Het op straat zetten van een gezin met minderjarig kind |
|
Nine Kooiman , Sharon Gesthuizen (GL), Hans Spekman (PvdA) |
|
Klopt het dat op 30 juli 2010 vanuit het asielzoekerscentrum (AZC) Ter Apel een gezin, waaronder ook een vijfjarig kind, zonder middelen van bestaan op straat zijn gezet?1 Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de uitspraak van het Hof in s-Gravenhage2 waarin is geoordeeld dat de Staat onrechtmatig handelt wanneer minderjarige kinderen op straat worden gezet zolang niet adequaat in de dagelijkse verzorging, opvoeding, huisvesting, medische zorg en scholing van de kinderen is voorzien?
Het gezin waar het hier om gaat is een Afghaans gezin met een minderjarig kind. Ten aanzien van dit gezin is vastgesteld dat op grond van de Dublinverordening Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Het gezin is hiertoe op 13 juli 2010 overgedragen aan de Franse autoriteiten. Het gezin is vervolgens teruggekomen naar Nederland, heeft zich gemeld in het Aanmeldcentrum Ter Apel, en een afspraak gemaakt voor het indienen van een tweede asielaanvraag. Aangezien het maken van een afspraak voor het indienen van een tweede asielaanvraag geen recht op opvang genereert, is het gezin op 30 juli 2010 verzocht het aanmeldcentrum Ter Apel te verlaten. Vervolgens is door een particulier opvang geboden voor een nacht, waarna het gezin op 31 juli opnieuw is afgezet bij de COA locatie in Ter Apel. Vanwege de individuele omstandigheden van de zaak is op 31 juli besloten om het gezin tijdelijk onderdak te bieden in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel. Het gezin kan hier blijven totdat de tweede asielaanvraag formeel is ingediend.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van het Gerechtshof Den Haag heb ik besloten vooralsnog opvang in reguliere AZC’s van gezinnen met minderjarige kinderen wier vertrek uit Nederland niet (onmiddellijk) kan worden geëffectueerd, niet te beëindigen. Ook zal het onderdak in de VBL, dat wordt geboden ten behoeve van het faciliteren van het vertrek, niet worden beëindigd als er sprake is van een zodanig gezin met minderjarige kinderen. De tussenuitspraak vormt geen aanleiding om, buiten de geldende regelgeving in relatie tot opvang voor asielzoekers, opvang te bieden aan personen die niet reeds opvang genoten. Het indienen van een tweede of volgende asielaanvraag zal geen aanleiding vormen om opvang te verlenen wanneer deze reeds in het aanmeldcentrum wordt afgewezen.
Gaat u ogenblikkelijk uitvoering geven aan de uitspraak van het Hof en stoppen met het op straat zetten van gezinnen met minderjarige kinderen in ieder geval tot 24 augustus 2010 wanneer de zaak bij het Hof wordt vervolgd? Zo ja, hoe gaat u er voor zorgen dat een dergelijk geval als op 30 juli niet meer voorkomt? Zo neen, waarom niet en waarom denkt u de uitspraak van het Hof te kunnen negeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u, gelet op de ernst van de zaak, deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ja.
De door de KNVB behaalde winst tijdens het WK Voetbal |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht in RTL Nieuws, De Volkskrant en RTV Noord dat veel voetbalclubs in financiële problemen verkeren?1,2en3
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat de KNVB tijdens het WK in Zuid-Afrika een winst heeft gemaakt van 19 miljoen euro?4
Uit navraag bij de KNVB blijkt dat de KNVB ruim drie miljoen euro winst heeft gemaakt tijdens het WK 2010.
Deelt u de mening dat het organiseren van het WK voetbal in Nederland in 2018 niet alleen zaak is van de Nederlandse regering maar ook van de KNVB? Zo neen, waarom niet?
De organisatie van het WK voetbal in Nederland en in België in 2018 of in 2022 is primair de verantwoordelijkheid van de Nederlandse en de Belgische voetbalbond.
Voor een succesvol bid is overheidssteun echter onontbeerlijk. Een aantal garanties kunnen namelijk alleen maar door de overheid gegeven worden en niet door een private partij. Bij brief van20 april 2010 is de kamer geïnformeerd over de wijze waarop de Nederlandse regering omgaat met de door FIFA gewenste garanties. Hiermee heeft het kabinet haar steun bevestigd voor het organiseren van een WK voetbal in Nederland (en België) in 2018 of 2022.
Bent u bereid, vanuit de gedachte dat de regering actief bezig is de organisatie van het WK voetbal in 2018 (dan wel 2022) binnen te halen, een actieve rol te spelen in het creëren van een goede en gezonde voetbalsector ? Zo neen, waarom niet?
Ik hecht veel waarde aan een (financieel) gezonde voetbalsector. Voetbal is een van de grootste takken van sport en biedt burgers veel actief en passief sportplezier. Bovendien werken er veel vrijwilligers in deze sector. In Nederland zijn sportbonden autonome private organisaties, ook de KNVB. De leden van de KNVB, de voetbalclubs, zijn zelf verantwoordelijk voor hun financiële huishouding. Ik ben niet voornemens deze situatie te wijzigen en de voetbalsector verplichtingen van financiële aard op te leggen. De voetbalsector is zelf goed
in staat en actief aan de slag om orde op zaken te stellen en een gezonde en sportieve sector te creëren. De initiatieven die de KNVB en de UEFA hiertoe ontplooid hebben, zoals het licentiesysteem en de «financial fair play rules»,
wijzen hierop.
Deelt u de mening dat het van belang is dat voor het binnenhalen en organiseren van het WK voetbal in 2018 (dan wel 2022), niet alleen de overheid maar ook de voetbalsector voldoende investeert in jeugdopleidingen? Zo neen, waarom niet? Deelt u de mening dat hier dus ook een rol is weggelegd voor de KNVB? Zo neen, waarom niet?
Een sportsector kan alleen gezond blijven als voortdurend geïnvesteerd wordt
in het ontwikkelen van jonge sporters en talenten. Dit uitgangspunt wordt gedragen door zowel de rijksoverheid als de sportsector.
De rijksoverheid investeert niet specifiek in de jeugdopleidingen van de voetbalsector. Er bestaan wel verschillende kabinetsprogramma’s op het terrein van talentontwikkeling. Hier kunnen alle sportbonden een beroep op doen.
De KNVB investeert een bedrag van € 2 miljoen in de jeugdopleidingen van betaald voetbalorganisaties. De betaald voetbalclubs en amateurclubs investeren zelf ook grote bedragen in het opleiden van talentvolle jeugdspelers.
Volgens berekeningen van de KNVB hebben de betaald voetbalorganisaties zo’n € 31 miljoen geïnvesteerd in het seizoen 2008–2009. Daarnaast bestaan er nog zo’n 100 jeugdopleidingen bij amateurclubs. De bedragen die hierin geïnvesteerd worden zijn niet bekend bij de KNVB. De KNVB stimuleert deze initiatieven en werkt samen met haar leden om de jeugdopleidingen en talentontwikkelingsprogramma’s zo goed mogelijk te maken.
Bent u bereid met de KNVB in gesprek te gaan over de wijze waarop de KNVB de gemaakte winst tijdens het WK voetbal in Zuid-Afrika in kan zetten voor het verder versterken en ondersteunen van de amateurvoetbalsport voor jongens en meisjes in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Zoals eerder in het antwoord op vraag 4 aangegeven, is de sport autonoom in Nederland. Hieruit volgt dat de wijze waarop de KNVB de gemaakte winst van het WK 2010 inzet een zaak is van de KNVB en haar leden. Op de algemene vergadering aan het eind van het seizoen zal de bond een voorstel voor de besteding hiervan voorleggen aan de clubs. Gelet op de maatschappelijke betrokkenheid van de KNVB en de wijze waarop eerdere toernooiwinsten zijn besteed, heb ik er alle vertrouwen in dat de breedtesport en de maatschappelijke projecten van de KNVB in aanmerking komen voor besteding van een deel van deze opbrengst.
Over gedumpte kadavers |
|
Joop Atsma (CDA) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Algemene Inspectiedienst (AID) inventariseert dumpingen kadavers»1 en het eerdere bericht over de vondst van 23 doden schapen?2
Ja.
Waarmee worden de getallen uit de landelijke AID inventarisatie vergeleken om een stijging van het aantal gedumpte kadavers boven water te krijgen?
Met behulp van de ophaalgegevens van Rendac en eigen gegevens van de AID is een beeld verkregen van het aantal dumpingen van kadavers of ander destructiemateriaal over de jaren 2002 tot en met 2006.
Deze gegevens zullen als referentie dienen bij de inventarisatie die de AID momenteel uitvoert.
Wat zijn de uitkomsten van de in 2001 en 2002 door de AID gedane onderzoeken naar dumping en het voorkomen van dumping van kadavers?
Er is in 2001 geen onderzoek uitgevoerd. In 2002 werden er ruim 1000 meldingen gedaan door overheidsinstanties (waterschappen, hoogheemraadschappen, Rijkswaterstaat, provincies en politie) van dumping van kadavers of ander destructiemateriaal.
Is sprake van een daling van het aantal door Rendac opgehaalde kadavers in de zomerperiode van 2009 en van 2010? Zo ja, met welk percentage wijken de aantallen per diersoort af ten opzichte van het voorgaande jaar? Zijn deze verschillen nader te verklaren?
De aantallen en tonnen opgehaalde kadavers over 2010 zijn nog niet beschikbaar. Relatief kleine afwijkingen zullen in een verschillenanalyse niet opvallen ten opzichte van het grote aantal kadavers dat Rendac landelijk ophaalt.
Deelt u de suggestie dat de hoogte van de destructietarieven mogelijk een invloed zou kunnen hebben? Zo neen, waarop baseert u uw stelling? Zo ja, welke acties gaat u dan ondernemen?
Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is een verantwoordelijkheid van de dierhouder. De hoogte van de destructietarieven zouden hierop niet van invloed moeten zijn. Helaas zijn incidenten nooit volledig te voorkomen.
Wijst de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) veehouders op het risico van botulisme, waarbij minder dan één gram besmet kadavermateriaal al fataal kan zijn? Welke volks- en diergezondheidsrisico’s zouden nog meer kunnen ontstaan bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen? Waar ligt de (eind)verantwoordelijkheid om de volks- en diergezondheid te waarborgen?
Ja, de GD wijst in het Agrarisch Dagblad van 30 juli jl. op het risico van botulisme. Potentiële gevaren voor dier- en volksgezondheid bij het dumpen van kadavers in sloten en watergangen kunnen ontstaan door de mogelijke aanwezigheid in dieren en dierlijke producten van onder andere virussen, prionen, bacteriën (waaronder de bacterie die botulisme veroorzaakt), andere micro-organismen en rottingsproducten. Het op een juiste manier omgaan met zowel levende als dode dieren is, zoals gezegd, de primaire verantwoordelijkheid van de dierhouder. De overheid stelt regels in het belang van de volks- en diergezondheid en houdt hier toezicht op.
Over het afgelasten van de opleiding van 467 aspirant militairen |
|
Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Defensie stuurt 467 aspiranten excuusbrief. Opleiding nieuwe militairen afgelast»?1
Ja.
Klopt het dat Defensie 467 aanstellingsbeloften niet heeft kunnen nakomen, en dat het hier gaat om 300 arbeidsplekken bij de marine en 167 bij de landmacht? Zo niet, wat is dan de verdeling van deze arbeidsplekken?
Zowel het totale aantal als de verdeling ervan klopt. Het betreft hier overigens geen 467 arbeidsplekken, maar 467 aanstelbare personen die nu dus later zullen beginnen met hun initiële opleiding.
Kunt u gespecificeerd aangeven in hoeverre hier sprake is van het niet goed begroten van de betreffende opleidings - en instroomkosten op de lopende begroting voor 2010, dan wel het doorvoeren van wijzigingen in deze lopende begroting? Waar in de begroting 2010 zijn de betreffende posten te vinden? Waarom is de Kamer niet in de Voorjaarsnota geïnformeerd over deze maatregelen en de tekorten? Wanneer zult u de Kamer informeren over de gemaakte miscalculaties in de begroting dan wel over de nieuw doorgevoerde wijzigingen?
De budgetten voor werving en personeel zijn opgenomen in de beleidsartikelen van de respectievelijke defensieonderdelen. De begroting 2010 en de daaraan gekoppelde personeelsbezetting zijn niet aangepast. De opschorting van de opkomst van een groep toekomstige militairen werd noodzakelijk door een combinatie van factoren die in belangrijke mate het gevolg zijn van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Doordat de werving is aangetrokken komen, na het goed doorlopen van de keuring, meer mensen in aanmerking voor een aanstelling als militair. Tegelijkertijd is het aantal afvallers tijdens de initiële opleiding gedaald en hebben minder militairen vrijwillig ontslag genomen. In april werd duidelijk dat deze ontwikkelingen ingrepen vergden aangezien de beschikbare budgetruimte voor personeel niet is gewijzigd. Van een miscalculatie in de begroting is dus geen sprake, maar wel van een maatregel om binnen het door de Kamer goedgekeurde begrotingsplafond te blijven. De staatssecretaris heeft de beperking van de instroom in algemene zin aangekondigd tijdens het algemeen overleg Personeel van 20 april 2010 (Kamerstuk 32 123 X nr. 129).
Kunt u precies aangeven welke nieuwe redenen er zijn voor het «op de rem zetten van het tempo» om de structurele personeelstekorten in te lopen? Welke ontwikkelingen hebben er precies toe geleid dat de reeds begrote extra instroom militairen niet kan plaatsvinden?
