De mogelijkheden voor het verbieden van een boomkorvisserij in Natura 2000-gebieden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het boek «Het Dilemma van de Noordzee: intensief gebruik en het grootste natuurgebied van Nederland» en specifiek het hoofdstuk «Omploegen van Natura 2000-gebieden op de Noordzee is toegestaan»?
Ja.
Deelt u de analyse dat er voldoende wetenschappelijke bewijs is waaruit blijkt dat de boomkorvisserij de beschermde habitats – met name de permanent overstroomde zandbanken (H1110B) en de daarin levende organismen – van de vier zeevogelsoorten aantast en dat er daarmee een voldoende reden is om boomkorvisserij in de Natura 2000 gebieden op de Noordzee per direct te verbieden?
Al enige tientallen jaren wordt er onderzoek gedaan naar de effecten van de boomkorvisserij met wekkerkettingen (hierna: de boomkorvisserij) op de zee (bodem) en de daarin levende organismen. Hieruit blijkt dat deze vorm van visserij effecten heeft op de bodem en de daarin levende mariene organismen inclusief de schelpdieren. Fluctuaties in voedselbeschikbaarheid kunnen worden veroorzaakt door een combinatie van menselijk gebruik en bijvoorbeeld klimaatverandering, vervuiling, eutrofiering, concurrentie tussen schelpdiersoorten onderling of een nog onbegrepen natuurlijke populatiedynamiek.
Een verbod op de boomkorvisserij in de Natura 2000-gebieden zou alleen te rechtvaardigen zijn indien de negatieve effecten van die visserij niet kunnen worden ondervangen door maatregelen. De vraag of mitigatie mogelijk is en in welke vorm dat dient plaats te vinden, zal worden beantwoord in de passende beoordeling boomkorvisserij. Deze is nodig om een aanvraag voor een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 in te kunnen dienen. Zie in dit verband ook het antwoord op de samengevoegde vragen 3 en 7 hieronder.
Klopt het dat uw voorganger handhavingsverzoeken heeft afgewezen omdat zij niet bevoegd zou zijn geweest om tegen buitenlandse vissers op te treden?
Zie het antwoord onder vraag 7.
Bent u niet op grond van artikel 9 van de Basisverordening Visserij – onderdeel van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid – bevoegd niet-discriminerende maatregelen te nemen binnen de 12-mijls-zone om «het effect van visserij op de instandhouding van mariene ecosystemen tot een minimum te beperken»?
De hoofdregel is dat visserij beperkende maatregelen op Europees niveau worden vastgesteld. De Europese Commissie neemt het initiatief tot het doen van voorstellen. De verordening (Verordening (EG) nr. 2371/2002) voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten nationale niet-discriminerende maatregelen treffen voor de instandhouding en het beheer van visbestanden, en om het effect van visserij op de instandhouding van natuurgebieden tot een minimum te beperken, binnen de 12-mijlszone. Dit onder voorwaarde dat er geen instandhoudings- en beheersmaatregelen zijn vastgesteld door de Gemeenschap en de maatregelen verenigbaar zijn met de doelstellingen van de Basisverordening.
Wanneer de nationale maatregelen mogelijke gevolgen hebben voor buitenlandse vaartuigen, dient een notificatieprocedure te worden doorlopen. In het kader van deze notificatieprocedure kan de Europese Commissie de nationale maatregel bevestigen, intrekken of wijzigen. Deze wordt dientengevolge van toepassing op buitenlandse vaartuigen. Wanneer de maatregelen alleen van toepassing zijn op Nederlandse vaartuigen, is geen notificatieprocedure vereist.
Betekent dit niet dat u een dergelijke maatregel kunt nemen voor alle zware boomkorvissers in de territoriale zee liggende gebieden – de Voordelta en de Noordzeekustzone 2?
Ja, ik kan dergelijke maatregelen treffen indien die voldoen aan de onder vraag 4 gegeven Europeesrechtelijke randvoorwaarden en indien daartoe een ecologische noodzaak is.
Is het niet zo dat Nederland op grond van de gemeenschapstrouw (artikel 4, derde lid Verdrag betreffende de Europese Unie) zelfs de plicht heeft, om op grond van de Habitatrichtlijn visserijmaatregelen te nemen, aangezien in het Gemeenschappelijk Visserijbeleid de natuurbeschermingsverplichtingen van de Habitatrichtlijn niet uitputtend geregeld zijn?
Binnen de kaders zoals geschetst in de antwoorden op vragen 4 en 5 ben ik mede op grond van het beginsel van gemeenschaptrouw gehouden visserijmaatregelen te treffen om aan de verplichtingen van het Gemeenschapsrecht, i,.c. de Habitatrichtlijn en Gemeenschappelijk Visserijbeleid, te voldoen. Om aan deze plicht invulling te geven, worden de nodige stappen gezet. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 3 en 7, en met name de onderdelen die betrekking hebben op de NB-vergunningplicht en de passende beoordeling boomkorvisserij.
Kunnen we van u handhaving verwachten nu ook uit een recent openbaar gemaakte brief van de Europese Commissie van 23 juli 2010 blijkt dat nationale maatregelen mogelijk zijn?
De toenmalige minister van LNV heeft in 2009 inderdaad afwijzend beslist op toen ingediende verzoeken tot handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998. Zij heeft deze verzoeken afgewezen mede gelet op de onmogelijkheid om handhavend op te treden tegen buitenlandse vissers. Wel optreden tegen Nederlandse vissers en niet tegen buitenlandse vaartuigen is in strijd met het beginsel van level playing field. De beslissing om niet handhavend op te treden is momenteel onderwerp van geschil in een beroepsprocedure bij de Raad van State. Om die reden ga ik daar hier niet verder op in.
In de bedoelde brief van de Europese Commissie heeft de EC aangegeven dat het mogelijk is om onder bepaalde omstandigheden de vergunningplicht van de Natuurbeschermingswet 1998 op te leggen aan buitenlandse vaartuigen. Dit is een beleidswijziging van de EC die in een eerder geval (Voordelta, 2008) nog heeft aangegeven een vergunningplicht voor buitenlandse vaartuigen in de 12 mijlszone niet te accepteren. Een van de bijkomende voorwaarden is notificatie van visserijbeperkende maatregelen onder Verordening 2371/2002 aan de EC.
Om te komen tot een vergunning voor Nederlandse en buitenlandse vaartuigen zijn Imares en HWE bezig om ten spoedigste een zgn. passende beoordeling op te zetten voor de boomkorvisserij. Het doel van deze passende beoordeling is om te dienen als ecologische onderbouwing voor een vergunningaanvraag die naar alle waarschijnlijkheid in mei aanstaande door het bedrijfsleven zal worden ingediend.
Ik zal daarop een besluit nemen dat gebaseerd is op de inhoud van de passende beoordeling en op de vraag of het aangeboden maatregelenpakket voldoende is om de negatieve effecten van de boomkorvisserij weg te nemen.
Ik meen dat met deze gang van zaken de afronding van een vergunningprocedure onder de Natuurbeschermingswet 1998 nabij is en dat dan handhaving kan plaatsvinden t.o.v. Nederlandse en buitenlandse vaartuigen.
Ondervoeding bij ouderen in verzorgingshuizen |
|
Sabine Uitslag (CDA), Ger Koopmans (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending waarin een reportage te zien was over ondervoeding bij ouderen in verzorgingshuizen?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het onderzoeksrapport van de Universiteit Maastricht, waarin staat dat verse maaltijden niet duurder hoeven te zijn dan kant-en-klaar maaltijden?
Dit onderzoek is mij niet bekend. Ik ontvang graag van u dat rapport zodat ik daar kennis van kan nemen.
Is bekend in hoeveel verpleeg- en verzorgingshuizen, psychiatrische ziekenhuizen en instellingen van gehandicaptenzorg kant-en-klaar maaltijden worden geserveerd, met als belangrijkste argument kostenbesparing? Klopt het dat kant-en-klaar maaltijden niet voldoen aan de vastgestelde maatstaven voor een goede maaltijd?
Kant-en-klaar maaltijden zoals getoond in de Vara uitzending van 21 maart zijn maaltijden waarmee voedingskundig niets mis is. Verderop in het Vara-item worden deze maaltijden door de heer Wisse, directeur van verzorgingshuis Naarderheem ook zo genoemd. Ze voldoen aan de maatstaven van een gezonde voeding en er wordt aanvullend rekening gehouden met de wensen van de klant. Naast het getoonde bedrijf in de Vara-uitzending zijn er tal van kleinschalige cateringinitiatieven die ook deze koelverse maaltijden aanbieden. Vanuit de visie van kostenbesparing en gemak wordt door diverse zorginstellingen van deze diensten gebruik gemaakt. Het is bij mij niet bekend hoeveel en welke zorginstellingen om bovenstaande redenen van deze dienstverlening gebruik maken.
Deelt u de mening dat «Gezelligheid kent geen (leef)tijd» kent? Vindt u dat er een relatie bestaat tussen ondervoeding en gezelligheid aan tafel?
Zoals ik in de beantwoording van de mondelinge vraag dinsdag 22 maart jl. al heb aangegeven is het mij zeker bekend dat ouderen beter eten, als er aandacht is voor de ambiance en de maaltijd smakelijk is. Dat is voor de voormalige ministers van LNV en VWS ook aanleiding geweest om eind 2010 de pilot «De genietende groene tafel» te ondersteunen. De resultaten van deze pilot gaven aanleiding om het onderwerp eten en drinken bij ouderen in zorginstellingen verder uit te werken in een parapluproject genaamd «een mooie maaltijd in de zorg» waarin het RIVM, TNO, Wageningen UR en zorgbedrijf/praktijkorganisatie Phliss participeren. Het bieden van aanknopingspunten voor de uitrol van «een mooie maaltijd in de zorg» over meerdere zorginstellingen is een belangrijk onderdeel van dit onderzoek. De ministeries van VWS en EL&I streven met dit project naar een gezond en duurzaam voedselaanbod in de zorg.
Bent u bereid om de Hazard Analysis Critical Control Points (HACCP)-normen, waarvan in de praktijk blijkt dat deze beperkend werken om creatief met voedsel om te gaan en een enorme bureaucratie met zich meebrengen (en dus geen tijd voor de bewoner), zo te vertalen dat met behoud van kwaliteit en met minder rompslomp een betere maaltijd op tafel gezet kan worden waarbij de gezelligheid leidend is? Met andere woorden, mag het potje jam weer op de ontbijttafel?
De HACCP-normen waar u op doelt zijn vastgelegd in de Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie. Deze code is per 1 januari 2009 van kracht. Het Voedingscentrum is houder van de code.
De HACCP-normen zijn niet in de eerste plaats geassocieerd met huiselijkheid en gezelligheid maar met veiligheid van de maaltijdbereiding en -verstrekking.
De Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie is een praktische vertaling van de HACCP-normen naar de situatie zoals die zich voordoet in zorginstellingen. Het betreft hier processen als: bestellen, ontvangst van goederen, opslag, bereiding, serveren, transport en afwas. De code zelf geeft geen aanleiding om een maaltijd vanuit het oogpunt van veiligheid minder huiselijk of gezellig te maken. Het potje jam waar u het over heeft mag echt op de ontbijttafel staan. Er is geen enkele HACCP-norm die dit tegenspreekt.
Ook de deelname van bewoners in de kleinschalige maaltijdbereiding, zoals aardappelen schillen, boontjes doppen, tafel dekken enz. zijn handelingen die met creativiteit en gezond verstand kunnen worden ingepast door het personeel dat met de maaltijdbereiding is belast. Ook dit wordt door geen enkele HACCP-norm tegengesproken.
De balans tussen enerzijds huiselijkheid en gezelligheid en anderzijds risicobeperking komt mijns inziens niet vanuit het versoepelen van regelgeving. Deze balans moet gevonden worden in het met gezond verstand en creativiteit inpassen van deze noodzakelijke regelgeving in de dagelijkse gang van zaken rondom maaltijdbereiding en –verstrekking in zorginstellingen. Hiervoor is de Hygiënecode voor de voedingsverzorging in zorginstellingen en Defensie een laagdrempelig en praktisch hulpmiddel om veilig met voedsel om te gaan.
In 2014 zal deze code herzien worden. Dat is een mooi moment om de praktische toepasbaarheid met de verschillende partijen uit het veld, weer eens nader onder de loep te nemen.
Hoe ziet u de balans tussen enerzijds huiselijkheid en gezelligheid en anderzijds risicobeperking?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om in nauw overleg met gebruikers van de zorg en de mensen uit de praktijk de regelgeving in dit kader aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Een wapentransport onderweg van Turkije naar Jemen |
|
Atzo Nicolaï (VVD), Afke Schaart (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dubai police seize arms shipment» ?1
Ja.
Onderschrijft u dat deze wapenleveranties Jemen verder hadden kunnen destabiliseren?
Ja.
Kunt u de opdrachtgever, vervoerder en het einddoel van het wapentransport nagaan?
De autoriteiten in de VAE verrichten het onderzoek omtrent dit incident en zullen te zijner tijd wellicht in staat zijn om informatie te verschaffen over opdrachtgever, vervoerder en einddoel van het transport.
Heeft u een reactie van Turkse zijde vernomen op dit incident? Indien de Turkse autoriteiten op de hoogte waren van het transport, hoe beoordeelt u het handelen van Turkije?
Ik heb vernomen dat de Turkse autoriteiten niet op de hoogte waren van deze transactie en dat zij geen vergunning hadden verleend indien deze wel zou zijn aangevraagd. Ook de Turkse autoriteiten hebben aangegeven een onderzoek te starten naar deze transactie.
Bent u bekend met andere recente, illegale wapentransporten aan Jemen? Wat is het Nederlandse wapenexportbeleid aangaande Jemen? Op basis van welke criteria wordt er specifiek wel/niet geëxporteerd naar Jemen? Bent u bereid u binnen de NAVO en de EU hard te maken voor het onverkort handhaven van deze criteria, juist in deze periode van instabiliteit in Jemen?
Er zijn mij geen recente berichten bekend over andere illegale wapentransporten naar Jemen. Op 24 maart jl. heb ik tijdens het AO wapenexport in de Tweede Kamer gemeld dat alle wapenexportaanvragen voor Jemen worden aangehouden wegens de situatie in het land. In EU-verband roept Nederland andere lidstaten op om een vergelijkbare lijn te volgen.
De bouw van megastallen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Rik Grashoff (GL) |
|
![]() ![]() |
In uw brief (Kamerstuk 28 286, nr. 494) stelt u dat u de motie Grashoff en Van Veldhoven (Kamerstuk 28 286, nr. 488) onder de aandacht zal brengen van provincies en gemeenten.; hebt u dit intussen gedaan? Zo ja, op welke wijze? Kunt u een afschrift aan de Kamer sturen van eventuele brieven die u hierover aan gemeenten en/of provincies hebt geschreven? Zo nee, bent u bereid dit dan zo spoedig mogelijk te doen?
Op vrijdag 25 maart heb ik een brief verzonden naar het College van Gedeputeerde Staten van alle twaalf provincies en het bestuur voor de Verening van Nederlandse Gemeenten (VNG). De betreffende brieven vindt u in de bijlage.1
Klopt het dat sommige gemeenten zich op het standpunt stellen dat bovengenoemde motie voor gemeenten niet uitvoerbaar is, omdat de motie een economische omvang als criterium stelt, daar waar een verzoek tot wijziging van een bestemmingsplan op ruimtelijke gronden dient te worden beoordeeld. Deelt u de mening dat de grootte aanduiding van 300 NGE de facto verwijst naar een ruimtelijke norm, gezien het feit dat voor de verschillende diersoorten er een betrekkelijk eenduidige omrekenfactor is van aantal dieren x minimale oppervlakte per dier?
Bent u bereid om gemeenten en provincies hier zo spoedig mogelijk actief op te wijzen en de te hanteren omrekenfactoren voor koeien, varkens en pluimvee in een (aanvullende) brief aan provincies en gemeenten mede te delen?
Kunt u bevestigen dat provincies en gemeenten hiermee een bruikbaar en voldoende handvat hebben om tot de gewenste tijdelijke stop op de bouw van megastallen te komen?
Zo nee, welke aanvullende initiatieven denkt u te nemen, in het licht van de uitgesproken bereidheid tegemoet te willen komen aan de wens van de Tweede Kamer om «tijdens de maatschappelijke dialoog megastallen mogelijk ongewenste ontwikkelingen tegen te gaan» (Kamerstuk 28 286, nr. 494)?
Kunt u deze vragen voor 1 april 2011 beantwoorden?
Ik heb de beantwoording van uw vragen met spoed ter hand genomen.
Een integratieklas in de regio Rotterdam |
|
Manja Smits , Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Scholen weigeren Deborah»1, waarin de zoektocht van ouders van kinderen met een verstandelijke beperking in de regio Rotterdam naar een school die een integratieklas mogelijk wil maken wordt beschreven?
Ja, ik ben op de hoogte van dit artikel en de zoektocht van deze ouders.
Sprak u begin februari de hoop uit dat er binnen niet al te lange tijd een school binnen het samenwerkingsverband voortgezet onderwijs in de regio Rotterdam bereid is om een integratieklas te organiseren?2 Wat is de stand van zaken?
Op 2 februari 2011 heb ik de heer Cohen in een persoonlijke brief antwoord gegeven op zijn vragen omtrent het opzetten van een zogenoemde integratieklas voor leerlingen met een verstandelijke beperking in de regio Rotterdam. Op 8 februari 2011 heb ik een afschrift van mijn brief aan de heer Cohen gestuurd naar de vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eveneens heb ik op 20 januari 2011 de Kamervragen van het lid Smits over deze kwestie beantwoord.
Tot op heden heeft er binnen het Rotterdamse samenwerkingsverband «Koers VO» nog geen school aangegeven een integratieklas te willen opzetten. Ik waardeer het dat «Koers VO» nog altijd bemiddelt in het vinden van mogelijkheden voor een integratieklas bij één van de scholen binnen hun samenwerkingsverband.
De scholen wilden hun eigen invulling geven aan een integratieklas in de regio Rotterdam; zijn er al afspraken gemaakt over deze invulling? Welke invulling willen de scholen geven aan een integratieklas?
Op dit moment zijn er nog geen concrete afspraken gemaakt over het opzetten van een integratieklas binnen het Rotterdamse samenwerkingsverband «Koers VO». Scholen die eventueel een integratieklas willen opzetten hebben de vrijheid om te zoeken naar een concept dat past binnen de mogelijkheden en de identiteit van de school. Daarbij geldt nog steeds dat een integratieklas alleen tot stand kan komen wanneer een schoolbestuur daar zelf voor kiest en er volledig achter staat. Daarnaast hebben scholen tijd nodig om een eventuele integratieklas op te zetten. Noch het samenwerkingsverband, noch ikzelf kunnen een school verplichten om een integratieklas op te zetten.
Welke inzet heeft het samenwerkingsverband «Koers VO» teneinde van een integratieklas tot stand te brengen ?
Het samenwerkingsverband «Koers VO» staat nog altijd welwillend tegenover het opzetten van een integratieklas voor leerlingen met een verstandelijke beperking bij één van de scholen binnen het samenwerkingsverband. Het samenwerkingsverband heeft een onderwijsconsulent ingezet om de mogelijkheden hiertoe te verkennen. Het samenwerkingsverband kan echter geen scholen dwingen om een integratieklas op te zetten.
Nu u in uw antwoord op Kamervragen van het lid Smits aangeeft de ontwikkelingen te zullen volgen,3 en in genoemde brief de hoop uitspreekt binnenkort te kunnen melden dat er in de regio Rotterdam een integratieklas gaat starten, welke inspanningen heeft u de afgelopen maanden geleverd om de integratieklas dichterbij te brengen?
De afgelopen maanden heeft mijn ministerie contact onderhouden met het samenwerkingsverband Koers VO en de heer Cohen. Daarbij heb ik beide partijen aangespoord tot het zoeken van oplossingen.
Wanneer zal de integratieklas in de regio Rotterdam van start gaan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn mij geen concrete afspraken bekend over de start van een integratieklas in de regio Rotterdam. Ik sta positief tegenover onderwijsvormen waarbij maatwerk wordt geboden aan leerlingen en zal daarom de ontwikkelingen omtrent het opzetten van een eventuele integratieklas in de regio Rotterdam blijven volgen.
De ondertiteling bij uitzending gemist |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de ondertiteling op uitzending gemist vaak ontbreekt?1
De stelling dat de ondertiteling op Uitzending Gemist vaak ontbreekt, verdient enige nuancering.
Van de uitzendingen van Nederland 1 en 2 die via «Uitzending Gemist» (UG) van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) beschikbaar komen is ongeveer 80% voorzien van geschreven ondertitels. Het percentage van Nederland 3-programma’s dat via UG wordt aangeboden ligt beduidend lager. Dit komt omdat veel kinderprogramma’s op Nederland 3 worden uitgezonden. Kinderprogramma’s bestemd voor kinderen tot 8 jaar worden niet ondertiteld.
Zijn er programma’s die, wanneer ze «live» uitgezonden worden, wel ondertiteld zijn maar via uitzending gemist niet worden ondertiteld? Zo ja, om hoeveel programma’s gaat het en wat is de reden dat de ondertitels niet via uitzending gemist worden doorgegeven?
Van de «live» uitgezonden Nederlandse programma’s zijn de Journaals en De Wereld Draait Door op Uitzending Gemist met ondertiteling beschikbaar.
