Een nieuw stemsysteem |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat mede (maar niet uitsluitend) in het licht van de perikelen rond de Provinciale Statenverkiezingen in Nieuwegein,1 het stem- en telproces in Nederland vatbaar is voor verbetering op het gebied van onder andere snelheid en fraudebestendigheid?
Het kabinet heeft al naar aanleiding van de evaluatie van de gemeenteraadsverkiezingen en de Tweede Kamerverkiezingen (Kamerstukken 2009–2010 31 142, nr. 21 d.d. 9 april 2010 respectievelijk Kamerstukken 2010–2011, 31 142, nr. 25 d.d. 8 november 2010) vastgesteld en ik heb dit bevestigd in het Algemeen Overleg dat ik op 9 december 2010 met uw Kamer heb gehouden, dat het maken van fouten bij het tellen van de stempassen, stembiljetten en stemmen niet kan worden uitgesloten. Het telproces moet echter wel zo worden uitgevoerd dat het maken van fouten zoveel mogelijk wordt voorkomen en gemaakte fouten kunnen worden opgespoord. Onder meer daarom heeft het kabinet reeds besloten dat een nieuw model stembiljet nodig is. Met de uitvoering van dit onderzoek is een begin gemaakt. Zoals eerder aan de Kamer is toegezegd, betrek ik bij het onderzoek ook de vraag of er mogelijkheden zijn om een nieuw papieren stembiljet betrouwbaar met elektronische hulpmiddelen te tellen.
Staat u nog steeds open voor verbeteringen in het verkiezingsproces op het gebied van onder andere snelheid, fraude en de mogelijkheden van onbegeleid stemmen door middel van technische hulpmiddelen, zoals u heeft uitgesproken tijdens het algemeen overleg over «Herinrichting van het verkiezingsproces» van 9 december 2010?2 Zo ja, kunt u aangeven welke acties u sindsdien heeft ondernomen om de verschillende opties voor verbetering te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het verbeterd papierstemmen, een proef met een nieuw stemsysteem en een nieuwe manier van stemmentellen die tijdens de Tweede Kamerverkiezingen in 2010 en ook tijdens de Provinciale Statenverkiezingen op 2 maart 2011 in een aantal gemeenten3 is gehouden?
Ja.
Hebt u zich persoonlijk op de hoogte gesteld van de werking van het verbeterd papierstemmen? Zo ja, wat waren uw bevindingen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid alsnog te onderzoeken in hoeverre dit stemsysteem voldoet aan de waarborgen van onbeïnvloedbaarheid, toegankelijkheid, controleerbaarheid en transparantie en of dit systeem een verbetering is ten opzichte van het huidig systeem?
Neen. Ik verwijs op dit punt naar de antwoorden op de vragen van de leden De Pater-van der Meer, Smilde en Bilder van 21 september 2009 (Kamerstukken 2009–2010, Aanhangsel nr 267).
Bent u bereid zo spoedig mogelijk onderzoek te doen naar de mogelijkheid of dit stemsysteem, of een alternatief stemsysteem, kan worden ingevoerd bij de eerstvolgende verkiezingen ter verbetering van het stemproces? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het gebruik van het burgerservicenummer |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «CBP legt minister last onder dwangsom op wegens gebruik Burgerservicenummer (BSN): Gebruik BSN voor Rijkspas in strijd met de wet»?1
Ja.
Is het juist, dat het College bescherming persoonsgegevens na een onderzoek dat gestart is op 11 november 2009 tot de conclusie is gekomen, dat de minister van Infrastructuur en Milieu (I en M) BSN van zijn medewerkers niet mag gebruiken voor het aanmaken van hun toegangspas, de Rijkspas?
Ja, het College bescherming persoonsgegevens is tot die conclusie gekomen.
Zijn er nog andere ministeries die het BSN gebruiken bij het aanmaken van de Rijkspas?
Ja, naast het ministerie van Infrastructuur en Milieu gebruiken ook andere ministeries het BSN bij de uitgifte van de Rijkspas. Bij de aanvraag van Rijkspas wordt o.a. aan de hand van het BSN de rechtmatigheid en de uniciteit van de aanvrager getoetst,
Brengt het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer? Deelt u de indruk, dat het College bescherming persoonsgegevens zich verliest in juridische haarkloverijen in plaats van zich bezig te houden met reële problemen op het gebied van privacybescherming?
Nee, het gebruik van het BSN bij het aanmaken van de Rijkspas brengt geen reële risico’s mee voor de persoonlijke levenssfeer. In het aanvraagproces wordt alleen het BSN op het paspoort vergeleken met het BSN in de registratie in het ID-managementsysteem van het betreffende departement. Het BSN wordt niet overgenomen in het kaartmanagementsysteem van de Rijkspas, het BSN staat niet op of in de Rijkspas. Er worden evenmin gegevens uit verschillende bestanden gekoppeld m.b.v. het BSN. Het BSN wordt eenmalig gebruikt om een zo’n hoogst mogelijke zekerheid te hebben over de identiteit van de aanvrager van de Rijkspas.
Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder op de naleving van de wetgeving met betrekking tot het gebruik van persoonsgegevens. Het CBP kiest daarin zelfstandig haar acties en neemt daarin zelf haar eigen verantwoordelijkheid.
Deelt u de opvatting van het College bescherming persoonsgegevens, dat het gebruik van het BSN in de bedrijfsvoering binnen de rijksdienst niet rechtmatig is? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Nee, ik deel die mening niet. Momenteel beraden mijn collega van Infrastructuur en Milieu en ik ons over passende middelen om het oordeel van het CBP in rechte aan te vechten.
Is het BSN bedoeld om communicatie en identificatie te vergemakkelijken? Zo ja, waarom gebruikt de overheid het dan niet vaker?
Ja, de overheid gebruikt in algemene zin het BSN als hulpmiddel bij de verwerking van persoonsgegevens, waaronder t.b.v. de verificatie. Het BSN vergemakkelijkt zeker de uitwisseling van persoonsgegevens in de praktijk en wordt dan ook, binnen de grenzen van de wet, waar mogelijk gebruikt.
Het BSN dient er onder andere toe de betrouwbaarheid en doelmatigheid van de administraties van de overheid te vergroten. Het gebruik van het BSN door overheidsorganen is, mits dit gebruik noodzakelijk en niet bovenmatig is, toegestaan in het kader van de uitoefening van haar taak. Steeds moet de afweging moeten worden gemaakt of hiervan sprake is en of van het BSN gebruik kan worden gemaakt.
Binnen de context van de Rijkspas ben ik van mening dat het zeer beperkte gebruik van het BSN bij de Rijkspas, teneinde een zo groot mogelijke zekerheid te verkrijgen dat de pas en de aanvrager bij elkaar horen, dan ook is toegestaan.
Een ontruimverbod van een kraakpand in Utrecht |
|
Linda Voortman (GL) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de rechterlijke uitspraak op 2 maart 2011 van de rechtbank Utrecht inzake het ontruimverbod wegens ontbrekende belangenafweging?
Ja. Overigens heeft de rechter niet geoordeeld dat sprake was van een ontbrekende belangenafweging. De rechter heeft geoordeeld dat uit het door politie en Openbaar Ministerie ingestelde onderzoek niet voldoende aannemelijk was geworden dat in dit geval sprake was van een redelijke verdenking van overtreding van artikel 138a Wetboek van Strafrecht.
Wat is uw reactie op deze rechterlijke uitspraak in relatie tot de Wet kraken en leegstand?
De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van de voorgenomen ontruiming niet is komen vast te staan en heeft daarom de strafrechtelijke ontruiming verboden. Naar het oordeel van de rechtbank had de officier van justitie in de betreffende zaak geen deugdelijk onderzoek gedaan naar de vraag of de eigenaar van het pand toestemming had gegeven aan de krakers om het pand te bewonen. De rechtbank overweegt dat de krakers zouden hebben gesteld dat zij toestemming hadden van de eigenaar om het pand te gebruiken.
Na de uitspraak van de rechtbank is nogmaals navraag gedaan en is wederom gebleken dat de eigenaar van het pand – de gemeente Utrecht – geen toestemming heeft gegeven om het pand te bewonen. Ook de krakers zelf hebben naar aanleiding van een persbericht van de rechtbank weersproken dat ze toestemming van de gemeente Utrecht hadden om in het pand te wonen.
Om proceseconomische redenen zal de Staat geen hoger beroep instellen, maar zal opnieuw tot aankondiging van de ontruiming van het betreffende pand worden overgegaan.
Deelt u de mening dat er met deze rechterlijke uitspraak jurisprudentie is ontstaan die ontruiming van een kraakpand verbiedt bij leegstand? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 1 en 2.
Deelt u de mening dat met deze jurisprudentie de Wet kraken en leegstand juridisch gezien onhoudbaar is geworden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Beleggen van pensioenfondsen in bedrijven die wapens leveren aan Libië |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het waar dat een aantal grote pensioenfondsen belegt in bedrijven die wapens leveren aan Libie?1
De pensioenwetgeving schrijft voor dat pensioenfondsen op een prudente wijze dienen te beleggen. Voorts moeten de beleggingen plaatsvinden in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dit impliceert dat een pensioenfonds ervoor kan kiezen om te investeren in bedrijven die militaire goederen produceren. Deze bedrijven krijgen, nu er een wapenembargo op Libië van kracht is, geen vergunningen meer voor leveranties aan Libië.
Dat het juridisch mogelijk is voor een pensioenfonds te kiezen voor bepaalde investeringen, wil overigens niet zeggen dat fondsen deze investeringen ook daadwerkelijk doen. De praktijk laat zien dat pensioenfondsen steeds meer bereid zijn om openheid van zaken te geven over de afwegingen die zij hebben gemaakt in het kader van hun MVO-beleid, en om hierover in dialoog te treden met hun stakeholders. Het is gebleken dat dit in de meeste gevallen leidt tot concrete aanpassingen van het investeringsbeleid.
Acht u het gewenst, nu Nederland de uitvoer en doorvoer van wapens naar Libie heeft stopgezet, dat pensioenfondsen beleggingen hebben in bedrijven die wapens lever(d)en? Zo ja, waarom; zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u bevorderen dat deze en andere pensioenfondsen stoppen met beleggen in bedrijven die wapens leveren aan niet democratische regimes? Zo nee, waarom niet?
Het exporteren van militaire goederen vanuit EU-landen is toegestaan, mits deze bedrijven hiervoor een vergunning hebben gekregen. Deze vergunning wordt verleend indien positief wordt getoetst aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, waarin onder andere een criterium is opgenomen dat betrekking heeft op mensenrechten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot het maken van aparte regelgeving voor pensioenfondsen die beleggen in bedrijven die militaire goederen exporteren.
Stijgende (grondstof)prijzen |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Stroombedrijf steekt daling prijs deels in eigen zak»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat wanneer stijgende (grondstof)prijzen worden doorberekend aan de consument, dit ook moet gelden voor dalende (grondstof)prijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat consumentenprijzen in verhouding moeten staan met de daadwerkelijke kosten. In een goed werkende markt is de strijd om de gunst van de klant zo groot dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt voor elektriciteit en gas direct worden doorberekend aan de consument (vertragingen als gevolg van gehanteerde inkoopstrategie daargelaten). De leverancier die ervoor kiest dit niet te doen en dus hogere marges aanhoudt ten opzichte van zijn concurrent, prijst zichzelf uit de markt. Consumenten stappen dan over naar een goedkopere leverancier.
In de monitor van de NMa is te zien dat vanaf medio 2009 de door de NMa berekende gemiddelde bruto marge (het verschil tussen de consumentenprijs en de groothandelsprijs) bij elektriciteitsprijzen is toegenomen. Dit speelt in mindere mate bij gas.
De NMa heeft naar aanleiding van uw vragen aan mij verduidelijkt dat het in deze analyse alleen gaat om contracten voor onbepaalde tijd. Alle prijsanalyses in de monitor zijn gedaan op basis van de totale jaarkosten van een gemiddeld huishouden met een contract voor onbepaalde tijd en variabele prijs voor levering van elektriciteit en gas. Dat is nog steeds het meest voorkomende contract (40%). Consumenten met een onbepaalde tijd contract, zijn voornamelijk consumenten die sinds de liberalisering geen overstap naar een andere leverancier of een ander contract hebben gemaakt. Deze consumenten nemen daarmee een minder actieve rol in op de energiemarkt en geven hierdoor een minder effectieve prikkel aan leveranciers. De uitkomst van de analyse van de NMa dat de bruto marge stijgt bij contracten voor onbepaalde tijd zegt niet dat dat ook zo is bij andere contracten. Ook kan de behaalde bruto marge per leverancier afwijken van de gemiddelde bruto marge als gevolg van zijn inkoopstrategie.
