega-gemeenten worden door het Rijk breed verspreid. Gemeenten kunnen deze ook benutten voor hun Vinex-wijken. Het reduceren van overlast en verloedering vormt daarbij een belangrijk onderdeel.
Bent u bereid om over deze problematiek met de VNG in gesprek te gaan om te komen tot een oplossing? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Hebben gemeenten contact met u gezocht over de bezuinigingen op het wijkenbeleid in relatie tot de opgave die zij in gemeenten hebben? Zo ja, wat heeft u voor hen kunnen betekenen?
Ik spreek 27 april aanstaande met de betrokken wethouders onder andere over de voortgang van de wijkenaanpak en de rol van het Rijk in deze nieuwe fase. Daarnaast breng ik op verzoek van uw Kamer op dit moment in kaart welke geldstromen er richting de wijken lopen. Dit overzicht is vóór 1 april 2011 gereed.
Zoals in de brief over de leefomgeving van 28 januari 20113 wordt beschreven, levert het Rijk kennis en kunde, specifieke inzet bij complexe problemen (zoals Rotterdam-Zuid), een bijdrage aan de versterking van de positie van burgers en legt het verbindingen met maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven. Momenteel wordt per wijk besproken hoe en met welke mix het Rijk de komende uitvoeringsperiode kan ondersteunen. Hierbij wordt ook het advies van de Visitatiecommissie Wijkenaanpak betrokken. Begin juli 2011 wil ik uw Kamer hierover informeren.
Ik merk hierbij nog op dat de Vinex-wijken geen onderdeel uitmaken van de aandachtswijken zoals in 2007 geselecteerd. Vanzelfsprekend kunnen Vinex-wijken gebruik maken van de opgedane ervaring en goede voorbeelden.
Bent u bereid om te onderzoeken bij welke gemeenten het wijkenbeleid door bezuinigingen dusdanig onderdruk is komen te staan dat het dreigt te stagneren? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren vóór de voorjaarsnota? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Inbeslagname servers door Stichting Brein |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Joost Taverne (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inbeslagname servers door Brein illegaal»?1
Ja.
Klopt het dat Stichting Brein servers in beslag heeft genomen zonder gerechtelijk bevel?
Naar mij is gebleken, gaat het hier om servers van een derde die bij een provider waren ondergebracht. Stichting Brein heeft deze provider gesommeerd om de servers aan hen te overhandigen. De provider heeft aan deze sommatie voldaan. Volgens Stichting Brein is de sommatie gebaseerd op artikel 28 van de Auteurswet. Dit artikel geeft de bevoegdheid aan de auteursrechthebbende om roerende zaken, die in strijd met het aan hem toekomende auteursrecht zijn openbaar gemaakt of een niet geoorloofde verveelvoudiging vormen of die materialen of werktuigen zijn die voornamelijk bij de schepping of vervaardiging van deze zaken zijn gebruikt, als zijn eigendom op te eisen. In de situatie die door het aangehaalde bericht is beschreven, was daarom geen sprake van een beslaglegging.
Nadat de eigenaar van de servers met de afgifte van de servers bekend is geworden, heeft deze verzocht om beslaglegging met gerechtelijke bewaring. Dit verzoek is door de rechter op 18 februari 2011 toegewezen. Vervolgens heeft Stichting Brein beslag laten leggen op de servers die in gerechtelijke bewaring waren gesteld. Voor deze beslaglegging is door de rechter op 9 maart 2011 verlof gegeven. Het is tussen partijen in geschil of op basis van artikel 28 van de Auteurswet de afgifte van servers gevraagd kan worden van een derde die niet de eigenaar is. Ook is tussen partijen in geschil of Stichting Brein zich toegang heeft verschaft tot de servers. Het is in eerste instantie aan partijen om hier uit te komen. Zij kunnen hun geschil eventueel aan de rechter voorleggen die op basis van alle feiten en omstandigheden uitspraak zal doen.