De ondertiteling van overige live-programma’s kan soms van onvoldoende kwaliteit zijn om via UG beschikbaar te stellen. Reden is dat bij live-programma’s tijdens de uitzending fouten in de ondertiteling ontstaan die niet gecorrigeerd kunnen worden. Bovendien loopt bij live programma’s de ondertiteling niet altijd synchroon met het gesproken woord en is de kans op technische storingen groter, waardoor de ondertiteling bij sommige gedeeltes kan ontbreken. Correctie daarvan kost veel extra capaciteit die niet beschikbaar is en ten koste zou gaan van de wettelijke verplichte ondertiteling (95%) van Nederland 1, 2 en 3. Daarom heeft de NPO ervoor gekozen om deze correcties te beperken tot alle Journaals en De Wereld Draait Door.
Welke initiatieven zijn er om programma’s die «normaal» worden uitgezonden en programma’s die via uitzending gemist worden aangeboden zo goed mogelijk toegankelijk te maken voor doven en slechthorenden?
Op dit moment ondertitelt de NPO via pagina 888 van Teletekst ruim 95% van de Nederlandstalige programma’s op Nederland 1, 2 en 3. Hiermee voldoet de Publieke Omroep aan de wettelijke verplichting om uiterlijk in 2011 95% van de Nederlandse programma’s te ondertitelen. Bovendien wordt een aantal Journaals dagelijks ten behoeve van dove en slechthorende kijkers mede ondersteund door gebarentolken.
Van het aanbod van de programma’s op Uitzending Gemist wordt, zoals aangegeven bij antwoord 1, het grootste deel ondertiteld, hiervoor geldt overigens geen wettelijke verplichting.
Welk percentage van de uitzendingen wordt op dit moment ondertiteld en hoe beoordeelt u dit percentage? Is dat in uw ogen voldoende dan wel onvoldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de antwoorden bij de bovenstaande vragen 1, 2 en 3.
De doorstroming van hbo-studenten naar de master |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat studenten op de Universiteit van Amsterdam die, na een hbo-bachelor, een verplicht schakeljaar volgen voor een master, een zogenaamde pre-masters, ingeschreven moeten worden als contractstudent?
Het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) heeft mij erop geattendeerd dat er twee universiteiten zijn die verhoogde tarieven voor de pre-masters willen vragen met ingang van het studiejaar 2012–2013, namelijk Universiteit van Amsterdam (UvA) en Vrije Universiteit Amsterdam (VUA).
Geldt dit ook voor andere onderwijsinstellingen?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Is het waar dat het collegegeld voor studenten voor deze pre-masters kan oplopen tot € 9000?
Ja, Universiteit van Amsterdam en Vrije Universiteit van Amsterdam zijn van plan voor het studiejaar 2012–2013 bedragen te vragen variërend van de hoogte van het wettelijk collegegeld tot € 100 – € 200 per studiepunt. De kosten voor een pre-master kunnen daardoor oplopen tot € 12 000.
Wat is de reden dat het collegegeld voor deze pre-masters verhoogd wordt?
De universiteiten vinden dat sommige doorstroomprogramma’s substantiële kosten met zich meebrengen die gecompenseerd moeten worden en kiezen ervoor dit te doen door de tarieven voor pre-masters te verhogen. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 6.
Wat betekent dit voor de doorstroom van studenten van het hbo naar de master?
De voornemens om het collegegeld voor de pre-masters te verhogen hebben betrekking op het studiejaar 2012–2013. Er zijn nu dus nog geen effecten bekend.
Deelt u de mening dat studenten met een hbo bachelordiploma niet om financiële redenen belemmerd mogen worden om een universitaire master te gaan volgen en dat dit daarom een onwenselijke situatie is?
In het algemeen vind ik dat universiteiten geen financiële belemmeringen voor studenten moeten opwerpen voor de doorstroom van een hbo-bachelor naar een wo-master. Dit is conform de bestuurlijke afspraak die in 2007 is gemaakt om voor doorstromers een instellingscollegegeld gelijk aan het wettelijk collegegeld te vragen.
Maar ik vind ook dat er grenzen zijn aan de lengte van schakelprogramma’s die tegen de hoogte van het wettelijk collegegeld worden aangeboden. Ik heb hierover bestuurlijk overleg gevoerd met VSNU. VSNU heeft aangegeven dat er grofweg drie groepen doorstroomprogramma’s zijn:
Alleen voor de derde groep is het gerechtvaardigd om een hogere bijdrage te vragen, omdat deze trajecten veel inspanningen van de instellingen vergen.
Dit is in overeenstemming met de toezegging van mijn voorganger dat een student die een bacheloropleiding heeft afgerond het recht heeft om voor een laag collegegeld een master te behalen – en indien nodig – ook een schakelprogramma voorafgaand aan de master tegen wettelijk collegegeld te volgen. Hierbij werd onder schakelprogramma een opleiding van beperkte duur verstaan, dat wil zeggen een half jaar, of bij hoge uitzondering een jaar (Eerste Kamer, 2009–2010, 32 123 VIII, E).
Kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om te voorkomen dat studenten met deze hoge kosten geconfronteerd worden?
Ik verwijs naar het hiervoor genoemde bestuurlijk overleg met universiteiten.
Daarnaast heb ik vorige maand aan de studentenorganisaties gevraagd mij vóór de zomer ervan op de hoogte stellen als er nog andere gevallen zijn dan deze laatste groep waaraan een zeer hoog collegegeld wordt gevraagd. Het ISO heeft mij hierover onlangs informatie gestuurd waaruit blijkt dat VUA en UvA overwegen m.i.v. 2012 hoger collegegeld te vragen. Ik zal contact opnemen met de betrokken instellingen en mij laten informeren over hun voornemens en ze wijzen op de met VSNU afgesproken gedragslijn in dezen.
Kunt u toezeggen zo spoedig mogelijk actie te ondernemen zodat studenten ruim voor komend studiejaar niet worden ontmoedigd om door te stromen naar een mastersopleiding?
Zie het antwoord op vraag 7.
De Hedwigepolder |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Opnieuw gesteggel over Hedwigepolder»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de door voormalig-minister Nijpels gecreëerde hetze rondom de Hedwigepolder niet zal bijdragen aan het op een rustige wijze zoeken naar alternatieven die de ontpoldering kunnen afwenden? Zo nee, waarom niet?
De opvatting van voormalig-minister Nijpels heeft de voorbereiding van het kabinetsbesluit niet verstoord. Ik verwijs naar mijn brief van 17 juni jl.
Deelt u de mening dat de waarschuwing van voormalig-minister Nijpels aan Deltares, waarin hij oproept om geen alternatief aan te dragen voor het onder water zetten van de Hedwigepolder in Zeeuws-Vlaanderen, een actie is om zijn eigen beschadigde imago te redden en dat de politiek deze mening dient te prullemanderen? Zo nee, waarom niet?
Een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming staat bij mij voorop. Ik ga niet in op een beoordeling van uitspraken van voormalige bewindspersonen.
Kunt u garanderen dat u tot het uiterste zal gaan om alternatieven te vinden om de Hedwigepolder, geheel conform het regeerakkoord, niet onder water te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Windmolens |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bewoners Bramelt strijden tegen de komst van windmolens»?1
Deelt u de mening dat het op het zijn minst vreemd te noemen is dat bewoners van de desbetreffende wijk in de media moeten vernemen dat de gemeente van plan is om drie grote windmolens te gaan bouwen? Zo ja, wilt u er bij de gemeente Deventer op aandringen dat zij in overleg gaan met de inwoners van Bramelt en de inwoners wijzen op de bezwaarprocedures die zij kunnen benutten?
Kunt u een overzicht geven van alle subsidie(s) die voor deze windmolens worden verstrekt en van welke begroting(en) deze subsidie(s) komen?
Slechte controle op leeftijdsgrenzen bij alcoholverstrekking en de falende campagnes om naleving te verbeteren |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het nalevingsonderzoek van de Universiteit Twente naar de effectiviteit van leeftijdscontrole in supermarkten?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomst dat jongeren onder de 16 jaar vrijwel altijd slagen in het aankopen van alcohol en dat het gemiddeld zo’n 12 minuten kost?
Deze uitkomst is zorgwekkend.
Wat vindt u van de conclusie dat verschillende campagnes van de laatste jaren voor naleving van leeftijdgrenzen geen enkel effect hebben gehad op de beschikbaarheid van alcohol? Op welke manier leveren uw ministerie en de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) een bijdrage aan de campagne «Soms moet je nee verkopen», zowel in inspanningen als in geld? Bent u bereid deze steun te herzien, aangezien het een ineffectieve campagne betreft?
De conclusie dat de verschillende campagnes van verstrekkers «geen enkel effect»hebben gehad op de beschikbaarheid van alcohol laat ik voor rekening van de Universiteit van Twente. Het CBL geeft in reactie op dit onderzoek aan dat de campagnes wel een positief effect hebben gehad. Er is sprake van een stijging van het nalevingspercentage van 25% naar 32%. Dit percentage vind ik overigens veel te laag.
Het Ministerie van VWS heeft bijgedragen aan de CBL-campagne om tot 20 jaar legitimatie te vragen via personele inzet in de vorm van communicatieadvies door de alcoholvoorlichtingsdeskundigen van het Trimbos-instituut. Deze bijdrage was eenmalig.
Bent u bereid de afzwakking van de 3-strikes-out-maatregel in de nieuwe Drank- en horecawet te herzien, nu blijkt dat naleving van leeftijdgrenzen al jarenlang niet of nauwelijks verbetert? Deelt u de mening dat de ondernemer geacht wordt de wet goed na te leven? Zo ja, hoe wilt u dit effectief afdwingen?
Daartoe ben ik niet bereid. Ik ben van mening dat ondernemers altijd worden geacht de wet goed na te leven. Daarom is in de nieuwe Drank- en Horecawet het voorstel opgenomen het toezicht over te dragen aan gemeenten. Daardoor komen er meer toezichthouders en kunnen gemeenten voortaan zelf de prioriteiten bepalen en de beschikbare handhavingscapaciteit inzetten op die plaatsen waar veel jongeren komen en waar de leeftijdsgrenzen vaak worden overtreden. Op lokaal niveau kan vervolgens worden besloten de 3-strikes-out maatregel van toepassing te verklaren.
Is de handhavingcapaciteit voldoende om de 3-strikes-outmaatregel effectief te maken, gezien het beperkte aantal controles per jaar op dit moment? Bent u het er mee eens dat de termijn van 3-strikes-out binnen één jaar te kort is en dat een termijn van 3-strikes-out in drie jaar realistischer is?
Zie het antwoord op vraag 4. Mijns inziens is de termijn van 1 jaar voldoende om de «three strikes out» maatregel straks effectief in te kunnen zetten. Indien er sprake is van een situatie waarbij binnen enkele maanden een herhaalde overtreding van artikel 20 van de Drank- en Horecawet wordt geconstateerd, lijkt het mij dat er snel sprake zal zijn van een nieuwe controle. In dergelijke gevallen is een termijn van een jaar ruim voldoende. Voor dergelijke gevallen is de nieuwe maatregel ook bedoeld.