Kenmerkend is verder dat er als gevolg van de (gespreide) inkoopstrategie van leveranciers voor contracten voor onbepaalde tijd vaak een vertraging is in het doorgeven van prijsontwikkelingen op de groothandelsmarkt. Dat geldt zowel voor prijsstijgingen als prijsdalingen. Vanwege die vertraging is het te vroeg om nu al te concluderen dat prijsdalingen in de groothandelsmarkt niet volledig worden doorberekend.
Sinds de liberalisering van de Nederlandse energiemarkt concurreren energiebedrijven met elkaar, onder andere op prijs. De NMa heeft op basis van de Elektriciteits- en Gaswet (artikel 95b, derde en vierde lid E-wet en artikel 44, derde en vierde lid G-wet) de taak om leveringstarieven te beoordelen op redelijkheid en eventueel in te grijpen via een maximumtarief. Dit wordt de vangnetregulering genoemd.
De beoordeling van de redelijkheid van de tarieven vindt plaats door de leveringstarieven te vergelijken met efficiënte kosten voor de levering van elektriciteit en gas. Deze kosten bestaan uit inkoopkosten, operationele kosten en een winstmarge. Een tarief is redelijk indien het tarief van een leverancier lager is dan de som van de door de NMa geschatte inkoopprijs, operationele kosten en brutomarge. Indien een tarief van een leverancier niet voldoet aan dit criterium, moet de betreffende leverancier de overschrijding van het door de NMa berekende maximaal redelijke tarief toelichten. Wanneer tarieven onredelijk worden bevonden kan de NMa een maximum tarief opleggen.Dat betekent dus dat de consument erop mag vertrouwen zowel bij onbepaalde tijd contracten als bij alle andere contracten geen onredelijke tarieven te betalen. In 2010 heeft de vangnetregulering er in een aantal gevallen toe geleid dat leveranciers hun tarieven hebben verlaagd en daarmee de prijzen redelijke leveringstarieven weerspiegelen.
Wat vindt u ervan dat de sinds 2009 fors gedaalde stroom- en gasprijzen volgens de laatste energiemonitor van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) niet worden doorberekend aan de consument?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de gedachte van de NMa dat de energiemarkt niet voldoende werkt? Deelt u deze opvatting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de energiemarkt beter te laten werken?
Het is aan de NMa om de concurrentie op de energiemarkt te monitoren. Bij de analyse van de prijzen geeft de NMa aan dat een gestegen bruto marge er op zou kunnen duiden dat de markt nog onvoldoende werkt, maar zij verbindt aan enkel dit feit geen conclusies. De NMa geeft desgevraagd aan dat niet op basis van één indicator, bijv. de marges, conclusies getrokken kunnen worden over het al dan niet werken van de energiemarkt. Er zijn tal van factoren die duiden of de energiemarkt wel of niet voldoende werkt, zoals de marges van leveranciers, het switchpercentage en de bereidheid van consumenten om te switchen, maar ook de mate van concentratie en de mate van concurrentie tussen energiebedrijven (inclusief toetredings- en groeidrempels). Al deze aspecten worden onderzocht in de monitor van de NMa. In zijn totaliteit geeft de monitor een indicatie van de werking van de energiemarkt.
Op basis van alle bevindingen in de Monitor trekt de NMa de conclusie dat de energiemarkt steeds beter werkt maar dat er nog steeds ruimte voor verbetering is. Ik deel deze mening. De concurrentiedruk die consumenten uitoefenen is nog onvoldoende. Een van de belangrijkste manieren voor consumenten om druk uit te oefenen op de energiemarkt is de mogelijkheid om te switchen. Sinds de liberalisering is ongeveer 50% van de consumenten veranderd van leverancier of contract (30% is daadwerkelijk van leverancier gewisseld). Er valt ook wat te kiezen, de prijsverschillen tussen leveranciers zijn groot. Desondanks is het percentage consumenten dat overstapt van de ene naar de andere leverancier in 2010 licht gedaald ten opzichte van 2009. Als consumenten meer geneigd zouden zijn over te stappen, oefenen zij per definitie een grotere concurrentiedruk uit op leveranciers. Omdat de concurrentiedruk op dit moment onvoldoende is, is het nodig dat de NMa de leveringstarieven toetst op redelijkheid.
Om het switchgedrag van de consument te bevorderen is het van belang dat hij voldoende kennis en inzicht heeft in de mogelijkheden die de energiemarkt te bieden heeft, zoals de verschillende contractsvormen, de verschillen tussen leveranciers en de prijzen. De transparantie op de energiemarkt is volgens de NMa voor verbetering vatbaar en blijft daarom een belangrijk aandachtspunt in het toezicht op de energiemarkt. Een aantal maatregelen die de NMa in dit kader in 2011 neemt zijn: vervolgonderzoek naar prijsvergelijkers, het ontwikkelen van een modelcontract en actief toezicht op transparante en eerlijke klantwerving.
De geringe overstapbereidheid van consumenten is ook van invloed op een andere indicator van de werking van de energiemarkt, namelijk de mate van concurrentie tussen energiebedrijven onderling. In een goed functionerende markt is er vrije toegang tot de markt, zijn er nauwelijks toetredingsdrempels en voldoende spelers die vechten om marktaandeel. De Nederlandse energiemarkt kenmerkt zich door een paar grote spelers, die historisch gezien een omvangrijk
marktaandeel hebben. Sinds de liberalisering zijn meer partijen actief geworden op de energiemarkt, zij weten ook geleidelijk een steeds groter marktaandeel te verwerven. Toch blijft de energiemarkt geconcentreerd, de drie grootste spelers (Essent, Nuon en Eneco) hebben een gezamenlijk marktaandeel van circa 80%.
Concluderend kan ik zeggen dat vooruitgang is geboekt in de energiemarkt maar dat er nog ruimte voor verbetering is. Bepaalde maatregelen blijven nodig om de markt beter te kunnen laten functioneren zodat ook consumenten daar de vruchten van plukken. De NMa beschikt op dit moment over voldoende instrumenten om de marktwerking in de energiemarkt te bevorderen. Dit moet leiden tot voldoende concurrentie tussen energiebedrijven zodat zij hun prijzen scherp zetten en de consument op basis van goede informatie optimaal kan profiteren doordat er iets te kiezen valt zowel qua product, dienstverlening als qua prijs.
De btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs |
|
Jack Biskop (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat per 1 juli 2010 de btw-vrijstelling voor het beroepsonderwijs – middels een wijziging van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 – is gewijzigd?
Ja.
Heeft u vernomen dat deze wijziging er toe heeft geleid dat er onduidelijkheid is ontstaan over de omzetbelastingverplichtingen van gastdocenten die worden ingehuurd door een erkende – van BTW vrijgestelde – onderwijsinstelling? Bent u bereid duidelijkheid te verschaffen over de vraag wanneer en onder welke voorwaarden dergelijke gastdocenten belastingplichtig zijn voor de BTW?
Omdat de wijziging in de BTW-regelgeving per 1 juli 2010 uitsluitend betrekking heeft op het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs is mij niet bekend dat die wijziging aanleiding is geweest voor onduidelijkheid over de omzetbelastingverplichtingen van zelfstandig werkende docenten/gastdocenten in het wettelijk erkende beroepsonderwijs.
Zelfstandig werkende docenten/gastdocenten kunnen met vrijstelling van BTW onderwijs verzorgen aan onderwijsinstellingen die wettelijk erkend onderwijs verzorgen, mits dat onderwijs is ontleend aan het onderwijs dat de onderwijsinstelling zelf verstrekt (de docent neemt als het ware een stukje onderwijs van de onderwijsinstelling over).1
Als geen sprake is van een dergelijke onderwijsinstelling dan kan de zelfstandig werkende docent/gastdocent zich aanmelden bij het RKBO (Register Kort Beroeps Onderwijs). Als is voldaan aan een bepaalde kwaliteitscode dan wordt de zelfstandig werkende docent/gastdocent ingeschreven in het register en geldt een vrijstelling van BTW voor al het door de docent verzorgde beroepsonderwijs. Voor de zelfstandig werkende docent/gastdocent geldt een lichtere audit dan voor de onderwijsinstelling die rechtstreeks voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt. Indien de docent daarnaast echter voor eigen rekening en risico overeenkomsten sluit voor het verstrekken van beroepsonderwijs en dus tevens optreedt als «onderwijsinstelling», kan voor inschrijving in het RKBO niet worden volstaan met een lichte audit maar dient, net als bij andere onderwijsinstellingen, een algemene audit plaats te vinden. Aldus wordt elke onderwijsinstelling die rechtstreeks beroepsonderwijs verstrekt gelijk behandeld en wordt ook in gevallen waarin een zelfstandig werkende docent (tevens) voor eigen rekening en risico beroepsonderwijs verstrekt, de kwaliteit van dat onderwijs gewaarborgd.
Deelt u de mening dat deze vrijstelling zo ruim mogelijk vastgesteld dient te worden, als mogelijk binnen de Europese regelgeving, omdat anders het beroepsonderwijs totaal ontmoedigd wordt om ervaren mensen en mensen die actief hun vak uitoefenen, als docent aan te trekken en te behouden?
Ja, bij de btw-vrijstelling voor het wettelijk erkende beroepsonderwijs en bij die voor het niet wettelijk erkende beroepsonderwijs wordt de binnen de Europese kaders bestaande ruimte reeds benut.
De uitbreiding van het Amerikaanse oliebedrijf NuStar op Sint Eustatius |
|
Ronald van Raak |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Klopt het dat het Amerikaanse oliebedrijf NuStar, dat nu op Sint Eustatius 58 tanks heeft staan (voor 13 miljoen vaten olie), zijn bedrijf met 25 tot 40 tanks wil uitbreiden?1
Ja. Daartoe heeft het bedrijf NuStar op 16 mei 2010 zijn uitbreidingsplannen in een document uiteengezet. Vervolgens heeft het bedrijf op 1 juli vorig jaar zijn plannen mondeling in Den Haag toegelicht. Ook is sprake van contacten tussen NuStar en het Netherlands Foreign Investment Agency van het ministerie van EL&I over de door het bedrijf voorgenomen investering op Sint Eustatius. Echter, het bedrijf heeft nog geen officieel verzoek tot uitbreiding ingediend bij het eilandbestuur van Sint Eustatius of de rijksoverheid.
Welke percentage van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius wordt nu ingenomen door NuStar? Hoeveel procent zal dat – bij benadering – na de uitbreiding zijn? Deelt u de angst dat Sint Eustatius steeds meer onderdeel wordt van NuStar, in plaats van andersom? Deelt u mijn opvatting dat we in de toekomst beter kunnen spreken van Sint NuStar?
NuStar bezit momenteel circa 10–15% van de oppervlakte van het eiland Sint Eustatius. Daarvan is circa 5% bebouwd met ruim 50 opslagtanks en bijbehorende gebouwen (pomphuizen, leidingstraten, werkplaatsen en kantoren). Met de voorgenomen uitbreiding van het aantal tanks zal nog eens circa 3–5% van het eiland worden bebouwd. Het beoogde terrein is reeds in eigendom van NuStar. Indien de uitbreiding van NuStar wordt gerealiseerd zoals thans door dit bedrijf beoogd, zal NuStar in totaal 8–10% van het eiland in gebruik nemen als op- en overslagterrein.
Bij het voorgaande moet worden bedacht dat het eilandbestuur van Sint Eustatius zelf bepaalt in welke richting het eiland zich (verder) dient te ontwikkelen. Daartoe heeft het in 2010 een strategische visie opgesteld, waarin ondermeer natuur, toerisme, werkgelegenheid en gezondheidszorg de nodige aandacht krijgen.
Betekent een eventuele uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius ook een uitbreiding van de speciale fiscale zone?
De minister van Financiën is op grond van artikel 5.2 van de Douane- en accijnswet BES bevoegd, nadat het bestuur van het desbetreffende lichaam is gehoord, om handels- en dienstenentrepots in te stellen binnen het grondgebied van Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Via hoofdstuk II, artikel VIII van de Invoeringswet fiscaal stelsel BES zijn de oude, onder Nederlands-Antilliaanse wetgeving tot stand gekomen economische zones aangemerkt als handels- en dienstenentrepot. Voor zover de uitbreiding van NuStar plaats kan vinden binnen de huidige begrenzing van het op Sint Eustatius gesitueerde handels- en dienstenentrepot, is geen uitbreiding nodig van gebied waarop de fiscale bepalingen inzake het handels- en dienstenentrepot van toepassing zijn. Voor zover de door NuStar geplande uitbreiding niet binnen de huidige begrenzing van het handels- en dienstenentrepot kan worden gerealiseerd, zal aan de minister van Financiën moeten worden verzocht het huidige handels- en dienstenentrepot uit te breiden.