Het in de begroting 2010 gemelde groeitempo van het personeelsbestand is niet aangepast. Om de bezuinigingen uit het aanvullende beleidsakkoord te verwerken is in 2009 besloten tot een meer geleidelijke vulling van de organisatie, van 95 procent in 2010 tot 98 procent in 2015. Niettemin is er de komende jaren nog steeds sprake van een toename van het personeelsbestand. Voor de geplande instroom van nieuw personeel voor 2010 is een schatting gemaakt van onder meer de uitstroom van personeel. Afgezet tegen de personele kaders waarvoor financiële dekking bestaat, leidt dit tot vaststelling van de geplande en gewenste initiële instroom. Het eerder bereiken van de voor 2010 maximaal toegestane en financieel afgedekte sterkte is vooral een gevolg van de lagere uitstroom tijdens de initiële opleiding en het lagere aantal vrijwillige ontslagen onder het zittende personeel.
Wat zijn de gevolgen van de extra 467 vacatures die door de genomen maatregel zijn ontstaan voor de betreffende krijgsmachtdelen en hoe zullen deze gevolgen worden ondervangen?
Door de uitgestelde opkomst van deze groep personen ontstaan geen extra vacatures. De defensieorganisatie is gevuld met de voor 2010 vastgestelde aantallen die passen binnen de begroting.
Wanneer behoort een aspirant-militair tot de categorie «zwaar gedupeerden»? Aan welke voorwaarden moet een protest precies voldoen om te worden gehonoreerd?
Bij gedupeerden gaat het om personen die een aanstellingsbrief hebben ontvangen waarin staat wanneer zij moeten opkomen, en die op grond daarvan bijvoorbeeld ontslag hebben genomen bij hun vorige werkgever of de ziektekostenverzekering hebben opgezegd. Formeel kan een kandidaat die nog niet is opgekomen en dus ook nog geen militair is, niet in bezwaar gaan en zou hij voor een schadevergoeding een civiele zaak moeten aanspannen tegen Defensie. Vanwege de bijzondere omstandigheden geeft Defensie degenen die reeds een aanstellingsbrief hadden ontvangen echter toch de mogelijkheid bezwaar aan te tekenen. Men kan dan uiteenzetten in welke mate men is benadeeld. Defensie zal per individueel geval een zo goed mogelijke oplossing proberen te vinden.
Hoeveel van de 467 aspirant-militairen dienden een verzoek tot compensatie in en hoeveel van deze verzoeken werden ingewilligd? Welke kosten zijn hieraan verbonden?
Tot nu toe gaat het om drie personen. Deze zaken zijn nog in behandeling. Het betreft schade als gevolg van gederfde inkomsten door het reeds ingediende ontslag bij een vorige werkgever. De desbetreffende personen kunnen overigens alsnog in 2011 opkomen.
Klopt het dat het niet voor het eerst is dat Defensie aanstellingsbeloften alsnog niet gestand kan doen? Wanneer heeft zich dat eerder voorgedaan en om welke aantallen ging het daarbij? Welke maatregelen heeft Defensie naar aanleiding daarvan genomen om te voorkomen dat het afgelasten van opleidingen en het niet nakomen van aanstellingsbeloften in de toekomst nog voorkomt? Welke aanvullende maatregelen zullen daartoe naar aanleiding van deze casus genomen worden?
Er is niet eerder sprake geweest van een soortgelijke maatregel. De factoren die deze stap noodzakelijk maakten zijn inmiddels onderdeel van de structurele analyse van de personele keten. Elk kwartaal worden de ontwikkelingen en prognoses aan de ambtelijke en politieke leiding gerapporteerd om bijsturing mogelijk te maken.
Kunt u garanderen dat alle 467 gedupeerde aspirant-militairen in ieder geval in 2011 alsnog kunnen instromen in de functie waarvoor zij dit jaar een aanstellingsbelofte kregen?
Ja, voor zover de betrokkenen dit zelf willen, zal Defensie de toezeggingen zeker gestand doen. Dit betekent dat zij in ieder geval in 2011 kunnen beginnen met hun initiële opleiding.
Welke gevolgen heeft de genomen maatregel voor de instroom vanuit specifieke opleidingen, bijvoorbeeld vanuit de ROC's? Zullen naar verwachting alle leerlingen die de opleiding Veiligheid en Vakmanschap aan het ROC met succes afronden, kunnen instromen bij Defensie? Zo neen, hoeveel leerlingen kunnen niet worden toegelaten en om welk percentage van de leerlingen die de opleiding volgen gaat het?
Alle leerlingen die de ROC-opleiding Veiligheid en Vakmanschap succesvol voltooien en na sollicitatie door Defensie worden goedgekeurd, zullen kunnen instromen. Zij worden niet door deze maatregel getroffen.
Over een afgelaste opleiding voor bijna 470 aspirant-militairen. |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Defensie de opleidingen en banen van 467 aspirant-militairen heeft afgezegd?1
De opschorting van de opkomst van een groep toekomstige militairen werd noodzakelijk door een combinatie van factoren die in belangrijke mate het gevolg zijn van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Doordat de werving is aangetrokken komen, na het goed doorlopen van de keuring, meer mensen in aanmerking voor een aanstelling als militair. Tegelijkertijd is het aantal afvallers tijdens de initiële opleidingen gedaald en hebben minder militairen vrijwillig ontslag genomen. In april werd duidelijk dat deze ontwikkelingen ingrepen vergden aangezien de beschikbare budgetruimte voor personeel niet is gewijzigd. De staatssecretaris heeft de beperking van de instroom in algemene zin aangekondigd tijdens het algemeen overleg Personeel van 20 april 2010 (Kamerstuk 32 123 X, nr. 129).
Bij het bezien van alle consequenties en alternatieven bleek het onontkoombaar de opkomst van deze groep, die de opkomstbrief al had ontvangen, uit te stellen. De betrokken toekomstige militairen zijn hierover in juli telefonisch en schriftelijk geïnformeerd. De maatregel behelst geen contractbreuk, maar uitstel van de geplande opkomstdatum.
Niettegenstaande de maatregelen is er nog steeds ruimte om militairen aan te stellen en blijven ook de wervingsinspanningen overeind. Bij aanstellingen krijgen de personeelscategorieën waarin sprake is van structurele tekorten voorrang. Dit betreft vooral technische en geneeskundige functies.
Wanneer werd duidelijk dat er voor deze nieuwkomers geen plek was? Binnen hoeveel dagen werden de nieuwkomers ingelicht?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er juridische belemmeringen om een deel van deze aspirant-militairen door te laten stromen naar de circa 3000 openstaande vacatures? Zo neen, bent u bereid zich in te zetten voor dergelijke trajecten?
Het gaat in deze kwestie niet zozeer om juridische belemmeringen, maar om de noodzaak binnen het desbetreffende budget te blijven.
Op welke manier wordt bijgehouden hoeveel ruimte Defensie heeft om mensen aan te nemen?
De personele vulling wordt maandelijks gerapporteerd aan de ambtelijke en politieke leiding van Defensie. Ook wordt per kwartaal, voor zover de personele vulling daartoe aanleiding geeft, een specifieke rapportage opgesteld. Dit zijn de momenten waarop tot bijsturing kan worden besloten.
Verder worden per defensieonderdeel in een apart forum maandelijks de vacatures, de personeelsbehoefte en de financiële ruimte onder de loep genomen.
Is de problematiek van deze casus ontstaan doordat het systeem niet goed is toegepast, of vanwege een omissie in het systeem? Bent u in het laatste geval bereid concrete wijzigingen door te voeren die dergelijke problemen in de toekomst voorkomen?
Ondanks de regie op de totale personele keten zijn de processen die hiermee gemoeid zijn niet probleemloos op elkaar af te stemmen. Daarvoor is de dynamiek in die processen te verschillend. Prognoses van de ontwikkeling van de personele sterkte en van de daaraan gekoppelde budgettaire realisatie zijn niet altijd gemakkelijk te maken. Uiteraard werkt Defensie voortdurend aan de verdere verbetering van informatie, prognoses en relevante deelprocessen.
Perceelsregistratie |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Perceelsregistratie blijft pijnpunt»1?
Ja.
Kunt u aangeven hoever de controle van de perceelsregistratie is gevorderd? Wanneer verwacht u de controle op de perceelsregistraties af te ronden?
In aanvulling op mijn brief van 23 juni jl. kan ik u melden dat tot 25 augustus er circa 27 700 landbouwers een brief hebben ontvangen waarin zij worden uitgenodigd om hun percelen te bekijken en waarbij zij de mogelijkheid hebben om indien nodig de oppervlakte in de GDI-opgave naar beneden bij te stellen. Tot 20 augustus zijn circa 157 000 stippen door Dienst Regelingen verwerkt.
Er wordt regelmatig door landbouwers in hun elektronisch dossier gekeken maar tot nu toe is het daadwerkelijke aantal bijstellingen beperkt. Dit laatste geldt ook voor de hoogte van de bijstelling. Tot 25 augustus jl. zijn er door 621 ondernemers bijstellingen gedaan van in totaal 231 ha. Dit bevestigt het beeld dat ik op basis van steekproeven al eerder heb geschetst.
Het is nu nog te vroeg in het traject om aan te geven wanneer alle controles zijn afgerond. Een zorgvuldige wijze van verwerking van de percelen staat bij mij voorop. Ik zal de Kamer, conform mijn eerdere toezegging, in september een uitbetalingschema voor de Bedrijfstoeslagregeling 2010 toesturen.
Heeft u eerder toegezegd de bezwaren van de boeren zorgvuldig te behandelen? Zo ja, bent u van mening dat de bezwaren zorgvuldig zijn behandeld? Zo neen, welke actie gaat u ondernemen om dit alsnog te doen?
Ik heb u meermalen aangegeven dat er door Dienst Regelingen zorgvuldig met de opmerkingen van landbouwers zal worden omgegaan.
Als de ondernemer het niet eens is met de beoordeling van zijn percelen door Dienst Regelingen dan kan hij of zij bellen met Het LNV-Loket. Inmiddels hebben iets meer dan honderd ondernemers van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De procedure is dat gezamenlijk met de ondernemer naar een oplossing wordt gezocht. In 98% van deze gevallen is dit gelukt. In slechts drie gevallen zal de nieuwe VWA door Dienst Regelingen worden verzocht om een controle ter plekke uit te voeren.
In het uiterste geval staat voor de ondernemer op de definitieve beschikking de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Het EFSA advies over het welzijn van snelgroeiende vleeskuikens |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het wetenschappelijk advies van de European Food Safety Authority (EFSA) over de welzijns- en gezondheidseffecten van de snelle groei van vleeskuikens1?
Ja, het gaat om een advies over de invloed van genetische parameters op het welzijn van vleeskuikens en om een tweede advies over de invloed van huisvesting en management op het welzijn van vleeskuikenouderdieren.
Deelt u de conclusies van het rapport over de causale relatie tussen de snelle groei die vleeskuikens moeten doormaken en het optreden van problemen zoals kreupelheid, vocht in de buikholte en het plotseling doodvallen van dieren? Zo neen, waarom niet?
Algemeen wordt aangenomendat deze problemen voornamelijk met de snelle groei van de vleeskuikens te maken kunnen hebben. Daarnaast kunnen omgevingsfactoren en de interactie daarvan met genetische factoren een rol spelen.
Kunt u aangeven in welke mate dergelijke problemen ook in de Nederlandse pluimveesector voorkomen en in hoeverre deze te maken hebben met de in Nederland gangbare bedrijfsmethoden of niet de opleiding van personeel op Nederlandse agrarische bedrijven met vleeskuikens?
Ik beschik niet over exacte cijfers over de mate waarin kreupelheid, vocht in de buikholte (ascites) en het plotseling doodvallen van vleeskuikens in Nederland voorkomen.Ascites is volgens WUR-ASG sinds eind jaren 90 fors afgenomen door wijziging in de fokprogramma’s.
Kreupelheid in zijn erfelijke vorm zou eveneens door aanpassing in de selectieprogramma’s van vleeskuikens minder voorkomen. Zowel in Nederland als in Europa ontbreken echter betrouwbare cijfers over deze aandoeningen.
Het kennisniveau van de Nederlandse pluimveehouders en van hun personeel heeft geen directe invloed op het voorkomen van deze erfelijk bepaalde problemen. Wel is het kennisniveau van pluimveehouders naast aanpassing van stalsystemen in het algemeen van belang voor het borgen van het dierenwelzijn. In het kader van het Vleeskuikenbesluit 2010 heeft de sector voor de komende maanden scholingsdagen gepland voor het herkennen en aanpakken van voetzoolaandoeningen bij vleeskuikens.
Kunt u aangeven of er Europese regio’s zijn waar deze problemen minder voorkomen dan in Nederland? Zo ja, zijn er uit de EFSA studie «best practices» af te leiden die mogelijk bij het houden van pluimvee in Nederland zouden kunnen worden toegepast?
Er zijn mij geen kwantitatieve gegevens bekend over het voorkomen van deze problemen in andere Europese landen. Omdat wereldwijd de basisfokkerij van vleeskuikens in handen is van een beperkt aantal internationale bedrijven, maken de pluimveehouders in de andere lidstaten gebruik van dezelfde snelgroeiende vleeskuikenrassen. In de betreffende studie stelt ESFA dat de inzet van traaggroeiende rassen in combinatie met een andere bedrijfsvoering, zoals meer ruimte en licht, een (overdekte) uitloop, het strooien van graan en het plaatsen van strobalen in de stal, voor gezondere en meer actieve vleeskuikens zorgt.
