Over het mestbeleid |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van Paul Blokker van de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu (VBBM) over het huidige mestbeleid?1
Ik ben op de hoogte van de opvattingen van de VBBM over dit onderwerp. In april 2008 zijn er door uw Kamer reeds vragen over dit onderwerp gesteld die ik 21 mei 2008 heb beantwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, Aanhangsel, 2389).
In 2009 heeft het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) een rapport uitgebracht houdende een evaluatie van de voorschriften voor emissiearm toedienen van dierlijke mest, getiteld «Emissiearm bemesten geëvalueerd». Dit rapport is de Tweede Kamer vorig jaar toegezonden, vergezeld van mijn reactie hierop (TK 28 385, nr. 134).
Onderschrijft u de conclusie dat micro organismen langer overleven bij het in de grond injecteren van mest in de grond? Zo neen, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin deze relatie is onderzocht. Ik kan daarom niet beoordelen of deze claim steekhoudend is.
Onderschrijft u de conclusie dat de ammoniakuitstoot van het «natuurlijk kringloopsysteem» (NKS) en het daarbij behorende «bovengronds aanwenden van dierlijke mest» vergelijkbaar is met emissiearm uitrijden? Zo neen, waarom niet?
Momenteel loopt er een praktijkproef waarbij bedrijven dat systeem toepassen. Hierbij zijn 55 bedrijven, verenigd in de VBBM en de vereniging Noordelijke Friese Wouden betrokken. Deze proef is begin dit jaar gestart en zal twee jaar duren tot april 2012.
Het onderzoek moet antwoord geven op twee beleidsvragen: of de emissie met deze methode voldoende kan worden gereduceerd en of voldoende met zelfsturing kan worden geborgd dat bedrijven de noodzakelijke emissiebeperkende managementmaatregelen nemen.
Om een antwoord te krijgen op de eerste vraag, zal de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet op basis van door de twee verenigingen aan te leveren gegevens over de bedrijfsvoering beoordelen hoe de uitstoot van ammoniak bij de werkwijze van de deelnemers aan de proef zich verhoudt tot de emissie bij de wettelijk voorgeschreven methoden van mestaanwending. In het kader van de evaluatie van de proef zal ik u over de uitkomst informeren.
In hoeverre heeft het emissiearm uitrijden van mest geleid tot het beoogde effect, de reductie van ammoniakuitstoot? Hoe beoordeelt u in dezen de woorden van bijzonder hoogleraar Jan Willem Erisman dat, als je de ammoniakuitstoot over een langere periode meet, de ammoniakreductie zeer beperkt is en dat het stikstofprobleem wordt verschoven van lucht naar bodem en het grondwater?2
Het beleid is er op gericht om de emissie van stikstof zowel naar de lucht als naar het oppervlaktewater als naar de bodem en het grondwater zoveel mogelijk te beperken. In het PBL-rapport waarnaar ik heb verwezen in mijn antwoord op de eerste vraag, wordt aangegeven dat emissiearm aanwenden de emissie van ammoniak sterk heeft gereduceerd (60–70% ten opzichte van breedwerpig mesten). Voor wat betreft de uit- en afspoeling van stikstof concludeert PBL dat er alleen een geringe toename in de jaren negentig is geweest. Negatief is dat er bij emissiearm toedienen meer lachgas vrijkomt. In verhouding tot de totale broeikasgasemissie gaat het hier echter om een geringe hoeveelheid.
De uitkomsten van deze evaluatie geven daarom geen steun aan de opvattingen van de heer Erisman.
Relevant in dit kader is dat het boek waarnaar verwezen wordt gepubliceerd is in het jaar 2000, en dat uitspraken zijn gebaseerd op gegevens uit de jaren »90 en voorgaande jaren. Sindsdien zijn evenwel verschillende maatregelen genomen die het risico op uit- en afspoeling verminderen, zoals de aanscherping van de stikstofgebruiksnormen en de bekorting van de perioden waarin het is toegestaan mest uit te rijden.
Is het waar dat de Gezondheidsdienst voor Dieren in bepaalde gevallen adviseert de mest bovengronds uit te rijden?
Dit is mij niet bekend.
Op welke wijzen beïnvloeden bovenstaande uitspraken uw mestbeleid?
Bedoelde uitspraken geven mij geen aanleiding het beleid te wijzigen.
Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Hans Spekman (PvdA) |
|
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
Over de toezegging van SDE subsidie aan twee offshore windmolenparken van de BARD groep |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat bij de tweede ronde van Wind op Zee er aan windmolenparken van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. de Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE) subsidie is toegekend, en dat beide projecten onder de BARD groep vallen?
Ja. Beide parken zijn een initiatief van BARD.
Kent u het artikel in het Financieele Dagblad1 waarin de projectleider van beide windmolenparken aangeeft dat BARD nog geen financiering heeft voor de projecten, en dat het moeilijk is voor BARD om aan geld te komen?
Ja.
Heeft BARD als moederbedrijf van ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een bankgarantie moeten afgeven, of geldt deze verplichting alleen voor ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V., als projecten onder deze BARD Groep? Waarom is hiervoor gekozen?
De verplichting geldt voor ZeeEnergie C.V. en voor Buitengaats C.V. Niet BARD maar deze twee C.V.»s hebben subsidie aangevraagd en op de aanvragen van deze twee ondernemingen heb ik subsidie verleend en uitvoeringsovereenkomsten gesloten. Het stellen van een bankgarantie is een van de vereisten uit de uitvoeringsovereenkomst. Het zijn ook deze twee ondernemingen die de projecten gaan uitvoeren, waaraan de subsidie wordt uitbetaald en waarop de subsidieverplichtingen rusten. In het kader van de Communautaire richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming (2008/C 82/01) wordt de steun voor deze projecten bij de Europese Commissie gemeld. Naar verwachting zal de Europese Commissie binnen een half jaar een positieve beschikking afgeven. Nadat de Europese Commissie een positieve beschikking heeft afgegeven, zullen de twee C.V.’s binnen acht weken een bankgarantie moeten geven.
Indien BARD geen bankgarantie heeft moeten afgeven, deelt u dan de zorgen dat BARD bij het niet kunnen financieren van beide projecten door BARD, deze projecten failliet kan laten gaan en zo de bankgarantie kunnen mislopen, waardoor het realiseren van wind op zee alleen maar meer vertraging op zal lopen? Zo ja, op welke wijze heeft uw ministerie dit in haar besluitvorming betrokken?
Nee, ik deel deze zorgen niet. In de getekende uitvoeringsovereenkomsten is opgenomen dat, indien de ondernemingen niet aan hun verplichtingen voldoen om per 1 augustus 2013 te starten met de bouw werkzaamheden, er boetes opeisbaar zijn. Ook bij een tussentijds faillissement van de C.V.’s zijn de boetes verschuldigd. Met het tekenen van de uitvoeringsovereenkomst hebben de C.V.’s de Staat onherroepelijk gemachtigd tot het innen van de boetes door het inroepen van de bankgarantie voor het bedrag van de boete. De bankgaranties gelden tussen de Staat en een bank en vloeien bij een faillissement niet terug aan de BARD groep.
Hebben ZeeEnergie C.V. en Buitengaats C.V. een aansluitovereenkomst afgesloten met Tennet voor aansluiting van beide windmolenparken op het hoogspanningsnet in Noord-Nederland? Zo neen, is er momenteel, met de huidige regelgeving voor toekenning van de beschikbare transportcapaciteit, voldoende aansluitcapaciteit beschikbaar om beide windmolenparken aan te sluiten? Zo neen, in welk jaar is voorzien dat de uitbreiding van de aansluitcapaciteit bij de Eemshaven voldoende is voor aansluiting van beide windmolenparken? Zo neen, zal de regeling «Voorrang voor Duurzaam» dan met terugwerkende kracht ingaan?
De ondernemingen hebben wel gesprekken gehad met TenneT, maar nog geen aansluit- en transportovereenkomst afgesloten. De ondernemingen zijn voornemens om in Eemshaven aan te sluiten op het net van TenneT. TenneT werkt momenteel aan netverzwaring in Noord-Nederland. Het is niet met zekerheid te zeggen, of die netverzwaring gereed is voor de eerste levering van elektriciteit door beide windparken aan het Nederlandse net. Ik ga er evenwel van uit dat de wetgeving «Voorrang voor Duurzaam» (artikel 24a van de Elektriciteitswet 1998) op het moment van eerste levering van elektriciteit van deze windparken aan het net in werking is getreden. Mocht er dan sprake zijn van een tekort aan transportcapaciteit, dan dient TenneT congestiemanagement toe te passen. Op grond van het dan in werking getreden artikel 24a heeft duurzame elektriciteit voorrang boven niet-duurzame elektriciteit.
Acht u het aannemelijk dat beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik worden genomen? Zo ja, waarom ziet u het ontbreken van een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting en het ontbreken van financiering voor de projecten niet als belemmering voor het halen van deze termijn? Zo neen, welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. Op 1 maart 2010 zijn 16 aanvragen ingediend in het kader van de Subsidieregeling wind op zee. Voor zover mij bekend beschikte geen enkele aanvrager over een aansluitovereenkomst voor de netaansluiting dan wel een afgeronde financiering van het initiatief. Dit sluit ook aan bij de gangbare praktijk bij windparken op zee in diverse landen. Pas nadat zekerheid is verkregen over de beschikbaarheid van subsidie of andere steun, kunnen initiatiefnemers contracten afsluiten met financiers en toeleveranciers. Daarom heb ik het beschikken over een aansluitovereenkomst en een afgeronde financiering niet als eisen kunnen opnemen bij de aanvraagprocedure.
Waarom heeft u geen gebruik gemaakt van de uitdrukkelijk in het Besluit SDE opgenomen mogelijkheid (artikel 59 b.) om de tweede aanvraag van BARD af te wijzen op grond van de overweging dat het onaannemelijk is dat BARD beide windmolenparken binnen 5 jaar in gebruik zal nemen?
Bij de beoordeling van de aanvragen is ook een beoordeling gedaan van de haalbaarheid van planning indien één partij meerdere projecten tegelijkertijd zou ontwikkelen. In dit geval zijn de aanvragen door aparte C.V.’s ingediend en niet door de BARD groep. Door Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is in de aanvragen ook op dit punt een uitgebreide toelichting gegeven. Bij de beoordeling van de aanvragen van Buitengaats C.V. en ZeeEnergie C.V. is de conclusie getrokken dat er geen aanleiding is te veronderstellen, dat beide ondernemingen niet binnen vijf jaar na de positieve beschikking van de Europese Commissie de windparken in gebruik zouden kunnen nemen.
Bent u bereid de Tweede Kamer jaarlijks te informeren over de voortgang van de ontwikkeling van beide windmolenparken, en daarbij voor elk van de windmolenparken uw dan actuele inschatting te geven van de waarschijnlijkheid dat deze uiterlijk in 2015 in gebruik zal worden genomen?
Ja.
Is het waar dat na de toekenning aan BARD er nog zeker 9 vergunningen ter waarde van ruim 2500 MW over zijn die onbenut dreigen te blijven, en dat deze vergunningen zonder financiering vanaf 2012 zullen verlopen?
Ja. De door Rijkswaterstaat afgegeven vergunningen op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken vervallen drie jaar na afgifte, indien er geen bouwactiviteit heeft plaatsgevonden of niet aannemelijk is, dat dit snel zal gaan plaatsvinden.
Deelt u de mening dat deze vergunningen een belangrijke en substantiële bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie?
Windenergie op zee kan een belangrijke en substantiële bijdrage leveren aan het behalen van de doelen voor duurzame energie. Het huidige kabinet heeft zich voorgenomen om nieuwe windenergiegebieden aan te wijzen in het kader van het Nationaal Waterplan voor de kabinetsambitie op het gebied van windenergie op zee en ten behoeve van een duidelijke ruimtelijke planning op zee. Een nieuw uitgiftestelsel moet het huidige vervangen. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten welke rol de huidige ronde 2-vergunningen kunnen hebben in relatie tot de doelstellingen voor duurzame energie, de ruimtelijke planning op de Noordzee en het nieuwe uitgifteregime.
Deelt u de constatering dat het laten verlopen van deze nagenoeg onherroepelijke vergunningen feitelijk kapitaalvernietiging is? Welke kosten waren er gemoeid met het verkrijgen van deze vergunningen, naar uw inschatting?