Hoeveel van de verwachtte 40 arbeidsplaatsen die zouden ontstaan bij de voorgenomen uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius zullen ook werkelijk worden ingevuld door bewoners van Sint Eustatius?
Zoals hiervoor opgemerkt, heeft NuStar nog geen officieel verzoek tot uitbreiding bij de lokale overheid of de rijksoverheid ingediend. Zodra dit wel het geval is, zal dit verzoek moeten worden beoordeeld. Hierbij moeten het eilandbestuur en de rijksoverheid nauw samenwerken. Het eilandbestuur is eerstverantwoordelijk voor zaken als de economische ontwikkeling, het toerisme, de werkgelegenheid, de ruimtelijke ontwikkeling en de natuur op het eiland. De rijksoverheid ziet er vooral op toe dat een bedrijf als NuStar voldoet aan alle eisen op het gebied van milieu, externe veiligheid, scheepvaart, luchtvaart, etc. en dat het bedrijf alle benodigde vergunningen heeft of verkrijgt. Hierbij komt dat gezien de verantwoordelijkheid van het eilandbestuur voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling van Sint Eustatius, in de eerste plaats het eilandbestuur moet afwegen of de baten en de lasten van een eventuele uitbreiding tegen elkaar opwegen. Hierbij zullen werkgelegenheid en toerisme een belangrijke rol spelen.
Vooruitlopende op de komende gesprekken met NuStar is het op dit moment nog te vroeg voor prognoses voor de ontwikkeling van (indirecte) werkgelegenheid en de lokale invulling daarvan bij een eventuele uitbreiding. Hetzelfde geldt voor de ontwikkeling van het toerisme.
Wat betekenen de plannen voor uitbreiding van NuStar op Sint Eustatius voor het toerisme op het eiland? Hoeveel geld en werkgelegenheid zal het eiland mislopen omdat toeristen in de toekomst Sint NuStar zullen mijden?
Zie antwoord vraag 4.
Aan welke milieueisen moet een eventuele uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius voldoen?
Alvorens NuStar een aanvraag om vergunning kan indienen zal een Milieu Effect Rapportage (MER) moeten worden opgesteld; hierin zullen alle effecten op het milieu moeten worden beschreven. Ook zal er vooraf een Milieu Risico Analyse (MRA) moeten worden opgesteld om eventuele gevolgen voor het milieu te beoordelen. Daarnaast zal het bedrijf een Veiligheidsrapportage (VR) moeten opstellen om alle gevaren voor de omgeving in beeld te brengen. Op basis van de aanvraag zal een beschikking worden opgesteld, waarin voorschriften worden opgenomen die vergelijkbaar zijn met de normering in het Europees deel van Nederland. Tevens is voor Caribisch Nederland met de vaststelling van de Wet VROM BES het uitgangspunt Best Bestaande Technieken (BBT) van toepassing geworden. De voor de opslag van olie geldende Nederlandse richtlijn (Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen PGS 29) zal onverkort in de vergunning moeten worden opgenomen. Ook de voorschriften uit de EU-richtlijnen (IPPC-Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage, juli 2006) zullen – voor zover toepasbaar – worden opgenomen in de milieuvergunning.
Hoe zijn de bewoners betrokken bij de plannen voor uitbreiding van de olieopslag door NuStar op Sint Eustatius?
NuStar heeft begin november 2010 een «townhallmeeting» op Sint Eustatius gehouden, waar het bedrijf zijn uitbreidingsplannen aan de bevolking heeft toegelicht. De eilandbewoners zijn daarbij in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan het bestuur van Sint Eustatius en aan de directie van NuStar. Het ligt voor de hand dat wanneer NuStar een formeel verzoek tot uitbreiding heeft ingediend, de voors en tegens hiervan worden besproken met de bevolking. Hiertoe kan de eilandoverheid samen met de rijksoverheid een «townhallmeeting» organiseren.
In het kader van de eventueel te verlenen vergunningen bestaan voor bewoners uiteraard de gebruikelijke mogelijkheden voor bezwaar en beroep.
Bent u bereid een referendum te houden onder de bewoners van Sint Eustatius over eventuele uitbreiding van NuStar?
Zoals hierboven beschreven, vindt de besluitvorming over eventuele uitbreiding van NuStar primair plaats op eilandniveau. Het eilandbestuur van Sint Eustatius is vrij om een referendum over dit onderwerp te organiseren. De uitslag hiervan kan het bestuur vervolgens meenemen in de besluitvorming. Het ligt niet voor de hand dat de rijksoverheid een referendum over dit onderwerp organiseert binnen het openbaar lichaam.
Wat vindt u van de activiteiten van de Sint Eustatius Business Association, die met fiscale argumenten, zoals het ontbreken van winstbelasting en invoerrechten, Nederlandse bedrijven naar het eiland probeert te lokken? Welke soort bedrijven zouden zich op het eiland Sint Eustatius moeten vestigen?
Op zich genomen, zijn degelijke activiteiten van de Sint Eustatius Business Association (STEBA), gericht op de verbetering van de sociaal-economische structuur van Sint Eustatius, zeer welkom – dit uiteraard mits ook STEBA daarbij blijft uitgaan van de voor Caribisch Nederland geldende wet- en regelgeving waaronder de fiscale regelgeving. Afgezien hiervan, is het allereerst aan het desbetreffende bedrijf zelf om een antwoord te geven op de vraag of het zich op Sint Eustatius wil vestigen. Daarbij zal dit bedrijf van de wettelijke mogelijkheden en onmogelijkheden van vestiging moeten uitgaan; hierbij kan worden gedacht aan eventuele van toepassing zijnde de vergunningverleningprocedures.
Wat betreft het acquisitiebeleid niet alleen van STEBA, maar vooral ook van het desbetreffende lokaal bestuur, is van belang, dat op dit moment in opdracht van het ministerie van EL&I en met instemming van het Bestuurscollege van Sint Eustatius een onderzoek wordt gedaan naar de (sociaal-) economische ontwikkelings-mogelijkheden van het eiland en naar de mogelijkheden het ondernemersklimaat op Sint Eustatius te verbeteren. Van het onderzoek maakt het schrijven van een plan van aanpak deel uit. Na afronding van het onderzoek uiterlijk in de eerste helft van april a.s. zullen de onderzoeksresultaten aan in de eerste plaats het bestuur van Sint Eustatius ter hand worden gesteld. Vervolgens staan deze resultaten het bestuur volledig ten dienste om het attractieve vestigingsklimaat van zijn eiland onder de aandacht van het bedrijfsleven in onder meer het Europese deel van Nederland te brengen.
Wat betekent de komst van alle bedrijven naar Sint Eustatius voor de leefbaarheid van het eiland? Deelt u de angst dat Sint Eustatius een Caribisch bedrijventerrein wordt?
Vooralsnog is NuStar het enige industriële complex op Sint Eustatius. Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat er zich andere grote bedrijven zullen vestigen op het eiland. Daarvoor is immers geen ruimte beschikbaar.
NuStar heeft laten weten bereid te zijn bij de uitbreiding zo veel mogelijk rekening te houden met natuur en landschap. Desondanks zal de uitbreiding een belangrijke stempel drukken op het karakter van Sint Eustatius. Aan de veiligheid van bewoners van Oranjestad worden geen concessies gedaan. De voor Nederland geldende veiligheidscontouren zullen derhalve ook voor NuStar gaan gelden. Compensatiemaatregelen zullen de leefbaarheid van de Statianen ten goede komen. De uitbreiding van NuStar zal leiden tot een flinke uitbreiding van bedrijfsterrein op Sint Eustatius. Echter, gezien de overige bestemmingen (wonen, natuurgebied, krater, toeristische kustzone) is de aanduiding «Caribisch bedrijventerrein» voor Sint Eustatius niet terecht.
De Wet op de Omzetbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het wetsvoorstel dat ertoe strekte een drietal richtlijnen te implementeren in de Wet op de Omzetbelasting 1968?1 Deelt u de mening dat het voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang is dat de afhandeling van internationale BTW zo goed mogelijk verloopt?
Ja; ja.
In hoeverre heeft u met het bedrijfsleven overleg over de ervaringen met voornoemd wetsvoorstel? Wat zijn de ervaringen? Is er een bepaald informatieloket dat ondernemers kunnen raadplegen?
Voorafgaand aan en in de eerste periode na invoering van het wetsvoorstel is met het bedrijfsleven overleg gepleegd over uitvoeringsaspecten van het wetsvoorstel. Daarbij zijn naast het nieuwe elektronische proces voor BTW-teruggaaf geen bijzondere aandachtspunten naar voren gekomen. Ook is in overleg met de ondernemingsorganisaties voorlichting gegeven aan het bedrijfsleven. Informatie over de onderhavige wetgeving kan bij de Belastingdienst worden verkregen via de reguliere kanalen, zoals de internetsite van de Belastingdienst en Belastingtelefoon voor ondernemers. Daarnaast kunnen individuele ondernemers met meer specifieke vragen zich wenden tot de regio-eenheid van de Belastingdienst waar zij onder vallen.
Waar het gaat om het nieuwe proces voor BTW-teruggaaf wordt, mede vanwege de in 2010 opgetreden opstartproblemen, regulier overleg gevoerd met de meest betrokken koepelorganisaties. De Tweede Kamer is hierover geïnformeerd in de zevende halfjaarsrapportage Belastingdienstaangeboden door de staatssecretaris van Financiën d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II, 31 066, nr. 98).
Bent u ervan op de hoogte dat op grond van de Europese BTW-richtlijn lidstaten voor Business to Business (B2B) een verleggingsregeling kunnen opnemen in hun nationale wetgeving, waardoor deze diensten op grond van een uitzonderingsregel zijn belast in het land waar de afnemer is gevestigd? Kunt u aangeven hoe een ondernemer hiermee moet omgaan? Moet een ondernemer voor iedere EU-lidstaat waar hij diensten verricht onderzoeken hoe de dienst aldaar in de heffing wordt betrokken? Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ingevolge de Europese BTW-richtlijn geldt voor grensoverschrijdende business to business (B2B) diensten als hoofdregel dat deze altijd belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer. Daarbij moet de BTW over die dienst steeds worden afgedragen door die afnemer. Het gaat hierbij derhalve om een verlegging van de belastingschuld naar de afnemer en niet om een verlegging van de plaats van dienst. Met de verlegging van de belastingschuld wordt bereikt dat de ondernemer die de dienst verricht zelf geen aangifte behoeft te doen in een lidstaat waar hij niet voor de BTW is geregistreerd.
Er zijn ook grensoverschrijdende B2B-diensten in de EU die niet onder bedoelde hoofdregel vallen. Het kan daarbij gaan om bijvoorbeeld schilderwerk dat een Nederlandse ondernemer verricht aan een pand in een andere lidstaat. In dit geval is de dienst belast in de lidstaat waar dit pand staat.
De richtlijn laat in het geval van deze niet-hoofdregel diensten de keuze aan de lidstaat waar die dienst wordt verricht, of zij voor dergelijke diensten ook een verleggingsregeling wil toepassen waardoor de afnemer, indien gevestigd in die lidstaat, de belasting moet voldoen in plaats van de dienstverrichter. Sommige lidstaten, waaronder Nederland, hebben er daarom voor gekozen ook voor niet-hoofdregel diensten de verleggingsregeling toe te passen, andere niet.
Nederlandse ondernemers die niet-hoofdregel B2B-diensten verrichten in andere lidstaten moeten zich er van vergewissen of zij in die lidstaat zelf de BTW moeten voldoen dan wel dat hun afnemer daartoe gehouden is. De situatie kan zoals hiervoor aangegeven verschillen tussen de lidstaten, wat voortvloeit uit de huidige richtlijnbepalingen. Het BTW-Comité overlegt daarover niet omdat dit comité raadgevend is en zich in het bijzonder richt op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De uitgangspunten die zijn vastgelegd in deze regelgeving en hun feitelijke gevolgen maken derhalve geen deel uit van de beraadslagingen in het BTW-Comité.