Een groeiend aantal bedrijven in Nederland maakt gebruik van traaggroeiende rassen bij de productie van scharrelvleeskuikens, de Volwaardkip en de biologische kip, die met het Beter Leven kenmerk van de Dierenbescherming in de winkel worden aangeboden.
Deelt u de conclusie van het rapport dat preventieve maatregelen om verwondingen van andere dieren te voorkomen, zoals het verwijderen van een deel van de teen of de kam, het liefst achterwege moeten worden gelaten? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven dit soort maatregelen genomen worden?
Het verwijderen van een deel van de binnenste teen wordt alleen uitgevoerd bij de ouderdierbedrijven (ongeveer 240 bedrijven in Nederland), dit om beschadigingen van de hen bij het paren te voorkomen. Deze preventieve maatregel wordt dus niet bij vleeskuikenbedrijven genomen. Het dubben van kammen gebeurt in Nederland niet meer bij de mannelijke vleeskuikenouderdieren, omdat ze geen grote kammen ontwikkelen.
Het branden van de sporen is afhankelijk van het gebruikte ras.
Het verrichten van dergelijke ingrepen is onder voorwaarden toegestaan tot 1 september 2011. In de huidige huisvestings- en managementsystemen kunnen deze ingrepen niet zonder meer achterwege worden gelaten, omdat dit in sommige gevallen grotere welzijnsproblemen zou veroorzaken bij de ouderdieren. In het kader van het Plan van aanpak ingrepen voert de pluimveesector in samenwerking met mijn ministerie onderzoek uit naar aspecten in de houderijsystemen en managementmaatregelen om de noodzaak van deze ingrepen te verminderen of weg te nemen.
Deelt u de conclusie van het rapport dat er voedselbeperkingen moeten worden opgelegd om de snelle groei te beperken en zo de dieren gezond te houden? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven hiervan sprake is? Zouden dergelijke beperkingen verplicht kunnen worden binnen de bestaande Nederlandse wet en regelgeving?
Zoals de EFSA-studie vermeldt, worden vleeskuikenouderdieren beperkt in de voeropname. Veel ouderdieren zouden bij onbeperkte voeding de volwassen leeftijd voor voortplanting niet bereiken in verband met hun snelle groeipotentieel. Ze zouden voortijdig sterven doordat ze pootproblemen krijgen door hun snelle groei en zware gewicht of ze zouden te veel vervetten met als gevolg slechte bevruchtingsresultaten.Het is om die reden gebruikelijk om voedselbeperkingen te hanteren in alle bedrijven met snelgroeiende vleeskuikenouderdieren (ongeveer 240 bedrijven).
Aan de voorwaarden uit het Besluit welzijn productiedieren die zien op voedsel en water bij productiedieren moet te allen tijde worden voldaan.
Houders hebben zelf de verantwoordelijkheid er voor te zorgen dat de dieren gezond blijven en hebben hier ook baat bij zoals aangegeven.
Deelt u de conclusie van het rapport dat het goed is voor het welzijn van vleeskuikens om ze van zitstokken te voorzien? Kunt u aangeven bij hoeveel van de Nederlandse pluimveebedrijven vleeskuikens nog niet beschikken over zitstokken?
Deze conclusie van het rapport waaraan u refereert, betreft de vleeskuikenouderdieren. Op dit moment beschikt een groot aantal vleeskuikenouderdierbedrijven in Nederland over ruiters en/of plateaus in de opfokperiode. Hiermee worden de jonge dieren getraind om de beun (platform) op te gaan. In de legperiode wordt geen gebruik gemaakt van zitstokken.
Zitstokken worden niet gebruikt in de Nederlandse vleeskuikenbedrijven. Een onderzoek van WUR hiernaar heeft getoond dat deze voorziening geen toegevoegde waarde heeftomdat er veel nadelen kleven aan het gebruik van zitstokken, namelijk een verhoogd risico op bloeduitstortingen, een belemmering van de bewegingsvrijheid, alsmede het feit dat houten zitstokken een potentiële besmettingsbron zijn.
Wat is uw reactie op de constatering van de schrijvers van het EFSA-advies, dat er een gebrek is aan geharmoniseerde kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Het is ten algemene een goede zaak om kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en van de bedrijfsvoering te harmoniseren teneinde de kennis op dit gebied te vergroten.
De adviezen van EFSA zijn aan de Europese Commissie aangeboden.
De Commissie gaat op basis hiervan een rapport voorbereiden voor de Raad en het Europees Parlement. Ik wacht het rapport van de Commissie af om mijn inzet op dit gebied te bepalen, zoals reeds vermeld in mijn antwoorden op de kamervragen betreffende de nahangprocedure van het Vleeskuikenbesluit 2010 (TK 32 423, nr. 2).
Acht u de beschikbaarheid van dergelijke informatie een noodzakelijke randvoorwaarde voor de mogelijkheid van consumenten om een gedegen afweging te maken bij de aanschaf van kip? Zo ja, vindt u het in kaart brengen van die informatie een belangrijke randvoorwaarde voor de totstandkoming van een gelijk speelveld op de Europese markt voor kip?
Bent u bereid zich in Europees verband in te zetten voor het verbeteren en harmoniseren van kwantitatieve informatie over de invloed van genetische selectie en de bedrijfsvoering op het welzijn van vleeskuikens?
Zie antwoord vraag 8.
Imidacloprid en thiacloprid in relatie tot bijensterfte |
|
Paulus Jansen |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Onderschrijft u de conclusie van toxicoloog Henk Tennekes1 dat in de praktijk imidacloprid en thiacloprid veel langzamer worden afgebroken dan gedacht, dat zij daardoor langer schadelijk blijven voor bijen en bovendien al schadelijk blijken bij een minimale hoeveelheid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke vervolgacties, zoals een herziening van het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stoffen bevatten, acht u noodzakelijk?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de heer Tennekes, betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze Kamervragen, maar zal plaatsvinden in het kader van een bezwaarschrift dat op de toelating van Merit Turf bij het Ctgb is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift.
Heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij zijn besluit van 4 juni 2010 om Merit Turf (met als actief bestanddeel imidacloprid) toe te laten in openbare grasvegetatie en graszodenteelt het onderzoek van Tennekes meegenomen in zijn afweging? Zo neen, bent u bereid het Ctgb te vragen deze toelating op grond van deze nieuwe bevindingen van toxicoloog Tennekes in te trekken en de behandeling van de aanvraag op te schorten tot na de afronding van het grote onderzoek naar de bijensterfte in 23 landen van het Centrum voor Bijenonderzoek? Zo ja: waarom is dan toch tot toelating besloten?
Het artikel van de heer Tennekes was niet beschikbaar ten tijde van het opstellen van de beoordeling van Merit Turf en kon derhalve niet in de beoordeling worden meegenomen.
Een verband tussen het gehalte imidacloprid in bodem en oppervlaktewater en bijensterfte is tot op heden wetenschappelijk niet aangetoond. Ook in de praktijk is van genoemd verband nog niets gebleken. In langlopende monitoringsonderzoeken in Frankrijk en Duitsland is geen relatie gevonden tussen wintersterfte en aanwezigheid van bestrijdingsmiddelen in de bijenvolken.
De aanwezigheid van parasieten en virussen en imkergerelateerde zaken, zoals de leeftijd van de koningin, blijken wel een aantoonbare rol te spelen. Zoals ik bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, beoordeelt het Ctgb thans een bezwaarschrift dat op het toelatingsbesluit van Merit Turf is binnengekomen.
Ik wacht deze beoordeling af.
Gevonden dode wasbeerhonden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «dozen vol dode wasbeerhonden gevonden bij A2»?1
Ja.
Hoeveel wasbeerhonden zijn er gevonden en waar komen ze vandaan?
Naar schatting van de politie Regio Utrecht waren er 750 kadavers aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen over de herkomst van deze dieren.
Acht u het toelaatbaar dat wasbeerhonden worden gedood enkel en alleen voor hun vacht?
Het houden van wasbeerhonden als landbouwhuisdier is in Nederland verboden sinds 1998. Het illegaal houden van deze dieren, ongeacht het doel waarvoor ze worden gehouden, is een overtreding en acht ik dus ontoelaatbaar.
Kunt u aangeven of onderzoek is ingesteld om de dader(s) te achterhalen, wat de dader(s) ten laste kan worden gelegd en wat de te verwachten strafmaat zal zijn?
Het gaat hier om een overtreding, waarvan op grond van de Wet op de economische delicten een hechtenis van ten hoogste zes maanden, taakstraf of een geldboete van € 19 000 kan worden opgelegd.
Door de politie Regio Utrecht is een onderzoek ingesteld. Tot op heden heeft dit er niet toe geleid dat er verdachten in beeld zijn.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheid wasbeerhondenbont dat per jaar naar Nederland wordt geïmporteerd en waar het bont vandaan komt? Zo neen, waarom niet?
Nee, de handelsstromen van wasbeerhondenbont wordt niet gemonitord.
Bent u bereid om, in navolging van honden- en kattenbont, de import van wasbeerhondenbont te verbieden?
Nee.
Hoeveel illegaal bont is bij importcontroles de afgelopen jaren door de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) aangetroffen, om welke diersoorten ging het en zijn de daders hiervoor vervolgd?
Er is de afgelopen jaren geen bont van honden, katten en zeehonden aangetroffen door de VWA. Dit geldt zowel voor de controles op de «reguliere» invoer, als voor de controles van de persoonlijke bagage van reizigers.
Kunt u aangeven wat de voortgang is met betrekking tot het voornemen om op Europees niveau te onderzoeken of er draagvlak bestaat voor een etiketteringsplicht voor bont?
Op dit moment loopt in Brussel de discussie over een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende textielbenamingen en de desbetreffende etikettering van textielproducten. Het Europees Parlement heeft hierbij een amendement ingediend dat vraagt om het opnemen van een verplichting voor producenten om de aanwezigheid van dierlijke materialen in textielproducten op het etiket aan te geven.
Nederland steunt opname van deze verplichting, in lijn met de motie Gerkens2 en zal langs deze lijn ook opereren in Brussel, met als doel voldoende draagvlak te creëren om deze verplichting in de uiteindelijke verordening op te nemen.
Kunt u uiteenzetten wat uw inspanningen (zullen) zijn om voor dit voorstel zo veel mogelijk steun te genereren?
Zie antwoord vraag 8.
Kanker en kindersterfte in Fallujah |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van een studie van de universiteit van Ulster waarin geconcludeerd wordt dat in 2004 de bevolking van de Iraakse stad Fallujah het slachtoffer is geworden van een grote mutagene blootstelling waarvan de gevolgen ernstiger zijn dan de atoombom op Hiroshima in 1945 en waarin geconstateerd wordt dat het aantal gevallen van kindersterfte, geboorteafwijkingen, kanker waaronder met name leukemie, enorm is toegenomen?1
Ja.
Hoe staat u tegenover de veronderstelling van onderzoeker Busby dat het gebruik van uranium in een of andere vorm verantwoordelijk lijkt te zijn voor de gezondheidseffecten van de bevolking van Fallujah?2
Ik zie geen aanleiding om de conclusies van het rapport van Busby et al te onderschrijven. Zoals ook de onderzoekers zelf constateren kan deze studie geen uitsluitsel geven over de gezondheidseffecten van het gebruik van verarmd uranium houdende munitie. De regering blijft daarom voorstander van verder objectief onderzoek hiernaar.
Bent u bereid bij de autoriteiten van de VS aan te dringen op precieze bekendmaking van het gebruik van het soort en het aantal wapens in de aanval op Fallujah in 2004? Indien neen, waarom niet?
Dit onderzoek geeft daartoe geen aanleiding.
Blijft u op basis van dit onderzoek bij uw opvatting dat de huidige kennis van de gezondheidseffecten van metalen en metaallegeringen «onvoldoende kennis» biedt voor een internationaal moratorium?3
Dit onderzoek geeft geen aanleiding om de opvatting zoals verwoord in de brief van 11 maart 2010 (kamerstuk 32 123 V, nr. 82) te herzien. De regering blijft voorstander van verder objectief onderzoek.
Indien dat zo is, ziet in dit onderzoek aanleiding om nader internationaal onderzoek naar de gevolgen van het gebruik van (verarmd) uranium in wapens te bepleiten? Zo ja, op welke wijze? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u op basis van dit wetenschappelijk onderzoek bereid nieuwe politieke stappen te nemen om tot een internationaal verbod op wapens met verarmd uranium te komen, zoals de Kamer in de motie Van Bommel aan u vroeg?4
Zie antwoord vraag 4.
Het vakantiewerkonderzoek van FNV Jong |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het onderzoek naar vakantiewerk van FNV Jong?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van het onderzoek en waardeer het dat FNV Jong zich inzet om de situatie rondom vakantiewerk van jongeren inzichtelijk te maken middels dit onderzoek.
Iedere jongere die daadwerkelijk zwart werkt is er één teveel. Ik vind het feit dat een gedeelte van de jongeren zwart werkt of dit overweegt een onwenselijke situatie. Van het loon van jongeren die vakantiewerk doen, moet – zoals geldt voor elke werknemer in Nederland – de gebruikelijke belasting en premies worden ingehouden. Wel behoeft het beeld dat u oproept, mijns inziens nuancering. Ik kan uit de resultaten van het onderzoek niet afleiden dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken of dit overweegt. Ik maak uit de resultaten wel op dat 14% (2009: 9%) van de jongeren zegt deels zwart en deels wit te gaan werken, maar daar staat tegenover dat 31% (2009: 17%) van jongeren het laat afhangen van de toekomstige baas ofwel het nog niet weet. Bovendien geeft slechts 2% (2009: 5%) van de jongeren aan dat zij (overwegen) alleen zwart te gaan werken.