Klopt het dat Stichting Brein zich vervolgens toegang heeft verschaft tot de servers, en dus ook de privé- en zakelijke administratie van de servereigenaar en alle content die voor derden op de servers stond?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Stichting Brein afgifte van de servers op basis van de auteurswet heeft gevorderd? Is Stichting Brein hiertoe bevoegd? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen zal u in deze nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat met de Stichting Brein met deze handelswijze zich schuldig maakt aan een vorm van eigenrichting en bovendien de privacy van anderen schendt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Op dit moment zijn de partijen nog met elkaar in gesprek. Komen zij hier onderling niet uit, dan kunnen zij hun geschil aan de rechter voorleggen die op basis van alle feiten en omstandigheden uitspraak zal doen. Auteursrechthebbenden hebben het recht om de handhaving van de aan hen toekomende rechten af te dwingen zolang zij binnen het kader van het recht opereren. Dit betekent ook dat handhaving zelf onder bepaalde omstandigheden onrechtmatig kan zijn en kan leiden tot een plicht om de daardoor geleden schade te vergoeden. In bepaalde omstandigheden kan er bovendien sprake zijn van een strafbaar feit. Ik ben van mening dat hiermee voldoende middelen beschikbaar zijn om tegen mogelijke onrechtmatigheden op te treden.
De verviervoudiging van het aantal overvallen in Zuid-Limburg |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fors meer gewapende overvallen Zuid-Limburg» op de website van Dagblad de Limburger op 21 februari 2011?1
Ja.
Hoeveel van de overvallen die de laatste drie jaren zijn gepleegd, zijn opgelost? Welke dadergroepen waren verantwoordelijk voor deze criminaliteit?
De oplossingspercentages van overvallen in Limburg-Zuid zijn volgens het korps tot op heden: 17% in 2008, 25% in 2009 en 30% in 2010.
Op 9 februari 2011 heb ik het Actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit naar uw Kamer gestuurd. Als bijlage heb ik het onderzoek «Overvallen in Nederland» meegestuurd, waarin vele aspecten van de overvalproblematiek en de aanpak ervan de revue passeren (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 684, nr. 305, bijlage 99524). Professor Fijnaut c.s. beschrijven in dit onderzoek ook de dadergroep en concluderen dat deze voor het overgrote deel bestaat uit mannen. De leeftijd van de helft van de overvallers wordt geschat tussen de 20 en 30 jaar, een kwart op 20 jaar of jonger, en circa 15% ouder dan 30 jaar. Verdachten van overvallen zijn doorgaans goede bekenden van de politie, het gaat vaak niet om een instapdelict. Ruim 80% heeft criminele antecedenten; in de meeste gevallen gaat het daarbij om vermogensdelicten.
Spelen de grensligging van het gebied en de grensoverschrijdende drugshandel mee in de snelle toename van deze overvallen? Zo ja, wat betekent dit voor de politiesterkte die in deze regio nodig is? Zo nee, waarop baseert u die conclusie?
Het korps Limburg-Zuid heeft mij meegedeeld dat uit de onderzoeken naar de recente overvallen niet is gebleken dat de grensligging of grensoverschrijdende drugshandel daarin een rol speelden.
Wat zijn de gevolgen van de beoogde herverdeling van het politiebudget op de politiesterkte in Zuid-Limburg?
Ik neem binnenkort een besluit over het te herijken budgetverdeelsysteem, waarna verdere uitwerking zal plaatsvinden. Ik zal uw Kamer daarover informeren.
Bent u bereid om Zuid-Limburg extra ondersteuning te bieden bij het bestrijden van deze ernstige criminaliteit, zoals u ook de autoriteiten in Brabant ondersteunt? Zo ja, op welke wijze wilt u helpen? Zo nee, waarom niet?
De Task Force Brabant waar in de vraag op wordt gedoeld is opgericht omdat sprake bleek van een structurele en hardnekkige problematiek in de Brabantse regio op het gebied van de drugsgerelateerde georganiseerde criminaliteit. Het lokale bestuur heeft mij daarom verzocht de aanpak hiervan te ondersteunen.
De situatie ten aanzien van de overvallen in Limburg-Zuid is hiermee niet vergelijkbaar. De overvallenproblematiek laat fluctuaties zien, die niet altijd zijn toe te schrijven aan duidelijke oorzaken. Een toename die zich gedurende een aantal maanden voordoet, kan een paar maanden later weer ingezakt zijn. Dat neemt niet weg dat er ook ten aanzien van overvallen enkele regio’s te onderscheiden zijn waar de problematiek over een langere periode bezien ernstiger is. Deze krijgen dan ook extra aandacht in het kader van het eerdergenoemde Actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit. Limburg-Zuid behoort niet tot deze regio’s. Mocht de problematiek in Limburg-Zuid echter toch bestendig blijken, dan kan extra aandacht voor deze regio gerechtvaardigd zijn.