Nee. De spelregels zijn vanaf 4 april 2008 voor iedere betrokkene helder geweest en zo ook het risico dat voor een locatie waarvoor een vergunning is verleend geen subsidie zal worden verstrekt. In mijn brief van 3 september 2009 (kamerstukken 2008–2009 31 239 nr 70) heb ik u aangegeven, dat het kabinet voor een volgende ronde streeft naar een geheel andere systematiek, waarin minder van dit soort risico’s bij de marktpartijen ligt.
Ik ken de precieze kosten voor de projectontwikkelaars niet. Die kosten zullen verschillen naarmate men eerder is begonnen met ontwikkeling van betreffende locatie.
Deelt u de mening dat zulke kapitaalvernietiging ongewenst is en bovendien schadelijke gevolgen zal hebben voor het investeringsklimaat van Nederland?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 11.
Bent u bereid de overgebleven vergunningen optimaal te benutten voor de verwezenlijking van de doelen voor duurzame energie, bijvoorbeeld in een vervroegde ronde 3? Zo ja, binnen welke termijn en op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Dit is aan een nieuw kabinet. Dit kabinet zal hierover niet meer besluiten.
Kunt u inzicht geven in de vorderingen van onderzoek naar de negatieve gevolgen van het heien van windmolens op het zeeleven, en in de alternatieven die al bestaan en momenteel nog ontwikkeld worden om deze schadelijke gevolgen zo veel mogelijk tegen te gaan? Bent u bereid in de voorbereiding van de volgende ronde voor wind op zee deze kennis zoveel mogelijk mee te nemen, en randvoorwaarden over het effect op het zeeleven van de windmolens op te nemen in de tender? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het kabinet heeft geld uitgetrokken voor versnelling en coördinatie van ecologisch onderzoek in relatie tot windenergie op zee. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de kans op vogelaanvaringen en de effecten van onderwatergeluid op vissen en zeezoogdieren, met name als gevolg van heien. Het onderzoek is op dit moment in volle gang. Ik verwacht de eerste uitkomsten van de versnelde studies medio 2011. De minister van Verkeer en Waterstaat kan u te zijner tijd over deze uitkomsten informeren.
Daarnaast zijn in de huidige afgegeven Wbr-vergunningen voorwaarden opgenomen om de negatieve ecologische gevolgen van onder andere het heien te minimaliseren. De resultaten van het versnelde onderzoek, reeds uitgevoerd onderzoek en onderzoek in ons omringende landen zullen worden gebruikt om toekomstige locaties mede vanuit ecologisch perspectief te bepalen en om bij toekomstige vergunningverlening negatieve effecten op ecologische waarden te minimaliseren.
Over steun aan strijd tegen ontslagen bij Organon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wilt u de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon (onder-)steunen in hun strijd tegen de ontslagen bij Organon? Zo neen, waarom niet? Zo ja, waaruit zal die steun bestaan?1
De Nederlandse overheid is verantwoordelijk voor het wettelijk kader waarbinnen de raad van commissarissen en de Ondernemingsraad van een bedrijf moeten opereren. De rechter toetst waar nodig of bedrijven zich aan de wettelijke voorschriften houden. De overheid speelt geen rol in de directe contacten tussen een onderneming en haar raad van commissarissen of ondernemingsraad.
Dit staat natuurlijk los van het feit dat ik mij vanuit mijn eigen positie inspan voor het behoud van zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 20 juli jl. en in de voortgangsrapportage die u gelijktijdig met deze beantwoording ontvangt.
Over de topsalarissen van ziekenhuisbestuurders |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Topsalaris ziekenhuizen boven eigen norm» en het bijbehorende onderzoek van het financieel dagblad?1
Ja.
Vindt u het moreel aanvaardbaar dat ziekenhuisbestuurders zichzelf verrijken terwijl de zorg uit bezuinigingsoverwegingen steeds verder wordt verschraald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het onderwerp van de beloning van bestuurders in de zorg is vaker in kamervragen ter sprake gebracht en in debatten met de Tweede Kamer. In al mijn reacties heb ik er geen twijfel over laten bestaan dat ik vind dat zorgbestuurders maatschappelijk verantwoord moeten worden beloond, waarbij de zwaarte van de functie en de beloning van de overige medewerkers in de sector belangrijke factoren zijn, evenals de wens dat goede bestuurders kunnen worden aangetrokken die ook enige tijd blijven. Naar het bereiken van die situatie werken we nu toe, onder andere met behulp van het opstellen van wetgeving.
Overigens onderschrijf ik niet uw stelling dat ik de zorg verschraal.
Bent u van mening dat zelfregulering in de sector faalt nu blijkt dat ziekenhuisbestuurders gemiddeld € 50 000 boven de Balkenendenorm verdienen? Bent u bereid om een wettelijke norm op te leggen?
Het onderzoek van het FD gaat over de jaarverslagen-2009. De BBZ (beloningscode bestuurders in de zorg) is 1 september 2009 in werking getreden, dus nadat driekwart van het verslagjaar 2009 al was verstreken zonder dat de BBZ gold. Deze nuance moet niet uit het oog worden verloren bij de beoordeling van de inkomenscijfers.
Ook wil ik er op wijzen dat u in uw vraag van een verkeerde toetsnorm uitgaat. De BBZ-normen en ook de beoogde normering van de komende wetgeving zijn niet hetzelfde als de Balkenendenorm. Waar in het FD-artikel inkomens van met name genoemde personen worden aangehaald, gaat het overigens niet om het bruto-inkomen, de gebruikelijke maatstaf, maar om het zogenaamde super-bruto: het bruto-inkomen vermeerderd met de werkgeverslasten voor sociale zekerheid en pensioen.
In de analyse over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik jaarlijks naar de tweede Kamer stuur, maak ik inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm.
Erkent u dat jaarlijks blijkt dat zorgbestuurders, in dit geval de ziekenhuisdirecteuren, zich niet laten normeren? Waarom blijft u vasthouden aan een code van de sector zelf?
Wanneer ik naar de gang van zaken kijk, kan ik uw conclusie niet delen.
Voor de hoogte van de inkomens van bestuurders van zorginstellingen baseer ik me op de uitgangspunten die ik in het antwoord op vraag 2 heb uiteengezet. Via eerst de te ruime NVZD-regeling (de regeling van de bestuurders zelf) zijn we medio 2006 bij de zuiniger NVTZ-regeling (de regeling van de toezichthouders) terecht gekomen. Inmiddels is in 2009 de BBZ van kracht geworden (de regeling van de bestuurders én de toezichthouders gezamenlijk).
In de komende wetgeving wordt geregeld dat de minister van VWS de bevoegdheid krijgt een coderegeling op te leggen. De BBZ zal daarvoor een geschikt aanknopingspunt bieden, want die past bij mijn in het antwoord op de vraag 2 neergelegde uitgangspunten.
Wat uit de jaarverslagen over 2009 blijkt, moet ik nog onderzoeken. Ik stel namelijk jaarlijks een analyse op over de inkomensverantwoording van zorgbestuurders in de jaarverslagen die ik vervolgens naar de Tweede Kamer stuur. Daarin maak ik ook inzichtelijk hoe het staat met de afwijking van de werkelijke beloning ten opzichte van de geldende norm. Over de situatie in 2009 heb ik dus op dit moment nog geen concrete cijfers. Omdat bij andere onderzoeken vaak verschillende soorten inkomensbegrippen door elkaar worden gehaald en vergeleken, wil ik pas conclusies trekken als ik mijn eigen analyse af heb.
Kunt u uitleggen hoe het principe «pas toe of leg uit» is gevolgd bij de topsalarissen van bestuurders die dit jaar zijn aangetrokken en die boven de norm liggen? Heeft u hierover een melding gekregen? Zo ja, wat was de uitleg? Zo neen, wat is daarvoor de verklaring?
Ik zal bij het opstellen van mijn eigen analyse letten op de uitleg van afwijkingen van de norm.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ziekenhuis met de grootste netto schuld (Orbis Medisch Centrum) maar liefst meer dan 600 duizend euro uitkeerde aan een interimmanager?
Deze casuïstiek bij Orbis Medisch Centrum is eerder, medio mei 2009, in ondermeer kamervragen aan de orde gesteld, zowel door de SP als door de PVV. Mijn antwoord van destijds kan ik hier herhalen: «Het betreft hier afwegingen van de instelling vanuit de uitgezette overlevingsstrategie waarvoor ik niet verantwoordelijk ben, maar die mij in dit verband niet per se onbillijk voorkomen».
Verder heb ik in juni 2010 kamervragen van de VVD, de PVV en de SP gehad en beantwoord over het inhuren van interimmers, in casu een bij GGZ Delfland. Daar heb ik gemeld dat ik vind dat – nu de BBZ eenmaal van kracht is geworden – Raden van Toezicht daarvan uit moeten gaan bij het aantrekken van interim-managers.
Erkent u dat er consultancy bureaus zijn die door het inzetten van perperdure interimmers goud geld verdienen aan de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ken geen onderzoek naar omzet- en winstcijfers van consultancybureaus en dus ook geen voor de zorg gespecificeerde cijfers. Bij gebrek aan dat soort gegevens kan ik uw vraag niet beantwoorden.
Bent u van mening dat de gezondheidszorg zich leent voor zakkenvullen in tijden van donkere bezuinigingswolken? Zo neen, waarom staat u dit dan toe? Zo ja, kunt u het antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe u de geboekte 10 miljoen euro bezuiniging op de VWS-begroting van 2011 in verband met de zogenaamde normering gaat behalen, nu blijkt dat de norm niet werkt?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
U doelt, gezien de aangegeven bron, op een bezuiniging die in de begroting-2010 is opgenomen. In dat licht vind ik uw vraag nogal voorbarig. Dat de norm niet werkt, is een nog onbewezen stelling (zie ook het antwoord op vraag 4); dat de bezuiniging over 2010 niet wordt gehaald, is een bewering die nog niet kan worden gestaafd met feiten, hoewel de kans erop inderdaad aanwezig is. Wat er voor maatregelen worden genomen voor een niet-gehaalde bezuiniging uit 2010 komt in de reguliere begrotingscyclus aan de orde. Dat kan in 2011 gebeuren wanneer het gerealiseerde beeld over 2010 duidelijk is, maar wellicht dat er in de begroting-2011 ook al op wordt vooruit gegrepen. Dat zal op Prinsjesdag duidelijk worden.
Imidacloprid en thiacloprid in relatie tot bijensterfte |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van toxicoloog Henk Tennekes1 dat in de praktijk imidacloprid en thiacloprid veel langzamer worden afgebroken dan gedacht, dat zij daardoor langer schadelijk blijven voor bijen en bovendien al schadelijk blijken bij een minimale hoeveelheid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke vervolgacties, zoals een herziening van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, acht u noodzakelijk?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de heer Tennekes, betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze Kamervragen, maar zal plaatsvinden in het kader van een bezwaarschrift dat op de toelating van Merit Turf bij het Ctgb is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift.
Heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij zijn besluit van 4 juni 2010 om Merit Turf (met als actief bestanddeel imidacloprid) toe te laten in openbare grasvegetatie en graszodenteelt het onderzoek van Tennekes meegenomen in zijn afweging? Zo neen, bent u bereid het Ctgb te vragen deze toelating op grond van deze nieuwe bevindingen van toxicoloog Tennekes in te trekken en de behandeling van de aanvraag op te schorten tot na de afronding van het grote onderzoek naar de bijensterfte in 23 landen van het Centrum voor Bijenonderzoek? Zo ja: waarom is dan toch tot toelating besloten?
Het artikel van de heer Tennekes was niet beschikbaar ten tijde van het opstellen van de beoordeling van Merit Turf en kon derhalve niet in de beoordeling worden meegenomen.
Een verband tussen het gehalte imidacloprid in bodem en oppervlaktewater en bijensterfte is tot op heden wetenschappelijk niet aangetoond. Ook in de praktijk is van genoemd verband nog niets gebleken. In langlopende monitoringsonderzoeken in Frankrijk en Duitsland is geen relatie gevonden tussen wintersterfte en aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de bijenvolken.
De aanwezigheid van parasieten en virussen en imkergerelateerde zaken, zoals de leeftijd van de koningin, blijken wel een aantoonbare rol te spelen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, beoordeelt het Ctgb thans een bezwaarschrift dat op het toelatingsbesluit van Merit Turf is binnengekomen.
Ik wacht deze beoordeling af.
Het EFSA advies over het welzijn van snelgroeiende vleeskuikens |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het wetenschappelijk advies van de European Food Safety Authority (EFSA) over de welzijns- en gezondheidseffecten van de snelle groei van vleeskuikens1?