Hoe beoordeelt u het feit dat bijna de helft van de jongeren zwart gaat werken deze zomer of dat overweegt? Vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat 29% van de jongeren denkt met zwart werken meer geld te kunnen verdienen dan met wit werken? Bent u van mening dat de mogelijkheden voor het aanvragen van een teruggave van de Belastingdienst (via een T-biljet) voldoende bij jongeren bekend is? Zo ja/nee, waarom?
Het is natuurlijk niet goed indien bepaalde jongeren denken met zwart werken beter af te zijn. Daarom wordt via voorlichting gewezen op risico’s (bijv. letsel bij de uitoefening van vakantiewerk) en de mogelijkheden om belastingteruggave te vragen. Voor jongeren is internet de belangrijkste informatiebron. Vandaar dat de Belastingdienst ook dit jaar via een online jongerencampagne heeft gewezen op de mogelijkheid om de ingehouden loonbelasting terug te vragen via het inzenden van een T-biljet. In de periode van 1 tot 30 april 2010 zijn meer dan 700 000 unieke hits gesignaleerd door de Belastingdienst. Ik ben van oordeel dat de campagne een behoorlijk bereik heeft (gehad).
Naast deze online jongerencampagne zal de Belastingdienst in oktober van dit jaar een brief sturen naar jongeren die geen aangifte hebben gedaan over 2009, maar op basis van de beschikbare informatie bij de Belastingdienst mogelijk wel in aanmerking komen voor een teruggaaf over dat jaar. In deze brief zal de Belastingdienst de jongeren attenderen op de mogelijkheid van teruggaaf.
Erkent u dat het nadeel voor jongeren is als zij bij een zwart bijbaantje letsel, gerelateerd aan het werk, oplopen? Vindt u dit wenselijk? Zo ja/nee, waarom?
Naast het feit dat het onwenselijk is dat jongeren zwart werken, beseffen jongeren tevens blijkbaar onvoldoende wat het risico is als ze bij de uitoefening van vakantiewerk letsel oplopen. Dit neemt niet weg, dat de werkgever, de inlener en/of de onderaannemer – ook ingeval jongeren zwart werken – op grond van artikel 7:658 BW in beginsel aansprakelijk is voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt en daar kan niet ten nadele van de werknemer van worden afgeweken. Mocht het tot een procedure tegen de werkgever moeten komen, dan verkeert de zwartwerker veelal wel in een lastiger bewijspositie.
Op welke schaal werken jongeren zwart tijdens de vakantieperiode? Welke maatregelen zet u in om zwartwerken tegen te gaan?
Het is niet mogelijk om aan te geven op welke schaal jongeren tijdens de vakantieperiode zwart werken. Uit de aard van de zaak bestaat daarover geen betrouwbare informatie.
Om zwart werken tegen te gaan worden vooral preventieve maatregelen genomen. De campagne van de Belastingdienst (zie antwoord op vraag 3) is hiervan het prominente voorbeeld. Ook wordt in het Handboek Loonaangifte informatie verstrekt aan werkgevers waarin wordt gewezen op de «studenten- en scholierenregeling». Op basis van deze regeling hoeven werkgevers binnen bepaalde voorwaarden geen of weinig loonbelasting in te houden.
Daarnaast krijgen vakantiewerkers aandacht in de controles van de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie. De Belastingdienst heeft de beschikking over het fiscale sanctiearsenaal wanneer werkgevers worden aangetroffen die werknemers zwart betalen. Zo is het mogelijk om het anoniementarief toe te passen wanneer blijkt dat werknemers niet zijn opgenomen in de loonaangifte. Dat is ook van toepassing op zwart betaalde vakantiewerkers.
De Arbeidsinspectie is niet bevoegd zwart werken op te sporen dan wel te beboeten. Indien de Arbeidsinspectie tijdens haar inspecties een vermoedelijke situatie van zwart werken aantreft, wordt dit doorgegeven aan de Belastingdienst.
Bent u bereid om de arbeidsinspectie een specifieke opdracht te geven om zwart werken op te sporen en werkgevers die zich hieraan schuldig maken fors te beboeten? Zo ja, wanneer kan de Kamer de resultaten hiervan tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke verklaring geeft u voor het feit dat de helft van de jongeren het loonstrookje maar gedeeltelijk begrijpt en dat 6 op de 10 jongeren niet weet wat het wettelijk minimumloon is? Bent u nog steeds van mening dat de structurele voorlichtingsinformatie van uw ministerie voldoet om jongeren op hun rechten en plichten te wijzen? Acht u het wenselijk om jongeren vroegtijdig (bijvoorbeeld op de middelbare school) voor te lichten over hun rechten en plichten als het gaat om betaalde arbeid?2
Op grond van artikel 7: 626 BW is de werkgever gehouden om bij elke voldoening van het in geld vastgestelde loon de werknemer een schriftelijke opgave te doen van het loonbedrag, van de bedragen waaruit dit is samengesteld en van de bedragen die op het loonbedrag zijn ingehouden. Daarbij is het primair aan de werkgever om de loonbestanddelen (waarbij vaak ook sector- of bedrijfsspecifieke regelingen een rol spelen) en de inhoudingen in voor werknemer begrijpelijke taal toe te lichten. In de praktijk gebeurt dit meestal door een meegezonden toelichting per onderdeel van het loonstrookje. Als dat niet gebeurt en/of de informatie voor de werknemer onduidelijk is, dan kan de werknemer de werkgever hierop aanspreken.
Dat een deel van de jongeren niet weet hoe hoog het wettelijk minimumloon is, wil nog niet direct zeggen dat zij zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten. Ik acht het belangrijker dat jongeren weten dat zij recht hebben op een wettelijk minimumloon en weten waar zij de hoogte van het wettelijk minimumloon kunnen vinden indien zij een vakantiebaan hebben of zoeken. Het onderzoek van FNV Jong geeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit niet het geval is.
Evenals in 2008 en 2009 voert het ministerie dit jaar een campagne om jongeren te wijzen op hun rechten en plichten bij vakantiewerk en -bijbanen. Onderwerpen die aan de orde komen zijn onder meer minimumloon, arbeidstijden en veilig werken. De campagne bestaat uit artikelen en advertenties in bladen die veel door jongeren worden gelezen. Verder kan gedacht worden aan banners op sites die jongeren veel bezoeken (zoals Hyves), posters voor scholen en zoekmachinemarketing. Dit jaar maakt een game deel uit van de campagne. Met de game kunnen jongeren hun kennis van het loonstrookje testen en krijgen ze het juiste antwoord. De campagne loopt dit jaar van mei tot en met september.
Los van de campagnematige aanpak voor extra aandacht, geeft het ministerie structureel voorlichting over de rechten en plichten voor jongeren bij arbeid, inclusief de van toepassing zijnde minimumjeugdloonbedragen. Evenals voorgaande jaren voert de Arbeidsinspectie deze zomer in een aantal bedrijfstakken ook inspecties uit gericht op de veiligheid, gezondheid en werktijden van jeugdige vakantiewerkers.
Er staat op www.szw.nl (onder de rubriek «Arbeidsvoorwaarden -> arbeid door jongeren -> vraag en antwoord, vakantiewerk en bijbanen») onder meer informatie over de hoogte van het minimumjeugdloon per 1 juli 2010. Deze bedragen zijn op de SZW-site ook opgenomen in het dossier «Loon en (pre) pensioen». Alle minimumjeugdloonbedragen worden daar vermeld, met daaraan toegevoegd een overzicht van de berekende bruto-uurlonen op minimumloonniveau als de normale arbeidsduur van een fulltimedienstverband resp. 36, 38 en 40 uren per week bedraagt.
Voorts is op www.arboportaal.nl/ een special over werken door jongeren opgenomen met relevante links.
Daarnaast geeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een brochure uit die te vinden is op www.szw.nl: Vakantiewerk (met minimumloonbedragen). Deze brochure wordt ieder jaar geactualiseerd.
Het bevorderen van de naleving van de regels op het terrein van vakantiewerk is mede een taak van de overheid. Daarnaast acht ik het van belang dat ook werkgevers- en werkne-mersorganisaties zich blijven inspannen voor goede voorlichting aan vakantiewerkers en aan werkgevers.
Hoe verklaart u dat jongeren zo slecht op de hoogte zijn van hun rechten? Welke taak ziet u hier weggelegd voor de overheid?
Zie antwoord vraag 7.
Nieuwe feiten omtrent de schadelijkheid van bestrijdingsmiddelen voor bijen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Kent u het bericht «middelen nog schadelijker voor bijen dan gedacht»1 en het artikel «The significance of the Druckrey-Küpfmüller equation for risk assessment – The toxicity of neonicotinoid insecticides to arthropods is reinforced by exposure time»?2
Ja.
Is het waar dat imidacloprid en thiacloprid zeer lange halfwaardetijd hebben waardoor bijen en andere insecten lang zouden kunnen worden blootgesteld hieraan? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Het artikel van de heer Tennekens laat aan de hand van laboratoriumgegevens zien dat een simpele dosis-effectrelatie voor deze stoffen niet opgaat, maar dat bij langdurige blootstelling (met lage concentraties) een lagere totaaldosis dan bij korte blootstelling aan hogere concentraties, dodelijk is. Dit is op zich zelf een reden om alert te zijn op mogelijke gevolgen van lage concentraties van deze stoffen in het milieu.
De huidige toelatingsbeoordeling ten aanzien van het effect op bijen is gebaseerd op studies en veldonderzoek die in Europees verband zijn uitgevoerd. Daarin werden geen schadelijke langetermijneffecten gevonden op honingbijen. Op grond hiervan worden momenteel geen maatregelen voorzien.
De beoordeling van het artikel en de juistheid van de conclusies van de auteur betreffende het risico voor bijen is niet mogelijk binnen de gestelde termijn voor beantwoording van deze vragen, maar vindt plaats in het kader van een bezwaarschrift dat op een toelating van imidacloprid bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is binnengekomen. Ik zal u informeren over de afhandeling van het bezwaarschrift door het Ctgb.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat langer durende blootstelling de giftige werking van neonicotinoide insecticiden versterkt en dat dit verklaart waarom ook zeer geringe hoeveelheden van deze stoffen in het milieu in de loop van de tijd een dodelijke werking op ongewervelde dieren, met daaronder ook bijen, hebben? Welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze studie aantoont dat de schadelijke effecten van deze bestrijdingsmiddelen tot nu toe onderschat zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen, en met name van stoffen als imidacloprid en thiacloprid, een bijdrage levert aan de voortdurende hoge bijensterfte?
Ik heb in mijn brief van 29 mei 2009 (TK 31700 XIV, nr. 154) al aangegeven dat er sprake is van een complex van factoren die verhoogde bijensterfte veroorzaken. Momenteel wordt een driejarig onderzoek uitgevoerd waarin de mogelijke oorzaken van de bijensterfte in Nederland worden geïdentificeerd.
Zijn er al cijfers bekend over de sterfte onder bijen dit jaar?
Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd, is in het najaar 2009 opgestart, waarbij 2010 het eerste jaar is waarin volop bemonsterd is. De eerste resultaten zullen begin 2011 beschikbaar zijn.
Deelt u de mening dat het afnemende aantal insecten ook ernstige nadelige gevolgen heeft voor de overige biodiversiteit, zoals vogels? Op welke manier wordt hier onderzoek naar gedaan?
Indien er een afname zou zijn in de populatieomvang van bepaalde soorten insecten of in het aantal soorten insecten zou dat theoretisch gevolgen kunnen hebben voor de overige biodiversiteit. Zowel voor bijvoorbeeld vogels als voor bepaalde groepen insecten worden in Nederland systematisch populatietrends bijgehouden. De diverse trends zijn echter niet zonder meer te koppelen aan elkaar of aan eventuele effecten van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen.
Is het waar dat bij Noordwijk de maximaal toegestane waarde van verbuiling met imidacloprid 4776 maal wordt overschreden? Welke gevolgen zou dit kunnen hebben voor de plaatselijke biodiversiteit?
Ja, het klopt dat de geldende waterkwaliteitsnorm (jaargemiddelde Kaderrichtlijn Water norm) voor imidacloprid in 2005 met een factor 4 776 is overschreden op een monitoringlocatie bij Noordwijk.
Uit de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) blijkt dat imidacloprid in de periode 2003–2008 in bollenteelt- en glastuinbouwgebieden de geldende waterkwaliteitsnormen aanhoudend fors overschrijdt. In de jaren na 2005 zijn de overschrijdingen van de norm voor imidacloprid nog steeds fors, maar lager dan in 2005. Bij overschrijding van de geldende waterkwaliteitsnorm met een factor groter dan 10 zijn negatieve effecten op in water levende insecten niet uit te sluiten. Bij overschrijdingsfactoren die veel groter zijn dan 10, kunnen in water levende insecten en kreeftachtige forse negatieve effecten ondervinden. Afhankelijk van de lokale omstandigheden kunnen deze insecten en kreeftachtige hierdoor tijdelijk of permanent uit het slootbeeld verdwijnen.
In overleg met de glastuinbouwsector wordt onderzoek gedaan naar maatregelen die genomen kunnen worden om de emissies van deze stof terug te dringen en daardoor overschrijdingen van waterkwaliteistnormen zoveel mogelijk te voorkomen.
Heeft u recent cijfers over de mate waarin imidacloprid voorkomt in het Nederlandse grond- en oppervlaktewater? Bent u bereid deze aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De meest recente monitoringgegevens van de waterbeheerders voor gewasbeschermingsmiddelen zijn ontsloten door middel van de bestrijdingsmiddelenatlas (www.bestrijdingsmiddelenatlas.nl) op internet.