Zoals in het Actieprogramma is beschreven, komt er in ieder geval in elke regio een vast politieteam voor de aanpak van overvallen en ook het Openbaar Ministerie richt op de regioparketten speciale «high impact crime» teams in voor de aanpak van dit type delicten.
Welke overvalmethoden worden gebruikt? Speelt vervoer een belangrijke rol bij deze overvallen?
Uit het eerdergenoemde onderzoek van Fijnaut c.s. blijkt dat zo’n vier op de tien overvallen wordt gepleegd in de detailhandel, een kwart op particulieren, circa 14% in de horeca en 12% tijdens transport. In de afgelopen tien jaar is sprake van een stijging van overvallen op woningen.
Analyse van de beschikbare bronnen wijst uit dat het aandeel hit-and-run (impulsieve, weinig voorbereide) overvallen in de afgelopen tien jaar niet substantieel is veranderd.
Bij overvallen is per definitie sprake van het gebruik van geweld. In zo’n 55% van de gevallen gaat het om enige vorm van fysiek geweld. In 35% tot 45% betreft het verbale bedreiging van het slachtoffer. Vooral overvallen op woningen zijn erg gewelddadig: in 80% tot 85% van de gevallen wordt fysiek geweld gebruikt.
In bijna de helft van de overvallen wordt ten minste één (hand)vuurwapen gebruikt. In 20% tot 25% van de gevallen is er sprake van een slag- of steekwapen. Bij zo’n 15% – meestal bij overvallen op straat, gericht op taxichauffeurs, particuliere waardetransport en maaltijdbezorgers – wordt geen wapen gebruikt. Sinds 2006 is het aantal overvallen gepleegd met een vuurwapen sterk toegenomen (met 77%).
Volgens de «routine-activiteit-theorie» plegen mensen vooral delicten in de omgeving waar ze regelmatig verblijven, zoals in de eigen woonbuurt of in de buurt waar vrienden of kennissen wonen. Dat geldt ook voor veel overvallers: gemiddeld wordt 70% van de overvallen in de eigen regio gepleegd. Mobiliteit blijkt ook samen te hangen met de criminele carrière. Naarmate het aantal antecedenten toeneemt, groeit ook de kans dat een overval buiten de eigen regio wordt gepleegd. Grosso modo geldt dat overvallen die verder van huis zijn gepleegd, vaker professioneel van karakter zijn. Mobiliteit impliceert dat overvallers zich verplaatsen naar de plaats van de overval en na afloop vluchten, al dan niet gebruik makend van een vervoermiddel.
Deelt u de mening dat de daders van deze overvallen op een slimme, effectieve manier gestraft moeten worden? Zo ja, kan aan deze daders als aanvullende straf de rijbevoegdheid voor langere tijd, vijf of tien jaar, ontnomen worden waarna opnieuw rijexamen gedaan moet doen? Zo nee, wilt u dit mogelijk maken? Zo ja, wilt u het Openbaar Ministerie vragen een dergelijke aanvullende straf te eisen?
Overvalcriminaliteit moet stevig aangepakt worden. De pakkans moet omhoog en het aantal overvallen dat wordt gepleegd moet omlaag. Daarom heb ik de uitvoering van het Actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit tot een van mijn prioriteiten benoemd. Om grip te houden op recidiverende daders is verder in het Actieprogramma aangekondigd dat wordt bezien of andere vormen van toezicht en het vorderen van voorwaarden door het Openbaar Ministerie, zoals een locatieverbod in combinatie met elektronisch toezicht, nuttig kunnen zijn om herhaling te voorkomen.
De rechter kan een ontzegging van de rijbevoegdheid nu al opleggen bij delicten op basis van de Wegenverkeerswet. Voor het opleggen van een dergelijke bijkomende straf in andere gevallen is een afzonderlijke wettelijke basis nodig. Ik ben vooralsnog niet van plan om wetgeving te initiëren die dit mogelijk zou maken omdat ik twijfel aan de effectiviteit van een dergelijke maatregel. Bovendien moet een (bijkomende) straf relatie hebben met het delict. In dit geval zie ik die relatie niet.
