Het bericht 'Bonus voor uitkeringsgerechtigde die baan vindt' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bonus voor uitkeringsgerechtigde die baan vindt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de wethouder van de gemeente Breda de uitkeringen in de Wet Werk en Bijstand (WWB) en Wet investeren in Jongeren (WIJ) in de verkoop zet, doordat hij burgers lokt in deze uitkeringen te komen om er vervolgens 750 euro aan te verdienen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te treffen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om de WWB/WIJ uit te voeren en zoveel mogelijk personen met een uitkering naar regulier werk te laten uitstromen en te bepalen op welke wijze zij betrokkenen daarbij zo nodig ondersteunen. De gemeente kan daarvoor kiezen uit diverse re-integratie-instrumenten, waaronder ook het verstrekken van een bonus, voor zover dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. Om in aanmerking te komen voor de bonus moet men ten minste zes maanden aaneengesloten een uitkering hebben gehad en wordt de bonus uitgekeerd als de ex werkloze ten minste zes maanden minimaal 32 uur per week heeft gewerkt. Aan de toekenning van een WWB-uitkering zijn bovendien voorwaarden verbonden, zodat ik het risico van oneigenlijk gebruik door de toekenning van een bonus, niet aanwezig acht.
Deelt u de mening dat de bijstand het allerlaatste redmiddel is en dat een dergelijke «uitstroombonus» de doelbinding en de houdbaarheid van het sociaal vangnet schaadt? Zo neen, waarom niet?
Iedereen wordt geacht zelfstandig in zijn bestaan te voorzien door werk. Als dit niet mogelijk is en er zijn geen andere voorzieningen kan pas een beroep worden gedaan op bijstand. De bijstand is bedoeld als laatste vangnet en dus voor degenen die tijdelijk onvoldoende inkomsten hebben. Iedereen die aan het werk kan, moet aan het werk. Alleen dan blijft de sociale zekerheid betaalbaar en houdbaar. De houdbaarheid van het sociale vangnet wordt niet aangetast door een uitstroombonus. Gemeenten zijn verantwoordelijk mensen aan het werk te helpen en erop toe te zien dat daartoe de noodzakelijke inspanningen worden gepleegd. Gemeenten hebben de mogelijkheid om onvoldoende inzet te sanctioneren door middel van een verlaging van de uitkering. Een uitstroombonus is daarentegen een instrument dat gemeenten ter beschikking staat om mensen te stimuleren aan het werk te gaan.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat de gemeente Breda, naast de ex-werkloze-bonus, Breda sinds begin dit jaar ook een werkgevers-baan-bonus kent waarbij de werkgever zodra deze een langdurig werkloze in dienst neemt, vijf tot tienduizend euro subsidie kan krijgen?
De gemeente bepaalt welke instrumenten het beste er toe bijdragen om personen met een uitkering weer aan werk te helpen. Dit kan ook bestaan uit een bijdrage aan een werkgever, indien deze een persoon met een afstand tot de arbeidsmarkt in dienst neemt. Zo kan bijvoorbeeld de productiviteit van betrokkene in de eerste periode van de aanstelling lager zijn dan het te betalen loon. Het is dan niet onredelijk dat de werkgever hiervoor wordt gecompenseerd via een bijdrage. Dit kan in de vorm van een loonkostensubsidie, maar bijvoorbeeld ook door een bonus bij de indiensttreding van een uitkeringsgerechtigde. Een loonkostensubsidie kan een werkgever over de streep trekken toch te kiezen voor het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde. De gemeente kan door de inzet van instrumenten vaak over een langere periode een uitkering besparen, zodat er per saldo minder uitkeringslasten zijn, terwijl de betrokkene aan het werk is en werkervaring kan opdoen.
Deelt u de mening dat met deze vorm van het uitkeren van overheidssubsidies burgers en ondernemingen de eigen vérantwoordelijkheid wordt ontnomen? Zo neen, waarom niet?
Nee. De eigen verantwoordelijkheid van personen om zelf werk te vinden en in het onderhoud te voorzien staat nadrukkelijk voorop. Als de afstand naar regulier werk erg groot is en het niet op eigen kracht lukt om werk te vinden, is ondersteuning door de gemeente geboden. De eigen verantwoordelijkheid vormt daarbij het uitgangspunt en de ondersteuning door de overheid vult slechts aan waar dat noodzakelijk is.