Op dit moment zijn gegevens uit 2008 de meest recente gegevens in de atlas.
Het streven is om voor het eind van 2010 de monitoringgegevens van 2009 op het internet beschikbaar te stellen.
Bent u bereid middelen op basis van imidacloprid en thiacloprid op korte termijn uit te bannen om de bijensterfte tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op eerdere vragen hierover in Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 2360.
Bent u bekend met het feit dat producten en vakbladen nu imidacloprid aanprijzen als middel om planten de stress van plantenverhuizingen te doen weerstaan3? Hoe beoordeelt u dit?
Deelt u de mening toepassing van insecticiden niet toegestaan zouden moeten zijn als stressremmer voor planten, zeker niet nu bekend is dat dit middel zulke enstige effecten heeft op de biodiversiteit en een grote factor is in de voortgaande bijenstrefte? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u deze praktijk stoppen? Zo nee, waarom niet en op welke manier zijn de effecten van deze praktijk dan te verenigen met uw beleid omtrent het in stand houden van de biodiversiteit?
Zwemmen in rivieren |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Camiel Eurlings (minister verkeer en waterstaat) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal incidenten met zwemmers die in nood komen, of verdrinken bij het zwemmen in vaarwegen en op andere gevaarlijke plekken in de afgelopen vijf jaar?
Er is geen landelijke registratie van incidenten met zwemmers. Nautische ongevallen worden wel geregistreerd. Incidenten betreffende zwemmers zijn hierin niet specifiek benoemd. Op de rivieren en kanalen gaat het naar schatting van Rijkswaterstaat om enkele doden per jaar. Incidenten waar geen schip bij betrokken is worden niet opgenomen in deze registratie.
Is het waar dat in het Binnenvaart Politie Reglement (BPR) het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten te bepalen of er in een vaarweg gezwommen mag worden terwijl het een doorgaande scheepsroute betreft, los van de bepalingen die regelen waar sowieso niet gezwommen mag worden? Zo ja, wat is de ratio achter die bepaling?
Op het zwemmen in rivieren en kanalen is artikel 8.08 van het Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) van toepassing. Hierin wordt bepaald dat het verboden is te zwemmen in gedeelten van de vaarweg bestemd voor de doorgaande scheepvaart. De bevoegde autoriteit kan van dit verbod vrijstelling of ontheffing verlenen. Deze bevoegdheid is bij de bevoegde autoriteit neergelegd, omdat deze geacht wordt bij uitstek bekend te zijn met de eigenschappen van de desbetreffende vaarweg en dus het best kan bepalen of en in welke situaties er veilig kan worden gezwommen.
Wat is de definitie van het begrip «vaarweg» als bedoeld in het BPR en wat wordt bedoeld met «voldoende afstand», mede in het licht van de aanzuigende werking van (zwaar) scheepvaartverkeer in de grote rivieren?
Artikel 1.01D, vijfde lid, van het Bpr omschrijft een vaarweg als «elk voor het openbaar verkeer met schepen openstaand water».
Artikel 8.08 van het Bpr bepaalt dat een persoon die zwemt dan wel die op andere wijze watersport bedrijft zonder gebruik te maken van een schip, voldoende afstand moet houden van een varend schip of een varend
drijvend voorwerp dan wel van een drijvend werktuig in bedrijf. Wat in specifieke situaties kan worden verstaan onder «voldoende afstand», is niet op algemeen geldende wijze precies te bepalen. Er is ook geen jurisprudentie bekend waarbij deze afstand nader wordt vastgesteld. Het is vooral de eigen verantwoordelijkheid van de zwemmer om voldoende afstand in acht te nemen en rekening te houden met het feit dat van schepen een aanzuigende werking uitgaat. Deze aanzuigende werking is per geval anders en van vele factoren afhankelijk (waterverplaatsing en snelheid schip, diepte van de vaarweg, etc.).
Welke bevoegde autoriteiten zijn er in Nederland belast met het verlenen van vrijstellingen of ontheffingen voor gebieden waar wel of het aanwijzen van gebieden waar niet gezwommen mag worden?
Voor vaarwegen in beheer bij het Rijk is dit de desbetreffende hoofdingenieur-directeur van het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat. Voor vaarwegen in beheer bij een ander openbaar lichaam, zijn dit de personen die door het bestuur van dit openbaar lichaam worden aangewezen. Voor vaarwegen die niet in beheer zijn bij enig openbaar lichaam, zijn dit de personen die worden aangewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente op wiens grondgebied de vaarweg is gelegen.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende middelen die ingezet worden om burgers te informeren over plekken waar wel en niet gezwommen mag worden en over de gevaren of risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Zo ja, kunt u een oordeel geven over de doeltreffendheid van die middelen?
In het samenwerkingsverband «varen doe je samen» werken beheerders (Rijkswaterstaat, provincies, havenbedrijven, etc) en belangenorganisaties voor de binnenvaart en recreatievaart samen aan voorlichting. Via de website www.varendoejesamen.nl en folders wordt voorlichting gegeven over de gevaren en risico’s die gepaard gaan met zwemmen en over verboden die hiervoor gelden.
Daarnaast geeft Rijkswaterstaat aandacht aan het informeren van burgers via:
Ook wordt door KLPD dienst waterpolitie en Rijkswaterstaat gehandhaafd op overtreding van zwemverboden en het verbod om van bruggen te springen.
Er zijn geen metingen van de doeltreffendheid. Sinds 2009 wordt extra aandacht gegeven aan voorlichting over zwemmen in rivieren en kanalen en het verbod om van bruggen te springen.
Vindt er enige coördinatie plaats in de wijze waarop het bevoegd gezag op verschillende plekken in het land communiceert over de gebieden waar wel en niet gezwommen mag worden en of zwemmen op die plek gevaarlijk is? Zo ja, hoe dan? Zo nee, ziet u een taak voor uzelf weggelegd in deze?
In het samenwerkingsverband «Varen doe je samen» werken Rijkswaterstaat, provincies, Haven Amsterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV en Groningen Seaports, HISWA Vereniging, Watersportverbond, Koninklijke Schuttevaer, ANWB en de Stichting Recreatietoervaart Nederland (SRN) samen aan voorlichting aan de gebruikers van de vaarwegen (waaronder zwemmers) in Nederland. In dit samenwerkingsverband, dat in 2007 op initiatief van Rijkswaterstaat tot stand is gekomen, zijn gemeenten (in de hoedanigheid van de VNG) via de SRN vertegenwoordigd.
Waarom geldt er geen plicht voor bevoegde autoriteiten om via een verbods- of waarschuwingsbord kenbaar te maken dat zwemmen in bijvoorbeeld een rivier verboden dan wel gevaarlijk is?
De algemene regel voor het zwemmen in rivieren staat in artikel 8.08 van het Bpr. De algemene regel komt erop neer dat in principe in rivieren mag worden gezwommen, behalve op de volgende plaatsen:
De bevoegde autoriteit kan alleen vrijstelling of ontheffing verlenen van het onder b. en g. genoemde. Borden worden in de regel slechts geplaatst om afwijkingen aan te geven van de algemene regel. Dat wil zeggen op plaatsen die door de bevoegde autoriteit als verboden zijn aangewezen op grond van onderdeel g of op plaatsen die door de bevoegde autoriteit van een van bovenstaande verboden zijn vrijgesteld.
Ook kan de bevoegde autoriteit het verbod op een specifieke locatie door middel van het plaatsen van een bord nader onder de aandacht brengen als dit uit veiligheidsoogpunt noodzakelijk wordt geacht. Het is niet mogelijk om op alle locaties waar het verboden of gevaarlijk is te zwemmen een bord te plaatsen. Bovendien zou het op grote schaal plaatsen van borden contraproductief kunnen werken, aangezien men ervan uit zou kunnen gaan dat op plaatsen waar geen bord staat, het automatisch veilig is te zwemmen.
Om deze reden richt de voorlichting door Rijkswaterstaat zich op het vergroten van de bekendheid bij zwemmers van bovengenoemde algemene regel. Daarnaast richt de voorlichting zich ook op het onder de aandacht brengen van de risico’s van zwemmen in rivieren op plaatsen waar dit weliswaar niet verboden is, maar wel gevaarlijk kan zijn, zoals bijvoorbeeld in de nabijheid van kribben.
Bent u bereid de doeltreffendheid van het plaatsen van verbods- of waarschuwingsborden op plekken waar zwemmen verboden (dan wel gevaarlijk) is te onderzoeken?
Gelet op het bovenstaande geef ik er de voorkeur aan het huidige beleid voort te zetten.
Het handelen van de inburgeringsdocent |
|
Kathleen Ferrier (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
Kent u het artikel «Noem het maar inburgeren»?1
Ik beantwoord de schriftelijke vragen van de leden Ferrier en Koopmans in één antwoord.
Het is niet mogelijk gebleken om te achterhalen of de situatie zoals beschreven in de Gay Krant zich zo heeft voorgedaan. Er zijn mij geen signalen ter ore gekomen die er op duiden dat dit soort situaties zich vaak voordoen binnen de inburgering. Het is mij uiteraard wel bekend dat in delen van de Nederlandse samenleving verschillen van opvattingen bestaan over gewenste omgangsvormen en tolerantie ten aanzien van homoseksualiteit en homoseksuele uitingen en gedragingen.
Zowel binnen de inburgering in het land van herkomst als tijdens de inburgering in Nederland wordt aandacht besteed aan de onderwerpen homoseksualiteit en vrije partnerkeuze. Het inburgeringsexamen Nederland behandelt de tolerantie in Nederland ten opzichte van seksuele geaardheid, de gewenste omgangsvormen ten opzichte van mensen die openlijk uitkomen voor hun homoseksualiteit. De filmproductie «Groeten uit Nederland», die als aanvullend lesmateriaal in de inburgeringsklassen kan worden gebruikt, bevat een goed voorbeeld waarin een docent het onderwerp homoseksualiteit binnen een inburgeringsklas bespreekbaar maakt. Wederzijds respect is ook een belangrijke norm in onze samenleving en zit verweven in de verschillende thema’s van het inburgeringsexamen. Zo behandelt het thema «Staatsinrichting en Rechtsstaat» grondwettelijke artikelen zoals vrijheid van meningsuiting, vrijheid van godsdienst en gelijke behandeling/discriminatieverbod en de wijze waarop hieraan in het dagelijks handelen invulling aan gegeven kan worden.
Immigranten die het basisexamen inburgering in het buitenland dienen af te leggen, bereiden zich onder andere voor door het bekijken van de film «Naar Nederland». Aansluitend op de inhoud van het examen, bevat de film verschillende fragmenten met betrekking tot de gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen, vrije partnerkeuze en de tolerantie in Nederland ten opzichte van onder andere religie en seksuele geaardheid. Met de film wordt beoogd migranten vóór hun komst naar Nederland te informeren over deze thema’s, zodat zij reeds dan al bekend zijn met de gangbare normen en waarden in Nederland.
Daarnaast draagt de rijksoverheid ook bij aan het bespreekbaar maken van homoseksualiteit in etnische kringen door organisaties te ondersteunen die zich daarvoor inzetten.
Hoe beoordeelt u een dergelijk handelen van de inburgeringsdocent?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten of dit handelen voortkomt uit de (geuite) wens van mede-inburgeraars of uit de perceptie van docenten, dat andere (moslim) inburgeraars het mogelijk niet zouden accepteren samen met homosexuele inburgeraars les te krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat het hier, volgens uw informatie, om een uitzondering of om een houding die vaker voorkomt en kunt u de Kamer daarover informeren? Wanneer dit vaker voorkomt, welke stappen gaat u ondernemen om dit soort handelen tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het niet zo, dat immigranten zich bij het inburgeringsexamen buitenland moeten informeren over de Nederlandse samenleving door middel van het afleggen van een examen en het zien van een film («Naar Nederland»)? Zo ja, wordt in deze film niet duidelijk gemaakt dat iedereen gelijkwaardig is (man, vrouw, homosexueel, bisexueel, transgender etc.) en we in Nederland een tolerante houding hebben ten opzichte van andersgelovigen, geaardheid enzovoort? Is het dan niet zo dat inburgeraars er zelf voor hebben gekozen om in deze open samenleving in te burgeren met alle consequenties van dien, zoals in dezelfde bus of in dezelfde klas zitten met mensen die niet zo zijn als zij?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met ons eens dat wederzijds respect een belangrijke norm is in onze samenleving en dat dat ook een belangrijk onderdeel van de inburgeringscursus moet zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten op welke manier inburgeringscursussen worden gebruikt ten behoeve van het regeringsbeleid om homosexualiteit binnen islamitische kringen bespreekbaar te maken en de acceptatie daarvan te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Proefboringen naar ‘onconventioneel gas’ |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het drieluik dat NRC/Handelsblad op 14, 15 en 16 juli publiceerde over de winning van zogenaamd «onconventioneel gas», zoals leisteen en steenkoolgas?1
Ja.
Hoeveel aanvragen voor vergunningen naar het doen van proefboringen naar onconventioneel gas en/of de winning van dergelijk gas heeft u tot dusverre ontvangen? Hoeveel vergunningen heeft u afgewezen, toegekend of nog in behandeling? Welke maatschappijen betrof dit? Voor welke provincies werden de vergunningen aangevraagd?