Overigens is het zo dat voertuigen die overvallers of straatrovers (bij de voorbereiding) gebruiken in beslag kunnen worden genomen en door de rechter verbeurd kunnen worden verklaard.
De brand in het havengebied Amsterdam |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bereid om de Kamer, voor zover mogelijk, vóór het algemeen overleg over externe veiligheid en gevaarlijke stoffen d.d. 9 maart 2011 te informeren over de afwikkeling van de brand bij Diergaarde Chemical Complex te Amsterdam?1
Helaas bleek het niet mogelijk vóór het AO externe veiligheid de vragen te beantwoorden omdat relevante informatie bij derden moest worden opgevraagd.
Bent u bereid daarbij in te gaan op de volgende punten?
Naar de mening van de veiligheidsregio Amsterdam-Amstelland is de samenwerking tussen de regio's en de opschaling goed verlopen.
De informatie over het verloop van de brand, de brandbestrijding en de publieks- en perscommunicatie werd afgestemd met de veiligheidsregio's Kennemerland, Zaanstreek-Waterland en Noord-Holland Noord (het effectgebied). Hierbij bood het Nationaal Crisiscentrum ondersteuning. De afgestemde informatie werd bekend gemaakt op www.amsterdam.nl. Websites van andere gemeenten verwezen naar de Amsterdamse website. Daarnaast kreeg de bevolking informatie via RTV Noord-Holland (de rampenzender), via een publieksnummer en via Twitter. Telefonisten van gemeentehuizen werden hiervan op de hoogte gesteld. Gegeven de kenmerken van deze brand (een brand waarbij de opslag van gevaarlijke stoffen niet betrokken raakte) werd het niet nodig geacht aanvullende communicatie voor bijzondere doelgroepen te verzorgen.
Bij de brand is bluswater vrijgekomen. De Inspectie Verkeer en Waterstaat heeft er op toegezien hoe Rijkswaterstaat en Waternet, in samenwerking met de gemeente Amsterdam, de waterverontreiniging door bluswater hebben aangepakt. Door het afsluiten van duikers en het indammen van sloten, het opzuigen van bluswater en afvoeren daarvan naar ATM Moerdijk is verdere verspreiding van de verontreiniging via het oppervlaktewater voorkomen.
Vergunningsituatie: het bedrijf beschikt sinds 1995 voor de op- en overslag van gevaarlijke en niet-gevaarlijke stoffen over vergunningen op grond van de Wet milieubeheer (Wm). Hierin zijn onder meer eisen op basis van de zogenaamde CPR 15-2 richtlijn voor een opslagloods voor gevaarlijke stoffen opgenomen. Deze richtlijn is de voorloper van de richtlijn 15 uit de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS15).
Het bedrijf heeft op 22 september 2009 een aanvraag om een revisievergunning Wm ingediend. Bij deze aanvraag is tevens een kennisgeving op grond van het Brzo ingediend. De nieuwe Wm revisievergunning dateert van 2 december 2010. De gemeente Amsterdam heeft hierin voorgeschreven dat het bedrijf aan de richtlijn PGS15 met brandbeveiliging moet voldoen.
Naleving, toezicht en handhaving: tijdens een Wm-controle op 14 april 2009 heeft de gemeente Amsterdam geconstateerd dat, naast de vergunde gasflessen, ook gasflessen aanwezig waren waarvan de keuringsdatum verstreken was en dat niet alle voorschriften werden nageleefd. Op 28 mei 2009 heeft de gemeente het bedrijf een vooraankondiging met het voornemen tot het opleggen van een dwangsom gestuurd. Bij brief van 9 september 2009 heeft de gemeente het bedrijf gemeld dat zij op 5 augustus 2009 geconstateerd heeft dat de overtredingen zijn verholpen.
Brandblusinstallatie: op 5 mei 2009 heeft een geaccrediteerd bedrijf de blusschuim- en brandmeldinstallatie als niet goed beoordeeld. Op 29 april 2010 heeft dit bedrijf een nieuwe inspectie uitgevoerd en hieruit is gebleken dat brandmeld- en blusinstallatie inmiddels voldeed aan de normen.