Hoe beoordeelt u de aanzienlijke verschillen tussen naleving bij leeftijdscontrole op afstand en naleving bij traditionele leeftijdscontrole bij verkoop, waarbij de naleving ook enkele jaren na het invoeren van de campagne om legitimatie tot 20 jaar te vragen, ongeveer 24% bij de eerste aankooppoging bedraagt?
Deze verschillen zijn significant. Zoals eerder aangegeven ondersteun ik het feit dat winkeliers effectieve controlesystemen inzetten om de leeftijdscontrole te verbeteren. Het is echter geen taak van de overheid een specifiek systeem of enkele specifieke systemen aan te bevelen.
Kan naar uw mening het gebruik van effectieve controlesystemen het toekomstige gemeentelijke toezicht op de naleving vergemakkelijken?
Ik ben van mening dat het inzetten van effectieve controlesystemen een bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de leeftijdsgrenzencontrole. De toepassing van dergelijke systemen zou kunnen leiden tot meer efficiëntie van het lokale toezicht, omdat de handhavingscapaciteit dan meer gericht kan worden ingezet op ondernemingen die geen gebruik maken van dergelijke systemen.
Welk nalevingspercentage bij alcoholverstrekking aan jongeren horen verkopers volgens u na te streven? Bent u het eens met de constatering dat statistisch gezien een nalevingsgraad van tenminste 90% nagestreefd moet worden, om de praktische manier waarop jongeren met slagingskansen omgaan bij de aankoop van alcohol tegen te gaan?
Verkopers zijn gehouden de controle op de leeftijdsgrenzen ten tijde van het verstrekken van alcoholhoudende drank zo goed mogelijk uit te voeren. In die gevallen dat dit niet gebeurt, moet er worden opgetreden.
Uit het onderzoek van de Universiteit van Twente komt naar voren dat de onderzoekers van mening zijn dat een nalevingspercentage van 90% redelijke zekerheid biedt om de aankoop van alcoholhoudende drank door jongeren tegen te gaan. Deze constatering laat ik voor rekening van de Universiteit van Twente. Wel ben ik van mening dat het huidige nalevingspercentage van 32% volstrekt onvoldoende is.
Bent u bereid er bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) op aan te dringen een meer sluitend systeem van leeftijdscontrole op afstand actief te promoten bij zijn leden, ook gezien de positieve ervaringen van ondernemers die al gebruik maken van het systeem?
Op korte termijn komt er overleg met het betrokken bedrijfsleven om te bevorderen dat de geldende leeftijdsgrenzen beter worden nageleefd.
Wat is uw reactie op het recente onderzoek van Intomart/GfK dat zes op de tien Nederlanders vindt dat de leeftijdgrens voor alcoholverkoop moet worden verhoogd naar 18 jaar?2 Hoe beoordeelt u het draagvlak in de samenleving, de wetenschap en bij gemeenten voor de verhoging van de leeftijdgrens?
De resultaten van het onderzoek van Intomart/GfK neem ik voor kennisgeving aan. Ik deel het gevoel van urgentie dat de praktijk moet verbeteren. Ik ben van mening dat dit vooral kan worden bereikt door in te zetten op goede voorlichting, duidelijke normstelling en een strikte naleving van de geldende leeftijdsgrenzen. De maatregelen van het kabinet zijn gericht op betere handhaving van de regels, in plaats van de leeftijdsgrenzen steeds hoger te stellen, zonder te investeren in de handhaving.
Blijft u de wens van veel gemeenten negeren om de leeftijdgrens te verhogen, die een leeftijdgrensverhoging willen ten behoeve van de volksgezondheid, maar ook de veiligheid op straat? Bent u bereid om specifieke gemeenten die de leeftijd willen ophogen tot 18 jaar hiertoe in staat te stellen, zoals de gemeenten Utrecht, Rotterdam, Den Haag en gemeenten in West-Friesland?
Zie antwoord vraag 10.
Vastgoed |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Vastgoed is schikkingen zat, elke grote vastgoedfraude voor de rechter»?1
Ja.
Ziet u dat er door de schikkingen in grote vastgoedzaken onduidelijkheid blijft bestaan in de vastgoedmarkt ten aanzien van de betrouwbaarheid van de voormalig verdachte?
Ik constateer dat partijen op de vastgoedmarkt zich afvragen hoe zij bij hun streven naar het bevorderen van de integriteit in de sector dienen om te gaan met (rechts)personen die een transactie zijn aangegaan met het Openbaar Ministerie (OM). Marktpartijen moeten zelf beslissen met wie zij zaken willen doen en met wie niet. Het enkele feit dat een partij door het OM een transactie krijgt aangeboden, geeft aan dat er volgens het OM sprake is van een bewijsbaar strafbaar feit. Om de beslissing of er al dan niet zaken gedaan dient te worden met een partij verder te vergemakkelijken, hebben marktpartijen een aantal mogelijkheden. Niet alleen kunnen zij vanzelfsprekend aan de betreffende partij navraag doen over de precieze inhoud van de schikking. Ook kunnen zij een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) voor rechtspersonen verlangen. Een transactie met het OM staat geregistreerd in de justitiële documentatie en wordt bij de afweging of een VOG afgegeven betrokken.
Bent u bereidt om instructie te geven dat het Openbaar Ministerie bij vervolging van fraudes niet zomaar schikt zonder publieke schuldbekentenis of het anders voor de rechter brengt?
Het Openbaar Ministerie gaat over tot een transactieaanbod als het de verdachte schuldig acht aan het strafbare feit en meent dat de zaak bewijsbaar is. Op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht kan het Openbaar Ministerie de verdachte voorwaarden stellen ter voorkoming van strafvervolging. In aanvulling hierop is in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties bepaald aan welke eisen deze transacties moeten voldoen. Het is aan de verdachte om al dan niet met het transactieaanbod in te stemmen. De schuldbekentenis is noch voor het transactieaanbod door het Openbaar Ministerie noch voor de strafoplegging door de rechter een vereiste. Als de verdachte niet instemt met het transactieaanbod wordt de zaak altijd aan de rechter voorgelegd.
Kunt u bevorderen dat de Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Marktenkenbaar maken of bedrijven wel of geen zaken mogen doen met schikker?
Het is niet aan de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten om voor te schrijven met welke natuurlijke of rechtspersonen de onder toezicht gestelden2 zaken kunnen doen. Onder toezicht gestelden hebben een eigen, wettelijke, verantwoordelijkheid voor een integere bedrijfsvoering ter beheersing van integriteitrisico’s. Dit houdt onder meer in dat zij moeten weten met wie zij zaken doen en wie hun klanten zijn.
Overigens dient een onder toezicht gestelde die betrokken is bij een transactie met het OM dat onverwijld aan de toezichthouder te melden. De toezichthouder kan vervolgens de afweging maken of een dergelijke schikking zou kunnen leiden tot een heroverweging van iemands betrouwbaarheid en/of deskundigheid. Dat bepaalt of de persoon nog langer actief kan of mag zijn in de sector.
Van belang in dit verband is tevens, dat DNB onlangs de «Beleidsregel met betrekking tot integriteitbeleid ten aanzien van zakelijke vastgoedactiviteiten» heeft gepubliceerd. Daarin wordt aangegeven wat van financiële partijen wordt verwacht in verband met de bestrijding van integriteitrisico’s die voortvloeien uit vastgoedtransacties. Zoals aangeven is het de verantwoordelijkheid van de sector om -met behulp van de beleidsregel- adequate maatregelen tegen vastgoedfraude te nemen.
Bent u bereid om te bevorderen dat alle schikkingen met naam en alle details openbaar gemaakt worden, zodat de markt ook nog een eigen afweging kan maken?
Het Openbaar Ministerie brengt bij hoge transacties en bijzondere transacties een persbericht uit. Dit is bepaald in de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties. In het persbericht worden bepaalde details openbaar gemaakt. Dit zijn in elk geval de naam van de verdachte met wie is getransigeerd en de strafbare feiten waarop de transactie ziet. In de onderhavige vastgoedzaak zijn transacties middels persberichten openbaar gemaakt. Deze openbaarmaking dient het algemeen belang. Het persbericht biedt compensatie voor het feit dat er door de transactie geen openbare behandeling ter terechtzitting meer plaatsvindt en evenmin sprake is van een openbare rechterlijke uitspraak waarvan een generaal preventieve werking uitgaat.
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat marktpartijen een VOG kunnen verlangen of navraag kunnen doen over de precieze inhoud van de schikking bij de betrokken partij zelf.
Gelet hierop zie ik geen reden te bevorderen dat meer details van transacties openbaar worden gemaakt dan nu het geval is bij hoge of bijzondere transacties. Evenmin zie ik aanleiding te bevorderen dat wordt overgegaan tot openbaarmaking van (details van) transacties die niet vallen onder de Aanwijzing hoge en bijzondere transacties.
Worden bij openbare aanbestedingen door overheden schikkers uitgesloten?
Op grond van het toepasselijke Europese aanbestedingsrecht voor overheden vormt een onherroepelijke rechterlijke veroordeling een uitsluitinggrond. Indien er getransigeerd wordt, is naar huidig recht uitsluiting bij de aanbestedingsprocedure dus niet mogelijk. Na de fase van aanbesteding en gunning volgt de contractuele fase. Op dit moment wordt onderzocht welke mogelijkheden er zijn om gewenst integer gedrag onderdeel te maken van de overeenkomst nadat gegund is.
Het bericht 'Schaf verbod op betalen eicel af' |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Schaf verbod op betalen eicel af»?1
Ja.
Vindt u het onwenselijk het verbod op betalen voor eicellen af te schaffen?
Ja.
Het «betalen» voor het doneren van eicellen verdraagt zich niet met artikel 21 van het Verdrag inzake de bescherming van de mens met betrekking tot de toepassing van de biologie en de geneeskunde (VRMB) van de Raad van Europa (RvE). Genoemd artikel bepaalt: «Het menselijk lichaam en zijn bestanddelen, als zodanig, mogen niet dienen tot verkrijging van financieel voordeel». In de toelichting bij het VRMB is dienaangaande opgenomen dat vergoeding van onkosten of verlies aan inkomen wel is toegestaan. Ik maak onderscheid tussen het geven van een dergelijke vergoeding en het «betalen». Spanje is (net als Nederland) lidstaat van de RvE. Ik ga er vanuit dat het in het bericht genoemde bedrag van € 900 dat donoren van eicellen in dat land kennelijk «krijgen» voor de donatie, zich verdraagt met artikel 21 van het VRMB en de toelichting daarbij.
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer onvruchtbare stellen naar het buitenland uitwijken wegens een groot gebrek aan eicellen in Nederland?
Ja.
Uit een Nederlands abstract2 voor de bijeenkomst van de «European Society of Human Reproduction and Embryology» die in 2010 in Rome plaatshad, leid ik in ieder geval af dat het aantal patiënten dat voor een behandeling met eiceldonatie naar het buitenland ging, in de periode 2005–2008 (149) ruim drie keer zo hoog was als in de periode 2000–2004 (45). Deze aantallen betreffen alleen de gevallen waarbij medewerking van Nederlandse gynaecologen aan de orde was. Dit betekent dat de feitelijke aantallen ongetwijfeld groter zullen zijn geweest. Desalniettemin gaat het om relatief kleine aantallen vergeleken met het aantal procedures voor in-vitrofertilisatie dat jaarlijks in Nederland start (in 2008 bedroeg dat aantal ongeveer 9 0003.