Bent u bekend met het feit dat – behalve het feit dat bovenstaande verleggingsregeling niet in iedere EU-lidstaat op dezelfde wijze wordt toegepast – ook op het gebied van de BTW-vrijstellingen verschillen tussen EU-lidstaten zitten? Kunt u aangeven hoe ondernemers hiermee omgaan, aangezien dit mede relevant is voor de listingsverplichting die geldt voor grensoverschrijdend dienstenverkeer binnen de EU?2 Wordt hierover in het BTW-Comité overleg gevoerd?
Ja, de BTW-richtlijn kent verplichte en optionele vrijstellingen. Dientengevolge kiest de ene lidstaat wel voor invoering van een optionele vrijstelling en de ander niet. De verplichte vrijstellingen – het merendeel – gelden in alle lidstaten. Daarnaast kent de richtlijn ook nog een lijst met handelingen die lidstaten in afwijking van de richtlijn na toetreding tot de EU mogen blijven belasten of vrijstellen.
Ondernemers die over de nationale grenzen handel drijven zullen zich doorgaans informeren of laten informeren over de (ondermeer fiscale) consequenties van hun handelen. Daar waar hun dienst onder de B2B-hoofdregel valt en de daarover verschuldigde BTW verlegd wordt naar de afnemer, is de ondernemer gehouden deze diensten per kwartaal te vermelden op de Opgaaf intracommunautaire prestaties (ICP). Vermelding kan achterwege blijven, als die dienst in het land van de afnemer is vrijgesteld.
Tijdens de parlementaire behandeling van het toenmalige wetsvoorstel is reeds verwoord dat de Nederlandse ondernemer die dergelijke diensten verricht, zich zal moeten vergewissen of bedoelde diensten in de lidstaat van de afnemer vallen onder een vrijstelling of een nultarief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 907, nr. 7, blz. 22 en Eerste Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 907, C, onder 6).
Eén van de mogelijkheden om advies in te winnen is om bij het aannemen van de opdracht – naast de gegevens van de afnemer die hij doorgaans nodig zal hebben – bij de afnemer tevens te informeren welk BTW-regime in dat land van toepassing is op deze dienst. De afnemer is immers ook gebaat bij een juiste listing.
Het is evenwel mogelijk dat de desbetreffende ondernemer in uitzonderingsgevallen de hiervoor bedoelde zekerheid niet dan wel moeilijk kan verkrijgen. Wanneer de ondernemer naar het oordeel van de inspecteur in die situaties voldoende heeft geprobeerd die zekerheid te verkrijgen, is het in die gevallen toegestaan dat hij die dienst niet vermeldt in de lijst ICP wanneer die dienst bij verrichting in Nederland zou vallen onder een vrijstelling (dan wel onder een nultarief). Op dit punt mag van een zorgvuldig handelende ondernemer overigens worden verlangd dat hij bij de afnemer wel heeft geïnformeerd dat de dienst is vrijgesteld van BTW en op grond van welke bepaling dat zo is.
Zoals hiervoor aangegeven richt het BTW-Comité zich in het bijzonder op de interpretatie van de bestaande communautaire BTW-regelgeving zoals vervat in de Europese BTW-richtlijn. De vaststelling van het al dan niet van toepassing zijn van een vrijstelling in een bepaald land is echter geen interpretatievraag waarover in het BTW-Comité wordt vergaderd.
Bent u bekend met de jurisprudentie3 over de aftrek van voorbelasting in geval van zogeheten nummerverwerving, waaruit blijkt dat het terugvragen van BTW voor dergelijke verwervingen niet kan plaatsvinden op dezelfde BTW-aangifte als waarop dergelijke verwervingen worden aangegeven, en de onduidelijkheid in de literatuur over de vraag of dit ook geldt voor situaties waarin de vereenvoudigde ABC-regeling van toepassing is?4 Kunt u hierover duidelijkheid verschaffen?
Ja, die jurisprudentie en literatuur is mij bekend.
In de zaak Facet, zaaknummer C-536/08 en C-539/08, heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan over het ontbreken van een onmiddellijk recht op aftrek voor de zogeheten nummerverwerving. Het gaat daarbij om de intracommunautaire verwerving van goederen onder het BTW-identificatienummer van een ondernemer in een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen aan die ondernemer worden afgeleverd. In die gevallen bestaat alleen op verzoek recht op teruggaaf van omzetbelasting die voldaan is over de nummerverwerving als de ondernemer aantoont dat omzetbelasting is geheven over de verwerving van de goederen in de lidstaat waar de goederen aan hem zijn afgeleverd. Dit is wettelijk geregeld artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad twijfelde eraan of in die gevallen toch een onmiddellijk via de aangifte te verwezenlijken recht op aftrek bestond en de wettelijke procedure van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 strijdig is met de Europese btw-richtlijn. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat de Nederlandse teruggaafprocedure voor nummerverwervingen richtlijnconform is en dus geen onmiddellijk recht op aftrek bestaat voor nummerverwervingen. Die procedure is ook nodig in het kader van het voorkomen van fraude.
Hiermee heeft het Hof van Justitie echter nog geen uitspraak gedaan over het al dan niet bestaan van een onmiddellijk recht op aftrek voor de omzetbelasting die wordt voldaan over een intracommunautaire verwerving bij de toepassing van de vereenvoudigde ABC-levering. Wettelijk geldt daarvoor in artikel 30, tweede lid, van de Wet OB 1968 ook een aparte teruggaafprocedure. Daarbij moet de ondernemer aantonen dat hij de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen. In de praktijk wordt wel soepel omgegaan met het vereiste van een apart teruggaafverzoek. Als voldaan is aan de materiële eis dat de ondernemer de goederen heeft geleverd in de lidstaat van aankomst van de goederen, wordt de omzetbelasting wel via de aangifte omzetbelasting als voorbelasting verrekend. Ik zal beoordelen in hoeverre het mogelijk is om voor deze gevallen te komen tot een wettelijke vereenvoudiging van deze teruggaafprocedure.
Bent u bekend met de onduidelijkheid die bestaat over de toepassing van de verleggingsregeling indien de ondernemer die de dienst verricht over een vaste inrichting beschikt in het land waar de dienst belast is?5 Kunt u aangeven hoe hiermee moet worden omgegaan in de praktijk?
Er is in het gememoreerde artikel uit november 2009 inderdaad gesproken over onduidelijkheden die naar boven zouden kunnen komen na invoering van de nieuwe regelgeving in de gevallen waarin de ondernemer die de dienst verricht, beschikt over een vaste inrichting in de lidstaat waar die dienst belast is. Uit het overleg met het bedrijfsleven en de Belastingdienst is overigens niet naar voren gekomen dat er in de praktijk veel problemen zijn gerezen wat betreft de vaststelling of een zodanige vaste inrichting al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Naar aanleiding van de besprekingen in het BTW-Comité is er op dit punt overigens een richtsnoer afgegeven, dat, evenals een aantal andere richtsnoeren, inmiddels is verwerkt in de nieuwe Uitvoeringsverordening BTW. Deze uitvoeringsverordening, die rechtstreeks werkt, is tijdens de ECOFIN van 15 maart aanvaard, nadat daar eerder politieke overeenstemming over was bereikt.
In de artikelen 53 en 54 van genoemde uitvoeringsverordening is nader aangegeven hoe om te gaan met de vraag of een vaste inrichting in de lidstaat van de afnemer al dan niet betrokken is bij een grensoverschrijdende B2B-dienst.
Taakstraf in de buurt |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw mening over het artikel «Voor straf prikken in eigen buurt»?1
Het artikel geeft een indruk hoe werkstraffen in de buurt kunnen worden uitgevoerd.
Wat is uw standpunt ten aanzien van het uitvoeren van de taakstraf in de eigen buurt? Indien dit positief is, gaat u dit bevorderen? Zo ja, op welke wijze?
Op 4 maart jl. heb ik de Tweede Kamer een onderzoek toegezonden naar de tenuitvoerlegging van werkstraffen door jeugdigen in de buurt (Kamerstukken II, 2010/11, 28 684 nr. 307). Dit onderzoek biedt voldoende aanknopingspunten om, binnen het project Aanpak Recidive Werkstraffen Jeugd (ARWJ), extra aandacht te besteden aan de kwaliteit van de werkstraffen. Ik ga met de Raad voor de Kinderbescherming de mogelijkheden verkennen om het uitvoeren van werkstraffen in de buurt verder uit te breiden.
Uitgangspunt blijft het principe dat primair wordt gekeken naar de persoonskenmerken en persoonlijke omstandigheden van de individuele jongere, het gepleegde delict en de beste daarbij passende straf. Een werkstraf in de buurt kan één van de mogelijke uitkomsten van deze afweging zijn, maar is niet de enige.
Deelt u de mening van de hoofdofficier van Justitie dat de snelheid waarmee de taakstraf wordt opgelegd en uitgevoerd cruciaal is voor het succes van en het draagvlak voor de taakstraf? Zo nee, waarom niet?
Het ministerie van Veiligheid en Justitie steekt, binnen het jeugdcriminaliteitsbeleid, al geruime tijd veel energie in het verkorten van doorlooptijden. Een snelle en consequente aanpak is immers van groot belang bij het terugdringen van recidive. In 80% van de gevallen realiseert de Raad voor de Kinderbescherming de afgesproken doorlooptijd. Dit betekent dat een werkstraf binnen maximaal 160 dagen na de intake is afgerond.
Deelt u de mening dat het voor de geloofwaardigheid van de taakstaf het van groot belang is dat bij een melding van mislukking er snel wordt gereageerd door justitie, inclusief het (al dan niet) snel uitzitten van de vervangende hechtenis? Zo nee, waarom niet?
Ja.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar moeten jongeren van wie de taakstraf als mislukt is gerapporteerd alsnog een vervangende hechtenis ondergaan? In hoeveel gevallen geldt dit voor volwassenen?
In 2008 zijn er 8 400 taakstraffen aan jeugdigen opgelegd door de rechter. In 2009 was dit aantal 9 500. Het mislukkingspercentage van taakstraffen bij jeugdigen is ongeveer 15%3.
Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 671 taakstraffen omgezet naar jeugddetentie. In 2009 was dit in totaal 704 keer het geval.
In 2008 en 2009 zijn er volgens de gegevens van het CJIB door de rechter per jaar ongeveer 34 000 taakstraffen aan volwassenen opgelegd. Het mislukkingspercentage van dit type taakstraffen is ongeveer 23%. Volgens opgave van het CJIB zijn er in 2008 in totaal 8 365 zaken omgezet in vervangende hechtenis en in 2009 in 7 756 zaken4.
In de zaken die niet leiden tot vervangende hechtenis is er sprake van een herkansing om de taakstraf af te maken of kunnen er andere redenen zijn waarom niet tot de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt overgegaan, bijvoorbeeld medische omstandigheden, overlijden of termijnoverschrijding.
Informatie over 2010 is op dit moment nog niet beschikbaar.
Welk percentage van de als mislukt gerapporteerde taakstraf bij minderjarigen leidt uiteindelijk tot een vervangende hechtenis? Welk percentage is dit voor volwassenen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel gevallen over de afgelopen twee jaar wordt na een melding van mislukking overgegaan tot het direct arresteren van de veroordeelde en het direct laten uitzitten van de vervangende hechtenis, voorafgaande aan de behandeling van het bezwaarschrift? Ben u van mening dat dit vaker zou moeten gebeuren?
Volgens de gegevens van het CJIB zijn in 2008 voor jeugdigen en volwassenen samen in totaal 1 060 aansluitende executies verricht. Er werden in totaal 5 620 arrestaties verricht. In 2009 was dit respectievelijk 1 228 en 5 3615. Over 2008 zijn alleen totale cijfers beschikbaar met betrekking tot arrestaties en aansluitende executies. Over 2009 weten we dat er voor jeugdigen 280 aansluitende executies en 114 arrestaties waren.
In het kader van het project ARWJ (zie antwoord 2) worden de bestaande protocollen tegen het licht gehouden. Daarbij komt ook de tenuitvoerlegging van vervangende jeugddetentie aan de orde en de mogelijkheden tot versnelling van procedures.
Wat is thans de gemiddelde tijdsduur tussen de rapportage waarin de mislukking wordt gemeld en de vervangende hechtenis? Kan deze termijn worden verbeterd? Zo ja, op welke wijze?
De periode die verstrijkt tussen de rapportage en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis wordt niet geregistreerd.
In hoeverre kan snel, strenger en consequenter optreden na het niet uitvoeren van de taakstraf, voorkomen dat in minder gevallen een taakstraf wordt opgelegd?
Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat consequent en snel reageren op grensoverschrijdend gedrag de effectiviteit van de straf verhoogt.
Over de effectiviteit van werkstraffen door jongeren in relatie tot recidivevermindering is tot 2010 weinig bekend. Mijn ministerie heeft in het kader van het verbeteren van de werkstraf voor jeugdigen onderzoek gedaan naar subdoelgroepen en recidive. Recent onderzoek van het WODC6 naar strafrechtelijke recidive onder jongeren die in 2006 een werkstraf kregen, wijst uit dat bijna 42% binnen twee jaar opnieuw met justitie in aanraking komt. Daarnaast is onderzocht welke (mogelijke) maatregelen tot verbetering van de werkstraf kunnen leiden, ook met het oog op het voorkomen dat jeugdigen bij herhaling een werkstraf opgelegd krijgen. Ik benut deze nieuwe inzichten om met OM en ZM verbetering van de toeleiding van jeugdigen naar de werkstraf tot stand te brengen.
Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van deze lopende pilot?
De pilot in de Amsterdamse Kolenkitbuurt die in het artikel wordt beschreven is recent afgerond. Op 30 maart 2011 vond een evaluerend gesprek met alle betrokkenen plaats. De resultaten worden betrokken bij de kwaliteitsverbeteringen van de taakstraffen binnen het project ARWJ.
Het schrappen van brandweerwagens |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Reorganisatie; Minder wagens en vrijwilligers; Grote onrust bij brandweer»1?
Ja.
Is het waar dat er bij het brandweerkorps Midden- en West-Brabant ongeveer 250 van de 1 450 vrijwillige brandweerlieden boventallig worden? Zo ja, wat is hier uw mening over?
Door de ambtelijke leiding van de brandweer, onderdeel van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant, is op basis van de Wet veiligheidsregio’s een risicoprofiel opgesteld. Daarvan afgeleid is een brandspecifiek risicoprofiel voor de regio opgesteld. Het generieke en specifieke risicoprofiel zijn op hun beurt de basis voor een door de brandweer gemaakt dekkings- en spreidingsplan voor de brandweerzorg in de regio Midden- en West-Brabant. Daarin wordt enerzijds uitgegaan van de normen zoals opgenomen in landelijke wet- en regelgeving en anderzijds van de operationele grenzen voor zowel de zorg als de organisatie van de brandweer. Uit het spreidings- en dekkingsplan komt naar voren dat het zowel mogelijk als verantwoord is materieel en menskracht te verminderen.
Het gaat op een totaalbestand van circa 1 500 vrijwilligers om een afname van 156 vrijwilligers, waarvan 90 plaatsen op dit moment niet bezet zijn; derhalve een feitelijke vermindering van 66 vrijwilligers, te realiseren in de periode 2012–2014. Deze vermindering kan en zal op natuurlijke wijze tot stand worden gebracht in voornoemde periode. Daarnaast gaat het in dezelfde periode om een vermindering van 10 beroepskrachten in de repressieve sfeer, op een totaal bestand van ruim 200.
Op 31 maart jl. heeft het bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant een standpunt ingenomen ten aanzien van onder andere het (brand)risicoprofiel en het dekkings- en spreidingsplan brandweer. Het bestuur heeft de bovenstaande voorstellen van de brandweer goedgekeurd.
Is de aangekondigde reorganisatie een rechtstreeks gevolg van een nieuw landelijk «dekkings- en spreidingsplan voor de brandweer»? Zo ja, is het schrappen van personeel en brandweerwagens een beoogd effect van dat landelijk plan? Hoeveel geld moet hiermee worden bespaard? Zo nee, waarom moeten er dan wel brandweerwagens en vrijwilligers verdwijnen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 2. In aanvulling daarop nog het volgende: het bestuur van de veiligheidsregio MWB zal op inhoudelijke gronden keuzen maken en besluiten nemen. Bestuurlijke aanvaarding van het spreidings- en dekkingsplan door de regio heeft als gevolg dat op termijn een structurele besparing op de uitgaven van circa € 2 miljoen euro wordt gerealiseerd.
Deelt u de mening dat reorganisaties of eventuele bezuinigingen bij de brandweer niet ten koste mogen gaan van de brandweerzorg?
Ja.
Wat betekent het voor de brandweerzorg als zestien brandweerteams hun tweede bluswagen inleveren? Kunt u garanderen dat de opkomsttijden hierdoor gelijk of in ieder geval binnen de daarvoor geldende normen blijven?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) heeft in het kader van het opgestelde spreidings- en dekkingsplan ook een voorstel gemaakt over opkomsttijden van de 1e basis brandweereenheid en een afwegingskader voor de geografische spreiding van de 2e basis brandweereenheid. De opkomsttijden blijven binnen de normen, die zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s.
Zijn u uit andere brandweerkorpsen in Nederland nog meer berichten bekend over het schrappen van brandweerwagens en vrijwilligers? Zo ja, welke berichten betreft dit en om hoeveel wagens en vrijwilligers gaat het?
Ik weet dat er in meerdere regio’s wordt gekeken naar het spreidings- en dekkingsplan. Specifieke gegevens zijn mij hierover niet bekend.
Op welke wijze wordt er over de voorgenomen plannen als gevolg van het dekkings- en spreidingsplan met de brandweervrijwilligers gecommuniceerd?
De medewerkers van de brandweer MWB, in totaal 2 000 personen (zowel vrijwilligers als beroepspersoneel) zijn in een 9-tal bijeenkomsten door de leiding van de brandweerorganisatie geïnformeerd; tevens heeft via de reguliere communicatiemiddelen de interne communicatie plaatsgehad. Ook de Ondernemingsraad is tijdig en volledig geïnformeerd.
Maakt u zich, door de onrust die nu wederom ontstaat, zorgen over de gevolgen dit kan hebben op het aantrekken en behouden van brandweervrijwilligers? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het personeelsbeleid bij de brandweer is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de veiligheidsregio’s en de gemeenten. Vrijwilligers zijn de «ruggengraat» van de brandweerorganisatie. Ik stimuleer de vrijwilligheid in brede zin. Met de Vakvereniging Brandweer Vrijwilligers (VBV) bijvoorbeeld heb ik uitgebreid kennisgemaakt en treed ik nu periodiek in overleg. Daarnaast heb ik bijvoorbeeld het congres van «het Katwijks beraad» gesteund dat vrijwilligers in veiligheid in den brede als thema had. Ik ben en zal me ook de komende periode in blijven zetten voor de vrijwilligers in het veiligheidsdomein. Op het domein van de brandweer ben ik daarover ook in overleg met de NVBR en de VBV.
Afrekenbare en controleerbare doelstellingen ten aanzien van het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij |
|
Pia Dijkstra (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe aanwijzing: kip risico voor gezondheid»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de wetenschappelijke onderzoeksresultaten die in het artikel aangehaald worden over het verband tussen het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij en antibioticaresistentie bij bacteriën?
Zoals uit de onderzoeksresultaten van oktober 2010 blijkt, is er sprake van een mogelijk verband tussen de consumptie van kippenvlees en het vóórkomen van ESBL-producerende bacteriën bij mensen. In het NRC artikel wordt geschetst dat een deel van de ESBL-producerende bacteriën die bij de mens worden gevonden genetisch niet te onderscheiden is van ESBL- producerende bacteriën die bij kippen worden gevonden. Naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten is er in oktober 2010 een tweede deskundigenberaad bij het RIVM over ESBL-producerende bacteriën belegd. Dit deskundigenberaad was een vervolg op een deskundigenberaad dat heeft plaatsgevonden in maart 2010. De adviezen van de deskundigen luiden:
De Gezondheidsraad is ondertussen om advies gevraagd. De hoofdvraag van de adviesaanvraag is: «wat zijn de risico’s voor de volksgezondheid van het gebruik van antibiotica in de veehouderij». Het advies wordt in de zomer van 2011 verwacht. De Gezondheidsraad zal zich ook uitspreken over de wijze waarop resistente bacteriën worden overgedragen.
Ondertussen wordt er gewerkt aan reductie van het gebruik van antibiotica in de veehouderij. Voor de maatregelen die worden genomen om het antibioticumgebruik te verminderen verwijs ik u naar de brief van staatssecretaris Bleker en mij van 8 december 20102.
Deelt u de conclusie van de heer Roel Coutinho in het artikel dat «het zeer waarschijnlijk is dat voedsel een belangrijke bron is van deze antibioticaresistente bacteriën»? Zo ja, wat voor conclusies verbindt u hieraan voor de aanpak van antibioticagebruik in de (pluim)veehouderij?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het kabinet 20% minder antibioticagebruik wil in de veehouderij in 2011 en 50% minder in 2013?
Ja dat klopt.
Wat is het exacte doel, uitgedrukt in meetbare indicatoren? Welke effect- en prestatie-indicatoren worden gehanteerd? Kunt u aangeven hoe dit doel vertaald wordt naar specifiek de pluimveehouderij?
De reductiedoelstellingen zijn generiek geformuleerd over alle sectoren heen. Dat betekent dat alle specifieke sectoren deze doelstelling gewoon moeten halen.
Het gebruik van antibiotica in de veehouderij wordt al enkele jaren jaarlijks gerapporteerd in MARAN3. Deze rapportage is wetenschappelijk onderbouwd en is in Europa de enige in haar soort. In MARAN worden twee soorten gegevens gepubliceerd:
De MARAN rapportages geven trends aan. Het richtpunt voor de doelstellingen is het gebruik in 2009. De reductie zal daar naar worden herleid.
Algemeen verbindend verklaren
Het transparant maken van het antibioticagebruik is een belangrijk onderdeel van het antibioticabeleid voor de veehouderij. Door afspraken over databases waarin dierenarts of veehouder de voorgeschreven/afgeleverde/gebruikte middelen bijhouden algemeen verbindend te verklaren wordt dit gebruik inzichtelijk gemaakt.
In onze brief van 8 december 2010 kondigden wij een wijziging aan van de Diergeneesmiddelenwet waarmee het vooruitlopend op de Wet dieren mogelijk wordt gemaakt om private afspraken over de centrale registratie van het antibioticagebruik algemeen verbindend te verklaren. Daarmee worden de veehouderijsectoren ondersteund bij de realisatie van een sectorbrede centrale registratie. Het desbetreffende wetsvoorstel is klaar en wordt op dit moment met relevante partijen besproken. Op basis daarvan zal het voorstel zo snel mogelijk aan uw Kamer worden gestuurd.
Vanaf het moment dat registratie van gebruik verplicht is, kan het gebruik van antibiotica in de veehouderij exact worden vastgesteld. Het is belangrijk dat er naast de MARAN-cijfers, die weliswaar wetenschappelijk onderbouwd zijn maar deels voortkomen uit een steekproef, ook getailleerde gegevens per sector bekend worden. Dan kan het een aan het ander aan elkaar gerelateerd worden. Om ervoor te zorgen dat er uitspraken gedaan kunnen worden over de voortgang van de reductie in het gebruik, is het van belang dat de oude manier van meten en het meten via de nieuwe, algemeen verbindend verklaarde databases een heel kalenderjaar parallel plaatsvindt. Door de metingen parallel te laten lopen is vergelijking mogelijk. Hierdoor kunnen vervolgens, met terugwerkende kracht, reductiedoelstellingen worden omgezet in concrete hoeveelheden.
De verkoopcijfers van FIDIN laten over 2010 een afname zien van de verkoop van antibiotica van 12%. Omdat in MARAN is aangetoond dat de verkoopcijfers en de resultaten van de wetenschappelijke steekproef in grote lijnen overeenkomen mogen wij concluderen dat er in 2010 een daadwerkelijke vermindering in gebruik heeft plaatsgevonden.
In de brief die de staatssecretaris van EL&I en ik op 8 december 2010 gezamenlijk stuurden geven wij ook een aantal effect- en prestatie-indicatoren aan die eveneens een indicatie geven over de voortgang van het proces. Het gaat hier onder meer om:
Wat is het uitgangspunt (nulmeting) per 1 januari 2011 uitgedrukt in deze meetbare indicatoren? Welke hoeveelheid antibioticagebruik hanteert u als referentiewaarde om de vermindering in 2011 en 2013 aan te relateren? Kunt u aangeven hoe deze referentiewaarde vertaald wordt naar de pluimveehouderij?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het tussendoel voor deze doelstelling in 2012? Kunt u aangeven of het terugdringen van het gebruik van antibiotica met 20% in 2011 op schema ligt in de veehouderij en specifiek de pluimveehouderij?