Brzo: op 4 oktober 2010 hebben de gemeente Amsterdam, de brandweer Amsterdam-Amstelland en de Arbeidsinspectie een Brzo-inspectie uitgevoerd. Hierbij is vastgesteld dat het bedrijfsnoodplan onvoldoende was. Het college van B&W heeft het bedrijf op 6 januari 2011 per brief verzocht deze overtreding binnen een maand ongedaan te maken. Op 14 februari 2011 heeft het bedrijf de verbeterde versie van het bedrijfsnoodplan naar de brandweer Amsterdam-Amstelland gestuurd; de brandweer heeft op 15 februari 2011 een brief aan het college gestuurd met het advies om bestuursrechtelijk te handhaven omdat de overtreding niet ongedaan gemaakt was.
Na de brand heeft het bevoegd gezag opnieuw gecontroleerd. De resultaten zijn momenteel nog niet bekend en worden zo snel mogelijk toegestuurd aan de VROM-Inspectie.
Het vrijlaten van een niet uitbehandelde ter beschikking gestelde |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het item uit de uitzending van PowNews waarin een ex-t.b.s.-patiënt uit Nijmegen aan het woord was?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is en gevaarlijk kan zijn dat een ex-tbs’er die volgens hem en de kliniek behandeling nodig heef om recidive te voorkomen, dit niet krijgt? Zo ja, hoe gaat u hem helpen om recidive te voorkomen? Hoe gaat u vergelijkbare situaties in de toekomst voorkomen?
Als de kans op recidive niet is teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau, is verdere begeleiding of behandeling noodzakelijk, al dan niet in een fpc. Op dit punt kan de tbs-maatregel naar mijn mening verder worden verbeterd. Recent heb ik daarom een wetswijziging ingediend, waarin ik voorstel dat de rechter de tbs-maatregel pas definitief beëindigt nadat de dwangverpleging minimaal één jaar voorwaardelijk is beëindigd (32 337).2 Tbs-gestelden kunnen in dat jaar op hun terugkeer in de maatschappij worden voorbereid. Daarnaast geef ik nadere uitvoering aan lopende verbeteringen, zoals de invoering en uitwerking van het forensische psychiatrische toezicht.
In het geval van de persoon in de uitzending van PowNews kan ik op grond van het strafrecht niets meer doen. De tbs-maatregel is beëindigd. Wel heeft de kliniek aan betrokkene aangeboden om nog een week vrijwillig in de kliniek opgenomen te blijven om zo zijn terugkeer in de maatschappij te regelen. Betrokkene heeft geen gebruik gemaakt van dit aanbod. Het verbaast mij derhalve dat betrokkene zegt geen hulp te hebben gekregen.
Hoe kan het dat iemand die volgens behandelaren uit de tbs-kliniek en hemzelf hulp nodig heeft maar niet krijgt, terwijl er naast een dwingend juridisch kader ook een Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen is om zorg onder dwang en drang te geven ter bescherming van het individu en de samenleving?
De behandelaars in kwestie hebben een voorwaardelijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet bopz) overwogen. Na overleg met de afdeling juridische zaken van de Pompekliniek en GGZ Nijmegen is van een voorwaardelijke machting afgezien. Uit het ambtsbericht van het OM blijkt dat de behandelaars meenden dat in deze casus alleen een voorwaardelijke machtiging kan worden aangevraagd, indien betrokkene schriftelijk toestemming geeft voor het verstrekken van de benodigde dossierinformatie. Omdat betrokkene geen medewerking heeft verleend, is uiteindelijk geen aanvraag gedaan.
Is het waar dat de rechter tegen het advies van de behandelaars de tbs van de man heeft beëindigd? Zo ja, welke overwegingen voerde de rechter hiervoor aan? Zo nee, wat is dan wel de situatie? Kunt u de Kamer een afschrift van de uitspraak doen toekomen?
De tbs-maatregel van betrokkene is van rechtswege geëindigd als gevolg van het besluit van de officier van justitie om de eerder ingediende vordering tot verlenging van de maatregel in te trekken. Dit betekent dat er in deze zaak geen uitspraak is gedaan. Derhalve gold de laatste uitspraak van de rechter uit 2010, waarin de tbs-maatregel met een jaar werd verlengd. De officier van justitie besloot hiertoe op basis van de adviezen van een externe onafhankelijke psychiater en een externe onafhankelijke psycholoog.