Ja, het gaat om een advies over de invloed van genetische parameters op het welzijn van vleeskuikens en om een tweede advies over de invloed van huisvesting en management op het welzijn van vleeskuikenouderdieren.
Deelt u de conclusies van het rapport over de causale relatie tussen de snelle groei die vleeskuikens moeten doormaken en het optreden van problemen zoals kreupelheid, vocht in de buikholte en het plotseling doodvallen van dieren? Zo neen, waarom niet?
Algemeen wordt aangenomendat deze problemen voornamelijk met de snelle groei van de vleeskuikens te maken kunnen hebben. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren en de interactie daarvan met genetische factoren een rol spelen.
Kunt u aangeven in welke mate dergelijke problemen ook in de Nederlandse pluimveesector voorkomen en in hoeverre deze te maken hebben met de in Nederland gangbare bedrijfsmethoden of niet de opleiding van personeel op Nederlandse agrarische bedrijven met vleeskuikens?
Ik beschik niet over exacte cijfers over de mate waarin kreupelheid, vocht in de buikholte (ascites) en het plotseling doodvallen van vleeskuikens in Nederland voorkomen.Ascites is volgens WUR-ASG sinds eind jaren 90 fors afgenomen door wijziging in de fokprogramma’s.
Kreupelheid in zijn erfelijke vorm zou eveneens door aanpassing in de selectieprogramma’s van vleeskuikens minder voorkomen. Zowel in Nederland als in Europa ontbreken echter betrouwbare cijfers over deze aandoeningen.
Het kennisniveau van de Nederlandse pluimveehouders en van hun personeel heeft geen directe invloed op het voorkomen van deze erfelijk bepaalde problemen. Wel is het kennisniveau van pluimveehouders naast aanpassing van stalsystemen in het algemeen van belang voor het borgen van het dierenwelzijn. In het kader van het Vleeskuikenbesluit 2010 heeft de sector voor de komende maanden scholingsdagen gepland voor het herkennen en aanpakken van voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Kunt u aangeven of er Europese regio’s zijn waar deze problemen minder voorkomen dan in Nederland? Zo ja, zijn er uit de EFSA studie «best practices» af te leiden die mogelijk bij het houden van pluimvee in Nederland zouden kunnen worden toegepast?
Er zijn mij geen kwantitatieve gegevens bekend over het voorkomen van deze problemen in andere Europese landen. Omdat wereldwijd de basisfokkerij van vleeskuikens in handen is van een beperkt aantal internationale bedrijven, maken de pluimveehouders in de andere lidstaten gebruik van dezelfde snelgroeiende vleeskuikenrassen. In de betreffende studie stelt ESFA dat de inzet van traaggroeiende rassen in combinatie met een andere bedrijfsvoering, zoals meer ruimte en licht, een (overdekte) uitloop, het strooien van graan en het plaatsen van strobalen in de stal, voor gezondere en meer actieve vleeskuikens zorgt.
Een groeiend aantal bedrijven in Nederland maakt gebruik van traaggroeiende rassen bij de productie van scharrelvleeskuikens, de Volwaardkip en de biologische kip, die met het Beter Leven kenmerk van de Dierenbescherming in de winkel worden aangeboden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat preventieve maatregelen om verwondingen van andere dieren te voorkomen, zoals het verwijderen van een deel van de teen of de kam, het liefst achterwege moeten worden gelaten? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven dit soort maatregelen genomen worden?
Het verwijderen van een deel van de binnenste teen wordt alleen uitgevoerd bij de ouderdierbedrijven (ongeveer 240 bedrijven in Nederland), dit om beschadigingen van de hen bij het paren te voorkomen. Deze preventieve maatregel wordt dus niet bij vleeskuikenbedrijven genomen. Het dubben van kammen gebeurt in Nederland niet meer bij de mannelijke vleeskuikenouderdieren, omdat ze geen grote kammen ontwikkelen.
Het branden van de sporen is afhankelijk van het gebruikte ras.
Het verrichten van dergelijke ingrepen is onder voorwaarden toegestaan tot 1 september 2011. In de huidige huisvestings- en managementsystemen kunnen deze ingrepen niet zonder meer achterwege worden gelaten, omdat dit in sommige gevallen grotere welzijnsproblemen zou veroorzaken bij de ouderdieren. In het kader van het Plan van aanpak ingrepen voert de pluimveesector in samenwerking met mijn ministerie onderzoek uit naar aspecten in de houderijsystemen en managementmaatregelen om de noodzaak van deze ingrepen te verminderen of weg te nemen.
Deelt u de conclusie van het rapport dat er voedselbeperkingen moeten worden opgelegd om de snelle groei te beperken en zo de dieren gezond te houden? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven hiervan sprake is? Zouden dergelijke beperkingen verplicht kunnen worden binnen de bestaande Nederlandse wet en regelgeving?
Zoals de EFSA-studie vermeldt, worden vleeskuikenouderdieren beperkt in de voeropname. Veel ouderdieren zouden bij onbeperkte voeding de volwassen leeftijd voor voortplanting niet bereiken in verband met hun snelle groeipotentieel. Ze zouden voortijdig sterven doordat ze pootproblemen krijgen door hun snelle groei en zware gewicht of ze zouden te veel vervetten met als gevolg slechte bevruchtingsresultaten.Het is om die reden gebruikelijk om voedselbeperkingen te hanteren in alle bedrijven met snelgroeiende vleeskuikenouderdieren (ongeveer 240 bedrijven).
Aan de voorwaarden uit het Besluit welzijn productiedieren die zien op voedsel en water bij productiedieren moet te allen tijde worden voldaan.
Houders hebben zelf de verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat de dieren gezond blijven en hebben hier ook baat bij zoals aangegeven.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het goed is voor het welzijn van vleeskuikens om ze van zitstokken te voorzien? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven vleeskuikens nog niet beschikken over zitstokken?
Deze conclusie van het rapport waaraan u refereert, betreft de vleeskuikenouderdieren. Op dit moment beschikt een groot aantal vleeskuikenouderdierbedrijven in Nederland over ruiters en/of plateaus in de opfokperiode. Hiermee worden de jonge dieren getraind om de beun (platform) op te gaan. In de legperiode wordt geen gebruik gemaakt van zitstokken.
Zitstokken worden niet gebruikt in de Nederlandse vleeskuikenbedrijven. Een onderzoek van WUR hiernaar heeft getoond dat deze voorziening geen toegevoegde waarde heeftomdat er veel nadelen kleven aan het gebruik van zitstokken, namelijk een verhoogd risico op bloeduitstortingen, een belemmering van de bewegingsvrijheid, alsmede het feit dat houten zitstokken een potentiële besmettingsbron zijn.
Wat is uw reactie op de constatering van de schrijvers van het EFSA-advies, dat er een gebrek is aan geharmoniseerde kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Het is ten algemene een goede zaak om kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en van de bedrijfsvoering te harmoniseren teneinde de kennis op dit gebied te vergroten.
De adviezen van EFSA zijn aan de Europese Commissie aangeboden.
De Commissie gaat op basis hiervan een rapport voorbereiden voor de Raad en het Europees Parlement. Ik wacht het rapport van de Commissie af om mijn inzet op dit gebied te bepalen, zoals reeds vermeld in mijn antwoorden op de kamervragen betreffende de nahangprocedure van het Vleeskuikenbesluit 2010 (TK 32 423, nr. 2).
Acht u de beschikbaarheid van dergelijke informatie een noodzakelijke randvoorwaarde voor de mogelijkheid van consumenten om een gedegen afweging te maken bij de aanschaf van kip? Zo ja, vindt u het in kaart brengen van die informatie een belangrijke randvoorwaarde voor de totstandkoming van een gelijk speelveld op de Europese markt voor kip?
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten voor het verbeteren en harmoniseren van kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Zie antwoord vraag 8.
Gevonden dode wasbeerhonden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «dozen vol dode wasbeerhonden gevonden bij A2»?1
Ja.
Hoeveel wasbeerhonden zijn er gevonden en waar komen ze vandaan?
Naar schatting van de politie Regio Utrecht waren er 750 kadavers aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen over de herkomst van deze dieren.
Acht u het toelaatbaar dat wasbeerhonden worden gedood enkel en alleen voor hun vacht?
Het houden van wasbeerhonden als landbouwhuisdier is in Nederland verboden sinds 1998. Het illegaal houden van deze dieren, ongeacht het doel waarvoor ze worden gehouden, is een overtreding en acht ik dus ontoelaatbaar.
Kunt u aangeven of onderzoek is ingesteld om de dader(s) te achterhalen, wat de dader(s) ten laste kan worden gelegd en wat de te verwachten strafmaat zal zijn?
Het gaat hier om een overtreding, waarvan op grond van de Wet op de economische delicten een hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of een geldboete van € 19 000 kan worden opgelegd.
Door de politie Regio Utrecht is een onderzoek ingesteld. Tot op heden heeft dit er niet toe geleid dat er verdachten in beeld zijn.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid wasbeerhondenbont dat per jaar naar Nederland wordt geïmporteerd en waar het bont vandaan komt? Zo neen, waarom niet?
Nee, de handelsstromen van wasbeerhondenbont wordt niet gemonitord.
Bent u bereid om, in navolging van honden- en kattenbont, de import van wasbeerhondenbont te verbieden?
Nee.
Hoeveel illegaal bont is bij importcontroles de afgelopen jaren door de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) aangetroffen, om welke diersoorten ging het en zijn de daders hiervoor vervolgd?
Er is de afgelopen jaren geen bont van honden, katten en zeehonden aangetroffen door de VWA. Dit geldt zowel voor de controles op de «reguliere» invoer, als voor de controles van de persoonlijke bagage van reizigers.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voornemen om op Europees niveau te onderzoeken of er draagvlak bestaat voor een etiketteringsplicht voor bont?
Op dit moment loopt in Brussel de discussie over een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten. Het Europees Parlement heeft hierbij een amendement ingediend dat vraagt om het opnemen van een verplichting voor producenten om de aanwezigheid van dierlijke materialen in textielproducten op het etiket aan te geven.
Nederland steunt opname van deze verplichting, in lijn met de motie Gerkens2 en zal langs deze lijn ook opereren in Brussel, met als doel voldoende draagvlak te creëren om deze verplichting in de uiteindelijke verordening op te nemen.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Zie antwoord vraag 8.
Perceelsregistratie |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Perceelsregistratie blijft pijnpunt»1?
Ja.
Kunt u aangeven hoever de controle van de perceelsregistratie is gevorderd? Wanneer verwacht u de controle op de perceelsregistraties af te ronden?
In aanvulling op mijn brief van 23 juni jl. kan ik u melden dat tot 25 augustus er circa 27 700 landbouwers een brief hebben ontvangen waarin zij worden uitgenodigd om hun percelen te bekijken en waarbij zij de mogelijkheid hebben om indien nodig de oppervlakte in de GDI-opgave naar beneden bij te stellen. Tot 20 augustus zijn circa 157 000 stippen door Dienst Regelingen verwerkt.
Er wordt regelmatig door landbouwers in hun elektronisch dossier gekeken maar tot nu toe is het daadwerkelijke aantal bijstellingen beperkt. Dit laatste geldt ook voor de hoogte van de bijstelling. Tot 25 augustus jl. zijn er door 621 ondernemers bijstellingen gedaan van in totaal 231 ha. Dit bevestigt het beeld dat ik op basis van steekproeven al eerder heb geschetst.
Het is nu nog te vroeg in het traject om aan te geven wanneer alle controles zijn afgerond. Een zorgvuldige wijze van verwerking van de percelen staat bij mij voorop. Ik zal de Kamer, conform mijn eerdere toezegging, in september een uitbetalingschema voor de Bedrijfstoeslagregeling 2010 toesturen.
Heeft u eerder toegezegd de bezwaren van de boeren zorgvuldig te behandelen? Zo ja, bent u van mening dat de bezwaren zorgvuldig zijn behandeld? Zo neen, welke actie gaat u ondernemen om dit alsnog te doen?
Ik heb u meermalen aangegeven dat er door Dienst Regelingen zorgvuldig met de opmerkingen van landbouwers zal worden omgegaan.
Als de ondernemer het niet eens is met de beoordeling van zijn percelen door Dienst Regelingen dan kan hij of zij bellen met Het LNV-Loket. Inmiddels hebben iets meer dan honderd ondernemers van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De procedure is dat gezamenlijk met de ondernemer naar een oplossing wordt gezocht. In 98% van deze gevallen is dit gelukt. In slechts drie gevallen zal de nieuwe VWA door Dienst Regelingen worden verzocht om een controle ter plekke uit te voeren.