Zie antwoord vraag 5.
Welke concrete maatregelen gaat het kabinet nemen om deze doelstellingen te bereiken? Wanneer gaat het kabinet deze maatregelen nemen?
Ik wil wederom verwijzen naar de brief die ik op 8 december 2010 gezamenlijk stuurde met de staatssecretaris van EL&I. De veehouderijsectoren moeten de doelstellingen bereiken en de overheid zal de aanpak vanuit de sectoren versterken met een aantal maatregelen. Dit zijn onder andere:
Mochten de tussentijdse reductieresultaten die de veehouderijsectoren behalen tegenvallen dan kan dit aanleiding geven het beleid aan te scherpen. Ook het advies van de Gezondheidsraad, waaraan ik veel waarde hecht en dat ik in de zomer van 2011 verwacht, kan tot aanpassingen leiden.
Welke instrumenten en middelen zijn er beschikbaar om deze doelstellingen te bereiken? Overweegt u om met wetgeving te komen indien de tussendoelstellingen niet gehaald worden? Kunt u aangeven hoeveel capaciteit er in de vorm van fte er bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar is voor de handhaving van regelgeving ten aanzien van antibiotica?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u in EU-verband actief aandacht gevraagd voor de problematiek in verband met het vraagstuk rondom antibioticagebruik in de Nederlandse (pluim)veehouderij en de relatie tot resistente bacteriën? Bent u van plan dit in de toekomst te doen?
Nederland is betrokken bij de ontwikkeling van een Europese aanpak. De Europese commissie is voornemens in november haar vijf jarenstrategie te presenteren voor de aanpak van antibioticaresistentie in zowel de humane gezondheidszorg als de veterinaire zorg. Daarnaast is er een gesprek geweest tussen staatssecretaris Bleker en commissaris Dalli waar het onderwerp aan de orde is gekomen.
Bent u bekend met vergelijkbare beleidsplannen uit andere Europese landen met als doel het terugdringen van het gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij? Zo ja, kunt u aangeven welke indicatoren gebruikt worden om het beleid te evalueren?
In veel Europese landen heeft het terugdringen van antibiotica in de veehouderij nauwelijks prioriteit. De resistentievorming in de gezondheidszorg is daar een veel groter probleem dan de resistentieproblematiek in de veehouderij. Desondanks zijn er ook landen waar resistentie nog weinig aandacht krijgt terwijl resistentie er veelvuldig voorkomt. Samen met de Scandinavische landen loopt Nederland voorop bij pogingen om antimicrobiële resistentie in de praktijk te verminderen. Zover bekend zijn er geen andere landen die soortgelijke doelstellingen als Nederland hebben geformuleerd.
Voor gezamenlijke doelstellingen is nu dan ook geen draagvlak binnen de EU. Wel is er draagvlak om gezamenlijk het gebruik van antibiotica in kaart te brengen en te monitoren op antibioticaresistentie bij mensen, bij dieren en op voedsel. Nederland heeft ambtelijk aangedrongen op concrete, in EU-verband, te stellen doelen met betrekking tot vermindering van de problematiek.
Wat betreft het antibioticagebruik in de humane sector doet Nederland het ten opzichte van andere Europese landen goed. Op dit gebied heeft Nederland in Europa dan ook al jaren een stimulerende rol.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van de gekwantificeerde doelstellingen ten aanzien van het terugdringen van gebruik van antibiotica in de (pluim)veehouderij die andere lidstaten hanteren?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid om in EU-verband aan te dringen op vergelijkbare doelstellingen als in Nederland ten aanzien van het terugdringen van het gebruik van antibiotica, met het oog op het behouden van een gelijk speelveld voor de Nederlandse (pluim)veehouderij? Zo ja, kunt u aangeven welke concrete stappen u op dit punt genomen hebt, of gaat nemen?
Zie antwoord vraag 11.
Het voorstel om burgemeesters in uitzonderlijke gevallen beslissingsbevoegdheid te geven over de verblijfstatus van vreemdelingen |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
![]() |
Bent u nog steeds enthousiast over het door u geopperde voorstel1 om burgemeesters discretionaire bevoegdheid te geven indien zij schrijnende gevallen een verblijfsstatus willen geven?
Ja. Ik zoek naar mogelijkheden om een brug te slaan tussen de verantwoordelijkheid die gemeentelijke bestuurders hier voelen in verband met hun zorg voor de lokale gemeenschap en mijn taak om de discretionaire bevoegdheid terughoudend toe te passen. Om die reden heb ik de discussie willen openen of gemeenten die zo’n verzoek bij mij neerleggen, in het eventuele geval van vergunningverlening ook meer hun verantwoordelijkheid kunnen laten blijken.
Dat is overigens iets anders dan het geven van beslissingsbevoegdheid aan burgemeesters in de vergunningverlening. Daarvan is uiteraard geen sprake. Ik blijf, als verantwoordelijk minister, de enige met beslissingsbevoegdheid als het gaat om het verlenen van verblijfsvergunningen.
Zo ja, wanneer kan de Kamer een uitgewerkt voorstel verwachten? Zo nee, waarom ziet u hiervan af?
Ik heb de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken gevraagd om mij te adviseren omtrent mogelijkheden verblijf te bieden aan uitgeprocedeerde asielzoekers waarbij hun verblijf het Nederlands belang dient en of, en zo ja, hoe het lokale bestuur hier een rol in zou kunnen spelen. Randvoorwaarde is dat de eventuele oplossing doorprocederen niet bevordert. Gelet op de aard van deze aangelegenheid zal ik de ACVZ verzoeken hierbij ook de VNG en het Nederlands Genootschap van Burgemeesters te consulteren.
Roken richt blijvende schade aan in het puberbrein |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de conclusie van de onderzoekers van de Vrije Universiteit Amsterdam, dat nicotine blijvende hersenschade veroorzaakt aan extra kwetsbare puberhersenen?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit onderzoek.
Wat is uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat nicotineblootstelling op jongeren in de leeftijd tussen 12 en 16jaar een rol speelt bij het ontstaan van aandachtstoornissen op latere leeftijd?
Deze conclusie onderstreept het huidige beleid waarin tabakswaren niet verkocht mogen worden aan jongeren onder de 16 jaar.
Bent u bereid om meer te investeren in voorlichting over de schade van roken aan pubers, gezien het feit dat hoe langer het eerste gebruik van een sigaret uitgesteld wordt, hoe minder kans dat iemand begint met roken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat in de eerste plaats de ouders verantwoordelijk zijn voor hun puber. Zij hebben een belangrijke rol bij de opvoeding over roken en ander middelengebruik. Via onder andere GGD’en, informatieavonden op scholen en online informatie en praktische hulp worden ouders hierin ondersteund. Er wordt dus al veel geïnvesteerd in gerichte voorlichting.
Er zijn verschillende manieren om roken door jongeren te voorkomen. Een daarvan is de hiervoor genoemde wettelijke leeftijdsgrens van 16 jaar. Goede voorlichting, onder andere via scholen, is daarnaast zeker belangrijk en vindt al plaats via onder andere «De Gezonde School» en het programma «De Gezonde School en Genotmiddelen», waarin voorlichting wordt gegeven over alcohol, roken en drugs.
Daarnaast is er dit jaar een jongerenprogramma, welke gericht is op het versterken van de weerbaarheid, met als thema’s alcohol, drugs en roken. Jongeren krijgen online informatie, testsituaties en advies op maat. Ook richt het programma zich op uitgaanssettings zoals horeca en festivals.
Tijdens het Algemeen Overleg Rookvrije horeca/tabaksbeleid op 19 januari 2011 heeft u een toezegging gedaan om alle schoolpleinen rookvrij te maken. Wanneer kan de Kamer een wetsvoorstel verwachten?2
Ik heb in het AO van 19 januari aangegeven sympathiek te staan tegenover dit voorstel, maar er niet primair voor verantwoordelijk te zijn. In de brief die 25 februari jl. naar de Kamer is gestuurd naar aanleiding van het Algemeen Overleg, heb ik aangegeven dat de minister van OCenW dit voornemen eerst met het onderwijs bespreekt. Ik zal u hierover nader informeren in de landelijke nota gezondheidsbeleid.
Deelt u de mening dat de kennis over de schade van tabak in Nederland flink achterloopt ten opzichte van andere landen?3
Professor Willemsen stelt in zijn oratie dat het kennisniveau over de schade van tabak onder het gemiddelde ligt met 72%. Dit relatief lage niveau wordt met name veroorzaakt doordat veel mensen nog weinig weten over de gevolgen van meeroken. De schade die wordt aangericht aan de gezondheid van de roker is beter bekend dan de schade die veroorzaakt wordt als gevolg van meeroken.
Bent u ook bekend met het artikel «Goede voorlichting over rookschade voor (zwangere) vrouwen ontbreekt»?4
Ja, ik heb kennis genomen van het desbetreffende artikel over voorlichting aan zwangere vrouwen.
Wat is volgens u het passende antwoord om de hoge Nederlandse perinatale sterfte te voorkomen, hetgeen door onder andere roken wordt veroorzaakt?
Binnen mijn aanpak van de perinatale sterfte in Nederland is een plaats ingeruimd voor een experiment met het zogenaamde kinderwensconsult. Via dit consult krijgen vrouwen met een kinderwens, door huisartsen en verloskundigen informatie aangereikt over de voorwaarden voor een gezonde zwangerschap. Daarbij gaat het ondermeer om onderwerpen als voeding, beweging, inname van foliumzuur, gebruik van alcohol en geneesmiddelen, maar uiteraard ook over het stoppen met roken.
Dit jaar start ik samen met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij een zestal gemeenten een pilot gericht op de terugdringing van de perinatale sterfte. In deze pilot, die wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, zal ook de effectiviteit van het kinderwensconsult voor risicogroepen wordt uitgetest.
Ook na de geboorte is goede voorlichting en ondersteuning beschikbaar, om meeroken door pasgeboren kinderen tegen te gaan: bij de kraamzorg, de JGZ en de centra voor jeugd en gezin.
Het tegengaan van fraude met Voorlopige teruggaaf (VT) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat het tegengaan van fraude met Voorlopige Teruggaaf (VT) tot de beleidsprioriteiten van de Belastingdienst hoort in 2011?1
Ja.
Is het waar dat in het kader van systeemfraude 29 000 signalen onderzocht worden en dat betaling van € 45 miljoen is tegengehouden in de jaren 2009 en 2010?2
Ja.
Is het waar dat alleen al in de zaak van 14 januari 2011, meer dan 12 000 foutieve aangiften zijn ingediend met een fraudebedrag van rond de € 100 miljoen?3
Deze zaak is nog onder de rechter. Om die reden kan ik er niet op ingaan. Bovendien is het een strafzaak.
Wel merk ik op dat als een concreet fraudebedrag wordt genoemd dat bedrag niet het concrete schadebedrag is. In de praktijk betreft het meestal pogingen tot oplichting die worden ontdekt door de Belastingdienst. In die gevallen wordt uitbetaling tegengehouden. Dit blijkt ook uit de beantwoording van de eerdere set vragen over de aanpak van VT-fraude.
Heeft u kennisgenomen van het artikel: Fiscus doet weinig aan fraude met teruggaaf waarin staat dat door criminelen via gestolen persoonsgegevens de rekening waarop VT en toeslagen betaald worden is veranderd?4
Ja. Eerder deelde ik u mee dat ik uw Kamer nader zou inlichten over de problematiek. Ik heb besloten dit te doen in de Fiscale Agenda. Gemakshalve verwijs ik daarnaar.
Kunt u garanderen dat betrokken rekeninghouders hierdoor geen schade zullen hebben?
Iemand die het slachtoffer is van identiteitsfraude en ten aanzien van wie duidelijk is dat hij daar zelf geen betrokkenheid bij had, krijgt de schade vergoed van de Belastingdienst.
In de Fiscale Agenda kondig ik o.a. aan dat de procedure die leidt tot wijziging van het rekeningnummer recent is gewijzigd waardoor het «stelen» van fiscale identiteitsgegevens van een ander veel moeilijker wordt.
Herinnert u zich dat u in de Kamer heeft toegezegd dat mensen slechts met één bankrekening met de fiscus hoeven te communiceren, dus dat storting en betaling via dezelfde rekening dient te geschieden (plus misschien nog de rekening van de woningbouwcoöperatie voor bijvoorbeeld de huurtoeslag)? Waarom is hiervoor nog geen voorstel gedaan?