Er zijn vier aanvragen voor opsporingsvergunningen ingediend, die o.a. tot doel hebben het verkennen van onconventionele gasvoorraden. Voor alle vier aanvragen is een opsporingsvergunning verleend. Dit betrof de opsporingsvergunning Noord-Brabant (provincie Noord-Brabant) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Noordoostpolder (provincies Noordoostpolder, Overijssel en Friesland) aan Quadrilla, de opsporingsvergunning Oost-IJssel (provincies Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel) aan Queensland (onderdeel van BG Group) en de opsporingsvergunning Peel (provincie Limburg) aan DSM.
Heeft staatsbedrijf Energie Beheer Nederland een rol bij deze projecten? Zo ja, welke?
EBN heeft dezelfde rol als in conventionele olie- en gasvergunning. In deze rol kan EBN op verzoek van de vergunninghouder voor maximaal 40% deelnemen in de exploratievergunning. EBN neemt voor 40% deel in de onder vraag 2 genoemde opsporingsvergunningen.
Hoe beoordeelt u de risico’s die met de winning van onconventioneel gas gepaard gaan, zoals het gebruik van chemicaliën, die gemengd met zand en water onder hoge druk in de bodem geïnjecteerd worden om deze te «kraken»?
Bij het zogenoemde kraken ontstaat er door toepassen van een hoge druk een scheur in het reservoirgesteente. Deze scheur wordt gevuld met kraakvloeistof, bestaande uit water plus toegevoegde chemicaliën en meegevoerde proppant (zand of bijvoorbeeld ceramiek korrels). Wanneer de druk wordt afgelaten, sluit zich de scheur op de proppant. Het gas stroomt nu vanuit het reservoirgesteente naar de scheur en vandaar naar de put.
Het is juist dat er een heel klein percentage chemicaliën wordt toegevoegd aan het water en zand dat onder hoge druk gebruikt wordt voor «kraken». De toegevoegde chemicaliën hebben diverse functies en zijn bedoeld om het proces van «kraken» te optimaliseren, de gasstroom te optimaliseren en de buizen van de put te beschermen.
Deze techniek wordt al sinds de zestiger jaren wereldwijd toegepast in conventionele olie- en gaswinning. Ook in Nederland wordt deze techniek al jaren toegepast om de productiviteit te verhogen in slecht doorlaatbaar reservoirgesteente.
De EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën) biedt voldoende houvast om de mens en het milieu te beschermen bij het gebruik en de emissie van stoffen en mengsels zoals hier bedoeld. De REACH Verordening is direct werkend en de strafbaarstelling is geregeld in de Wet milieubeheer, hoofdstuk 9.
Inspecteurs van Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zijn aangewezen om hierop toe te zien en te handhaven.
Risico’s die de bescherming van de mens en het milieu aangaan, dienen op basis van REACH te worden geëvalueerd. In de Arbowetgeving wordt ook voorschreven dat een RIE (Risico Inventarisatie & Evaluatie) moet worden opgesteld, waarbij gevaarlijke stoffen aan de orde komen. Chemicaliën kunnen alleen gebruikt worden als de nodig risico’s vooraf worden geïnventariseerd en geëvalueerd.
Klopt het dat er bij deze techniek zeer giftige chemicaliën als benzeen en xyleen gebruikt worden? Zo nee, welke chemicaliën worden er dan wel gebruikt? Zijn er eventuele risico’s aan dit gebruik verbonden?
Voor gevaarlijke stoffen gelden zeer strenge voorschriften, op basis van zowel de Arbo- en milieuwetgeving ten behoeve van de bescherming van de mens, als van het milieu (zie vraag 4). Dergelijke stoffen mogen niet zomaar gebruikt worden in een dergelijk proces vanwege het explosie- en brandgevaar en andere gevaaraspecten. Van producten waarin dergelijke gevaarlijke stoffen voorkomen, dienen alle gevaaraspecten en de naam en toenaam van iedere gevaarlijke stof door de producent of importeur in de keten van levering tot aan de eindgebruiker te worden gecommuniceerd. Dit gebeurt via het VIB oftewel het Veiligheidsinformatieblad. Het VIB is op basis van REACH (Annex II) een wettelijk document. REACH schrijft voor dat het VIB voor gevaarlijke stoffen, zoals deze, moet worden uitgereikt aan de eindgebruikers. Tevens schrijft REACH voor dat de werkgever de informatie in het VIB-blad aan de werknemers moet communiceren.
Het gebruik van benzeen en xyleen bij het «kraak»-proces is mij en mijn toezichthouders niet bekend, anders dan dat deze stoffen voorkomen in diesel en dat in de VS tot voor kort nog diesel werd gebruikt als draagvloeistof bij het kraken. Omdat water in vrijwel alle gevallen een goed alternatief is voor diesel als draagvloeistof, zal diesel in Nederland in die gevallen niet door de onder 4 genoemde toetsen (REACH en RIE) komen en dus ook niet worden gebruikt.
De samenstelling van de chemicaliën is vaak bedrijfsgeheim, omdat deze mede het succes en de effectiviteit van het «kraken» bepaalt. De concurrentie op deze markt is groot. De toezichthouder SodM krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden (zie antwoord vraag 4).
De lagen die «gekraakt» worden, bevinden zich op grote diepte en de afstand tussen het grondwater en deze lagen is meestal meer dan 1 000 meter, waardoor er geen fysieke verbinding is tussen het grondwater en de gekraakte lagen.
De gerapporteerde en gepubliceerde vervuilingen in de Verenigde Staten zijn in de meeste gevallen terug te leiden op onvolkomenheden in het boorproces, maar zijn niet typisch gerelateerd aan onconventionele voorraden of aan het «kraken». Bij de gerapporteerde gevallen gaat het meestal om het lekken van gas (methaan) langs het boorgat.
In Nederland zijn dit soort incidenten niet bekend. Dit heeft deels ook te maken met strengere wetgeving en toezicht in Nederland.
Door de grote hoeveelheid putten die geboord wordt in VS voor de ontwikkeling van onconventioneel gas, spelen de incidenten zich percentueel ook het meest hierbij af.
In Nederland houdt SodM binnen het boorproces toezicht op de naleving van de doelstellende en voorschrijvende regelgeving van de Mijnbouwwetgeving. De aanleg van alle boringen wordt door SodM op dagelijkse basis tegen deze regelgeving gemonitord. Hierin is SodM uniek in de wereld. SodM intervenieert hierbij zeer actief zodra er onvolkomenheden tijdens het monitoren aan het licht komen. Zodoende draagt SodM bij aan de integriteit van de boorgaten.
Naast het boorproces houdt SodM eveneens toezicht op het «kraak»-proces. Hierbij worden de noodzakelijke werkprogramma’s beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteit-oogpunt.
Welke garanties heeft u dat de gebruikte chemicaliën niet ten dele achterblijven in de bodem of in het grondwater terecht komen?
De chemicaliën blijven deels achter in de ondergrond, in het gekraakte reservoirgesteente. Dit gaat echter om lagen op grote diepte, in de regel op meer dan 1 000 meter afstand van het grondwater. Omdat het «kraken» beperkt wordt tot het reservoirgesteente, is de kans dat de chemicaliën het grondwater bereiken zeer gering.
Er zijn mij ook geen gevallen bekend waar een directe relatie tussen vervuiling van grondwater en het proces van «kraken» is aangetoond.
Bent u bekend met het feit dat het aantal meldingen van vervuild grondwater in de Verenigde Staten, waar deze techniek al op enige schaal wordt toegepast, sindsdien stijgt? Wat is uw reactie daarop?
In mijn antwoord op vraag 5 ben ik hier al op ingegaan. Het aantal boringen groeit in de VS sterk, en daarmee percentueel het aantal incidenten. In 2009 zijn er in de VS ruim 19 000 putten geboord, in Nederland en op het Nederlands continentaal plat zijn in 2009 in totaal 52 putten geboord. Ook gelden er in Nederland strengere regels, waaraan de boringen moeten voldoen. De wetgeving van de VS en Nederland zijn op dat punt niet vergelijkbaar.
Hoe bent u van plan om te gaan met de complicatie dat er bij de winning van onconventioneel gas verhoudingsgewijs erg veel putten nodig zijn om te boren, wat bijvoorbeeld (onder meer door boorinstallaties) een forse aantasting van het landschap kan betekenen?
Het is juist dat voor de ontwikkeling van onconventioneel gas waarschijnlijk meer boringen nodig zijn dan voor conventioneel gas. De hoeveelheid boringen is echter sterk afhankelijk van de aard van de ondergrond en de aanwezige hoeveelheid gas.
Het boren (en de aanwezigheid van een boortoren) is altijd tijdelijk en de duur is – afhankelijk van de diepte waarnaar geboord wordt – zo’n 1 tot 3 maanden.
Omdat er in Nederland nog geen exploratie gericht op onconventioneel gas heeft plaatsgevonden, zijn er nog geen inzichten met betrekking tot het aantal boringen dat nodig is voor de ontwikkeling van de onconventionele voorraden. Het is wel zo dat meerdere te boren putten in gasvelden zullen worden geclusterd op één locatie. De mijnbouwinstallaties, die later voor de winning benodigd zijn, zullen in omvang vergelijkbaar zijn met de grotere installaties voor conventioneel gas. Ze bemeten dan oppervlakten ter grootte van een tennisveld tot aan een voetbalveld.
Bent u bekend met de groeiende publieke weerstand in de Verenigde Staten tegen het winnen van onconventioneel gas? Kunt u een inschatting geven van het maatschappelijk draagvlak van dergelijke projecten in Nederland in het algemeen en de maatschappelijke reacties op de locaties waar u al een vergunning voor proefboringen of winning afgaf in het bijzonder?
Ja, ik ben bekend met de incidenten die zijn gepubliceerd, en de publieke reacties daarop. Ik heb geen inzicht in de statistieken met betrekking tot de kwantiteit en de groei van de publieke weerstand in de VS.
Als aangegeven bij vraag 2 heb ik vier opsporingsvergunningen verleend, waarin de mogelijkheden van onconventioneel gas onderzocht gaat worden. Tegen de opsporingsvergunning Oost-IJssel is beroep aangetekend door de provincie Gelderland. Er zijn nog geen winningsvergunningen verleend voor het winnen van onconventioneel gas.
Er hebben mij tot nu toe geen berichten bereikt, dat er in Nederland maatschappelijke weerstand zou zijn tegen de winning van onconventionele reserves. Hierbij moet opgemerkt worden dat er in Nederland ook nog geen feitelijke activiteiten met betrekking tot het zoeken of winnen van onconventioneel gas hebben plaatsgevonden.
Welke gegevens heeft u over de hoeveelheid energie die nodig is om onconventioneel gas in Nederland te winnen in relatie tot de opbrengst? Wat is in dit verband uw reactie op de hoofdconclusie uit een van de schaarse studies hiernaar van de Britse Cornell University2, waarin gesteld wordt dat de totale CO2-uitstoot van winning en gebruik van onconventioneel gas net zo hoog is als van olie?
Zoals reeds aangegeven in mijn antwoorden op de vragen 8 en 9 is er in Nederland nog niet geboord naar onconventioneel gas. Onderzoek door de vergunninghouders zal eerst moeten uitwijzen of de voorraden technisch en economisch winbaar zijn. Als, op basis van verder onderzoek en eerste boringen, de karakteristieken van het gasreservoir bekend zijn, kan worden bepaald welke technieken (bijvoorbeeld kraken) en hoeveel boringen er nodig zijn om het gas uit de grond te halen. Op basis daarvan kan pas bepaald worden hoeveel energie er nodig is voor de exploratie en winning van onconventioneel gas in Nederland. Ten aanzien van de studie van de Cornell University wil ik opmerken dat deze studie geen betrekking heeft op de Nederlandse situatie.
De voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Global warming alarmisme, linkse hoogleraar heeft er genoeg van»?1
Ja.
Heeft u de bereidheid om te onderzoeken waarom de voormalig hoogleraar milieukunde en onderzoeker aan de Universiteit van Ottawa, de natuurkundige dr. Denis Rancourt, nu stelt dat de hele «man-made global warming» beweging getypeerd kan worden als een «corrupt social phenomenon»? Zo nee, waarom heeft u die bereidheid niet?
De kwalificatie «corrupt social phenomenon» staat wel in het artikel op ZapLog.nl, maar niet in het essay van de heer Rancourt waarnaar in de daarop volgende zin verwezen wordt als bron van verdere toelichting. Een andere bronverwijzing bevat dit ZapLogartikel niet. In dat essay geeft de heer Rancourt uitleg waarom hij alle wetenschap verwerpt. De heer Rancourt is van mening dat wetenschap gefinancierd wordt door de gevestigde belangen en daarmee alleen voor deze belangen welgevallige uitkomsten publiceert. Hij onderbouwt deze mening met diverse voorbeelden, zoals de stelling dat de medische wetenschap juist zou leiden tot achteruitgang van de levensverwachting en -kwaliteit.
Wat vindt u van de mening van de voormalige klimaatalarmist dat de wetenschappers van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) wetenschappers zijn in dienst van regeringen en daarmee een politieke rol accepteren? Kunt u aangeven of dat ook verklaart waarom er binnen het IPCC vooral alarmisten en milieuactivisten werkzaam zijn?
De auteurs van de IPCC rapporten worden geselecteerd door het Bureau van IPCC primair op basis van wetenschappelijke expertise. Auteurs krijgen niet betaald voor hun werk aan de IPCC rapporten. Zij werken doorgaans bij universiteiten of wetenschappelijke instituten. De wetenschappelijke onafhankelijkheid van zulke instellingen is in Nederland formeel geregeld.
Deelt u de zorg van dr. Rancourt dat er veel geld gaat worden verdiend aan de CO2-emissiehandel zonder dat die handel gebaseerd is op echte betrokkenheid bij sociale rechtvaardigheid en het milieu? Zo neen, hoe beoordeelt u dan de massale fraude met de CO2-emissiehandel?