Het artikel "Atsma zet in op minder keuringen van dijken" |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Atsma zet in op minder keuringen van dijken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet verstandig is om dijkkeuringen niet meer om de zes jaar, maar om de twaalf jaar, te houden, in een land dat al eeuwen vecht tegen het water en waarvan bijna een kwart onder de zeespiegel ligt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief aan uw Kamer van 22 april 2011 betreffende het Bestuursakkoord Water kunt u lezen dat de taskforce HWBP van mening is dat de periode tussen twee toetsrondes kan worden verlengd naar 12 jaar en dat ik deze aanbeveling overneem. Rijk en waterschappen zullen deze richting gezamenlijk verder uitwerken.
Een toetsfrequentie van twaalf jaar sluit beter aan op de uitvoeringspraktijk van de benodigde verbeterwerken, gezien de gemiddelde duur van deze verbeterprogramma’s. Het toetsen, ontwerpen en verbeteren van waterkeringen kan daardoor gelijkmatiger in de tijd uitgevoerd worden. Dit bevordert tevens de bestaande behoefte om meer rust in het systeem te creëren. Met het verlagen van de toetsfrequentie van zes naar twaalf jaar beoogt het Kabinet aan deze wensen tegemoet te komen.
De verandering in het toetsproces heeft geen consequenties voor de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder om doorlopend de veiligheid van de waterkeringen te bewaken. De waterveiligheid komt hiermee dus niet in het geding.
Kunt u aangeven hoeveel geld u denkt te besparen met deze maatregel? Denkt u dat deze besparing opweegt tegen het mogelijk overstromen en/of inzakken van dijken met alle gevolgen van dien voor mens, dier en economie? Zo nee, waarom niet?
De maatregel om de toetsfrequentie terug te brengen naar eens in de twaalf jaar heeft als primair doel dat het toetsproces en de daarop volgende verbeterwerken gelijkmatiger in de tijd uitgevoerd worden. Dit leidt tot een efficiëntere inzet van capaciteit en kennis bij alle bij het toetsproces betrokken partijen. Overigens is het de bedoeling dat er eveneens elke 6 jaar een overzichtsrapportage komt, zodat de vinger aan de pols kan worden gehouden.
Zie ook het antwoord op vraag 2.
Welke gegevens over zeespiegelstijging en neerslagverwachtingen heeft u gebruikt om tot deze stap te komen, in het oog houdende dat het door u altijd verdedigde KNMI en IPCC2 waarschuwen voor vloedgolven die ons land zullen verzwelgen?
Deze gegevens hebben geen rol gespeeld bij de afweging om de toetsfrequentie aan te passen.
Deelt u de mening dat vermindering van het aantal dijkkeuringen geen doorgang moet vinden en dat deze gewoon elke zes jaar plaats blijven vinden? Zo nee, waarom niet?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3.
De hoofddirecteur personeel van Defensie die alarm slaat |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de artikelen «Leegloop bij Defensie» en «Hoofddirecteur personeel Defensie slaat alarm»?1
In de artikelen wordt ten onrechte een verband gelegd tussen een brief van de Hoofddirecteur Personeel aan het Sector Overleg Defensie (SOD) over de huidige reorganisatie van de facilitaire dienstverlening en de bezuinigingen in de beleidsbrief van 8 april jl. (Kamerstuk 32 733, nr. 1).
Met de reorganisatie van de facilitaire dienstverlening worden de staven van de Regionale Militaire Commando’s (RMC staven) van de landmacht opgeheven. De in het artikel aangehaalde brief van 11 april 20112 is aan het SOD gestuurd naar aanleiding van de opschorting van het overleg door de centrales van overheidspersoneel. Als gevolg hiervan worden lopende reorganisaties niet in overeenstemming met de reguliere procedures behandeld. Met de meerderheid van de centrales van overheidspersoneel is overeengekomen dat reorganisatieplannen toch in behandeling worden genomen als, bijvoorbeeld, wordt aangetoond dat er een onevenredig nadeel bestaat voor het personeel.
De brief van 11 april jl. betreft een uitwerking van deze afspraken met de centrales van overheidspersoneel en houdt geen verband met de aangekondigde maatregelen uit mijn brief van 8 april jl.
Er is geen sprake van dat veel van het RMC-personeel Defensie als gevolg van deze reorganisatie verlaat. Er vindt wel een verschuiving van personeel plaats. De vacatures die militairen of burgers bij vertrek achterlaten in organisaties die in een reorganisatietraject verkeren, kunnen moeilijk worden gevuld. Hierdoor is er specifiek bij de RMC-staven sprake van een vullingsprobleem. Spoedige realisatie van deze reorganisatie zorgt voor een oplossing van het gesignaleerde (vullings)probleem.
Deelt u de mening van Hoofddirecteur Personeel Leijh dat de reorganisaties resulteren in grootschalig vertrek van Defensiepersoneel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat ook mensen met een gegarandeerde baan de organisatie verlaten? Om hoeveel mensen gaat het? Wat doet u eraan om de beste mensen voor Defensie te behouden?