Ja. Het is mijn voornemen dat per belastingplichtige of toeslaggerechtigde slechts één rekeningnummer wordt gebruikt.
Vindt er enige controle plaats (naam en/of rekeningnummer) als iemand zijn toeslag of belastingen op rekening van een derde laat storten? Zo ja, waarom hebben die controles niet geleid tot stopzetting van de uitbetalingen?
Op grond van de wet is het mogelijk uitbetaling van een belastingteruggaaf of tegemoetkoming te doen plaats vinden op een bankrekening die op naam gesteld is van een derde. Daarvan wordt op grote schaal gebruik gemaakt. In al die gevallen zou naam-nummercontrole leiden tot uitworp.
Bovendien matchen de door de Belastingdienst aangeleverde naamsgegevens niet altijd met de gegevens zoals gehanteerd door de banken. Ook in die gevallen ontstaat uitworp. Naam-nummercontrole zou daarmee leiden tot grote vertragingen in het reguliere uitbetalingsproces van de Belastingdienst en blijft om die reden achterwege.
Wanneer per belastingplichtige in beginsel nog slechts één rekeningnummer in gebruik is, wordt het laten uitbetalen van een teruggaaf of toeslag op rekeningnummer van een derde onmogelijk.
Hoeveel schade moet de samenleving leiden, voordat de regering aan de slag gaat met de beleidsprioriteit, namelijk het onmogelijk maken van dit soort fraude?
Het aanpakken van systeemfraude is een prioriteit binnen het toezichtbeleid van de Belastingdienst. Ik ben van mening dat met de genomen en nog te nemen maatregelen deze fraude zal afnemen. Helaas betekent dit niet dat daardoor alle fraude op dit terrein kan worden voorkomen. Fraude zal altijd blijven bestaan.
Kunt u de antwoorden op deze vragen laten samenvallen met concrete maatregelen en beleidsbesluiten, die de fraude met de VT effectief tegengaan?
Ja.
Het sluiten van bestaande en het openen van nieuwe gevangenissen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Teeven: extra gevangenis in Limburg»?1
Ja.
Hebt u tijdens een bezoek aan Limburg plannen ontvouwd over de bouw van een nieuwe gevangenis in die provincie? Zo ja, had u die plannen al eerder met de Tweede Kamer gedeeld? Zo nee, had de bekendmaking van uw plannen en de timing en locatie daarvan mogelijk te maken met aanstaande verkiezingen voor de Provinciale Staten?
Tijdens mijn bezoek aan Limburg heb ik aangekondigd dat de plannen van dit kabinet mogelijk leiden tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Het effect van het kabinetsbeleid zal niet eerder dan volgend jaar zichtbaar worden2 en in 2013 en 2014 leiden tot toename van de behoefte aan detentiecapaciteit. Uw Kamer wordt hierover te zijner tijd uiteraard geïnformeerd.
Waaruit blijkt precies dat er vanwege het snelrecht meer celcapaciteit nodig is? Om hoeveel extra cellen gaat het hier?
In de praktijk is nog niet gebleken dat het toepassen van snelrecht tot een grotere behoefte aan detentiecapaciteit leidt. Het toepassen van snelrecht op zich leidt ook niet tot langere straffen. Wel is een opwaartse druk te verwachten op de vraag naar celcapaciteit als gevolg van andere maatregelen uit het Regeerakkoord.
Leidt het sneller berechten van verdachten ook tot meer of langere straffen? Zo ja, hoe werkt dit mechanisme precies? Zo nee, hoe kan er dan wel meer behoefte aan celcapaciteit ontstaan ten gevolge van het snelrecht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel extra celcapaciteit is er naar uw schatting nodig ten gevolge van het afschaffen van taakstraffen en thuisdetentie? Kunt u dit antwoord vergezeld laten gaan van een degelijke cijfermatige onderbouwing?
Het intrekken van het wetsvoorstel thuisdetentie heeft geen directe invloed op de toename van detentiecapaciteit. Vorig jaar is de pilot elektronische detentie stopgezet in afwachting van de behandeling van dit wetsvoorstel. Dit heeft geleid tot een toename van de behoefte aan detentiecapaciteit met 140 cellen.
De consequenties van het wetsvoorstel taakstraffen zijn nog niet precies weer te geven. In plaats van het opleggen van een taakstraf heeft een rechter naast het opleggen van een gevangenisstraf ook de mogelijkheid om een voorwaardelijke straf of geldboete op te leggen. De verwachting is in ieder geval wel dat dit wetsvoorstel leidt tot meer behoefte aan detentiecapaciteit.
Deelt u de mening dat het nog onzeker is dat er behoefte aan extra celcapaciteit is en het evenmin zeker is dat publiekprivate samenwerking daarbij een goede oplossing biedt? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat de bouw van een gevangenis in Limburg niet zeker is? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal het effect van het kabinetsbeleid volgend jaar zichtbaar worden. Eind van dit jaar zal ik beslissen of en vooral waar er eventueel een gevangenis wordt gebouwd, waarbij vanuit het perspectief van werkgelegenheid Limburg een gerede mogelijkheid is. In mijn uiteindelijke afweging zal ik, als het als zo ver komt, ook andere aspecten laten meewegen, zoals de regionale behoefte aan detentiecapaciteit.
Mijn verwachting is dat er met behulp van publiek-private samenwerking op een kosteneffectieve manier een penitentiaire inrichting kan worden gerealiseerd. Alvorens hierover een besluit te nemen laat ik een onderzoek uitvoeren door het WODC naar de ervaringen met private gevangenissen in verschillende landen en de mogelijkheden voor Nederland.
Hoe verhoudt uw voorkeur om een nieuwe gevangenis in Limburg te bouwen zich tot de sluiting van gevangenissen elders in het land? Is het mogelijk dat gevangenissen die gesloten moeten worden open kunnen blijven als er extra celcapaciteit nodig blijkt te zijn?
Ik wil vasthouden aan de sluitingen van de in het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 opgenomen penitentiaire inrichtingen. Om bedrijfseconomische redenen is het niet wenselijk om deze inrichtingen toch open te houden.
Hoe is de situatie ten aanzien de werkgelegenheid in regio’s waar sprake is van het sluiten van gevangenissen, in het bijzonder in de regio Den Helder?
Bij het opstellen van het Masterplan Gevangeniswezen 2009–2014 is zoveel mogelijk rekening gehouden met de negatieve consequenties van het sluiten van gevangenissen voor het personeel. Bij de uitwerking van het capaciteitsplan zijn de regio’s met een slechte arbeidsmarktsituatie zoveel mogelijk ontzien (met name Zuid-Oost en Noord-Oost Nederland), bijvoorbeeld door de sluiting van capaciteit op termijn te stellen of door het (tijdelijk) inzetten van meerpersoonscellen als eenpersoonscellen.
Ten behoeve van het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen heb ik in samenwerking met het UWV een arbeidsmarktanalyse uitgevoerd. Daaruit blijkt dat de arbeidsmarktkansen voor executief personeel (groepsleiders en behandelaars) en beveiligingspersoneel relatief gunstig zijn, en voor niet executief personeel (facilitair, administratief en financieel) relatief minder gunstig. Zoals ik reeds in mijn brief van 16 november3 heb toegelicht zal ik mij – los van de specifieke arbeidsmarktkansen voor bepaalde personeelgroepen – ten volle inspannen om boventallig JJI-personeel van werk naar werk te begeleiden.
Is het waar dat de (relatief nieuwe) Rijksinrichting voor Jongeren Doggershoek in Den Helder per 1 maart 2011 de deuren moet sluiten? Zo ja, hebt u recentelijk nog contact gehad met de Doggershoek over alternatieven voor deze gevangenis? Zo ja, wat is de uitkomst van dat contact? Zo nee, waarom niet?
Conform het Capaciteitsplan Justitiële Jeugdinrichtingen dat ik uw Kamer op 16 november 2010 heb toegestuurd en conform hetgeen besproken is in het Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 december 2010, is De Doggershoek per 1 maart 2011 buiten gebruik gesteld als justitiële jeugdinrichting.
Zoals ik in het Algemeen Overleg van 9 december 2010 reeds heb gemeld, onderzoek ik de mogelijkheid om jongeren met een licht verstandelijke beperking te huisvesten in De Doggershoek, waarbij niet alleen (een deel van) het gebouw maar ook een deel van het personeel daarvoor ingezet zou kunnen worden. De gesprekken daartoe met Lijn 5, een zorginstelling voor genoemde doelgroep, vinden momenteel plaats. Ik heb in het Algemeen Overleg van 9 december toegezegd u uiterlijk in juni 2011 te informeren over de uitvoering van het Capaciteitsplan, inclusief de mogelijkheden voor alternatieve inzet van JJI-personeel en -locaties.
Hoe verhoudt zich uw mededeling in uw brief d.d. 16 november 2010 aan de Kamer (citaat: «Zeker voor de inrichtingen, zoals De Doggershoek, waarbij vooralsnog geen concreet zicht is op een alternatieve bestemming en waarbij de werkgelegenheid in de regio beperkt is, zal deze ingreep een hard gelag zijn. Ik zal me tot het uiterste inspannen voor een goed perspectief op werkgelegenheid voor de medewerkers van deze inrichtingen»)2 tot het aankondigen van de bouw van een nieuwe gevangenis in Limburg?
Zie antwoord vraag 9.
Illegaal gokken op wedstrijden |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gesel voor de sport»?1
Ja.
Deelt u de mening dat illegaal gokken op wedstrijden verwerpelijk is en hierdoor het sportieve karakter van wedstrijdsport verpest wordt?
Ja. Door het illegaal gokken wordt het risico op manipulatie van uitslagen van sportwedstrijden sterk vergroot. Dat staat haaks op het sportbeginsel van fair play.
Bent u aanwezig geweest bij de gesprekken van het Internationaal Olympisch Comité (IOC) op 1 maart in Lausanne met vertegenwoordigers van internationale sportfederaties, de overheden, publieke instanties, gokbedrijven, Interpol en de Verenigde Naties? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze vergadering?
Neen, ik was daar niet aanwezig.
Indien u niet aanwezig was op de vergadering, bent u bereid u op de hoogte te laten brengen van de uitkomsten van deze vergadering en deze zo snel mogelijk aan de Kamer te doen toekomen?
Door de vergadering is een Joint Declaration opgesteld en na afloop is tevens een persbericht verspreid, waarin ook een overzicht van de aanwezigen is opgenomen. In de bijlagen treft u ter informatie zowel de Joint Declaration als het persbericht aan.1
Welke stappen worden er komende tijd genomen om tot een internationale definitie en een gecoördineerde aanpak van illegaal gokken in de sport te komen? Welke rol heeft de nationale overheid daarin, omdat juist de nationale overheid de autoriteit heeft om internationale criminele netwerken te vervolgen?
Een eerste stap is gezet in de bijeenkomst in Lausanne met het instellen van een werkgroep die nog dit jaar aanbevelingen moet uitbrengen voor te nemen maatregelen. De rol van de nationale overheid zal mede bepaald worden aan de hand van die aanbevelingen en het standpunt van de Europese Commissie.
De bestrijding van illegale kansspelen is ook onderwerp van de werkgroep Vestigingen en Diensten van de Raad van de Europese Unie. De Raad heeft afgelopen december conclusies aangenomen over de rol die nationale autoriteiten kunnen spelen bij de bestrijding van illegale kansspelen. In de werkgroep wordt gesproken over de nadere invulling van deze rol. In Nederland is voor de bestrijding van illegaal gokken een voorname rol weggelegd voor de op te richten Kansspelautoriteit waarvoor een wetsvoorstel ter behandeling in uw Kamer ligt.
De arrestatie van leiders van de Iraanse oppositie |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Heeft het Iraanse regime de oppositieleiders Moussavi en Karoubi gearresteerd?
Het is mij niet bekend of Moussavi en Karoubi gearresteerd zijn. Hoewel persbureau Reuters melding maakt van de arrestatie van oppositieleiders Moussavi en Karoubi en zich daarbij baseert op de website van Moussavi, hebben de Iraanse autoriteiten dit bericht tot op heden niet bevestigd, zelfs niet in antwoord op een demarche door het EU-voorzitterschap in Teheran.
Zo ja, weet u ook waarom? Klopt het dat zij ervan worden beschuldigd «contra-revolutionairen» te zijn die «hoogverraad» plegen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid het voortouw te nemen om te komen tot een veroordeling van deze arrestaties door de Europese Unie en mogelijk de Verenigde Naties? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de stappen die u hiertoe onderneemt?