In het uiterste geval staat voor de ondernemer op de definitieve beschikking de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Het handelen van de inburgeringsdocent |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het artikel «Noem het maar inburgeren»?1
Ik beantwoord de schriftelijke vragen van de leden Ferrier en Koopmans in één antwoord.
Het is niet mogelijk gebleken om te achterhalen of de situatie zoals beschreven in de Gay Krant zich zo heeft voorgedaan. Er zijn mij geen signalen ter ore gekomen die er op duiden dat dit soort situaties zich vaak voordoen binnen de inburgering. Het is mij uiteraard wel bekend dat in delen van de Nederlandse samenleving verschillen van opvattingen bestaan over gewenste omgangsvormen en tolerantie ten aanzien van homoseksualiteit en homoseksuele uitingen en gedragingen.
Zowel binnen de inburgering in het land van herkomst als tijdens de inburgering in Nederland wordt aandacht besteed aan de onderwerpen homoseksualiteit en vrije partnerkeuze. Het inburgeringsexamen Nederland behandelt de tolerantie in Nederland ten opzichte van seksuele geaardheid, de gewenste omgangsvormen ten opzichte van mensen die openlijk uitkomen voor hun homoseksualiteit. De filmproductie «Groeten uit Nederland», die als aanvullend lesmateriaal in de inburgeringsklassen kan worden gebruikt, bevat een goed voorbeeld waarin een docent het onderwerp homoseksualiteit binnen een inburgeringsklas bespreekbaar maakt. Wederzijds respect is ook een belangrijke norm in onze samenleving en zit verweven in de verschillende thema’s van het inburgeringsexamen. Zo behandelt het thema «Staatsinrichting en Rechtsstaat» grondwettelijke artikelen zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling/discriminatieverbod en de wijze waarop hieraan in het dagelijks handelen invulling aan gegeven kan worden.
Immigranten die het basisexamen inburgering in het buitenland dienen af te leggen, bereiden zich onder andere voor door het bekijken van de film «Naar Nederland». Aansluitend op de inhoud van het examen, bevat de film verschillende fragmenten met betrekking tot de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, vrije partnerkeuze en de tolerantie in Nederland ten opzichte van onder andere religie en seksuele geaardheid. Met de film wordt beoogd migranten vóór hun komst naar Nederland te informeren over deze thema’s, zodat zij reeds dan al bekend zijn met de gangbare normen en waarden in Nederland.
Daarnaast draagt de rijksoverheid ook bij aan het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in etnische kringen door organisaties te ondersteunen die zich daarvoor inzetten.
Hoe beoordeelt u een dergelijk handelen van de inburgeringsdocent?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten of dit handelen voortkomt uit de (geuite) wens van mede-inburgeraars of uit de perceptie van docenten, dat andere (moslim) inburgeraars het mogelijk niet zouden accepteren samen met homosexuele inburgeraars les te krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat het hier, volgens uw informatie, om een uitzondering of om een houding die vaker voorkomt en kunt u de Kamer daarover informeren? Wanneer dit vaker voorkomt, welke stappen gaat u ondernemen om dit soort handelen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zo, dat immigranten zich bij het inburgeringsexamen buitenland moeten informeren over de Nederlandse samenleving door middel van het afleggen van een examen en het zien van een film («Naar Nederland»)? Zo ja, wordt in deze film niet duidelijk gemaakt dat iedereen gelijkwaardig is (man, vrouw, homosexueel, bisexueel, transgender etc.) en we in Nederland een tolerante houding hebben ten opzichte van andersgelovigen, geaardheid enzovoort? Is het dan niet zo dat inburgeraars er zelf voor hebben gekozen om in deze open samenleving in te burgeren met alle consequenties van dien, zoals in dezelfde bus of in dezelfde klas zitten met mensen die niet zo zijn als zij?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat wederzijds respect een belangrijke norm is in onze samenleving en dat dat ook een belangrijk onderdeel van de inburgeringscursus moet zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten op welke manier inburgeringscursussen worden gebruikt ten behoeve van het regeringsbeleid om homosexualiteit binnen islamitische kringen bespreekbaar te maken en de acceptatie daarvan te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Zwemmen in rivieren |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal incidenten met zwemmers die in nood komen, of verdrinken bij het zwemmen in vaarwegen en op andere gevaarlijke plekken in de afgelopen vijf jaar?
Er is geen landelijke registratie van incidenten met zwemmers. Nautische ongevallen worden wel geregistreerd. Incidenten betreffende zwemmers zijn hierin niet specifiek benoemd. Op de rivieren en kanalen gaat het naar schatting van Rijkswaterstaat om enkele doden per jaar. Incidenten waar geen schip bij betrokken is worden niet opgenomen in deze registratie.
Is het waar dat in het Binnenvaart Politie Reglement (BPR) het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten te bepalen of er in een vaarweg gezwommen mag worden terwijl het een doorgaande scheepsroute betreft, los van de bepalingen die regelen waar sowieso niet gezwommen mag worden? Zo ja, wat is de ratio achter die bepaling?
Op het zwemmen in rivieren en kanalen is artikel 8.08 van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) van toepassing. Hierin wordt bepaald dat het verboden is te zwemmen in gedeelten van de vaarweg bestemd voor de doorgaande scheepvaart. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod vrijstelling of ontheffing verlenen. Deze bevoegdheid is bij de bevoegde autoriteit neergelegd, omdat deze geacht wordt bij uitstek bekend te zijn met de eigenschappen van de desbetreffende vaarweg en dus het best kan bepalen of en in welke situaties er veilig kan worden gezwommen.
Wat is de definitie van het begrip «vaarweg» als bedoeld in het BPR en wat wordt bedoeld met «voldoende afstand», mede in het licht van de aanzuigende werking van (zwaar) scheepvaartverkeer in de grote rivieren?
Artikel 1.01D, vijfde lid, van het Bpr omschrijft een vaarweg als «elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water».
Artikel 8.08 van het Bpr bepaalt dat een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip, voldoende afstand moet houden van een varend schip of een varend
drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf. Wat in specifieke situaties kan worden verstaan onder «voldoende afstand», is niet op algemeen geldende wijze precies te bepalen. Er is ook geen jurisprudentie bekend waarbij deze afstand nader wordt vastgesteld. Het is vooral de eigen verantwoordelijkheid van de zwemmer om voldoende afstand in acht te nemen en rekening te houden met het feit dat van schepen een aanzuigende werking uitgaat. Deze aanzuigende werking is per geval anders en van vele factoren afhankelijk (waterverplaatsing en snelheid schip, diepte van de vaarweg, etc.).
Welke bevoegde autoriteiten zijn er in Nederland belast met het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen voor gebieden waar wel of het aanwijzen van gebieden waar niet gezwommen mag worden?
Voor vaarwegen in beheer bij het Rijk is dit de desbetreffende hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat. Voor vaarwegen in beheer bij een ander openbaar lichaam, zijn dit de personen die door het bestuur van dit openbaar lichaam worden aangewezen. Voor vaarwegen die niet in beheer zijn bij enig openbaar lichaam, zijn dit de personen die worden aangewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op wiens grondgebied de vaarweg is gelegen.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende middelen die ingezet worden om burgers te informeren over plekken waar wel en niet gezwommen mag worden en over de gevaren of risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Zo ja, kunt u een oordeel geven over de doeltreffendheid van die middelen?
In het samenwerkingsverband «varen doe je samen» werken beheerders (Rijkswaterstaat, provincies, havenbedrijven, etc) en belangenorganisaties voor de binnenvaart en recreatievaart samen aan voorlichting. Via de website www.varendoejesamen.nl en folders wordt voorlichting gegeven over de gevaren en risico’s die gepaard gaan met zwemmen en over verboden die hiervoor gelden.
Daarnaast geeft Rijkswaterstaat aandacht aan het informeren van burgers via:
Ook wordt door KLPD dienst waterpolitie en Rijkswaterstaat gehandhaafd op overtreding van zwemverboden en het verbod om van bruggen te springen.
Er zijn geen metingen van de doeltreffendheid. Sinds 2009 wordt extra aandacht gegeven aan voorlichting over zwemmen in rivieren en kanalen en het verbod om van bruggen te springen.
Vindt er enige coördinatie plaats in de wijze waarop het bevoegd gezag op verschillende plekken in het land communiceert over de gebieden waar wel en niet gezwommen mag worden en of zwemmen op die plek gevaarlijk is? Zo ja, hoe dan? Zo nee, ziet u een taak voor uzelf weggelegd in deze?
In het samenwerkingsverband «Varen doe je samen» werken Rijkswaterstaat, provincies, Haven Amsterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV en Groningen Seaports, HISWA Vereniging, Watersportverbond, Koninklijke Schuttevaer, ANWB en de Stichting Recreatietoervaart Nederland (SRN) samen aan voorlichting aan de gebruikers van de vaarwegen (waaronder zwemmers) in Nederland. In dit samenwerkingsverband, dat in 2007 op initiatief van Rijkswaterstaat tot stand is gekomen, zijn gemeenten (in de hoedanigheid van de VNG) via de SRN vertegenwoordigd.
Waarom geldt er geen plicht voor bevoegde autoriteiten om via een verbods- of waarschuwingsbord kenbaar te maken dat zwemmen in bijvoorbeeld een rivier verboden dan wel gevaarlijk is?
De algemene regel voor het zwemmen in rivieren staat in artikel 8.08 van het Bpr. De algemene regel komt erop neer dat in principe in rivieren mag worden gezwommen, behalve op de volgende plaatsen:
De bevoegde autoriteit kan alleen vrijstelling of ontheffing verlenen van het onder b. en g. genoemde. Borden worden in de regel slechts geplaatst om afwijkingen aan te geven van de algemene regel. Dat wil zeggen op plaatsen die door de bevoegde autoriteit als verboden zijn aangewezen op grond van onderdeel g of op plaatsen die door de bevoegde autoriteit van een van bovenstaande verboden zijn vrijgesteld.
Ook kan de bevoegde autoriteit het verbod op een specifieke locatie door middel van het plaatsen van een bord nader onder de aandacht brengen als dit uit veiligheidsoogpunt noodzakelijk wordt geacht. Het is niet mogelijk om op alle locaties waar het verboden of gevaarlijk is te zwemmen een bord te plaatsen. Bovendien zou het op grote schaal plaatsen van borden contraproductief kunnen werken, aangezien men ervan uit zou kunnen gaan dat op plaatsen waar geen bord staat, het automatisch veilig is te zwemmen.
Om deze reden richt de voorlichting door Rijkswaterstaat zich op het vergroten van de bekendheid bij zwemmers van bovengenoemde algemene regel. Daarnaast richt de voorlichting zich ook op het onder de aandacht brengen van de risico’s van zwemmen in rivieren op plaatsen waar dit weliswaar niet verboden is, maar wel gevaarlijk kan zijn, zoals bijvoorbeeld in de nabijheid van kribben.
Bent u bereid de doeltreffendheid van het plaatsen van verbods- of waarschuwingsborden op plekken waar zwemmen verboden (dan wel gevaarlijk) is te onderzoeken?
Gelet op het bovenstaande geef ik er de voorkeur aan het huidige beleid voort te zetten.
Nieuwe feiten omtrent de schadelijkheid van bestrijdingsmiddelen voor bijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «middelen nog schadelijker voor bijen dan gedacht»1 en het artikel «The significance of the Druckrey-Küpfmüller equation for risk assessment – The toxicity of neonicotinoid insecticides to arthropods is reinforced by exposure time»?2
Ja.
Is het waar dat imidacloprid en thiacloprid zeer lange halfwaardetijd hebben waardoor bijen en andere insecten lang zouden kunnen worden blootgesteld hieraan? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de auteur betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze vragen, maar vindt plaats in het kader van een bezwaarschrift dat op een toelating van imidacloprid bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift door het Ctgb.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat langer durende blootstelling de giftige werking van neonicotinoide insecticiden versterkt en dat dit verklaart waarom ook zeer geringe hoeveelheden van deze stoffen in het milieu in de loop van de tijd een dodelijke werking op ongewervelde dieren, met daaronder ook bijen, hebben? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze studie aantoont dat de schadelijke effecten van deze bestrijdingsmiddelen tot nu toe onderschat zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, en met name van stoffen als imidacloprid en thiacloprid, een bijdrage levert aan de voortdurende hoge bijensterfte?