Een eventueel tekort aan bij vruchtbaarheidsbehandelingen te gebruiken eicellen is overigens niet een automatisch gevolg van (verboden die zijn opgenomen in) de Nederlandse regelgeving. De Embryowet staat immers toe dat vrouwen eicellen beschikbaar kunnen stellen voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden, in casu de zwangerschap van een ander of wetenschappelijk onderzoek. Bij die eicellen kan het zowel gaan om eicellen die zijn overgebleven van hun eigen vruchtbaarheidsbehandeling als om eicellen die met het oog op donatie ten behoeve van de vruchtbaarheidsbehandeling van een ander na een hormoonbehandeling speciaal moeten worden afgenomen.
Vindt u het wenselijk dat vrouwen steeds vaker naar het buitenland gaan voor een vruchtbaarheidbehandeling waarbij gebruik wordt gemaakt van eiceldonatie en daarvoor in toenemende mate een vergoeding krijgen van hun verzekering? Zo nee, welke middelen staan u ter beschikking om daar wat aan te doen?
De vruchtbaarheidsbehandeling met eiceldonatie is ook in Nederland beschikbaar en zij behoort onder voorwaarden ook tot de te verzekeren zorg. Het is aan vrouwen zelf om de behandelaar te kiezen bij wie zij zo’n behandeling ook daadwerkelijk kunnen ondergaan. Daarbij kan een vrouw kiezen voor behandeling bij zorgaanbieders in Nederland of in het buitenland. De Zorgverzekeringswet (Zvw) biedt de mogelijkheid zorgpolissen (restititutiepolissen) aan te bieden met een volledig vrije keuze of zorgpolissen uitgaande van gecontracteerde zorg. Maar ook ingeval een zorgverzekeraar slechts gecontracteerde zorg aanbiedt, heeft de verzekerde op grond van de Zvw toch de mogelijkheid om naar een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te gaan. De zorgverzekeraar zal in die situaties in de zorgpolis moeten hebben bepaald welk deel van de kosten niet wordt vergoed. Op grond van Europese jurisprudentie (Hof van Justitie, 13 mei 2003, C-385/99 inzake Müller-Fauré/Van Riet) mag de vergoeding niet zodanig laag zijn dat feitelijk een hinderpaal ontstaat voor het inroepen van hulp bij een niet-gecontracteerde zorgaanbieder. Daarmee zou immers een niet gerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van diensten kunnen ontstaan. Ik heb geen middelen om dit tegen te gaan. De vraag of ik de ontwikkeling wenselijk acht is dan in wezen niet meer aan de orde.
Wat is uw reactie op de uitspraak: «Nieuwe vruchtbaarheidstechnieken komen in Nederland pas zeer laat ter beschikking van patiënten», waardoor we altijd achter de feiten aan lopen?
Ik ben van mening dat de aangehaalde uitspraak een te negatief beeld geeft van de mogelijkheden die er in Nederland in het algemeen zijn om nieuwe vruchtbaarheidstechnieken toe te passen. De Embryowet respectievelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) maken immers mogelijk dat binnen kaders van die regelgeving klinisch onderzoek op het gebied van (nieuwe) vruchtbaarheidstechnieken wordt uitgevoerd.
Ik vind het van groot belang dat in Nederland nieuwe technieken zorgvuldig worden geïntroduceerd met het oog op de belangen van de betrokken vrouwen en vooral ook de (gezondheid van) toekomstige kinderen.
Deelt u de mening dat er in Nederland een onafhankelijke instantie moet komen, zodat in een vroeg stadium gefundeerd advies beschikbaar komt, analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er in Nederland niet een onafhankelijke instantie analoog aan de Britse Human Fertility and Embryology Authority (HFEA) moet komen. We hebben met de Gezondheidsraad al een orgaan dat – desgevraagd of uit eigener beweging – onafhankelijk een gefundeerd advies ook over fundamentele ontwikkelingen op het gebied van vruchtbaarheidsproblematiek kan uitbrengen. Wanneer het gaat om relatief beperkte bijstellingen van handelwijzen zoals die in de praktijk bij vruchtbaarheidsbehandelingen worden gehanteerd, zal veelal volstaan kunnen worden met het door de beroepsgroepen wijzigen van hun protocollen en reglementen.
De Nederlandse situatie lijkt mij daarmee ten minste net zo werkbaar als die in het Verenigd Koninkrijk. Ik merk in dit verband nog op dat in het Verenigd Koninkrijk plannen bestaan om de taken van de HFEA over te dragen aan andere organen.
De brief inzake het CTIVD-onderzoek |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u liefst per ommegaande – maar in ieder geval voor 20:30 uur hedenavond – inhoudelijk reageren op het rapport van de CTIVD?1 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de vraag hoe de uitkomsten van dit onderzoek zich verhouden tot uw brief en het feitenrelaas die u 21 maart jl. aan de Kamer zond?2
Het behoud van onderwijsaanbod op Texel |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke argumenten voor het in het verleden, verlenen van compensatie aan De Hogeberg op Texel nu niet meer van toepassing zijn?
In 2001 is aan De Hogeberg voor een periode van 10 jaar uitzonderingsbekostiging toegekend (de vaste voet voor onderwijspersoneel is met 2,5 fte verhoogd naar 8,57 fte). Dit had twee redenen: de eilandpositie en de relatief zware personele bezetting van de diverse afdelingen van het voorbereidend beroepsonderwijs ten opzichte van het aantal leerlingen van de afdelingen.
Na zorgvuldige analyse en weging van de omstandigheden van de toenmalige uitzonderingsscholen, waaronder alle Waddenscholen, is vorig jaar een nieuw beleidskader voor uitzonderingsscholen opgesteld. Op 7 oktober 2010 is de Beleidsregel uitzonderingsscholen VO in werking getreden om de bekostiging van uitzonderingsscholen uniform en transparant te regelen en te harmoniseren. In deze beleidsregel staat onder welke voorwaarden een school als uitzonderingsschool aangemerkt kan worden en recht heeft op (structurele) uitzonderingsbekostiging. Een van deze voorwaarden is dat de school structureel een leerlingaantal moet hebben dat zich onder de geldende opheffingsnorm bevindt. Voor deze gevallen is uitzonderingsbekostiging noodzakelijk, omdat de bekostiging op basis van het (te geringe) leerlingaantal niet toereikend is. De Hogeberg voldoet niet aan deze voorwaarde. Derhalve heb ik de school niet aangemerkt als uitzonderingsschool en is uitzonderingsbekostiging dan ook niet gerechtvaardigd.
Kunt u aangeven welke gevolgen het wegvallen van deze compensatie heeft voor het onderwijsaanbod op Texel?
De reguliere bekostiging wordt geacht toereikend te zijn wanneer het leerlingaantal van de school niet lager is dan de opheffingsnorm. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag van de school de bekostiging doelmatig te besteden en het toegestane onderwijsaanbod te bepalen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor het wegvallen van een breed onderwijsaanbod voor vmbo-scholieren voor de schooluitval op Texel?
Zoals eerder gesteld is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor het toegestane onderwijsaanbod. Overigens is het op 4,2 kilometer van Texel gelegen Den Helder – ook voor scholieren – goed bereikbaar per boot (de reistijd is 20 minuten). Aldaar is een breed aanbod van voorbereidend beroepsonderwijs.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat scholieren uitvallen als zij voor de opleiding van hun keuze niet langer op Texel terecht kunnen?
Het is aan de leerplichtambtenaar van de gemeente Texel om toezicht te houden op naleving van de Leerplichtwet door ouders en jongeren op Texel. Zie overigens ook mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met het bestuur van de De Hogeberg op Texel in overleg te treden over mogelijkheden om een breed onderwijsaanbod in stand te houden?
Ja, binnen de kaders van de bestaande regelgeving ben ik bereid in overleg te treden met het bestuur van De Hogeberg op Texel over de mogelijkheden om een breed onderwijsaanbod in stand te houden.
De financiële problemen van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kloppen de berichten dat er sprake is van een dreigend faillissement van het Admiraal De Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) in Vlissingen en Goes?1
Ik heb bij het ADRZ navraag gedaan. Het ADRZ heeft mij gemeld dat op dit moment van een dreigend faillissement geen sprake is.
Hoe groot is het financiële tekort bij het ADRZ? Is sprake van een tekort van 14 miljoen euro zoals media berichten of is er sprake van een korting van 8 miljoen euro van overheidswege zoals het ADRZ stelt?23
Het ADRZ heeft in haar berichtgeving gemeld dat het gaat om een korting op de begroting 2011 van € 8 miljoen. Zonder deze korting zou het ADRZ eind 2011 met een tekort van € 8 miljoen eindigen. Volgens ADRZ is het in de pers genoemde tekort van € 14 miljoen onjuist. Het ADRZ heeft in haar berichtgeving een korting van overheidswege van structureel € 6 miljoen gemeld en aanvullende bezuinigingen van € 2 miljoen, tezamen dus € 8 miljoen.
Is het bericht waar dat het grote tekort onder andere wordt veroorzaakt door de kosten van de fusie? 2) Kunt u precies aangeven hoeveel de fusie het ADRZ nu heeft gekost? Hoe heeft de adherentie zich ontwikkeld sinds de fusie heeft plaatsgevonden tussen het Ziekenhuis Walcheren en het Oosterschelde Ziekenhuis? Klopt het dat de adherentie sterk terugloopt door het gebrek aan draagvlak voor het fusieziekenhuis?
Is het bericht waar dat de budgetkorting die u alle ziekenhuizen heeft opgelegd het ADRZ verder in de problemen heeft gebracht? Hoe groot is de budgetkorting die u het ADRZ heeft opgelegd?
Het betreft hier gedetailleerde informatie over een individuele zorginstelling. De door u gevraagde informatie is marktgevoelig. Ik beschik niet over deze informatie, maar zou u deze in verband met de marktgevoeligheid ook niet kunnen geven.
Bent u van mening dat er sprake is van wanbeleid, zoals Zeeuwse politici beweren? Kunt u een toelichting geven?
De verwerking van de budgetkorting noopt het ADRZ inderdaad tot aanvullende maatregelen, zoals het ADRZ deze inmiddels zelf heeft aangekondigd.
Het ADRZ heeft in haar berichtgeving een korting van overheidswege van structureel € 6 miljoen gemeld.
Heeft het ontstane tekort gevolgen voor de nieuwbouwplannen van het ADRZ? Zo ja, welke?
Het is niet aan mij om daar uitspraken over te doen of onderzoek naar te laten doen. Dat is aan direct belanghebbende partijen, bijvoorbeeld de Raad van Toezicht, Ondernemingsraad of cliëntenraad. Zij hebben ook het daartoe geëigende instrumentarium.