Graag verwijs ik naar de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over de veronderstelde fraude met CO2-emissierechten (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nrs. 1884 en IZ/20100119390).
Inzet politie bij evenementen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de zorgen van de politievakbonden over de inzet van agenten bij evenementen?1
Ja.
Bent u het met de vakbonden eens dat de grote evenementen een enorme wissel trekken op de capaciteit van de politie? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat er veel evenementen zijn en daarnaast ook steeds meer grote evenementen zijn waarbij veel politie-inzet plaatsvindt. Politie-inzet is en blijft een schaars goed. De vraag zal altijd het aanbod blijven overstijgen. Daar herken ik de zorg in van de vakbonden.
Voor alle vraag naar politiecapaciteit – en dus zeker ook voor grote evenementen – is het belangrijk dat vooraf deze inzet goed en zorgvuldig wordt beoordeeld. Het is aan de lokale autoreiten (burgemeester) en/of regionale partners om te bepalen wat die inzet moet of kan zijn en in welke verhoudingen deze door politie of gemeentelijke handhavers moet worden ingevuld. Ik merk daarbij echter op dat die evenementen voor het merendeel voorzienbaar zijn en dat er dus vooraf met de benodigde inzet rekening gehouden kan worden. Het is vervolgens aan het desbetreffende regionaal college om te bepalen of de evenementen, onder meer gelet op de politie-inzet, doorgang kunnen vinden.
Bent u het met de Raad van Hoofdcommissarissen eens dat organisatoren van evenementen zelf meer moeten doen aan beveiliging en controles? Zo nee, waarom niet?
De burgemeester is op grond van artikel 174 van de Gemeentewet belast met het toezicht op evenementen en met de uitvoering van verordeningen die hierop betrekking hebben. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester zijn bevoegdheid om te beslissen op aanvragen om een evenement te mogen houden in een gemeente. Bij een dergelijke beslissing betrekt een burgemeester de gevolgen van het evenement op de openbare orde, waar de burgemeester eveneens verantwoordelijk voor is op grond van artikel 172 van de Gemeentewet. Bij een positieve beslissing kunnen voorwaarden worden verbonden aan de vergunning voor een evenement, bijvoorbeeld ten aanzien van beveiliging en controle.
Op lokaal niveau zal steeds een balans gevonden moeten worden tussen de publieke lasten die gepaard gaan met handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door de inzet van gemeentelijke toezichthouders en van politie, de publieke baten, bijvoorbeeld een vergrote toeristische aantrekkingskracht, en de private lasten en private baten die evenementen met zich meebrengen voor een beperkte groep, zoals deelnemers aan evenementen of de organisatoren daarvan. Een van de elementen in deze balans is de beveiliging en controle door de organisatoren van evenementen. Omdat daarover een lokale afweging moet worden gemaakt, kan ik die vraag niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Wel vind ik dat de primaire verantwoordelijkheid ligt bij de organisatoren van het evenement. Daarnaast heeft ook de overheid/politie een belangrijke rol te vervullen bij de veiligheid van evenementen, door bijvoorbeeld het opstellen van eigen veiligheidsplannen. De politie heeft dan een complementaire rol die voornamelijk vervuld wordt buiten de betreffende festivalterreinen, stadions, etc.
Deelt u de mening dat er een structurele oplossing moet worden gevonden voor de geschetste en steeds weer terugkerende problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven hoe die oplossing eruit moet zien en tevens uiteenzetten wat de verantwoordelijkheden zijn van betrokkenen, inclusief de organisatoren?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, is in de Gemeentewet (en eventuele onderliggende verordeningen) reeds voorzien in een structurele oplossing voor de lokale situatie.
Ik neem de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter waarbij voor BZK een coördinerende rol is weggelegd. Op lokaal niveau betreft het immers de verantwoordelijkheid van de burgemeester.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen op te stellen.
De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn onlangs een gezamenlijk onderzoek gestart naar de kwaliteit van vergunningverlening bij publieksevenementen. Daarbij wordt ook de kwaliteit van de (multidisciplinaire) advisering door de hulpverleningsdiensten in de veiligheidsregio’s betrokken. Met dit onderzoek willen de inspecties bijdragen aan een verbeterde multidisciplinaire samenwerkwerking tussen vergunningverlener en hulpverleningsdiensten, zodat de veiligheid en gezondheid van aanwezige burgers in voldoende mate wordt gewaarborgd. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de afspraken die ik maak met de betrokken partijen, inclusief het eventueel actualiseren van de handreiking Evenementenbeleid van het Veiligheidsberaad.
Deelt u de mening dat de kosten van politie bij grootschalige evenementen (en dus waar inzet van politie noodzakelijk is) in rekening moeten worden gebracht bij de organisatoren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen in deze? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het Algemeen Overleg met uw Kamer over de eventuele organisatie van het wereldkampioenschap voetbal van 3 juni jl. heb ik aangegeven dat een komend kabinet bij besluitvorming over financiële heroverwegingen ook de mogelijkheid van doorberekening van politiekosten onder ogen kan zien.
Deelt u de mening dat inzet van politie bij evenementen niet ten koste mag gaan van het werk op straat? Zo ja, kunt u expliciet aangeven hoe dit uitgangspunt zich verhoudt tot het werk van alledag en dus de zorgen van de vakbonden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is geschetst, betrekt een burgemeester bij zijn afweging om al dan niet een vergunning voor een evenement te verlenen de gevolgen voor de openbare orde. Dat is een integrale afweging, waarbij hij ook de consequenties voor de openbare orde in den brede zal meenemen, waaronder begrepen de consequenties voor het werk van alledag voor gemeentelijke handhavers en politie.
Als er ten behoeve van een evenement niet voldoende politiecapaciteit beschikbaar is, hetgeen mede kan zijn ingegeven door andere prioriteiten voor de inzet van politie, kan dit ertoe leiden dat of de voorwaarden worden aangescherpt of dat er geen vergunning wordt afgegeven. In dat kader zal hij ook overleggen met de regionale driehoek en/of de korpsbeheerder.
Deelt u de mening dat het te gemakkelijk is om te stellen dat de inzet van agenten een zaak is van gemeente en politie? Zo nee, waarom niet?
Het lokaal niveau is bij uitstek de plaats waar de afweging gemaakt kan en moet worden over de inzet van agenten. Op lokaal niveau vinden bevoegdheden, inzicht, planning en expertise elkaar.
In de lokale driehoek vindt afstemming plaats, teneinde de beschikbare politiecapaciteit evenwichtig te verdelen over de door de burgemeester aangedragen prioriteiten op het terrein van openbare orde en veiligheid en de door het Openbaar Ministerie aangedragen strafrechtelijke prioriteiten. Inzet van politiecapaciteit ten behoeve van evenementen is onderdeel van deze afstemming.
Deelt u de mening dat, als het gaat om een structurele oplossing en het voorkomen van willekeur, er ook een belangrijke rol is weggelegd voor de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst neem ik de geuite zorgen serieus en zal daarom op korte termijn met betrokken partijen in overleg treden over deze vraagstukken. Doel daarvan is om zicht te krijgen op de mogelijkheden en wensen voor een nader beleid op evenementen met bovenregionaal, nationaal, internationaal karakter.
Vooruitlopend op het resultaat van mijn overleg heb ik het Veiligheidsberaad onlangs verzocht een «landelijke handreiking voor integrale multidisciplinaire advisering en voorbereiding van publieksevenementen» op te stellen.
Het VWA advies om contact met schapen te vermijden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CDA) |
|
Welke consequenties verbindt u aan het recent uitgekomen advies van de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) over de microbiologische risico’s van schapenwol in de Nederlandse wolproductieketen?1
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief van 15 september, waarin ik mede namens minister Klink, de beleidsreactie geef op het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRO).
Op welke wijze wilt u uitvoering geven aan het advies van het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering (BuRo) om het publiek voor te lichten over mogelijke risico’s van contact met schapen en onbehandelde wol?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze raadt u kinderboerderijen aan om met dit gezondheidsadvies om te gaan? Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn geen schapen op kinderboerderijen meer toe te staan? Zo ja, op welke wijze wilt u daar uitvoering aan geven? Zo nee, waarom niet?
Kinderboerderijen bieden een unieke manier om kinderen in contact te brengen met dieren, om kennis over te dragen over verzorging van dieren en om kinderen te leren omgaan met dieren. Daarbij past ook dat omgaan met dieren risico’s met zich mee kunnen brengen en dat risico’s kunnen worden verkleind door goede hygiëne. Ik zal het advies onder de aandacht brengen bij de Stichting Kinderboerderijen Nederland (SKBN), zodat zij op basis van het advies eventueel de voorlichting aan bezoekers kunnen aanscherpen. De mening dat het raadzaam zou zijn om geen schapen op kinderboerderijen toe te staan, deel ik niet. Waar mensen en dieren samenkomen, bestaat altijd het risico dat ziekten van dier op mens overgaan.
Dit is onvoldoende reden om contacten tussen mensen en dieren te verbieden. Beter kunnen mensen zelf voorzorgsmaatregelen (zoals het wassen van handen na contact met dieren) nemen om zich te beschermen tegen eventuele ziekten. Specifiek in het geval van Q-koorts is een verplichte vaccinatiecampagne ingesteld voor schapen en geiten op kinderboerderijen.
Is er sprake van een verplichte waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit als verplichtende maatregel op te leggen?
Er is geen sprake van een door de Rijksoverheid opgelegde verplichting tot een waarschuwing aan bezoekers van kinderboerderijen en andere gelegenheden en inrichtingen waar schapen gehouden worden over de mogelijke risico’s. Ook is er geen sprake van het afgelasten van schaapscheerdersevenementen. Er is voor burgers in Nederland op verschillende plaatsen informatie beschikbaar over zoönosen en over maatregelen om deze te voorkomen. Burgers dragen zelf de verantwoordelijkheid om in geval van contact met dieren de hygiëne-adviezen na te leven, waarmee ziektes voorkomen kunnen worden.
De kinderboerderijen en organisatoren van evenementen hebben de verantwoordelijkheid om bezoekers goed te informeren over eventuele risico’s en te wijzen op maatregelen ter preventie van ziekten (zoals het wassen van de handen na contact met de dieren). Specifiek voor Q-koorts heeft de overheid, daar waar burgers zich niet zelf kunnen beschermen, aanvullende maatregelen ingesteld; zoals de verplichte vaccinatie en het gescheiden aflammeren van schapen op bedrijven met een publieksfunctie.
Deelt u de mening dat het raadzaam zou zijn schaapscheerdersfeesten af te gelasten na dit advies? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wilt u de bezoekers van dit soort gelegenheden informeren over de mogelijke risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Huisvesting van buitenlandse studenten in hotels |
|
Harm Beertema (PVV), Eric Lucassen (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wageningse studenten voor 11 euro in hotel»?1
Ja.
Is het waar dat vanwege een tekort aan huisvesting studenten worden ondergebracht in hotels en vakantiewoningen?
De Wageningen Universiteit heeft met het sluiten van een overeenkomst met een hotel gepoogd het aantal wooneenheden in Wageningen uit te breiden. Hierdoor wordt het woningaanbod voor zowel buitenlandse als Nederlandse studenten vergroot. Naast de overeenkomst met een hotel heeft de universiteit ook bij particulieren aandacht gevraagd voor de mogelijkheid van het verhuren van eenheden aan studenten.
Welke maatregelen heeft u genomen om het structurele tekort aan huisvesting voor studenten op te lossen en wanneer verwacht u een einde aan dit tekort?
Op 28 mei 2010 heb ik Uw kamer een brief gestuurd over het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt», over studentenhuisvesting. In deze brief is aangegeven dat uit dit onderzoek blijkt dat er de komende jaren nog steeds een opgave ligt voor meer woonruimte voor studenten maar dat de demissionaire status van het kabinet er ook voor zorgt dat beleidsmatige keuzes pas door een volgend kabinet genomen kunnen worden. De ondertussen wel ondernomen acties zijn vooral op lokaal niveau gericht omdat partijen hier elkaar moeten vinden voor realisering van extra wooneenheden voor studenten. De actie door de Wageningen Universiteit is een voorbeeld van wat op lokaal niveau ondernomen kan worden om het aanbod voor studenten te vergroten.
Kunt u uiteenzetten hoeveel studenten jaarlijks op deze wijze worden ondergebracht en welke kosten daarmee zijn gemoeid? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij de Wageningen Universiteit leert dat de overeenkomst met het hotel een maximum van 350 slaapplaatsen betreft. Dit zijn minder dan 350 hotelkamers omdat het hotel ook appartementen heeft waar meerdere studenten bij elkaar verblijven.
Verder geeft de Wageningen Universiteit aan dat de kosten die hier mee gemoeid uit het hogere collegegeld komen wat de buitenlandse student moet betalen. Deze liggen voor buitenlandse studenten tussen de € 9250,– en 9600,– per jaar tegenover € 1672,– voor Nederlandse studenten.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze deze alternatieve huisvesting aan studenten wordt toegewezen en welke criteria hiervoor worden gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
De Wageningen Universiteit geeft aan dat de toewijzing van de hotelkamers aan studenten plaats vindt op basis van de reisafstand. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen Nederlandse en buitenlandse studenten. In de praktijk maken er vooral buitenlandse studenten gebruik van deze mogelijkheid. Nederlandse studenten kiezen over het algemeen niet voor een gemeubileerde kamer omdat zij liever een kamer met eigen meubels hebben, ondanks de iets langere wachttijd. En ongemeubileerde kamers zijn meestal goedkoper dan gemeubileerde kamers.