Ik heb in mijn brief van 29 mei 2009 (TK 31700 XIV, nr. 154) al aangegeven dat er sprake is van een complex van factoren die verhoogde bijensterfte veroorzaken. Momenteel wordt een driejarig onderzoek uitgevoerd waarin de mogelijke oorzaken van de bijensterfte in Nederland worden geïdentificeerd.
Zijn er al cijfers bekend over de sterfte onder bijen dit jaar?
Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd, is in het najaar 2009 opgestart, waarbij 2010 het eerste jaar is waarin volop bemonsterd is. De eerste resultaten zullen begin 2011 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat het afnemende aantal insecten ook ernstige nadelige gevolgen heeft voor de overige biodiversiteit, zoals vogels? Op welke manier wordt hier onderzoek naar gedaan?
Indien er een afname zou zijn in de populatieomvang van bepaalde soorten insecten of in het aantal soorten insecten zou dat theoretisch gevolgen kunnen hebben voor de overige biodiversiteit. Zowel voor bijvoorbeeld vogels als voor bepaalde groepen insecten worden in Nederland systematisch populatietrends bijgehouden. De diverse trends zijn echter niet zonder meer te koppelen aan elkaar of aan eventuele effecten van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen.
Is het waar dat bij Noordwijk de maximaal toegestane waarde van verbuiling met imidacloprid 4776 maal wordt overschreden? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de plaatselijke biodiversiteit?
Ja, het klopt dat de geldende waterkwaliteitsnorm (jaargemiddelde Kaderrichtlijn Water norm) voor imidacloprid in 2005 met een factor 4 776 is overschreden op een monitoringlocatie bij Noordwijk.
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) blijkt dat imidacloprid in de periode 2003–2008 in bollenteelt- en glastuinbouwgebieden de geldende waterkwaliteitsnormen aanhoudend fors overschrijdt. In de jaren na 2005 zijn de overschrijdingen van de norm voor imidacloprid nog steeds fors, maar lager dan in 2005. Bij overschrijding van de geldende waterkwaliteitsnorm met een factor groter dan 10 zijn negatieve effecten op in water levende insecten niet uit te sluiten. Bij overschrijdingsfactoren die veel groter zijn dan 10, kunnen in water levende insecten en kreeftachtige forse negatieve effecten ondervinden. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen deze insecten en kreeftachtige hierdoor tijdelijk of permanent uit het slootbeeld verdwijnen.
In overleg met de glastuinbouwsector wordt onderzoek gedaan naar maatregelen die genomen kunnen worden om de emissies van deze stof terug te dringen en daardoor overschrijdingen van waterkwaliteistnormen zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u recent cijfers over de mate waarin imidacloprid voorkomt in het Nederlandse grond- en oppervlaktewater? Bent u bereid deze aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De meest recente monitoringgegevens van de waterbeheerders voor gewasbeschermingsmiddelen zijn ontsloten door middel van de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) op internet.
Op dit moment zijn gegevens uit 2008 de meest recente gegevens in de atlas.
Het streven is om voor het eind van 2010 de monitoringgegevens van 2009 op het internet beschikbaar te stellen.
Bent u bereid middelen op basis van imidacloprid en thiacloprid op korte termijn uit te bannen om de bijensterfte tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op eerdere vragen hierover in Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360.
Bent u bekend met het feit dat producten en vakbladen nu imidacloprid aanprijzen als middel om planten de stress van plantenverhuizingen te doen weerstaan3? Hoe beoordeelt u dit?
Deelt u de mening toepassing van insecticiden niet toegestaan zouden moeten zijn als stressremmer voor planten, zeker niet nu bekend is dat dit middel zulke enstige effecten heeft op de biodiversiteit en een grote factor is in de voortgaande bijenstrefte? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u deze praktijk stoppen? Zo nee, waarom niet en op welke manier zijn de effecten van deze praktijk dan te verenigen met uw beleid omtrent het in stand houden van de biodiversiteit?
Kanker en kindersterfte in Fallujah |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van een studie van de universiteit van Ulster waarin geconcludeerd wordt dat in 2004 de bevolking van de Iraakse stad Fallujah het slachtoffer is geworden van een grote mutagene blootstelling waarvan de gevolgen ernstiger zijn dan de atoombom op Hiroshima in 1945 en waarin geconstateerd wordt dat het aantal gevallen van kindersterfte, geboorteafwijkingen, kanker waaronder met name leukemie, enorm is toegenomen?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de veronderstelling van onderzoeker Busby dat het gebruik van uranium in een of andere vorm verantwoordelijk lijkt te zijn voor de gezondheidseffecten van de bevolking van Fallujah?2
Ik zie geen aanleiding om de conclusies van het rapport van Busby et al te onderschrijven. Zoals ook de onderzoekers zelf constateren kan deze studie geen uitsluitsel geven over de gezondheidseffecten van het gebruik van verarmd uranium houdende munitie. De regering blijft daarom voorstander van verder objectief onderzoek hiernaar.
Bent u bereid bij de autoriteiten van de VS aan te dringen op precieze bekendmaking van het gebruik van het soort en het aantal wapens in de aanval op Fallujah in 2004? Indien neen, waarom niet?
Dit onderzoek geeft daartoe geen aanleiding.
Blijft u op basis van dit onderzoek bij uw opvatting dat de huidige kennis van de gezondheidseffecten van metalen en metaallegeringen «onvoldoende kennis» biedt voor een internationaal moratorium?3
Dit onderzoek geeft geen aanleiding om de opvatting zoals verwoord in de brief van 11 maart 2010 (kamerstuk 32 123 V, nr. 82) te herzien. De regering blijft voorstander van verder objectief onderzoek.
Indien dat zo is, ziet in dit onderzoek aanleiding om nader internationaal onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van (verarmd) uranium in wapens te bepleiten? Zo ja, op welke wijze? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op basis van dit wetenschappelijk onderzoek bereid nieuwe politieke stappen te nemen om tot een internationaal verbod op wapens met verarmd uranium te komen, zoals de Kamer in de motie Van Bommel aan u vroeg?4
Zie antwoord vraag 4.
Proefboringen naar ‘onconventioneel gas’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het drieluik dat NRC/Handelsblad op 14, 15 en 16 juli publiceerde over de winning van zogenaamd «onconventioneel gas», zoals leisteen en steenkoolgas?1
Ja.
Hoeveel aanvragen voor vergunningen naar het doen van proefboringen naar onconventioneel gas en/of de winning van dergelijk gas heeft u tot dusverre ontvangen? Hoeveel vergunningen heeft u afgewezen, toegekend of nog in behandeling? Welke maatschappijen betrof dit? Voor welke provincies werden de vergunningen aangevraagd?
Er zijn vier aanvragen voor opsporingsvergunningen ingediend, die o.a. tot doel hebben het verkennen van onconventionele gasvoorraden. Voor alle vier aanvragen is een opsporingsvergunning verleend. Dit betrof de opsporingsvergunning Noord-Brabant (provincie Noord-Brabant) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Noordoostpolder (provincies Noordoostpolder, Overijssel en Friesland) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Oost-IJssel (provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel) aan Queensland (onderdeel van BG Group) en de opsporingsvergunning Peel (provincie Limburg) aan DSM.
Heeft staatsbedrijf Energie Beheer Nederland een rol bij deze projecten? Zo ja, welke?
EBN heeft dezelfde rol als in conventionele olie- en gasvergunning. In deze rol kan EBN op verzoek van de vergunninghouder voor maximaal 40% deelnemen in de exploratievergunning. EBN neemt voor 40% deel in de onder vraag 2 genoemde opsporingsvergunningen.
Hoe beoordeelt u de risico’s die met de winning van onconventioneel gas gepaard gaan, zoals het gebruik van chemicaliën, die gemengd met zand en water onder hoge druk in de bodem geïnjecteerd worden om deze te «kraken»?
Bij het zogenoemde kraken ontstaat er door toepassen van een hoge druk een scheur in het reservoirgesteente. Deze scheur wordt gevuld met kraakvloeistof, bestaande uit water plus toegevoegde chemicaliën en meegevoerde proppant (zand of bijvoorbeeld ceramiek korrels). Wanneer de druk wordt afgelaten, sluit zich de scheur op de proppant. Het gas stroomt nu vanuit het reservoirgesteente naar de scheur en vandaar naar de put.
Het is juist dat er een heel klein percentage chemicaliën wordt toegevoegd aan het water en zand dat onder hoge druk gebruikt wordt voor «kraken». De toegevoegde chemicaliën hebben diverse functies en zijn bedoeld om het proces van «kraken» te optimaliseren, de gasstroom te optimaliseren en de buizen van de put te beschermen.
Deze techniek wordt al sinds de zestiger jaren wereldwijd toegepast in conventionele olie- en gaswinning. Ook in Nederland wordt deze techniek al jaren toegepast om de productiviteit te verhogen in slecht doorlaatbaar reservoirgesteente.
De EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën) biedt voldoende houvast om de mens en het milieu te beschermen bij het gebruik en de emissie van stoffen en mengsels zoals hier bedoeld. De REACH Verordening is direct werkend en de strafbaarstelling is geregeld in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 9.
Inspecteurs van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn aangewezen om hierop toe te zien en te handhaven.
Risico’s die de bescherming van de mens en het milieu aangaan, dienen op basis van REACH te worden geëvalueerd. In de Arbowetgeving wordt ook voorschreven dat een RIE (Risico Inventarisatie & Evaluatie) moet worden opgesteld, waarbij gevaarlijke stoffen aan de orde komen. Chemicaliën kunnen alleen gebruikt worden als de nodig risico’s vooraf worden geïnventariseerd en geëvalueerd.
Klopt het dat er bij deze techniek zeer giftige chemicaliën als benzeen en xyleen gebruikt worden? Zo nee, welke chemicaliën worden er dan wel gebruikt? Zijn er eventuele risico’s aan dit gebruik verbonden?
Voor gevaarlijke stoffen gelden zeer strenge voorschriften, op basis van zowel de Arbo- en milieuwetgeving ten behoeve van de bescherming van de mens, als van het milieu (zie vraag 4). Dergelijke stoffen mogen niet zomaar gebruikt worden in een dergelijk proces vanwege het explosie- en brandgevaar en andere gevaaraspecten. Van producten waarin dergelijke gevaarlijke stoffen voorkomen, dienen alle gevaaraspecten en de naam en toenaam van iedere gevaarlijke stof door de producent of importeur in de keten van levering tot aan de eindgebruiker te worden gecommuniceerd. Dit gebeurt via het VIB oftewel het Veiligheidsinformatieblad. Het VIB is op basis van REACH (Annex II) een wettelijk document. REACH schrijft voor dat het VIB voor gevaarlijke stoffen, zoals deze, moet worden uitgereikt aan de eindgebruikers. Tevens schrijft REACH voor dat de werkgever de informatie in het VIB-blad aan de werknemers moet communiceren.
Het gebruik van benzeen en xyleen bij het «kraak»-proces is mij en mijn toezichthouders niet bekend, anders dan dat deze stoffen voorkomen in diesel en dat in de VS tot voor kort nog diesel werd gebruikt als draagvloeistof bij het kraken. Omdat water in vrijwel alle gevallen een goed alternatief is voor diesel als draagvloeistof, zal diesel in Nederland in die gevallen niet door de onder 4 genoemde toetsen (REACH en RIE) komen en dus ook niet worden gebruikt.
De samenstelling van de chemicaliën is vaak bedrijfsgeheim, omdat deze mede het succes en de effectiviteit van het «kraken» bepaalt. De concurrentie op deze markt is groot. De toezichthouder SodM krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden (zie antwoord vraag 4).
De lagen die «gekraakt» worden, bevinden zich op grote diepte en de afstand tussen het grondwater en deze lagen is meestal meer dan 1 000 meter, waardoor er geen fysieke verbinding is tussen het grondwater en de gekraakte lagen.
De gerapporteerde en gepubliceerde vervuilingen in de Verenigde Staten zijn in de meeste gevallen terug te leiden op onvolkomenheden in het boorproces, maar zijn niet typisch gerelateerd aan onconventionele voorraden of aan het «kraken». Bij de gerapporteerde gevallen gaat het meestal om het lekken van gas (methaan) langs het boorgat.
In Nederland zijn dit soort incidenten niet bekend. Dit heeft deels ook te maken met strengere wetgeving en toezicht in Nederland.
Door de grote hoeveelheid putten die geboord wordt in VS voor de ontwikkeling van onconventioneel gas, spelen de incidenten zich percentueel ook het meest hierbij af.