Op 2 maart 2011 heeft in opdracht van Hoge Vertegenwoordiger Ashton een demarche plaatsgevonden door de Hongaarse ambassadeur in zijn positie als lokale EU-voorzitter bij het Iraanse ministerie van Buitenlandse Zaken over de vermeende arrestatie van de twee oppositieleiders. De Iraanse autoriteiten hebben geweigerd het bericht te bevestigen of andere feitelijke informatie over hun situatie te verstrekken. Hoge Vertegenwoordiger Ashton gaf op 4 maart een verklaring uit waarin zij haar zorg uitspreekt over de situatie van de twee oppositieleiders. Ashton roept de Iraanse autoriteiten op hun bewegingsvrijheid te garanderen en veroordeelt de onderdrukking van de Iraanse oppositie.
In de VN-Mensenrechtenraad is bespreking van een Iran-resolutie geagendeerd. In die resolutie zal expliciet worden verwezen naar het recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging.
De berichten over de vermeende arrestatie van de beide oppositieleiders worden door de Nederlandse regering op de voet gevolgd. Nederland zal daar waar mogelijk de Iraanse autoriteiten aanspreken op deze kwestie.
Welke mogelijkheden ziet u om de druk op het Iraanse regime te vergroten zodat zij politieke tegenstanders niet oppakt en in de gevangenis zet? Bent u bereid deze mogelijkheden maximaal in te zetten, zodat er alles aan gedaan kan worden om het lot van de oppositieleiders te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De JSF |
|
Angelien Eijsink (PvdA), Jasper van Dijk |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Nederlandse bedrijven lopen miljard mis door snijden in JSF»?1
Is het waar dat Nederlandse bedrijven mogelijk een miljard euro mislopen door het schrappen van het tweede-motorproject van de JSF? Zo nee, hoe kunt u dit scenario uitsluiten?
Wat vindt u van het feit dat tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding System Design and Development (MOU-SDD) in 2002 werd gesuggereerd dat één miljard dollar aan orders te verwachten viel voor de F136 motor en waarin sindsdien veel geïnvesteerd is door Nederland, en dat nu zonder overleg onze Amerikaanse partner de spin-off mogelijkheid ongedaan maakt door de ontwikkeling van de F136 motor te schrappen?2
Hoe oordeelt u over het feit dat tijdens het debat voorafgaand aan de ondertekening van de Memorandum of Understanding Production Sustainment and Follow-on Development (MOU-PSFD) in 2006 contractueel werd overeengekomen dat partners in deze MOU-PSFD de keuzevrijheid hadden tussen – dan wel sprake zou zijn van productie van – de twee motortypes F135 en F136, en dat nu zonder overleg onze Amerikaanse partner de ontwikkeling van de F136 motor schrapt? Is hier geen sprake van contractbreuk?3
Bij de totstandkoming van het PSFD-MoU zijn de betrokken landen ervan uitgegaan dat er voor de F-35 twee motoren zullen worden geproduceerd. De Amerikaanse regering kan gelet op de bepalingen van het MoU echter niet worden verhinderd de financiering van de verdere ontwikkeling van de F136-motor te stoppen. Wanneer de Verenigde Staten een dergelijk besluit zouden nemen is geen sprake van contractbreuk. Overigens zou de verdere ontwikkeling van de F136-motor volledig voor rekening komen van de Verenigde Staten, wat ook de afgelopen jaren het geval was.
Voor alle partijen die deelnemen aan een MoU geldt dat er kosten aan kunnen zijn verbonden als men zich zou terugtrekken. De procedures voor de verwerving van F-35 toestellen zijn vastgelegd in het PSFD-MoU. Indien een partnerland een contract voor de aanschaf van F-35 toestellen zou opzeggen dat door de Amerikaanse overheid ten behoeve van het partnerland is gesloten, zijn hieraan kosten verbonden. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan additionele kosten die ontstaan voor andere partnerlanden.
Heeft Nederland dezelfde vrijheid om overeenkomsten met de VS ongedaan te maken ten aanzien van de koop van de eerste testtoestellen of moet Nederland zich wel aan alle contracten houden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft oud-minister Van Middelkoop anderhalf jaar geleden druk uitgeoefend op de Amerikaanse regering om het tweede-motorproject te laten doorgaan?
Nederland heeft de afgelopen jaren tijdens bilaterale contacten met de Verenigde Staten op zowel politiek als ambtelijk niveau het belang van de tweede motor voor het F-35 programma en voor de Nederlandse industriële participatie aan de orde gesteld. Het Pentagon is er niet van overtuigd dat de concurrentievoordelen van de tweede motor opwegen tegen de resterende ontwikkelingskosten voor de Amerikaanse overheid en acht het F136-programma mede in het licht van de in de Verenigde Staten benodigde bezuinigingen onnodig.
Is het waar dat president Obama en defensieminister Gates de tweede motor een «onnodige en extravagante uitgave» noemden? Wat is hierop uw reactie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat voor gevolgen heeft de bezuiniging van 3,5 miljard dollar op defensie in de VS voor de Nederlandse deelname aan het JSF-project?
Het in vraag 8 genoemde bezuinigingsbedrag is bij Defensie niet bekend. Met de brief van 7 januari jl. en de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2010 van 17 maart jl. (Kamerstukken 26 488, nrs. 252 en 258) is de Kamer geïnformeerd over de maatregelen die minister Gates heeft genomen met betrekking tot het F-35 programma.
Het Pentagon heeft in januari jl. besloten een extra bedrag van $ 4,6 miljard uit te trekken voor de ontwikkeling van de F-35 in de System Development and Demonstration (SDD-)fase. De vaste Nederlandse bijdrage aan de SDD-fase bedraagt zoals bekend $ 800 miljoen (lopende prijzen). De gevolgen van de op 6 januari jl. door het Pentagon aangekondigde vertraging en verschuiving van 134 toestellen uit de productieseries LRIP 5 tot en met LRIP 9 zijn nog niet bekend. In beginsel betekenen minder toestellen per productieserie, een hogere stuksprijs in de desbetreffende productieseries. Wat per saldo de gevolgen zullen zijn voor de stuksprijzen in de productieseries van de komende jaren, en daarmee voor prijzen van de mogelijk door Nederland aan te schaffen eerste productietoestellen, is nog niet duidelijk. De export van toestellen zoals naar Israël vanaf naar verwachting LRIP 7 heeft de komende jaren een positieve invloed op de ontwikkeling van de stuksprijs. Tot slot heeft het Pentagon gemeld de stijging in de kostenramingen van het afgelopen jaar onaanvaardbaar te vinden en er alles aan te zullen doen om die stijging terug te dringen.
De in januari jl. door het Pentagon genomen maatregelen hebben geen gevolgen voor de prijs van het tweede F-35 testtoestel uit de LRIP 4 productieserie, waarover de Kamer met de brief van 22 februari jl. is geïnformeerd.
Klopt het dat de vertragingen in de ontwikkelingsfase van de JSF kunnen leiden tot nieuwe prijsstijgingen van de stuksprijs van de JSF? Worden de kosten van het tweede testtoestel hierdoor verhoogd? Zo ja, met welk bedrag?4
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid af te zien van de aanschaf van de twee testtoestellen en te stoppen met deelname aan de ontwikkelingsfase van de JSF? Zo nee, hoe lang blijft de regering zichzelf vastketenen aan dit nodeloze project waar vrijwel niemand nog heil in ziet?
In het regeerakkoord is vastgelegd dat in 2011 een tweede F-35 testtoestel wordt aangeschaft ten behoeve van deelneming aan de operationele testfase. Binnenkort zal de Kamer hierover nader worden geïnformeerd.
De Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de vertraging bij de productie van het eerste testtoestel. Zo is met de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2009 (Kamerstuk 26 488, nr. 232) gemeld dat de productie van eerdere SDD- en LRIP-toestellen ruim een half jaar achterliep op de planning. Met de brief van 7 januari jl. is gemeld dat de achterstand de eerstkomende jaren niet kan worden ingelopen en dat de levering van het eerste Nederlandse testtoestel nu is voorzien voor augustus 2012.
Het onthoofden van ganzen bij carnaval |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rel rond dierarts bij ganstrekken»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde dat ganstrekken, waarbij een gans speciaal voor een carnavalsspektakel wordt gedood en geprepareerd om in een ruiterspel de kop van de romp te trekken, een luguber spel is dat niet getuigt van respect voor het dier?
Het spel «ganstrekken» vind ik niet getuigen van respect voor het leven van dieren en van respect voor dit dode dier.
Hoe beoordeelt u deze vorm van volksvermaak, waarbij een wedstrijd wordt gemaakt van het onthoofden van speciaal voor dit evenement gedode ganzen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat van het doden van dieren louter voor het vermaak van mensen een verkeerd voorbeeld uitgaat en dat het om die reden verboden zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Van het doden van een dier louter om het dier voor vermaak te gebruiken gaat mijns inziens inderdaad een verkeerd voorbeeld uit. Ik vind het feit dat het ganstrekken een traditie betreft hier niets aan af doen. Het doden van dieren voor vermaak kan naar mijn inschatting ook op weinig steun rekenen in de samenleving.
Met het wetsvoorstel voor een Wet dieren (Kamerstukken I, 2009/10, 31 389, nr. A) wordt geregeld in welke gevallen een gehouden dier mag worden gedood. Daarbij ben ik voornemens om in de uitvoeringsregels bij dat wetsvoorstel, in eerste instantie voor een beperkt aantal diersoorten, waaronder ganzen, aan te wijzen in welke gevallen deze dieren mogen worden gedood. Daarbij denk ik niet aan het aanwijzen van het doden van dieren voor vermaak. Ik zal deze uitvoeringsregels in concept aan Uw Kamer en aan de Eerste Kamer doen toekomen.
Bent u bereid stappen te nemen om te voorkomen dat ook dit jaar een gans wordt gedood voor het «ganstrekken» in Grevenbicht? Zo ja, welke en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het doden van ganzen voor dit doel is op dit moment niet verboden mits het dier bij het doden elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden bespaard blijft.
De inzet van schoolbussen als antwoord op krimp |
|
Niels van den Berge (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u een beeld van het aantal (basis)scholen dat werkt met schoolbussen voor leerlingen die van verder weg komen en wiens ouders niet de mogelijkheid hebben voor eigen vervoer te zorgen? Zo nee, bent u bereid die informatie te achterhalen?
Nee. Het leerlingvervoer is een verantwoordelijkheid van de gemeente. Hierbij wordt aan ouders een vergoeding toegekend op basis van de kosten van openbaar vervoer, dan wel wordt door de gemeente het vervoer georganiseerd (taxibusjes). De gemeente moet hiertoe een regeling treffen. In deze regeling wordt in het algemeen een afstandscriterium opgenomen en kan een drempelbedrag ten laste van de ouders worden gebracht.
Daarnaast zijn er initiatieven van schoolbesturen en ouders om kinderen die verder weg van de school wonen te halen en te brengen. Ik zie geen aanleiding om inzicht te krijgen over de omvang van dergelijk schoolvervoer.
Heeft u een beeld waar de kosten van het laten rijden van een schoolbus terecht komen; bij ouders, schoolbesturen en/of gemeenten?
Ik heb daarvan geen beeld. Het is de verantwoordelijkheid van enerzijds de gemeente en anderzijds schoolbesturen en/of ouders om afspraken te maken over de kosten van dit vervoer.
Is bij u bekend hoe groot de behoefte is aan schoolbussen in krimpregio’s en in hoeverre in die behoefte voorzien wordt? Zo nee, bent u bereid dat te laten onderzoeken?
Het is mij niet bekend hoe groot deze behoefte is. In krimpregio’s kunnen bij de sluiting van een school op regionaal niveau afspraken worden gemaakt over het eventuele schoolvervoer. Ik zie geen reden om daarvan op landelijk niveau een beeld te hebben omdat het vervoer van leerlingen niet onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW ressorteert.
Ziet u in de toekomst een grotere rol weggelegd voor de inzet van schoolbussen in krimpgebieden waar dorpsscholen verdwijnen en kinderen in toenemende mate aangewezen zullen zijn op «verzamelscholen»? Zo ja, waar zouden de kosten voor de inzet van schoolbussen volgens u terecht moeten komen?
Het ligt voor de hand dat bij sluiting van scholen in krimpgebieden het vervoer van leerlingen over een grotere afstand een belangrijke rol gaat spelen. De kosten voor dit vervoer zullen voor rekening komen van de gemeente, het schoolbestuur en/of de ouders.