Zoals elke werkgever kent Defensie uitstroom van personeel. Het personeel besluit om uiteenlopende redenen de loopbaan elders voort te zetten. Het is onduidelijk in hoeverre de bezuinigingsmaatregel een doorslaggevende rol speelt. Defensie probeert zo snel mogelijk helderheid te verschaffen over de perspectieven van het personeel. Door juiste en tijdige communicatie wordt getracht zoveel mogelijk gekwalificeerd personeel voor de defensieorganisatie te behouden.
Is het waar dat er geen exacte uitstroomcijfers beschikbaar zijn? Zo nee, kunt u dan een overzicht geven van het aantal Defensiemedewerkers dat het afgelopen jaar de organisatie verliet, uitgesplitst per maand, en uitgesplitst naar militair en burgerpersoneel? Zo ja, wanneer komen deze cijfers en stuurt u deze direct naar de Kamer?
In de onderstaande tabel wordt de uitstroom van militair en burgerpersoneel in 2010 per maand uiteengezet.
Zijn er exacte gegevens over het ziekteverzuim? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van het ziekteverzuim van het afgelopen jaar, uitgesplitst per maand, en uitgesplitst naar militair en burgerpersoneel? Zo nee, wanneer komen deze cijfers en stuurt u deze direct naar de Kamer?
Ja. In de onderstaande tabel wordt het ziekteverzuim van het militair en burgerpersoneel in 2010 per maand uiteengezet. De percentages in de tabel zijn berekend in overeenstemming met de richtlijnen van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het ziekteverzuim betreft geen zwangerschapsverlof.
Is het waar dat het achterblijvende personeel een disproportionele kans loopt om op een burn-out af te koersen? Hoe houdt het ministerie hier rekening mee?
Het is nu niet mogelijk een verband te leggen tussen de aangekondigde bezuinigingsmaatregelen en een mogelijk verhoogd ziekteverzuim. De leidinggevenden en de overige leden van het sociaal medisch team zien zoals altijd toe op de aard en omvang van de belasting van de medewerkers om zo uitval te voorkomen.
Gaat het uws inziens louter om de gevolgen van een reorganisatie uit 2009? Zo ja, welke lessen neemt u mee voor de aankomende taakstelling? Zo nee, hoe verhouden de bezuinigingen zich tot elkaar als het gaat om concrete gevolgen?
Ja. De les van de reorganisatie van de facilitaire dienstverlening is dat er centrale sturing op het gehele reorganisatietraject nodig is als meer dienstonderdelen bij een reorganisatie worden betrokken. Die centrale sturing wordt dan ook gewaarborgd in de komende jaren bij de uitvoering van de maatregelen in de beleidsbrief van 8 april jl.
Het artikel 'Nieuwbouwwoning kost circa 50.000 euro meer' |
|
Erik Ziengs (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de studie naar de gevolgen van de Nederlandse regelzucht voor de bouwsector en de kopers van huizen waar in het artikel naar wordt verwezen?1
Ja.
Bent u van mening dat woningen door de veelheid aan bouwregels die Nederland kent, in prijs duurder worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, de stichtingskosten van woningen zijn de afgelopen jaren gestegen, ook door bouwregels. Daarnaast stijgen de bouwkosten de laatste jaren gemiddeld met 7% door prijsstijging van materialen en loonkosten.
De baten van deze maatregelen worden in de studie niet genoemd. Een deel van de prijsstijging is het gevolg van energiebesparende maatregelen. Daartegen over staan de baten die niet worden genoemd, namelijk een lagere energierekening, met een gemiddelde terugverdientijd van 6 à 10 jaar.
Bent u bereid om eventueel aan de hand van voornoemde studie, een analyse te maken van de effecten van de verschillende bouwregels bijdragen op de prijsvorming van woningen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemde studie biedt minder houvast voor de gevraagde analyse omdat deze vooral op het kosteneffect van regelgeving let en niet op het kostenbesparend effect daarvan. Ook stel ik vast dat één van de grootste, onnodige, kostenposten van de bouw wordt gevormd door de «faalkosten», welke ontstaan omdat men zich niet houdt aan de regelgeving, bestekken of afspraken. Dat alles doet er niet aan af dat ook ik bedacht ben op het reduceren van de bouwlasten, zeker waar deze met de bouwregelgeving samenhangt. Daar hoop ik op terug te komen bij de invulling van de aanbevelingen van de commissie Dekker. De gevraagde bereidheid is er kortom, ook al zoekt zij een ander aanknopingspunt.