Welke personele consequenties hebben de financiële problemen voor het personeel van het ziekenhuis? Worden er mensen gedwongen ontslagen? Zo ja, hoeveel? Wat is daarover uw oordeel?
In mijn brief aan uw Kamer van 2 maart 2011 heb ik aangegeven dat het ADRZ er nog niet in is geslaagd een sluitende business case te presenteren voor één van de voorliggende bouwscenario’s. Dat betekent dat in elk scenario de kosten hoger zijn dan de inkomsten. In de brief van 2 maart 2011 heb ik verder aangegeven dat het aan het ADRZ is om in overleg met potentiële financiers, verzekeraars en lokale partijen tot een alternatief investeringsplan te komen, mogelijk aan de hand van een bredere toekomstschets van hoe de (ziekenhuis)zorg in Zeeland op termijn moet worden georganiseerd.
De structurele korting op de begroting van ADRZ zal meegenomen moeten worden bij de toekomstige plannen.
Op welke wijze kunt u de continuïteit van het ADRZ garanderen? Is de kwaliteit op een adequaat peil? Hoe garandeert u adequate ziekenhuiszorg op Walcheren? Gaat u nog maatregelen daartoe nemen? Gaat u het ziekenhuis een aanwijzing geven?
Voor zover er sprake zou zijn van ontslagen is dat voor de individuele werknemers die het betreft natuurlijk een erg vervelende situatie. De gunstige arbeidsmarktsituatie in de zorg kan hen echter weer nieuwe kansen bieden.
Het is nu aan het ADRZ zelf om de maatregelen te nemen die zij nodig acht. Ik heb daar geen oordeel over, zolang de kwaliteit en bereikbaarheid van de cruciale zorg niet in het geding komt. De IGZ houdt daar toezicht op.
Het ADRZ bericht zelf over de maatregelen die zij neemt, onder meer in haar nieuwsbrief voor stakeholders. In haar nieuwsbrief van 22 maart 2011 geeft ADRZ aan dat de formatie met 134,5 fte verminderd moet worden ten behoeve van een sluitende begroting 2011. ADRZ meldt dat het «Doorlopend Sociaal Plan» van toepassing is. Mij is op dit moment niet bekend of sprake zal zijn van gedwongen ontslagen.
Het bericht dat het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) al volop 'in de lucht' is |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Helft zorgaanbieders doet mee aan landelijk EPD»?1
Ja.
Waarom staat u toe dat al van 8,5 miljoen mensen gegevens worden uitgewisseld, terwijl de patiënt zelf nog altijd geen toegang heeft tot het EPD, de veiligheid en privacy niet gewaarborgd zijn en het wetsvoorstel nog niet door de Eerste Kamer is aangenomen?
Aansluiting vond plaats op vrijwillige basis volgens de kaders van de WGBO en Wbp. Nu de Eerste Kamer de wet heeft verworpen en moties heeft ingediend, zullen er geen aanmeldingen meer plaatsvinden en zal binnen gerede tijd elke betrokkenheid bij het LSP worden beëindigd. U wordt daarover separaat geïnformeerd per brief.
Denkt u dat er een verband is tussen het aantal aansluitingen en de subsidie die hiervoor tot 1 maart verstrekt werd aan huisartsen en apothekers?
De aansluitsubsidie LSP is in het leven geroepen om tegemoet te komen in de kosten die zorgverleners maken ten behoeve van aansluiting op het LSP. Er kon tot 1 juli 2010 subsidie worden aangevraagd. Het aantal aansluitingen geeft aan dat er een groot draagvlak is in het veld om aan te sluiten op het LSP.
Klopt het dat nog maar 18% van de ziekenhuizen zich hebben aangesloten?
Het aantal aangesloten ziekenhuizen bedraagt per 1 april 2011 19%.
Denkt u dat er een verband ligt met dit percentage aansluitingen bij ziekenhuizen en het feit dat ziekenhuizen geen subsidie krijgen?
Het lage percentage ziekenhuizen dat is aangesloten heeft onder meer te maken met het feit dat de ziekenhuizen bij de planvorming vaak rekening houden met het tempo waarin de apotheken in de regio aansluiten. Verder is de planvorming binnen het ziekenhuis sterk afhankelijk van de specifieke inrichting van de ICT-voorzieningen in het betreffende ziekenhuis.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Luc de Witte, bijzonder hoogleraar technologie in de zorg aan de universiteit van Maastricht, namelijk dat er geen wetenschappelijk bewijs is dat het EPD de patiëntveiligheid ten goede komt?
In het betreffende artikel in Zorgvisie wordt aangegeven dat de heer Luc de Witte van mening is dat het «twijfelachtig» is dat het landelijk EPD tot grotere patiëntveiligheid leidt, omdat dit nergens wetenschappelijk zou zijn onderbouwd.
Uit een Nederlandse onderzoek uit 2006 naar geneesmiddel gerelateerde ziekenhuisopnames («HARM») blijkt dat er jaarlijks 19 000 patiënten opgenomen worden in het ziekenhuis door verkeerd gebruik van geneesmiddelen. Deze opnames zijn potentieel vermijdbaar: komen voort uit verkeerd voorschrijfgedrag onder andere door onvoldoende uitwisseling van gegevens (overdracht van de medicatiegegevens) en het onvoldoende monitoren van patiënten.
Naar schatting kan minimaal 30% van de vermijdbare ziekenhuisopnames ten gevolge van verkeerd medicatiegebruik worden vermeden door gebruik van het EPD. Dat het landelijk EPD een essentiële bijdrage kan leveren aan het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg benadrukt de KNMP in haar thema magazine «medicatieveiligheid» (uitgave februari 2011).
Een onlangs uitgevoerde pilot (in de zgn. High 5-ziekenhuizen) toonde aan dat het aantal medicatiefouten bij spoedopnames met 80% gereduceerd kan worden door binnen 24 uur na een spoedopname te beschikken over een actueel medicatie-overzicht.
De mogelijke inefficiente uitvoering van de aanpassing van perronhoogtes door ProRail |
|
Arie Slob (CU) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoor Hilversum moet acht centimeter omhoog»1 en het bericht «ProRail bouwde te hoge perrons; aanpassen kost miljoenen»?2
Ja.
Is het waar dat het streven naar een normhoogte voor hoofdrailnetperrons van 76 centimeter al in 1999 bij u en NS Railinfrabeheer bekend was op basis van het onderzoek COST3353 en waar door uw voorganger ook aan wordt gerefereerd in de nota naar aanleiding van het verslag ten aanzien van de concessiewet personenvervoer per trein?4
De in het bedoelde bericht genoemde Europese studie uit 2001 is de COST 335. Dit was een richtinggevend advies, een rapport met best practices. Het rapport had geen formele status. De stations en perrons die in die periode zijn gebouwd, zijn conform de vigerende wet en regelgeving (Spoorwegwet) ontwikkeld en gebouwd, met 84 cm bs (boven spoorstaaf) als norm voor perronhoogte.
Op 1 juli 2008 is een nieuwe Europese norm voor perronhoogtes van kracht geworden. Deze is opgenomen in de TSI-PRM13. Op grond van deze norm kan Nederland perrons bouwen op de hoogte van 76 of 84 cm bs.
Herinnert u zich de brief van uw voorganger uit 2005 over perronhoogten waarin expliciet wordt toegezegd dat «ook lopende perron/station verbouwingen (...) in de prioritering worden meegenomen»?5
Ja. In deze brief wordt bedoeld dat aspecten als lopende perron- en stationverbouwingen, maar ook spreiding van bouwoverlast voor reizigers, het beperken van buitendienstellingen vanwege bouwactiviteiten etc. worden meegenomen in de prioritering van de toegankelijk te maken stations. Hierin is ook aangegeven dat van definitieve toepassing van een perronhoogte van 76 cm bs nog geen sprake was. De effecten van een dergelijke aanpassing waren namelijk nog niet volledig helder.
Is het waar dat de bouw van het derde perron in Hilversum in de tweede helft van 2006 is begonnen?6
De bouw van het derde perron in station Hilversum is inderdaad gestart in de tweede helft van 2006. Dit project voor station Hilversum betrof toen overigens niet alleen de bouw van het derde perron, maar ook de verbreding van de perrontunnel en een capaciteitvergroting van het totale emplacement. Het complex kent nu twee eilandperrons en één zijperron.
Deelt u de mening dat de nieuwe norm bij de bouw van het nieuwe perron dus wel degelijk bekend was en dat de kostbare aanpassing van station Hilversum en de overlast die dit geeft voor de reizigers deze zomer voorkomen had kunnen worden?
Het voornemen uit de toenmalige concept TSI-PRM van een perronhoogte van 76 cm bs was bekend. De TSI-PRM had echter nog geen definitieve status, noch had ProRail formeel opdracht gekregen om af te wijken van de destijds geldende norm voor perronhoogte in Nederland van 84 cm bs. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat er vanaf 2002 circa 20 nieuwe stations zijn gebouwd met de oude perronhoogte van 84 centimeter? Kunt u aangeven bij hoeveel bestaande stations er sinds 2002 perrons en/of sporen zijn vernieuwd of gebouwd met het het verkeerde hoogteverschil van 84 centimeter?
Het moment dat concreet kon worden geanticipeerd op een besluit omtrent de norm van 76 cm perronhoogte is 21 december 2007, toen de TSI-PRM bij beschikking nr. 2008/164/EG van de Europese Commissie bekend werd gemaakt; de TSI-PRM is op 1 juli 2008 van kracht geworden. Voor 21 december 2007 zijn alle perrons volgens de geldende regelgeving en afspraken aangelegd. Er was geen sprake van «verkeerde perronhoogte». Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat zijn indicatief de kosten om de hoogte van de perrons van sinds 2002 nieuw gerealiseerde of verbouwde stations aan te passen aan de nieuwe norm, en specifiek voor station Hilversum?
Het is zeer lastig een bedrag per station/perron aan te geven. Stations verschillen, en ook de oplossing per station kan zeer divers zijn. De kosten kunnen grofweg variëren van € 50 000 per station tot veel hogere bedragen. De geplande bijdrage in de kosten vanuit het budget voor toegankelijkheid voor station Hilversum (een totale oplossing voor drie perrons met vijf perronsporen) bedraagt € 2 miljoen.
Klopt het dat het nieuwe sprintermaterieel met lage vloer nog nauwelijks rijdt in Hilversum en dat er behoudens de aanpassing van de hoogte van de sporen op korte termijn geen grootschalige infravervanging bij dit station gepland is? Zo ja, waarom wordt de ophoging van de sporen bij Hilversum dan nu al aangepakt?
In de brief van mijn voorganger van 23 juni 2008 aan uw Kamer (31 200 XII, nr. 88) is expliciet gemeld dat versnelling van het toegankelijk maken van de stations in Nederland betekent dat de directe koppeling tussen instroom van nieuw treinmaterieel en het aanpassen van de perrons moet worden losgelaten. Dit is toen na overleg met betrokken instanties geconcludeerd. Ook bij station Hilversum is dat het geval. Dit betekent echter niet dat er helemaal geen rekening mee wordt gehouden. Materieelinzet, gepland ander werk en hinderbeperking zijn de belangrijkste criteria voor de planning van dit programma.