In Nederland houdt SodM binnen het boorproces toezicht op de naleving van de doelstellende en voorschrijvende regelgeving van de Mijnbouwwetgeving. De aanleg van alle boringen wordt door SodM op dagelijkse basis tegen deze regelgeving gemonitord. Hierin is SodM uniek in de wereld. SodM intervenieert hierbij zeer actief zodra er onvolkomenheden tijdens het monitoren aan het licht komen. Zodoende draagt SodM bij aan de integriteit van de boorgaten.
Naast het boorproces houdt SodM eveneens toezicht op het «kraak»-proces. Hierbij worden de noodzakelijke werkprogramma’s beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteit-oogpunt.
Welke garanties heeft u dat de gebruikte chemicaliën niet ten dele achterblijven in de bodem of in het grondwater terecht komen?
De chemicaliën blijven deels achter in de ondergrond, in het gekraakte reservoirgesteente. Dit gaat echter om lagen op grote diepte, in de regel op meer dan 1 000 meter afstand van het grondwater. Omdat het «kraken» beperkt wordt tot het reservoirgesteente, is de kans dat de chemicaliën het grondwater bereiken zeer gering.
Er zijn mij ook geen gevallen bekend waar een directe relatie tussen vervuiling van grondwater en het proces van «kraken» is aangetoond.
Bent u bekend met het feit dat het aantal meldingen van vervuild grondwater in de Verenigde Staten, waar deze techniek al op enige schaal wordt toegepast, sindsdien stijgt? Wat is uw reactie daarop?
In mijn antwoord op vraag 5 ben ik hier al op ingegaan. Het aantal boringen groeit in de VS sterk, en daarmee percentueel het aantal incidenten. In 2009 zijn er in de VS ruim 19 000 putten geboord, in Nederland en op het Nederlands continentaal plat zijn in 2009 in totaal 52 putten geboord. Ook gelden er in Nederland strengere regels, waaraan de boringen moeten voldoen. De wetgeving van de VS en Nederland zijn op dat punt niet vergelijkbaar.
Hoe bent u van plan om te gaan met de complicatie dat er bij de winning van onconventioneel gas verhoudingsgewijs erg veel putten nodig zijn om te boren, wat bijvoorbeeld (onder meer door boorinstallaties) een forse aantasting van het landschap kan betekenen?
Het is juist dat voor de ontwikkeling van onconventioneel gas waarschijnlijk meer boringen nodig zijn dan voor conventioneel gas. De hoeveelheid boringen is echter sterk afhankelijk van de aard van de ondergrond en de aanwezige hoeveelheid gas.
Het boren (en de aanwezigheid van een boortoren) is altijd tijdelijk en de duur is – afhankelijk van de diepte waarnaar geboord wordt – zo’n 1 tot 3 maanden.
Omdat er in Nederland nog geen exploratie gericht op onconventioneel gas heeft plaatsgevonden, zijn er nog geen inzichten met betrekking tot het aantal boringen dat nodig is voor de ontwikkeling van de onconventionele voorraden. Het is wel zo dat meerdere te boren putten in gasvelden zullen worden geclusterd op één locatie. De mijnbouwinstallaties, die later voor de winning benodigd zijn, zullen in omvang vergelijkbaar zijn met de grotere installaties voor conventioneel gas. Ze bemeten dan oppervlakten ter grootte van een tennisveld tot aan een voetbalveld.
Bent u bekend met de groeiende publieke weerstand in de Verenigde Staten tegen het winnen van onconventioneel gas? Kunt u een inschatting geven van het maatschappelijk draagvlak van dergelijke projecten in Nederland in het algemeen en de maatschappelijke reacties op de locaties waar u al een vergunning voor proefboringen of winning afgaf in het bijzonder?
Ja, ik ben bekend met de incidenten die zijn gepubliceerd, en de publieke reacties daarop. Ik heb geen inzicht in de statistieken met betrekking tot de kwantiteit en de groei van de publieke weerstand in de VS.
Als aangegeven bij vraag 2 heb ik vier opsporingsvergunningen verleend, waarin de mogelijkheden van onconventioneel gas onderzocht gaat worden. Tegen de opsporingsvergunning Oost-IJssel is beroep aangetekend door de provincie Gelderland. Er zijn nog geen winningsvergunningen verleend voor het winnen van onconventioneel gas.
Er hebben mij tot nu toe geen berichten bereikt, dat er in Nederland maatschappelijke weerstand zou zijn tegen de winning van onconventionele reserves. Hierbij moet opgemerkt worden dat er in Nederland ook nog geen feitelijke activiteiten met betrekking tot het zoeken of winnen van onconventioneel gas hebben plaatsgevonden.
Welke gegevens heeft u over de hoeveelheid energie die nodig is om onconventioneel gas in Nederland te winnen in relatie tot de opbrengst? Wat is in dit verband uw reactie op de hoofdconclusie uit een van de schaarse studies hiernaar van de Britse Cornell University2, waarin gesteld wordt dat de totale CO2-uitstoot van winning en gebruik van onconventioneel gas net zo hoog is als van olie?
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 8 en 9 is er in Nederland nog niet geboord naar onconventioneel gas. Onderzoek door de vergunninghouders zal eerst moeten uitwijzen of de voorraden technisch en economisch winbaar zijn. Als, op basis van verder onderzoek en eerste boringen, de karakteristieken van het gasreservoir bekend zijn, kan worden bepaald welke technieken (bijvoorbeeld kraken) en hoeveel boringen er nodig zijn om het gas uit de grond te halen. Op basis daarvan kan pas bepaald worden hoeveel energie er nodig is voor de exploratie en winning van onconventioneel gas in Nederland. Ten aanzien van de studie van de Cornell University wil ik opmerken dat deze studie geen betrekking heeft op de Nederlandse situatie.
De voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Global warming alarmisme, linkse hoogleraar heeft er genoeg van»?1
Ja.
Heeft u de bereidheid om te onderzoeken waarom de voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa, de natuurkundige dr. Denis Rancourt, nu stelt dat de hele «man-made global warming» beweging getypeerd kan worden als een «corrupt social phenomenon»? Zo nee, waarom heeft u die bereidheid niet?
De kwalificatie «corrupt social phenomenon» staat wel in het artikel op ZapLog.nl, maar niet in het essay van de heer Rancourt waarnaar in de daarop volgende zin verwezen wordt als bron van verdere toelichting. Een andere bronverwijzing bevat dit ZapLogartikel niet. In dat essay geeft de heer Rancourt uitleg waarom hij alle wetenschap verwerpt. De heer Rancourt is van mening dat wetenschap gefinancierd wordt door de gevestigde belangen en daarmee alleen voor deze belangen welgevallige uitkomsten publiceert. Hij onderbouwt deze mening met diverse voorbeelden, zoals de stelling dat de medische wetenschap juist zou leiden tot achteruitgang van de levensverwachting en -kwaliteit.
Wat vindt u van de mening van de voormalige klimaatalarmist dat de wetenschappers van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) wetenschappers zijn in dienst van regeringen en daarmee een politieke rol accepteren? Kunt u aangeven of dat ook verklaart waarom er binnen het IPCC vooral alarmisten en milieuactivisten werkzaam zijn?
De auteurs van de IPCC rapporten worden geselecteerd door het Bureau van IPCC primair op basis van wetenschappelijke expertise. Auteurs krijgen niet betaald voor hun werk aan de IPCC rapporten. Zij werken doorgaans bij universiteiten of wetenschappelijke instituten. De wetenschappelijke onafhankelijkheid van zulke instellingen is in Nederland formeel geregeld.
Deelt u de zorg van dr. Rancourt dat er veel geld gaat worden verdiend aan de CO2-emissiehandel zonder dat die handel gebaseerd is op echte betrokkenheid bij sociale rechtvaardigheid en het milieu? Zo neen, hoe beoordeelt u dan de massale fraude met de CO2-emissiehandel?
Graag verwijs ik naar de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over de veronderstelde fraude met CO2-emissierechten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nrs. 1884 en IZ/20100119390).
Het vakantiewerkonderzoek van FNV Jong |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek naar vakantiewerk van FNV Jong?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het onderzoek en waardeer het dat FNV Jong zich inzet om de situatie rondom vakantiewerk van jongeren inzichtelijk te maken middels dit onderzoek.
Iedere jongere die daadwerkelijk zwart werkt is er één teveel. Ik vind het feit dat een gedeelte van de jongeren zwart werkt of dit overweegt een onwenselijke situatie. Van het loon van jongeren die vakantiewerk doen, moet – zoals geldt voor elke werknemer in Nederland – de gebruikelijke belasting en premies worden ingehouden. Wel behoeft het beeld dat u oproept, mijns inziens nuancering. Ik kan uit de resultaten van het onderzoek niet afleiden dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken of dit overweegt. Ik maak uit de resultaten wel op dat 14% (2009: 9%) van de jongeren zegt deels zwart en deels wit te gaan werken, maar daar staat tegenover dat 31% (2009: 17%) van jongeren het laat afhangen van de toekomstige baas ofwel het nog niet weet. Bovendien geeft slechts 2% (2009: 5%) van de jongeren aan dat zij (overwegen) alleen zwart te gaan werken.
Hoe beoordeelt u het feit dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken deze zomer of dat overweegt? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat 29% van de jongeren denkt met zwart werken meer geld te kunnen verdienen dan met wit werken? Bent u van mening dat de mogelijkheden voor het aanvragen van een teruggave van de Belastingdienst (via een T-biljet) voldoende bij jongeren bekend is? Zo ja/nee, waarom?
Het is natuurlijk niet goed indien bepaalde jongeren denken met zwart werken beter af te zijn. Daarom wordt via voorlichting gewezen op risico’s (bijv. letsel bij de uitoefening van vakantiewerk) en de mogelijkheden om belastingteruggave te vragen. Voor jongeren is internet de belangrijkste informatiebron. Vandaar dat de Belastingdienst ook dit jaar via een online jongerencampagne heeft gewezen op de mogelijkheid om de ingehouden loonbelasting terug te vragen via het inzenden van een T-biljet. In de periode van 1 tot 30 april 2010 zijn meer dan 700 000 unieke hits gesignaleerd door de Belastingdienst. Ik ben van oordeel dat de campagne een behoorlijk bereik heeft (gehad).
Naast deze online jongerencampagne zal de Belastingdienst in oktober van dit jaar een brief sturen naar jongeren die geen aangifte hebben gedaan over 2009, maar op basis van de beschikbare informatie bij de Belastingdienst mogelijk wel in aanmerking komen voor een teruggaaf over dat jaar. In deze brief zal de Belastingdienst de jongeren attenderen op de mogelijkheid van teruggaaf.
Erkent u dat het nadeel voor jongeren is als zij bij een zwart bijbaantje letsel, gerelateerd aan het werk, oplopen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja/nee, waarom?
Naast het feit dat het onwenselijk is dat jongeren zwart werken, beseffen jongeren tevens blijkbaar onvoldoende wat het risico is als ze bij de uitoefening van vakantiewerk letsel oplopen. Dit neemt niet weg, dat de werkgever, de inlener en/of de onderaannemer – ook ingeval jongeren zwart werken – op grond van artikel 7:658 BW in beginsel aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en daar kan niet ten nadele van de werknemer van worden afgeweken. Mocht het tot een procedure tegen de werkgever moeten komen, dan verkeert de zwartwerker veelal wel in een lastiger bewijspositie.
Op welke schaal werken jongeren zwart tijdens de vakantieperiode? Welke maatregelen zet u in om zwartwerken tegen te gaan?
Het is niet mogelijk om aan te geven op welke schaal jongeren tijdens de vakantieperiode zwart werken. Uit de aard van de zaak bestaat daarover geen betrouwbare informatie.
Om zwart werken tegen te gaan worden vooral preventieve maatregelen genomen. De campagne van de Belastingdienst (zie antwoord op vraag 3) is hiervan het prominente voorbeeld. Ook wordt in het Handboek Loonaangifte informatie verstrekt aan werkgevers waarin wordt gewezen op de «studenten- en scholierenregeling». Op basis van deze regeling hoeven werkgevers binnen bepaalde voorwaarden geen of weinig loonbelasting in te houden.
Daarnaast krijgen vakantiewerkers aandacht in de controles van de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie. De Belastingdienst heeft de beschikking over het fiscale sanctiearsenaal wanneer werkgevers worden aangetroffen die werknemers zwart betalen. Zo is het mogelijk om het anoniementarief toe te passen wanneer blijkt dat werknemers niet zijn opgenomen in de loonaangifte. Dat is ook van toepassing op zwart betaalde vakantiewerkers.