Verder is het niet zo dat de betreffende hotelkamers luxer zijn dan reguliere gemeubileerde studentenkamers. Ook is de prijs niet lager dan een reguliere gemeubileerde kamer. De Wageningse sociale studentenhuisvester Idealis geeft aan dat bij hen een gemeubileerde kamer tussen de € 240,– en € 315,– ligt. Terwijl de prijs van een hotelkamer a € 11,– per nacht op € 341,– per maand uit komt.
Is het waar dat deze alternatieve huisvesting voor studenten voornamelijk wordt aangeboden aan en gebruikt door studenten uit het buitenland?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten welk percentage van deze alternatieve huisvesting voor studenten wordt aangeboden en gebruikt door studenten uit het buitenland? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uiteenzetten wat voor Nederlandse studenten de gemiddelde wachttijd is voor een studentenkamer of woning? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek is een quickscan gericht op de verhouding tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting in 20 studentensteden. De berekening van de vraag naar studenteneenheden is daarbij niet gebaseerd op wachttijden of het onderscheid tussen buitenlandse en Nederlandse studenten. Wat uit het onderzoek wel naar voren is gekomen is dat de achterstand in studentenhuisvesting die er in 2002 was, en met het actieplan beoogd was in te lopen, door de extra toename in het aantal studenten gelijk is gebleven. In 2009 blijkt dat de situatie daarbij per stad verschilt, er zijn steden met een gespannen woningmarkt en er zijn steden met een meer ontspannen woningmarkt. Daarbij is er naast de kwantitatieve vraag naar studentenhuisvesting ook een stijgende kwalitatieve vraag.
Kunt u uiteenzetten wat de gemiddelde wachttijd is voor studenten uit het buitenland voor een studentenkamer of woning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Komen studenten uit het buitenland eerder in aanmerking voor huisvesting?
Het is niet zo dat buitenlandse studenten eerder voor een kamer in aanmerking komen dan een Nederlandse student. Wel hebben buitenlandse studenten anders dan Nederlandse studenten geen gelegenheid om naar een kamer te zoeken en eventueel de eerste periode van de studie te forenzen. Om internationale uitwisseling te faciliteren is het daarom noodzakelijk dat de huisvesting van internationale studenten extra wordt gefaciliteerd.
Hebben studenten uit het buitenland ook voorrang bij toewijzing van reguliere vormen van huisvesting van studenten?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid maatregelen te nemen zodat er geen ongelijke behandeling plaatsvindt in de toewijzing van huisvesting van studenten? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Alle initiatieven op lokaal niveau om het woningaanbod in algemene zin voor studenten te vergroten moedig ik aan.
Verder komen zowel buitenlandse als Nederlandse studenten voor een gemeubileerde kamer in aanmerking. Uit de cijfers blijkt dat Nederlandse studenten over het algemeen niet voor gemeubileerd kiezen omdat zij liever een kamer met eigen meubels hebben, ondanks de iets langere wachttijd. Daarbij zijn ongemeubileerde kamers meestal goedkoper dan gemeubileerde kamers.
Bent u bereid en in staat om ook Nederlandse studenten dit soort luxe accommodaties aan te bieden voor een vriendenprijsje? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het blijkt dat de hotelkamers in Wageningen niet luxer of goedkoper zijn dan reguliere gemeubileerde studentenkamers.
Uitspraken van de president-commissaris van Organon |
|
Paul Ulenbelt |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat de Raad van Commissarissen en de Ondernemingsraad van Organon BioSciences nog niet formeel zijn geïnformeerd door de directie van MSD over het voornemen om de R&D-afdeling in Oss te sluiten? Zo ja, acht u het een wenselijke situatie dat de RvC en de OR nog geen invloed hebben kunnen uitoefenen op deze ingrijpende beslissing van moederbedrijf MSD? Is deze procedure conform de Nederlandse wetgeving?1
MSD Nederland heeft op 2 augustus jl. in een pers statement medegedeeld dat de ondernemingsraad (OR) en de raad van commissarissen kort voor Merck’s aankondiging van het herstructureringsprogramma op 8 juli jl. op de hoogte gebracht zijn. Volgens dit pers statement zou aan de ondernemingsraad begin september een door de lokale directie van MSD uitgewerkt plan voor de R&D-afdeling gepresenteerd worden en als adviesaanvraag worden voorgelegd. Ook zou de raad van commissarissen om goedkeuring gevraagd worden voordat definitieve besluiten genomen zullen worden.
Inmiddels is het beroep dat de OR heeft ingesteld bij de Ondernemingskamer en dat zou worden behandeld op 2 september jl. uitgesteld naar januari 2011, omdat MSD heeft besloten de eerder aangekondigde plannen uit te stellen tot 31 december 2010. De OR, RvC en MSD hebben aangegeven de komende maanden te willen gebruiken voor overleg om tot een voor alle partijen acceptabele oplossing te komen.
Artikel 25 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) bepaalt dat de ondernemer verplicht is over een voorgenomen besluit ten aanzien van bijvoorbeeld de sluiting van een bedrijf advies aan te vragen aan de ondernemingsraad. Bij de adviesaanvraag dient een overzicht verstrekt te worden van de beweegredenen voor het besluit, de verwachte gevolgen van het besluit voor de werknemers en de naar aanleiding daarvan genomen maatregelen (bijvoorbeeld een sociaal plan). Het advies moet op een zodanig tijdstip worden gevraagd aan de ondernemingsraad dat dit van wezenlijke invloed kan zijn op het nemen van het besluit. MSD heeft aangegeven dat advies gevraagd zal worden aan de ondernemingsraad zodra de voorstellen voldoende zijn uitgewerkt door het bestuur.
Aangezien Organon BioSciences een BV is waarop het verzwakt structuurregime van toepassing is, dient ook de raad van commissarissen zijn goedkeuring te geven aan het besluit van het bestuur. Op grond van artikel 274, lid 1, onder j van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is immers een besluit tot beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal werknemers van de vennootschap of van een afhankelijke maatschappij tegelijkertijd of binnen een kort bestek onderworpen aan de goedkeuring van de RvC.
Is het waar dat er van sluiting geen sprake is zolang de Ondernemingsraad geen instemming heeft verleend aan een eventueel voorgenomen besluit voor sluiting?
Het is niet zo dat de OR eerst moet instemmen voordat de ondernemer zijn besluit tot sluiting uitvoert. De OR heeft ten aanzien van een voorgenomen besluit tot sluiting van een (onderdeel van) de onderneming een adviesrecht. Eerst nadat de OR zijn advies heeft uitgebracht kan de ondernemer zijn voorgenomen besluit omzetten in een definitief besluit. De ondernemer stelt de OR zo spoedig mogelijk van zijn besluit in kennis. Indien van het advies geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken geeft de ondernemer aan waarom van het advies is afgeweken. Bij afwijking van het advies schort de ondernemer de uitvoering van het besluit op tot een maand na de dag waarop de OR van zijn besluit heeft kennis genomen.
De OR is dan in de gelegenheid indien de OR dat wenst, beroep in te stellen op basis van artikel 26 WOR. Het instellen van beroep moet binnen een maand nadat de OR van het besluit in kennis is gesteld. Opschortingstermijn en beroepstermijn zijn dus identiek. Wanneer de Ondernemingskamer tot de conclusie komt dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit is gekomen, kan de Ondernemingskamer oordelen dat het besluit geheel of gedeeltelijk moet worden ingetrokken en of dat aan te wijzen gevolgen van het besluit ongedaan moeten worden gemaakt. Ook kan een verbod aan de ondernemer worden opgelegd om handelingen te verrichten ter uitvoering van het besluit.
Het is verheugend dat de OR van Organon inmiddels met de Raad van Commissarissen en MSD overeen is gekomen om gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieve plannen voor de eerder aangekondigde sluiting te verkennen.
Op welke wijze heeft MSD in de kwestie Organon in Oss de medezeggenschap van werknemers, vakbonden en Raad van Commissarissen geregeld? Hoe beoordeelt u deze medezeggenschap? Wat doet u om te waarborgen dat het medezeggenschapsrecht van werknemers ten volle wordt gewaarborgd?
Zoals is aangegeven in de beantwoording bij vraag 1, dient de raad van commissarissen conform de wet goedkeuring te geven aan een dergelijk besluit van het bestuur. Deze wettelijke bepaling is ook opgenomen in de statuten van de vennootschap. Ook de wettelijke bepalingen betreffende de medezeggenschap van werknemers zijn van toepassing op het bedrijf. MSD heeft aangegeven deze bepalingen in acht te nemen. De WOR en het BW geven voldoende waarborgen aan de raad van commissarissen en de ondernemingsraad om bijvoorbeeld via de rechter naar hun oordeel mogelijke overtredingen van wettelijke bepalingen aan de kaak te stellen.
Acht u het een wenselijke situatie dat MSD al is begonnen met de uitvoering van het besluit om de R&D-afdeling in Oss te sluiten, zonder dat de betrokkenen (RvC en OR) officieel zijn geïnformeerd over dit besluit? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat er voldoende recht wordt gedaan aan de medezeggenschap van betrokkenen? Zo ja, waarom?
Bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 heb ik u geïnformeerd over de wijze waarop de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken dienen te worden. MSD heeft aangegeven de wettelijke procedures in acht te nemen. Tot nu toe heeft het bedrijf aangegeven alleen voornemens naar buiten te hebben gebracht en nog niet te zijn gestart met de uitvoering van besluiten.
Op 2 september jl. heeft MSD in een gezamenlijke verklaring met de OR en de RvC bekend gemaakt de eerder aangekondigde plannen uit te stellen en gezamenlijk in goed vertrouwen alternatieven te gaan verkennen.
Lijkt het u verstandig dat de minister-president de directie van MSD in de Verenigde Staten over medezeggenschapsrechten in zijn gesprek op de hoogte stelt?
Uit de mededeling van MSD dat de ondernemingsraad en de raad van commissarissen betrokken zullen worden bij het voorgenomen besluit, concludeer ik dat het bedrijf op de hoogte is van de Nederlandse medezeggenschapsregels en deze ook toepast. Overigens heeft de minister-president in het telefoongesprek dat hij heeft gevoerd met de bestuurvoorzitter van MSD in de Verenigde Staten, het belang van het voldoen aan de Nederlandse regelgeving onderstreept en benadrukt dat de Nederlandse regering mee zal werken aan een oplossing.
Heeft MSD al een aanvraag voor collectief ontslag ingediend bij het UWV?2
Nee, MSD heeft nog geen aanvraag ingediend. Een aanvraag voor collectief ontslag moet voldoen aan de voorwaarden in de Wet melding collectief ontslag. Op grond van deze wet moet de werkgever de overwegingen voor het collectief ontslag melden en zo nauwkeurig mogelijk opgave doen van: het aantal werknemers wier dienstbetrekkingen hij voornemens is te doen eindigen, met een onderverdeling naar beroep of functie, leeftijd en geslacht, alsmede het aantal werknemers dat hij gewoonlijk in dienst heeft; het tijdstip of de tijdstippen waarop hij de dienstbetrekkingen volgens zijn voornemen zal doen eindigen; de criteria die aangelegd zullen worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers; de wijze van berekening van eventuele afvloeiingsuitkeringen. Bij de aanvraag moet de werkgever tevens melden of de ondernemingsraad is of wordt geraadpleegd.
Bent u het met de president-commissaris van Organon eens dat de kracht van Organon de multidisciplinaire samenhang was tussen verschillende activiteiten en dat er met de ontmanteling van een gedeelte van deze activiteiten de basis voor een Science Park ontbreekt? Kunt u dit toelichten?
De multidisciplinaire samenhang is de basis van de aanpak in Oss. Door wetenschappelijke kennis, toegang tot patenten, kennis over productie, de mensen en de faciliteiten in een goede samenhang bij elkaar te brengen functioneert Organon Oss. Al sedert 2003 is Organon Oss een onderdeel van een farmaceutisch concern met vestingen in het buitenland, waaronder de VS. Sedert de overname door Schering Plough is die internationale samenwerking in concernverband nog verder uitgebreid en geïntensiveerd. Binnen zo’n geïntegreerd concern maakt men gebruik van elkaars patentrechten. Die samenhang dreigt verloren te gaan op het moment dat delen van Oss zelfstandig voortgezet worden in een Science Park. Dit betekent dus dat het zelfstandig voortzetten van (een deel van) de activiteiten in Oss, zonder de samenwerking in concernverband (een zelfstandige voortzetting van (delen van) de vestiging Oss), duidelijke afspraken vraagt hoe omgegaan kan worden met kennis die vastligt in patenten.
Er is een taskforce ingesteld om te bezien op basis van welke uitgangspunten en mogelijkheden het opzetten van een Science Park een goede optie kan zijn.
Kunt u toelichten waarom de ondernemingsraad van Organon in Oss niet mag participeren in het beleidsoverleg om te komen tot een mogelijk Science Park?
Het is primair de taak van de onderneming, en MSD heeft hier ook het voortouw genomen, om in de taskforce die partijen te betrekken die direct van belang zijn om te onderzoeken of een Science Park een haalbare optie in Oss is. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft MSD een taskforce opgezet voor de uitwerking van de Science Park optie, waar men ook inhoudelijke experts bij wil betrekken. Natuurlijk zal bij de uitwerking ook afstemming plaats moeten vinden met alle betrokken partijen.
Zoals op 2 september jl. is bekend gemaakt gaan de OR, de Raad van Commissarissen en MSD nu gezamenlijk en in goed vertrouwen alternatieven ontwikkelen. Dat is een ontwikkeling die ik zeer toejuich.