Wordt bij de planning van de ombouw van de stations voor de aanpassing van de perronhoogte rekening gehouden met de daadwerkelijke inzet van het nieuwe sprintermaterieel, vervangingsmomenten van wissels, sporen en/of spoorbeveiliging, -zoals de inbouw van ETCS7 Level 2- en de aanpassingen van perrons voor visueel gehandicapten die thans worden uitgevoerd?
Ja hier wordt rekening gehouden. Zie ook mijn antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat het kosteneffectiever is en minder reizigersoverlast oplevert indien dergelijke werkzaamheden niet als separaat project uitgevoerd worden, maar gebundeld worden met grootschalig infra-onderhoud? Bent u bereid om de landelijke kostenvoordelen hiervan in kaart te brengen en de Kamer hierover te informeren?
Ik deel deze mening en vind dat ProRail hier ook zo optimaal mogelijk op stuurt. Door deze aanpak van ProRail is er ten opzichte van de voor perronophogingen in Nederland gereserveerde € 280 miljoen een efficiency ontstaan van € 60 miljoen. Ik heb de intentie deze middelen te benutten voor meer toegankelijkheidsmaatregelen in het kader van TSI-PRM en de motie Roemer – De Krom, en om meer stations in Nederland toegankelijk te maken. Ik zal uw Kamer hierover binnenkort nader informeren met het Actualisatierapport Toegankelijkheid 2010.
Herinnert u zich de toezegging van uw voorganger uit 2006 dat de juridische mogelijkheden worden onderzocht om de bestaande norm op zo kort mogelijke termijn te vervangen door de nieuwe norm van 76 centimeter?8
Ja.
Waarom is artikel 4 lid 1 sub e van de Regeling hoofdspoorweginfrastructuur waarin de hoogte van de perrons is geregeld tot op de dag van vandaag niet aangepast? Wanneer zal dit artikel uiterlijk zijn aangepast?
De aanpassing van deze regeling maakt onderdeel uit van de integrale aanpassing van de spoorregelgeving ter implementatie van diverse EU-richtlijnen en is daarom afhankelijk van de duur van dat proces. Daartoe is recentelijk ook de Spoorwegwet aangepast. De betreffende gewijzigde regeling zal naar verwachting in de loop van 2011 in werking treden.
Deelt u de conclusie dat aanpassing van deze regeling noodzakelijk is ter implementatie van de betreffende Technische Specificaties voor de Interoperabiliteit in de nationale regelgeving? Zo nee, kunt u onderbouwen waarom dit niet noodzakelijk zou zijn?
De TSI-PRM is na inwerkingtreding van bovengenoemde wijzigingen van de Spoorwegwet automatisch van toepassing in Nederland. Met deze TSI-PRM is derhalve een specifieke nationale regeling overbodig geworden. Daarom ook wordt de norm voor perronhoogtes uit de regeling Hoofdspoorweginfrastructuur gehaald.
Het bericht dat ADO-spelers het lied 'We gaan op jodenjacht' na de gewonnen wedstrijd tegen Ajax hebben gezongen |
|
Richard de Mos (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ADO-spelers misdragen zich: We gaan op jodenjacht»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het oproepen op jodenjacht te gaan te allen tijde walgelijk is en ook als zodanig bestempeld dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Het oproepen tot jacht op welke bevolkingsgroep dan ook, is altijd onaanvaardbaar. In casu is door de aanklager betaald voetval van de KNVB en door de club zelf vrijwel direct adequaat gereageerd door de personen in kwestie schorsingen op te leggen.
Omdat het incident plaats vond in een besloten ruimte was er voor het OM geen rol weggelegd.
Welke concrete maatregelen denkt u, in overleg met de KNVB, te gaan nemen om dergelijke antisemitische uitlatingen in het betaalde voetbal voortaan tegen te gaan?
De Minister van VWS heeft u, mede namens mij, op 22 april jl. een actieplan toegezonden waarin o.m. maatregelen staan die ongewenst gedrag en excessen in en rond de sport tegen moeten gaan.
Nog voor de zomer zullen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik met een brief komen over de aanscherping van het antidiscriminatiebeleid.
De hulp aan kinderen van gescheiden ouders |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending «Kinderen verstoken van hulp na echtscheiding»?1 Bent u bekend met het probleem dat artsen, psychologen en andere hulpverleners pas met een onderzoek of behandeling kunnen beginnen als beide ouders hiervoor toestemming geven, hetgeen niet altijd het geval is, bijvoorbeeld na een echtscheiding?
Ik heb kennis genomen van bedoelde TV-uitzending. Het is een slechte zaak als kinderen niet de zorg zouden krijgen die ze nodig hebben. Ik ben bekend met het feit dat beide ouders2 voor de behandeling van kinderen tot 16 jaar toestemming moeten geven als zij beiden ouderlijk gezag hebben. Het is echter niet zo dat wanneer één van beide ouders geen toestemming geeft, een onderzoek of behandeling per definitie uitgesloten is. In de TV-uitzending blijven de wettelijke mogelijkheden onderbelicht.
Deelt u de mening dat gewaarborgd moet zijn dat kinderen die hulp nodig hebben deze hulp ook krijgen, ook wanneer een van beide ouders niet bereid is hiervoor toestemming te geven? Deelt u eveneens de mening dat een conflict tussen de ouders de behandeling van het kind niet in de weg mag staan? Zo niet, waarom niet?
Ik ben van mening dat kinderen een noodzakelijke behandeling niet mag worden onthouden. Een eventueel conflict tussen beide ouders mag dit niet verhinderen. De huidige regelgeving biedt mijns inziens voldoende mogelijkheden om te zorgen dat, ook bij een conflict tussen beide ouders, het kind de noodzakelijke behandeling krijgt. Op grond van de Wgbo kunnen behandelingen die niet van ingrijpende aard zijn zonder expliciete toestemming van de ouders worden verricht. De toestemming wordt verondersteld.3 Of een behandeling wel of niet ingrijpend van aard is hangt af van de aard of de gevolgen van de behandeling. Niet ingrijpend van aard zijn onschuldige en voor de hand liggende handelingen4 en behandelingen waarbij de geestelijke of lichamelijke integriteit van de patiënt niet of nauwelijks in het geding is.5
Ingeval een behandeling ingrijpend van aard is, moet onderscheid gemaakt worden tussen drie leeftijdscategorieën:
Voor een ingrijpende behandeling bij een kind dat jonger is dan 12 jaar, moeten beide ouders in principe instemmen. Zodra evenwel de tijd ontbreekt om toestemming te vragen en de onverwijlde uitvoering van de behandeling kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, kan de hulpverlener ook zonder toestemming van de ouders overgaan tot behandeling.6 Onder hulpverlener op grond van de Wgbo wordt ook de gezondheidszorgpsycholoog verstaan.
Voor kinderen in de leeftijd van 12 tot en met 15 jaar is weliswaar uitgangspunt dat zowel toestemming van de ouders als van het kind zelf nodig is, maar zodra behandeling de weloverwogen wens van het kind is, kan een kind behandeld worden. De mening van het kind is in deze leeftijdscategorie dus doorslaggevend. Behandeling is in principe mogelijk als deze kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor het kind te voorkomen.7
Kinderen vanaf 16 jaar mogen zelf beslissen over zaken die hun gezondheid betreffen.8 Toestemming van de ouders is niet nodig.
Uit het voorgaande volgt dat de problematiek van het expliciete weigeren van toestemming van (één van) beide ouders, speelt bij kinderen onder de 12 jaar of een kind in de leeftijd van 12 tot en met 15 jaar dat geen weloverwogen wens tot behandeling heeft of kan hebben en waarbij het kennelijk niet nodig is om de behandeling onverwijld uit te voeren om ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen. Als een ouder met een kind in die leeftijdscategorie het niet eens is met een ingrijpende behandeling, zijn er de volgende mogelijkheden.
Een ouder kan het meningsverschil aan de rechter voorleggen en deze vervangende toestemming vragen.9 De rechter zal dan allereerst proberen om de ouders tot overeenstemming te brengen. Als dit niet lukt zal de rechter (uiterlijk binnen zes weken) een beslissing nemen die hij in het belang van het kind wenselijk acht. De rechter kan ook een bijzonder curator benoemen om de belangen van het kind al dan niet in rechte te behartigen.10
Bij onvoldoende tijd om deze rechterlijke beslissing af te wachten bestaat de mogelijkheid om contact op te nemen met de Raad voor de Kinderbescherming of de officier van justitie.11 De rechter kan op verzoek van de Raad of de officier van justitie in spoedeisende gevallen aan een Bureau Jeugdzorg de voorlopige voogdij over het kind toewijzen. Deze kan dan toestemming geven voor de behandeling.
Ten slotte is in dit verband van belang dat de beslissing van (één van) de ouders er nooit toe kan leiden dat de hulpverlener moet handelen in strijd met de zorg van een goed hulpverlener.12 Goed hulpverlenerschap gaat over welke zorg een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.13 Een hulpverlener kan bijvoorbeeld twijfels hebben of de ouder zich volledig door het belang van zijn patiënt laat leiden of dat er veeleer subjectieve waardeoordelen meespelen of wellicht zelfs eigenbelang.14 Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als toestemming voor een medisch noodzakelijke maar kostbare behandeling wordt geweigerd. De hulpverlener mag daarom niet zomaar iedere wilsuiting van de ouder volgen en heeft in de beoordeling daarvan een eigen verantwoordelijkheid.15 Het gaat hier om uitzonderlijke gevallen waarin de ouder kennelijk niet in het belang van het kind handelt.16 De hulpverlener kan dan onder omstandigheden toch tot de behandeling overgaan. Bij de afweging zijn onder meer de reden van de weigering van de ouder en de gedragsregels die door de desbetreffende beroepsorganisatie worden gehanteerd, van belang.
Voor de volledigheid verwijs ik u naar de brief die de toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin in mei 2010 aan beroepsorganisaties heeft gestuurd, teneinde over bovenstaande kwesties duidelijkheid te verschaffen.17
Bent u van mening dat de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (de Wgbo) voldoende ruimte biedt om de noodzakelijke hulp te verlenen aan kinderen zonder toestemming van beide ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe moet de arts of hulpverlener beoordelen of er sprake is van «ernstig nadeel» voor de patiënt, het criterium van de artikelen 7:450 lid 2 en 7: 466 BW lid 2, wanneer deze arts of hulpverlener het kind niet mag zien omdat een van beide ouders weigert toestemming te geven? Hoe gaat u er voor zorgen dat de hulpverlener, bijvoorbeeld een psycholoog of psychiater, het kind in ieder geval kan zien om in te schatten of hulpverlening noodzakelijk is voor het kind?