De Arbeidsinspectie is niet bevoegd zwart werken op te sporen dan wel te beboeten. Indien de Arbeidsinspectie tijdens haar inspecties een vermoedelijke situatie van zwart werken aantreft, wordt dit doorgegeven aan de Belastingdienst.
Bent u bereid om de arbeidsinspectie een specifieke opdracht te geven om zwart werken op te sporen en werkgevers die zich hieraan schuldig maken fors te beboeten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat de helft van de jongeren het loonstrookje maar gedeeltelijk begrijpt en dat 6 op de 10 jongeren niet weet wat het wettelijk minimumloon is? Bent u nog steeds van mening dat de structurele voorlichtingsinformatie van uw ministerie voldoet om jongeren op hun rechten en plichten te wijzen? Acht u het wenselijk om jongeren vroegtijdig (bijvoorbeeld op de middelbare school) voor te lichten over hun rechten en plichten als het gaat om betaalde arbeid?2
Op grond van artikel 7: 626 BW is de werkgever gehouden om bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke opgave te doen van het loonbedrag, van de bedragen waaruit dit is samengesteld en van de bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden. Daarbij is het primair aan de werkgever om de loonbestanddelen (waarbij vaak ook sector- of bedrijfsspecifieke regelingen een rol spelen) en de inhoudingen in voor werknemer begrijpelijke taal toe te lichten. In de praktijk gebeurt dit meestal door een meegezonden toelichting per onderdeel van het loonstrookje. Als dat niet gebeurt en/of de informatie voor de werknemer onduidelijk is, dan kan de werknemer de werkgever hierop aanspreken.
Dat een deel van de jongeren niet weet hoe hoog het wettelijk minimumloon is, wil nog niet direct zeggen dat zij zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten. Ik acht het belangrijker dat jongeren weten dat zij recht hebben op een wettelijk minimumloon en weten waar zij de hoogte van het wettelijk minimumloon kunnen vinden indien zij een vakantiebaan hebben of zoeken. Het onderzoek van FNV Jong geeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit niet het geval is.
Evenals in 2008 en 2009 voert het ministerie dit jaar een campagne om jongeren te wijzen op hun rechten en plichten bij vakantiewerk en -bijbanen. Onderwerpen die aan de orde komen zijn onder meer minimumloon, arbeidstijden en veilig werken. De campagne bestaat uit artikelen en advertenties in bladen die veel door jongeren worden gelezen. Verder kan gedacht worden aan banners op sites die jongeren veel bezoeken (zoals Hyves), posters voor scholen en zoekmachinemarketing. Dit jaar maakt een game deel uit van de campagne. Met de game kunnen jongeren hun kennis van het loonstrookje testen en krijgen ze het juiste antwoord. De campagne loopt dit jaar van mei tot en met september.
Los van de campagnematige aanpak voor extra aandacht, geeft het ministerie structureel voorlichting over de rechten en plichten voor jongeren bij arbeid, inclusief de van toepassing zijnde minimumjeugdloonbedragen. Evenals voorgaande jaren voert de Arbeidsinspectie deze zomer in een aantal bedrijfstakken ook inspecties uit gericht op de veiligheid, gezondheid en werktijden van jeugdige vakantiewerkers.
Er staat op www.szw.nl (onder de rubriek «Arbeidsvoorwaarden -> arbeid door jongeren -> vraag en antwoord, vakantiewerk en bijbanen») onder meer informatie over de hoogte van het minimumjeugdloon per 1 juli 2010. Deze bedragen zijn op de SZW-site ook opgenomen in het dossier «Loon en (pre) pensioen». Alle minimumjeugdloonbedragen worden daar vermeld, met daaraan toegevoegd een overzicht van de berekende bruto-uurlonen op minimumloonniveau als de normale arbeidsduur van een fulltimedienstverband resp. 36, 38 en 40 uren per week bedraagt.
Voorts is op www.arboportaal.nl/ een special over werken door jongeren opgenomen met relevante links.
Daarnaast geeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brochure uit die te vinden is op www.szw.nl: Vakantiewerk (met minimumloonbedragen). Deze brochure wordt ieder jaar geactualiseerd.
Het bevorderen van de naleving van de regels op het terrein van vakantiewerk is mede een taak van de overheid. Daarnaast acht ik het van belang dat ook werkgevers- en werkne-mersorganisaties zich blijven inspannen voor goede voorlichting aan vakantiewerkers en aan werkgevers.
Hoe verklaart u dat jongeren zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten? Welke taak ziet u hier weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 7.
Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Uitspraken van de president-commissaris van Organon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon BioSciences nog niet formeel zijn geïnformeerd door de directie van MSD over het voornemen om de R&D-afdeling in Oss te sluiten? Zo ja, acht u het een wenselijke situatie dat de RvC en de OR nog geen invloed hebben kunnen uitoefenen op deze ingrijpende beslissing van moederbedrijf MSD? Is deze procedure conform de Nederlandse wetgeving?1
MSD Nederland heeft op 2 augustus jl. in een pers statement medegedeeld dat de ondernemingsraad (OR) en de raad van commissarissen kort voor Merck’s aankondiging van het herstructureringsprogramma op 8 juli jl. op de hoogte gebracht zijn. Volgens dit pers statement zou aan de ondernemingsraad begin september een door de lokale directie van MSD uitgewerkt plan voor de R&D-afdeling gepresenteerd worden en als adviesaanvraag worden voorgelegd. Ook zou de raad van commissarissen om goedkeuring gevraagd worden voordat definitieve besluiten genomen zullen worden.
Inmiddels is het beroep dat de OR heeft ingesteld bij de Ondernemingskamer en dat zou worden behandeld op 2 september jl. uitgesteld naar januari 2011, omdat MSD heeft besloten de eerder aangekondigde plannen uit te stellen tot 31 december 2010. De OR, RvC en MSD hebben aangegeven de komende maanden te willen gebruiken voor overleg om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen.
Artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bepaalt dat de ondernemer verplicht is over een voorgenomen besluit ten aanzien van bijvoorbeeld de sluiting van een bedrijf advies aan te vragen aan de ondernemingsraad. Bij de adviesaanvraag dient een overzicht verstrekt te worden van de beweegredenen voor het besluit, de verwachte gevolgen van het besluit voor de werknemers en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen (bijvoorbeeld een sociaal plan). Het advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd aan de ondernemingsraad dat dit van wezenlijke invloed kan zijn op het nemen van het besluit. MSD heeft aangegeven dat advies gevraagd zal worden aan de ondernemingsraad zodra de voorstellen voldoende zijn uitgewerkt door het bestuur.
Aangezien Organon BioSciences een BV is waarop het verzwakt structuurregime van toepassing is, dient ook de raad van commissarissen zijn goedkeuring te geven aan het besluit van het bestuur. Op grond van artikel 274, lid 1, onder j van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is immers een besluit tot beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal werknemers van de vennootschap of van een afhankelijke maatschappij tegelijkertijd of binnen een kort bestek onderworpen aan de goedkeuring van de RvC.
Is het waar dat er van sluiting geen sprake is zolang de Ondernemingsraad geen instemming heeft verleend aan een eventueel voorgenomen besluit voor sluiting?
Het is niet zo dat de OR eerst moet instemmen voordat de ondernemer zijn besluit tot sluiting uitvoert. De OR heeft ten aanzien van een voorgenomen besluit tot sluiting van een (onderdeel van) de onderneming een adviesrecht. Eerst nadat de OR zijn advies heeft uitgebracht kan de ondernemer zijn voorgenomen besluit omzetten in een definitief besluit. De ondernemer stelt de OR zo spoedig mogelijk van zijn besluit in kennis. Indien van het advies geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken geeft de ondernemer aan waarom van het advies is afgeweken. Bij afwijking van het advies schort de ondernemer de uitvoering van het besluit op tot een maand na de dag waarop de OR van zijn besluit heeft kennis genomen.
De OR is dan in de gelegenheid indien de OR dat wenst, beroep in te stellen op basis van artikel 26 WOR. Het instellen van beroep moet binnen een maand nadat de OR van het besluit in kennis is gesteld. Opschortingstermijn en beroepstermijn zijn dus identiek. Wanneer de Ondernemingskamer tot de conclusie komt dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit is gekomen, kan de Ondernemingskamer oordelen dat het besluit geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken en of dat aan te wijzen gevolgen van het besluit ongedaan moeten worden gemaakt. Ook kan een verbod aan de ondernemer worden opgelegd om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit.
Het is verheugend dat de OR van Organon inmiddels met de Raad van Commissarissen en MSD overeen is gekomen om gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieve plannen voor de eerder aangekondigde sluiting te verkennen.
Op welke wijze heeft MSD in de kwestie Organon in Oss de medezeggenschap van werknemers, vakbonden en Raad van Commissarissen geregeld? Hoe beoordeelt u deze medezeggenschap? Wat doet u om te waarborgen dat het medezeggenschapsrecht van werknemers ten volle wordt gewaarborgd?
Zoals is aangegeven in de beantwoording bij vraag 1, dient de raad van commissarissen conform de wet goedkeuring te geven aan een dergelijk besluit van het bestuur. Deze wettelijke bepaling is ook opgenomen in de statuten van de vennootschap. Ook de wettelijke bepalingen betreffende de medezeggenschap van werknemers zijn van toepassing op het bedrijf. MSD heeft aangegeven deze bepalingen in acht te nemen. De WOR en het BW geven voldoende waarborgen aan de raad van commissarissen en de ondernemingsraad om bijvoorbeeld via de rechter naar hun oordeel mogelijke overtredingen van wettelijke bepalingen aan de kaak te stellen.
Acht u het een wenselijke situatie dat MSD al is begonnen met de uitvoering van het besluit om de R&D-afdeling in Oss te sluiten, zonder dat de betrokkenen (RvC en OR) officieel zijn geïnformeerd over dit besluit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er voldoende recht wordt gedaan aan de medezeggenschap van betrokkenen? Zo ja, waarom?
Bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken dienen te worden. MSD heeft aangegeven de wettelijke procedures in acht te nemen. Tot nu toe heeft het bedrijf aangegeven alleen voornemens naar buiten te hebben gebracht en nog niet te zijn gestart met de uitvoering van besluiten.
Op 2 september jl. heeft MSD in een gezamenlijke verklaring met de OR en de RvC bekend gemaakt de eerder aangekondigde plannen uit te stellen en gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieven te gaan verkennen.
Lijkt het u verstandig dat de minister-president de directie van MSD in de Verenigde Staten over medezeggenschapsrechten in zijn gesprek op de hoogte stelt?
Uit de mededeling van MSD dat de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken zullen worden bij het voorgenomen besluit, concludeer ik dat het bedrijf op de hoogte is van de Nederlandse medezeggenschapsregels en deze ook toepast. Overigens heeft de minister-president in het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de bestuurvoorzitter van MSD in de Verenigde Staten, het belang van het voldoen aan de Nederlandse regelgeving onderstreept en benadrukt dat de Nederlandse regering mee zal werken aan een oplossing.
Heeft MSD al een aanvraag voor collectief ontslag ingediend bij het UWV?2
Nee, MSD heeft nog geen aanvraag ingediend. Een aanvraag voor collectief ontslag moet voldoen aan de voorwaarden in de Wet melding collectief ontslag. Op grond van deze wet moet de werkgever de overwegingen voor het collectief ontslag melden en zo nauwkeurig mogelijk opgave doen van: het aantal werknemers wier dienstbetrekkingen hij voornemens is te doen eindigen, met een onderverdeling naar beroep of functie, leeftijd en geslacht, alsmede het aantal werknemers dat hij gewoonlijk in dienst heeft; het tijdstip of de tijdstippen waarop hij de dienstbetrekkingen volgens zijn voornemen zal doen eindigen; de criteria die aangelegd zullen worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers; de wijze van berekening van eventuele afvloeiingsuitkeringen. Bij de aanvraag moet de werkgever tevens melden of de ondernemingsraad is of wordt geraadpleegd.