Zou de bovenstaande vrijlating op deze manier nog mogelijk zijn geweest als het wetsvoorstel verruiming van de mogelijkheden onvrijwillige geneeskundige behandelingen te verrichten (32 337) al van kracht zou zijn geweest?
In de nota van wijziging bij het wetsvoorstel 32 337 wordt geregeld dat indien de officier van justitie een vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging indient, de rechter, de dwangverpleging eerst voorwaardelijk beëindigt, alvorens deze definitief kan worden beeindigd. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie geen vordering tot verlenging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging ingediend.
Hoe vaak komt het voor dat een rechter contrair aan de vordering van de officier van justitie of contrair aan de adviserende instantie besluit een tbs-behandeling te beëindigen? Kunt u dit voor de afgelopen tien jaar per jaar aangeven, uitgesplitst naar besluiten die contrair zijn aan een vordering van het Openbaar Ministerie dan wel contrair aan de adviserende instantie?
Het WODC heeft in haar onderzoek «Contraire beëindiging van de tbs-maatregel» uit 2005 naar contraire beëindigingen in de periode 2001–2004 de volgende definitie gehanteerd:»een contraire beëindiging is het niet verlengen van de tbs-maatregel door de rechtbank of het gerechtshof, tegen het advies van de adviserende instantie in». Als de deskundigen het recidiverisico matig of hoog inschatten, wordt gesproken van een «harde» contraire beëindiging; als in de adviezen het recidiverisico laag wordt ingeschat, van een «zachte» contraire beëindiging.3 De Dienst Justitiële Inrichtingen heeft de volgende cijfers verstrekt over de afgelopen tien jaar4:
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Aantal beëindigingen
88
80
83
120
98
111
101
97
96
109
Waarvan contrair
25
38
26
35
33
27
36
24
30
32
Uit onderzoek van het WODC in 2005 blijkt dat in de onderzochte periode 2001–2004 er 75 beëindigingen contrair aan de vordering van het OM zijn geweest. Van die 75 waren er 45 contrair aan het advies van de deskundigen. Van de 38 zaken waarin het recidiverisico werd genoemd, waren er uiteindelijk twee waar het recidiverisico hoog werd ingeschat en vijf waar het recidiverisico matig of twijfelachtig werd ingeschat. In de overige zaken werd het recidiverisico niet genoemd. Bijna al deze contraire beëindigingen werden door de penitentiaire kamer uitgesproken, een kamer waarin naast de drie rechters ook twee gedragsdeskundigen zitting hebben.
Hoe vaak komt het voor dat rechters in verband met de inhoud, tempo of voortgang van de behandeling besluiten dat een tbs-behandelingcontrair moet worden beëindigd?
De inhoud, het tempo en de voortgang van de behandeling worden gewogen in relatie tot de afname van het recidiverisico, dat leidend is bij de vraag of de tbs-maatregel moet worden verlengd. De adviserende instanties als het behandelend fpc, de reclassering en de onafhankelijke rapporteurs maken deze afweging in hun advies aan de rechter. Uit het hiervoor genoemde onderzoek van het WODC blijkt dat in een gering aantal gevallen de rechter mede besloot de terbeschikkingstelling te beeindigen op grond van proportionaliteit van de duur van de tbs-maatregel of stagnerende begeleiding.
Deelt u de mening dat in de gevallen dat een rechter een contrair besluit neemt dat samenhangt met een tekortschietende behandeling, dat het probleem niet bij het besluit van de rechter ligt maar aan de behandeling zelf valt toe te dichten? Zo ja, wat gaat u doen om de behandeling in tbs-instellingen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Uit recidivecijfers van het WODC blijkt dat de tbs-behandeling in het algemeen zeer effectief is. Rechters maken hierin, zoals het een rechtsstaat betaamt, hun eigen afweging.
Niettemin ben ik van mening dat de tbs-maatregel op een aantal punten verder kan worden verbeterd. Mijn voorstellen heb ik onlangs per brief van 17 februari jl. aan uw Kamer meegedeeld. Hierover heb ik op 24 maart jl. met uw Kamer gedebatteerd in het Algemeen Overleg tbs-onderwerpen.
Deelt u de mening dat bezuinigingen op tbs niet passen bij een goede behandeling van de patiënten dus bescherming van de samenleving? Zo ja, welke conclusies ten aanzien van voorgenomen bezuinigingen trekt u hieruit? Zo nee, waarom niet?