Een arts of hulpverlener moet een kind zien om te kunnen beoordelen dat een behandeling kennelijk nodig is om ernstig nadeel voor het kind te voorkomen.
Als een ouder geen toestemming geeft en de hulpverlener daardoor in eerste instantie niet in staat is om het kind te zien, kan de hulpverlener eventueel een gesprek aangaan met de weigerachtige ouder om deze te overtuigen van het belang van het kind dat de hulpverlener het kind kan zien om te kunnen beoordelen of behandeling nodig is. Leidt dit niet tot het gewenste resultaat, dan kan de kwestie, zoals hierboven vermeld onder 2 en 3, zowel door de andere ouder als de hulpverlener (met hulp van Raad voor de Kinderbescherming of de officier van justitie) aan de rechter worden voorgelegd.
Bent u bereid de Wgbo zo te wijzigen dat er meer ruimte ontstaat om kinderen te onderzoeken of te behandelen in die gevallen dat er geen sprake is van toestemming van beide ouders en het kind klem komt te zitten? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen bent u dan bereid te nemen om er voor te zorgen dat ook kinderen van gescheiden ouders de hulp krijgen die zij nodig hebben?
Ik ben van mening dat, gezien bovenstaande beantwoording, het toepasselijke recht voldoende ruimte biedt om, bij gebrek aan toestemming van één van de ouders die met ouderlijk gezag is belast, kinderen de noodzakelijke hulp te bieden die zij nodig hebben.
Bent u in ieder geval bereid met hoogleraren en Jeugdzorg Nederland in gesprek te gaan over deze problematiek en de wenselijke wijziging van de Wgbo? Zo nee, waarom niet?
Ja, inmiddels is een gesprek gepland met Jeugdzorg Nederland en een betrokken hoogleraar om van gedachten te wisselen over deze problematiek.
Het bericht dat een grote hoeveelheid gegevens over een burger beschikbaar is bij belbedrijven en overheden voor controle |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Verräterisches Handy»?1
Voor het gebruik van een mobiele telefoon is de verwerking van tal van gegevens, waaronder begrepen gegevens over de locatie van de telefoon, noodzakelijk. Zonder de verwerking van deze gegevens kan een netwerk voor mobiele telecommunicatie technisch niet functioneren en kan er ook geen rekening voor het gebruik van het netwerk en de dienst worden opgemaakt. In het artikel in «Die Zeit» wordt inzichtelijk gemaakt dat met behulp van deze gegevens een patroon van verblijf en beweging van de telefoon kan worden opgesteld.
Op welke wijze is de situatie van de opslag van gegevens van burgers en de mogelijkheden deze in te zien en te koppelen aan andere openbare bronnen in Nederland, vergelijkbaar met Duitsland?
In Nederland en Duitsland functioneren openbare telecommunicatienetwerken en -diensten wat betreft het verwerken van persoonsgegevens in technische zin op vergelijkbare wijze. Ook de wettelijke bepalingen die de verwerking van persoonsgegevens regelen zijn, vooral als gevolg van EU-richtlijnen, goed vergelijkbaar.
Een verschil is dat de Duitse telecommunicatiewetgeving de verwerking van abonneegegevens afzonderlijk regelt, en dit in Nederland valt onder het regime van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Het recht van inzage in persoonsgegevens kan in beide landen zonder onderscheid worden ingeroepen. Het is noch in Nederland, noch in Duitsland uitgesloten rechtmatig verworven persoonsgegevens te koppelen aan gegevens uit openbare bronnen, mits die nieuwe verwerking zelf ook rechtmatig is. Het recht op inzage kent de wet, zowel in Nederland als in Duitsland, alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. In het artikel in «Die Zeit» zijn de gegevens van de heer Spitz overigens door hemzelf aan die krant ter beschikking gesteld, vervolgens door de krant grafisch bewerkt en op een kaart geprojecteerd. Deze gegevens zijn niet verwerkt in combinatie met andere persoonsgegevens van de heer Spitz of van derden.
Welke gegevens mogen de belbedrijven precies op slaan?
Organisaties moeten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP) persoonsgegevens op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerken en opslaan. Bovendien, zo bepaalt de WBP, mogen persoonsgegevens alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen ze niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. In dit kader schrijft de WBP voor dat organisaties aan het College bescherming persoonsgegevens moeten melden welke persoonsgegevens zij verwerken en de doeleinden waarvoor deze persoonsgegevens worden gebruikt.
Voor wat betreft de verkeersgegevens, dat wil zeggen de door de aanbieders voor het overbrengen van communicatie over elektronische communicatienetwerken verzamelde en verwerkte gegevens, geldt als hoofdregel dat deze verwijderd dan wel geanonimiseerd moeten worden zodra de verkeersgegevens niet langer nodig zijn ten behoeve van de overbrenging van communicatie (artikel 11.5 Tw). Wel mogen de aanbieders conform het tweede en het derde lid verkeergegevens verwerken die noodzakelijk zijn voor facturering en voor zover dat noodzakelijk is voor marktonderzoeken of verkoopactiviteiten met betrekking tot elektronische communicatie diensten of dienst met toegevoegde waarde. Verder zijn de aanbieders verplicht hun abonnees of gebruikers in kennis te stellen over verkeersgegevens die worden verwerkt en de duur van de verwerking (artikel 11.5 lid 4). Dit wordt veelal gecommuniceerd en kenbaar gemaakt via de algemene webpagina van een aanbieder of de privacyverklaringen van betreffende telecomaanbieders.
Voor wat betreft de opslag en het gebruik van gegevens die de telecomaanbieders van hun abonnees of gebruikers verwerken waarmee de geografische positie van de randapparatuur van een gebruiker van een openbare elektronische communicatiedienst wordt aangegeven (de zogenaamde locatiegegevens), geldt dat dit slechts is toegestaan wanneer de gegevens niet herleidbaar zijn tot de betreffende persoon – oftewel geanonimiseerd – of indien de betreffende abonnee of gebruiker toestemming heeft gegeven voor de verwerking van diens locatiegegevens ten behoeve van de levering van een dienst met toegevoegde waarde.
Wel geldt in het kader van artikel 13.2a Tw, de zogenoemde bewaarplicht gegevens telecommunicatie. Dit houdt in dat historische verkeers- en locatiegegevens (zoals bepaald in de bij de telecommunicatiewet opgenomen bijlage) ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten een jaar bewaard dienen te worden. Na afloop van deze termijn zullen de gegevens vernietigd moeten worden.
Voor welke doeleinden mogen zij deze gegevens gebruiken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe lang mogen zij deze gegevens bewaren?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn de opgeslagen gegevens afdoende afgeschermd voor kwaadwillenden? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het Agentschap Telecom oefent toezicht uit waar het gaat om het gebruik van verkeers- en locatiegegevens van gebruikers en abonnees van aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Bij het Agentschap zijn geen klachten bekend over niet afdoende afscherming van opgeslagen gegevens. Daarnaast oefent het College bescherming persoonsgegevens toezicht uit waar het gaat om de meer algemene bescherming van persoonsgegevens van burgers. Er is voor mij geen aanleiding om te veronderstellen dat deze verkeers- en locatiegegevens bij Nederlandse telecomaanbieders niet goed beveiligd zouden zijn.
Op welke wijze kunnen burgers bezwaar maken tegen het opslaan van deze gegevens?
Het recht van verzet tegen de verwerking van persoonsgegevens door aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken en –diensten kan niet worden ingeroepen door abonnees en gebruikers. De verwerking van deze gegevens is gerechtvaardigd omdat er tussen abonnee en aanbieder een overeenkomst is gesloten waarin is bepaald dat de gegevens worden verwerkt. De overeenkomst kan zonder de verwerking van de gegevens niet worden uitgevoerd (zie daaromtrent de antwoorden op de vragen 1 en 3, 4 en 5).
Wel biedt de Telecommunicatiewet de abonnee en gebruiker de mogelijkheid toestemming aan de aanbieder te verlenen of in te trekken voor de verwerking van locatiegegevens ten behoeve van de levering van zogeheten toegevoegdewaardediensten.
Bent u van mening dat de privacy van burgers voldoende gewaarborgd wordt door belbedrijven die de gegevens opslaan? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de burger zelf? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Er is navraag gedaan bij enkele aanbieders van openbare elektronische netwerken en -diensten. Door hen is aangegeven dat het opvragen van opgeslagen persoonsgegevens bij telecomaanbieders door gebruikers of abonnees slechts sporadisch voorkomt. Naar schatting worden er gemiddeld enkele verzoeken per telecomunicatieaanbieder per jaar gedaan. Ook is mij te kennen gegeven dat dergelijke verzoeken worden gehonoreerd.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door de overheid? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Uit het op 25 januari jongstleden gepubliceerde jaarverslag 2010 van het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) komt naar voren dat er in dat jaar 2 592 320 (NAW) bevragingen zijn gedaan.2 Er zijn ondermeer 1 969 314 bevragingen gedaan naar de verkeersgegevens van gebruikers (op basis van artikel 126n Wetboek van Strafvordering) en 619 917 bevragingen gedaan naar de gebruikersgegevens communicatie (op basis van artikel 126na Wetboek van Strafvordering). Verder heeft het CIOT aangegeven dat er in de tweede helft van vorig jaar 24 021 bevragingen zijn geweest wat betreft historische verkeers-, en locatiegegevens. Telecombedrijven zijn verplicht om gegevens van hun klanten beschikbaar te stellen aan de overheid bij bevragingen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Hoe vaak worden de gegevens van burgers die bij belbedrijven opgeslagen liggen opgevraagd door derden? Hoe vaak wordt deze aanvraag gehonoreerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kent Nederland het recht op inzage alleen aan de betrokkene toe, niet aan derden. Uit navraag bij een tweetal telecomaanbieders heb ik begrepen dat verzoeken van derden niet worden gehonoreerd, tenzij de telecomaanbieder daartoe wordt verplicht op grond van een rechterlijke uitspraak. Er werd verder aangegeven dat vragen van derden gemiddeld zo’n vier tot acht keer per jaar binnen komen.
Bent u van mening dat burgers zich voldoende bewust zijn van welke gegevens over hen worden opgeslagen en hoe deze aan elkaar gekoppeld kunnen worden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, bent u bereid deze bewustwording te stimuleren? Welke concrete stappen gaat u nemen om deze bewustwording te vergroten?
Voor het gebruik van een mobiele telefoon worden persoonsgegevens verwerkt. Het is een wettelijke verplichting van de aanbieders van deze diensten hun klanten daarover eigener beweging te informeren. De aanbieders stellen daarvoor privacyverklaringen op. Die verklaringen kunnen door abonnees en gebruikers op de websites van de aanbieders worden geraadpleegd. Abonnees en gebruikers worden daar attent gemaakt op de mogelijkheid om het recht van inzage uit te oefenen. Bovendien kunnen abonnees en gebruikers in de algemene voorwaarden bij de overeenkomsten die zij met hun aanbieders sluiten lezen hoe met hun gegevens wordt omgegaan of hoe zij daarover nadere informatie kunnen verkrijgen.