Bent u het met de president-commissaris van Organon eens dat de kracht van Organon de multidisciplinaire samenhang was tussen verschillende activiteiten en dat er met de ontmanteling van een gedeelte van deze activiteiten de basis voor een Science Park ontbreekt? Kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire samenhang is de basis van de aanpak in Oss. Door wetenschappelijke kennis, toegang tot patenten, kennis over productie, de mensen en de faciliteiten in een goede samenhang bij elkaar te brengen functioneert Organon Oss. Al sedert 2003 is Organon Oss een onderdeel van een farmaceutisch concern met vestingen in het buitenland, waaronder de VS. Sedert de overname door Schering Plough is die internationale samenwerking in concernverband nog verder uitgebreid en geïntensiveerd. Binnen zo’n geïntegreerd concern maakt men gebruik van elkaars patentrechten. Die samenhang dreigt verloren te gaan op het moment dat delen van Oss zelfstandig voortgezet worden in een Science Park. Dit betekent dus dat het zelfstandig voortzetten van (een deel van) de activiteiten in Oss, zonder de samenwerking in concernverband (een zelfstandige voortzetting van (delen van) de vestiging Oss), duidelijke afspraken vraagt hoe omgegaan kan worden met kennis die vastligt in patenten.
Er is een taskforce ingesteld om te bezien op basis van welke uitgangspunten en mogelijkheden het opzetten van een Science Park een goede optie kan zijn.
Kunt u toelichten waarom de ondernemingsraad van Organon in Oss niet mag participeren in het beleidsoverleg om te komen tot een mogelijk Science Park?
Het is primair de taak van de onderneming, en MSD heeft hier ook het voortouw genomen, om in de taskforce die partijen te betrekken die direct van belang zijn om te onderzoeken of een Science Park een haalbare optie in Oss is. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft MSD een taskforce opgezet voor de uitwerking van de Science Park optie, waar men ook inhoudelijke experts bij wil betrekken. Natuurlijk zal bij de uitwerking ook afstemming plaats moeten vinden met alle betrokken partijen.
Zoals op 2 september jl. is bekend gemaakt gaan de OR, de Raad van Commissarissen en MSD nu gezamenlijk en in goed vertrouwen alternatieven ontwikkelen. Dat is een ontwikkeling die ik zeer toejuich.
Het bericht dat 17000 ouderen vereenzamen door de pakketmaatregelen |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 17.000 ouderen vereenzamen omdat zij dagopvang en begeleiding niet kunnen betalen?1
Het bericht berust niet geheel op feiten. De cijfers van het CIZ laten zien dat op 1 januari 2010 circa 36 816 ouderen (75 jaar en ouder) een geldige indicatie hebben voor extramurale zorg met een vorm van begeleiding. Dat aantal is 14 923 lager dan op 1 januari 2009. Veel van deze uitstroom is natuurlijke uitstroom. Een aanzienlijk deel van deze cliënten heeft slechts een beperkte periode extramurale zorg, stromen door naar verblijf of komen te overlijden. Daarnaast zijn er cliënten die voor de weggevallen begeleiding of voor de minder uren begeleiding oplossingen hebben gezocht in eigen kring en/of bij formele instanties zoals MEE en welzijnsvoorzieningen. Het is dus niet zo dat 17 000 ouderen vereenzamen.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot de uitspraak van voormalig staatssecretaris van VWS dat mensen met matige of zware beperkingen vanzelfsprekend recht moeten houden op dagopvang?2
Laat ik als eerste opmerken dat de effecten van de pakketmaatregelen op dagopvang beperkter zijn dan verwacht. Het aantal cliënten met begeleiding in groepsverband is gedaald met 12% ten opzichte van 2009.
Daarnaast krijgen mensen die matige of ernstige beperkingen hebben in hun zelfredzaamheid nog steeds een indicatie voor begeleiding (groep of individueel). Deze cliënten kunnen dus nog steeds naar de dagopvang.
Herinnert u zich de uitspraak van voormalig staatssecretaris van VWS dat zij mensen met «lichte beperkingen» op een andere manier wilde bedienen? Op welke wijze komt u deze toezegging na?2
Het was verwacht dat voor de groep cliënten van 75 jaar en ouder met een somatische aandoening begeleiding substantieel zou afnemen. Voor deze groep geldt dat er verhoudingsgewijs veel cliënten met lichte beperkingen begeleiding vanuit de AWBZ hadden. Het is altijd duidelijk geweest dat mensen met lichte beperkingen van wie de begeleiding wegvalt een oplossing in eigen kring moeten vinden. Als het gaat om maatschappelijke participatie kunnen cliënten een beroep doen op gemeenten in het kader van de Wmo. Verder zijn cliënten door het CIZ gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van MEE bij het vinden van een alternatieve oplossing voor het wegvallen van begeleiding. Hier is door cliënten heel beperkt gebruik van gemaakt.
Erkent u dat deze groep ouderen niet snel om hulp vraagt en daardoor makkelijk uit beeld verdwijnt bij instanties? Vindt u dit wenselijk, gelet op het belang van preventieve ouderenzorg en het voorkomen van vereenzaming en verwaarlozing? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is belangrijk dat deze doelgroep ouderen wordt bereikt. We zien in de praktijk steeds meer initiatieven die zich op deze moeilijk bereikbare groep richten. Ik denk aan het buurtgericht werken zoals in het project «De gezonde wijk». Ook in de ZonMw-programma’s «Preventiekracht dichtbij huis» en «Zichtbare schakel» wordt gezocht naar manieren om de risicogroepen te bereiken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de specifieke positie van zorgverleners uit diverse sectoren zoals huisartsen, verpleegkundigen, verzorgenden en maatschappelijk werkers.
Bij hoeveel ouderen leidt het wegvallen van begeleiding en/of dagopvang tot een beroep op zwaardere zorg en dus tot verplaatsing van de kosten? Indien u deze cijfers niet kunt noemen, bent u bereid dit uit te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Uit de CIZ-monitor blijkt dat er geen aanwijzingen zijn dat als gevolg van de pakketmaatregelen het aantal indicaties voor AWBZ verblijf stijgt. Het tempo waarin cliënten met een extramurale indicatie met begeleiding zijn doorgestroomd naar een ZZP indicatie is in 2009 zelfs wat afgenomen ten opzichte van het jaar daarvoor.
Hoe verklaart u dat de pakketmaatregelen en andere verslechteringen van de AWBZ niet hebben geleid tot de door u gewenste beheersing van de AWBZ-uitgaven?3
De afgelopen tien jaar zijn de uitgaven aan de AWBZ met bijna driekwart toegenomen. Dat is toe te schrijven aan de vergrijzing, een ruimer indicatiebeleid en de toename van het gebruik van persoonsgebonden budgetten. Macro gezien blijven de kosten van de AWBZ toenemen; steeds meer mensen maken er (intensiever) gebruik van. De pakketmaatregelen 2009 zijn dan ook te duiden als ombuigingen in de groei van de AWBZ, zonder deze maatregelen zouden de uitgaven aan de AWBZ-zorg nog meer zijn toegenomen dan nu het geval is. Het totaal aantal cliënten met aanspraak op extramurale AWBZ-zorg is op 1 januari 2010 licht gedaald (-1%) ten opzichte van 1 januari 2009. De intramurale AWBZ- zorg is echter forser toegenomen waardoor het totaal aan AWBZ-uitgaven is toegenomen.
Deelt u de mening dat het verslechteren van de AWBZ en de toegang tot noodzakelijke voorzieningen niet alleen onwenselijk is vanwege de gevolgen voor mensen, maar ook nog eens ineffectief als het gaat om het beheersen van de kosten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als gevolg van de pakketmaatregelen hebben op 1 januari 2010 ongeveer 41 000 minder cliënten een aanspraak op AWBZ begeleiding dan een jaar daarvoor. Daardoor is een aanzienlijke reductie van het uitstaand recht op AWBZ begeleiding gerealiseerd. In dit opzicht is het beleid succesvol. Of de aan de pakketmaatregelen verbonden financiële opbrengst daadwerkelijk wordt gehaald is afhankelijk van verschillende factoren. De AWBZ-naturazorg wordt geleverd op een bepaald niveau in een bandbreedte van de geïndiceerde klasse. Op welk niveau wordt geleverd en bekostigd is afhankelijk van onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgkantoren. In verband met de pakketmaatregelen is de contracteerruimte met 477 miljoen euro verlaagd. Of deze besparing volledig gehaald wordt, is nog niet duidelijk.
Naar aanleiding van de antwoorden op de Kamervragen van 30 juni 2010 inzake internetfilters |
|
Fred Teeven (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind?1
Uiteraard.
Deelt u de mening dat ratificatie van de Convention on Cybercrime en/of de United Nations Convention against Transnational Organized Crime door landen als Thailand, Japan en Zuid-Korea de aanpak van sites met kinderpornografie (door Nederland maar ook andere landen) kan vergemakkelijken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland, evenals de medeondertekenaars van het Raad van Europa-verdrag en die van het VN-verdrag, beijvert zich daarom ook voor de toetreding van zoveel mogelijk landen bij de onderhavige verdragen. De drie genoemde landen worden overigens niet gezien als belangrijke bronlanden voor vervaardiging en verspreiding van afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.
Bent u van mening dat Nederland op grond van artikel 34 van het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind de druk op landen om te ratificeren verder kan opvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke «passende (...) maatregelen» heeft Nederland tot op heden genomen en welke maatregelen bent u voornemens te nemen?
Door actief te participeren bij het opstellen, onderhouden en beheren van het verdrag draagt Nederland bij aan internationale druk op landen die het verdrag niet hebben ondertekend, om dit alsnog te doen. Verder wordt bij internationale ontmoetingen, waaronder werkbezoeken aan of van Ministers van dergelijke landen dit punt geregeld onder de aandacht gebracht. Ik wijs er tot slot in het bijzonder op dat Nederland een mensenrechtenambassadeur heeft, die uiteraard ook de belangen van kinderen behartigt.
Op welke wijze voert Nederland (al dan niet in EU-verband en/of in samenwerking met derde landen) de internationale druk op deze landen verder op om uiteindelijk het aantal websites te laten afnemen?
Over de inspanningen van Nederland kan ik in algemene zin het volgende opmerken. De bescherming van kinderen tegen seksueel of anderszins gemotiveerd misbruik wordt door Nederland via de Raad van Europa (RvE), de Europese Unie (EU) en de VN bevorderd door het bijdragen aan de ontwikkeling en het up to date houden van relevante internationaalrechtelijke verdragsteksten, die betrekking hebben op materiële strafrechtelijke bepalingen ter zake van kinderpornografie en die internationale samenwerking vergemakkelijken.
Nederland is voorts actief in het comité van verdragsluitende partijen rond de Convention on Cybercrime dat tenminste één keer per jaar bijeenkomt en daarbij ook sturing geeft aan het «Project on Cybercrime» van de RvE dat werkt aan verbreiding – ook buiten de regio – van verdragsbepalingen. Ik wijs eveneens op de onderhandelingen binnen de EU over een nieuwe Richtlijn bestrijding seksueel misbruik en uitbuiting van kinderen, aan welke onderhandelingen Nederland actief deelneemt.
Tot slot wordt de aanpak van seksueel misbruik en exploitatie van kinderen zeer geregeld aan de orde gesteld in bilaterale politieke en ambtelijke ontmoetingen.
Op basis van welk (kwantitatief) onderzoek komt u tot de conclusie dat het blokkeren van de toegang tot websites «indirect een bijdrage levert aan het bestrijden van deze extreem ernstige criminaliteit tegen kinderen»?
Ik baseer mij, als het gaat om het filteren en blokkeren van websites met afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen op het WODC-rapport uit 2008 dat ik aan uw Kamer heb aangeboden bij brief van 15 september 2008 (Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 28 684 en 31200 VI, nr. 166). In die brief heb ik erop gewezen dat de onderzoekers betogen dat «het meest haalbare doel van blokkeren is dat het voor de gemiddelde gebruiker van internet moeilijker wordt om aan de gewenste informatie te komen.» Mede hierom ben ik van mening dat de aanpak van kinderporno eerst en vooral een zaak is van strafrechtelijke aanpak, evenals van samenwerking met internet service providers om «eigener beweging» afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen te verwijderen via zogenoemde notice and take down-procedures. Als dat niet mogelijk is, ben ik van mening dat blokkeren toegevoegde waarde heeft.
Welke websites heeft Nederland (al dan niet via rechtshulpkanalen) proberen aan te pakken? Kunt u tevens per website aangeven waarom dit niet is gelukt?
Het verzoek om een specifiek overzicht van websites die Nederland – al dan niet via rechtshulpkanalen – heeft proberen aan te pakken, kan ik niet inwilligen, omdat daardoor aan derden de mogelijkheid zou worden geboden om gericht op zoek te gaan naar afbeeldingen van seksueel misbruik van kinderen.