Ombuigingen kunnen niet direct worden vertaald in kwaliteitsafname of risico-toename. In het regeerakkoord is een versobering van de tbs aangekondigd om onnodig gebruik van kostbare voorzieningen in de tbs tegen te gaan. Als risicotaxatie uitwijst dat een minder dure, transmurale voorziening aangewezen is, moeten tbs-gestelden niet onnodig dure intramurale plaatsen bezet houden. De sleutel voor een efficiënt gebruik van de capaciteit ligt in de verlofaanvragen. Zonder de risico’s voor de samenleving uit het oog te verliezen dienen fpc’s de verlofmachtigingen tijdig aan te vragen. Op deze wijze kunnen tbs-gestelden zo snel mogelijk op passend niveau worden behandeld, volgens het adagium «zo laag als kan, zo hoog als moet». Voor doorvoering van beleidsmaatregelen als deze is geen extra budget benodigd.
Klopt de conclusie dat na contraire beëindiging van de tbs-maatregel een groter percentage van de ex-tbs-gestelden (zeer ernstig) recidiveert danna andere wijzen van beëindiging van de maatregel uit een WODC-onderzoek uit 2005 nog steeds? Zo ja, hoe is het verband tussen contraire beëindiging en recidive? Zo nee, wat is er dan veranderd sinds 2005?
In de WODC-recidivemonitor zijn de recidivegegevens van uitstroomcohorten over de periode 1974–1998 onderzocht. Uit het laatste is gebleken dat na contraire beëindiging van de tbs-maatregel een groter percentage ex-tbs-gestelden recidiveert ten opzichte van ex-tbs-gestelden van wie de de maatregel op andere wijze is beëindigd. Op 16 februari jl. is de Recidivemeting tbs door het WODC geactualiseerd. Deze meting maakt geen onderscheid tussen contraire beëindigingen en andere wijzen waarop de tbs-maatregel eindigt. Op dit moment kan ik bevestigen noch weerleggen of de conclusies van WODC uit 2005 ook ten aanzien van latere uitstroomcohorten gelden.
Een Verklaring omtrent gedrag in de zorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat een veroordeelde zedendelinquent in de zorg werkt, terwijl tot aan de Raad van State is bepaald dat er geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) kan worden afgegeven?1
Ik vind het de verantwoordelijkheid van iedere werkgever om na te gaan of een werknemer of iemand die hij inhuurt, geschikt is voor zijn werk. Dit geldt zeer zeker ook in de zorg. De werkgever heeft een grote verantwoordelijkheid ten opzichte van de van hem en zijn medewerkers afhankelijke cliënten. Hij dient te allen tijde te zorgen voor kwalitatief goede en veilige zorg en een veilige omgeving voor zijn cliënten. Een zorgaanbieder die een veroordeelde zedendelinquent aanneemt, neemt daarmee grote risico’s en neemt een zware verantwoordelijkheid op zich. Gaat de werkgever dergelijke risico’s aan en komt daardoor de kwaliteit of veiligheid van de zorg in het geding, dan komt de inspectie in actie.
In het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) dat op dit moment in de Tweede Kamer ligt, is deze verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder benadrukt door in artikel 2, derde lid, zorgbreed (cure en care) te regelen dat een zorgaanbieder, alvorens hij iemand voor zich laat werken, moet nagaan hoe deze persoon in het verleden heeft gefunctioneerd. Dat kan afhankelijk van de te verrichten taken en de te verlenen zorg met zich brengen dat de werkgever van de kandidaat-medewerker verlangt dat deze een verklaring omtrent het gedrag overlegt en dat de werkgever zijn beslissing om betrokkene in dienst te nemen mede op basis daarvan neemt. Deze afweging blijft te allen tijde een zaak van de werkgever.
Wat is uw oordeel over de werkgever die geen maatregelen neemt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel voor een verplicht VOG in de zorg tegemoet zien?2
Zoals de staatssecretaris in de Houtskoolschets van 17 januari 2011 heeft vermeld, is de verplichte VOG voor de AWBZ-zorg een onderdeel van de voorgenomen Beginselenwet zorginstellingen die naar verwachting medio dit jaar naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Een bredere verplichtstelling (ook in de cure) wordt door mij momenteel voorbereid in het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz). Ik wil naast de bestaande verplichting uit de Wcz, waarin ik de zorgaanbieder verplicht tot een onderzoek naar het functioneren in het verleden, een verplichte VOG. Ik zal de Wcz hierop aanpassen.
Hoe zal de maatregel uitwerken, wanneer blijkt dat een werkgever niet vraagt om een VOG? Is deze dan strafbaar, of is het een individuele maatregel die betrekking heeft op de werknemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een verplichte VOG en een verplicht onderzoek naar iemands antecedenten (zoals in de Wcz vervat) zullen een bijdrage moeten leveren aan het verminderen van mishandeling en seksueel misbruik in de zorg door zorgverleners. De inspectie zal het toezicht hierop meenemen in haar reguliere kwaliteitstoezicht. Dit alles neemt overigens niet weg dat de inspectie jegens de individuele beroepsbeoefenaar die over de schreef gaat, stappen kan ondernemen en indien zij daartoe aanleiding ziet een procedure voor de tuchtrechter kan starten en in ernstige gevallen aangifte kan doen bij het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid in deze kwestie persoonlijk contact op te nemen met de werkgever om te verzoeken het voorzorgsprincipe toe te passen? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het gedrag van werknemers in de zorg ligt bij de werkgever. Het is aan de werkgever om de zorg zo te organiseren dat dit soort risico’s wordt uitgesloten. Ook de inspectie heeft niet de bevoegdheid een zedendelinquent te verbieden in de zorg te werken. Dat kan alleen de rechter. De inspectie houdt wel de beroepsbeoefenaar in de gaten en zal bij recidive een tuchtzaak starten en/of aangifte doen bij het Openbaar Ministerie om ervoor te zorgen dat de beroepsbeoefenaar niet meer als zorgverlener mag werken. Als de rechter daartoe niet heeft besloten kan een veroordeelde na zijn straf weer in de zorg aan de slag. Ik vind het van belang dat zo’n achtergrond bij de sollicitatie direct helder is zodat de werkgever zelf een afweging kan maken. Daarom wil ik een verplichte VOG voor de werknemer. Het is aan de rechterlijke macht om te verbieden dat iemand (nog) in de zorg werkt.
Is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op de hoogte van meer van dit soort gelijke situaties? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo neen, waarom niet?
De inspectie is bekend met enkele gevallen van beroepsbeoefenaren die veroordeeld zijn wegens een strafbaar feit. De inspectie kan het zo iemand niet verbieden om in de zorg te werken. Dat kan alleen de rechter. De inspectie kan alleen bij BIG-geregistreerde zorgverleners die aantoonbaar acuut gevaar voor de patiënt opleveren, een bevel opleggen. Als de inspectie een zorgverlener die seksueel misbruik pleegt of heeft gepleegd, op het spoor komt (door bijvoorbeeld een melding, tuchtuitspraak of uitspraak van de strafrechter), zal zij de betrokken zorgverlener altijd op kantoor ontbieden om te horen wat diens toekomstplannen zijn. Dit met als doel de veiligheid van patiënten zoveel mogelijk te garanderen.
Erkent u dat in de zorg het gemakkelijk is, ook al wordt er in teamverband gewerkt, om je als professional af te zonderen met een patiënt/bewoner/cliënt? Zo ja, hoe oordeelt u over het advies van de IGZ? Zo neen, waarom niet?
Het is inderdaad nooit uit te sluiten dat er in de zorg een situatie kan voorkomen waarin een professional zich met een patiënt kan afzonderen. Omdat thans nog geen sprake is van een verplichte VOG en het niet de taak is van de inspectie om op de stoel te gaan zitten van de werkgever kon de inspectie niet anders dan de verantwoordelijkheid van de werkgever én de beroepsbeoefenaar benadrukken en adviseren over de noodzakelijke voorwaarden waaronder het werk moest plaatsvinden, in dit geval het werken in teamverband met controle en intervisie. De inspectie beperkte zo de handelingsvrijheid. In de huidige situatie heeft de inspectie weinig andere mogelijkheden. Ik wil dat aanpassen door een VOG verplicht te stellen, ook in de cure. Wanneer er wel een VOG verplicht is kan de inspectie meer doen dan alleen adviseren. Dit betekent echter niet dat alle risico’s zijn uitgesloten.