Het bericht dat er door de gemeente Amsterdam wordt geweigerd met het bevriezen van geld voor huisvesting van scholen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Wethouder dreigt met bevriezing geld huisvesting scholen»?1
Ja, van dat bericht heb ik kennis genomen.
Wat vindt u van het gebruiken van het huisvestingsgeld voor scholen als middel om gewenste spreiding en omvang van het onderwijsaanbod te beïnvloeden? Wat vindt u van de eisen van het gemeentebestuur op het gebied van onderwijsaanbod en profilering per school?
Het aanwenden door een gemeente van huisvestingsgeld voor scholen als machtsmiddel tegen gerechtvaardigde wensen van een schoolbestuur acht ik niet wenselijk en wettelijk niet houdbaar (deelvragen 1 en 2)6. Taak en budget voor de huisvesting van (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs zijn echter sinds 1997 bij de gemeente belegd. In rechte ben ik dan ook geen partij in kwesties rond de onderwijshuisvesting. Tegen een besluit van de gemeente op een aanvraag voor onderwijshuisvesting staat voor het aanvragende schoolbestuur bezwaar en beroep open. In het geval van Amsterdam heeft de gemeente op grond van artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs huisvestingsaanvragen bevroren. Eén schoolbestuur heeft bezwaar aangetekend. Na overleg tussen de gemeente Amsterdam en het betreffende schoolbestuur is het bezwaar ingetrokken. Overigens is ook met betrekking tot de uitwerking van het regionaal plan onderwijsvoorzieningen (RPO) het overleg tussen alle partijen nog in volle gang.
Deelt u de mening dat bestuursbevoegdheden op het gebied van onderwijshuisvesting niet voor een ander doel mogen worden aangewend dan waarvoor deze gebruikt mogen worden? Deelt u de mening dat problemen rondom loting volgens artikel 76k van de Wet op het voortgezet onderwijs geen weigeringsgrond mogen vormen voor huisvestingsgeld?
Voor de eerste deelvraag: zie antwoord op vraag 2. De gemeente Amsterdam baseert de bevriezing van huisvestingsaanvragen die niet voldoen aan de uitgangspunten van het RPO op artikel 76k, eerste lid sub c van de Wet op het voortgezet onderwijs, namelijk dat de gewenste voorziening niet gerechtvaardigd is op grond van de te verwachten ontwikkeling van het aantal leerlingen of onderwijskundige ontwikkelingen (...). Artikel 76k bevat geen expliciete weigeringsgrond voor huisvestingsgeld bij problemen rondom loting.
Hoe kunnen de door de wethouder geschetste problemen met kwaliteit en onderwijsaanbod worden opgelost? Wanneer vindt het aangekondigde rondetafelgesprek plaats met de betrokken partijen? Kunt u de Kamer over de uitkomsten informeren?
De gemeente Amsterdam blijft in gesprek met de verschillende schoolbesturen over de oplossing van de geschetste problemen. In een aantal gevallen heeft dat al tot de nodige toenadering geleid. Het rondetafelgesprek met een belangrijke vertegenwoordiging van de betrokken partijen waaronder ook wethouder Asscher, heeft op 28 april 2011 op het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is op constructieve wijze overlegd en hebben de besturen de intentie uitgesproken op korte termijn zoveel mogelijk knopen door te willen hakken. Ik acht dit verder echter een lokale aangelegenheid.
Hebben u vaker berichten bereikt van gemeenten die buiten hun bevoegdheid treden door scholen te «chanteren» door minder in huisvesting te investeren? Zo ja, welke? Wat doet u eraan om te voorkomen dat gemeenten scholen «chanteren»?
Gemeente Amsterdam refereert bij de bevriezing van huisvestingsaanvragen aan eerder gemaakte afspraken die door de schoolbesturen niet zijn gerealiseerd. In een soortgelijke context is mij één ander geval in een andere gemeente bekend waarbij het gemeentebestuur de medewerking aan nieuwe huisvesting van een school heeft opgeschort. De term chantage acht ik in dit verband niet op zijn plaats. Voor het antwoord op deelvraag 3: zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat van de vijf grote steden, Amsterdam in de periode 2005–2009 afgezet tegen normatieve inkomsten via het gemeentefonds, het minste heeft uitgegeven aan onderwijshuisvesting? Klopt het dat scholen in Amsterdam in die periode meer dan 100 miljoen euro zijn misgelopen?2 Zo ja, in hoeverre is de onderwijshuisvesting op orde in de gemeente?
Voor die vaststelling is in zoverre een grondslag dat de vergelijking van gemeentefondsgegevens met CBS-gegevens dat beeld oplevert. Dat is echter geen toereikende basis voor de vaststelling. De conclusie mag in ieder geval niet worden getrokken dat Amsterdamse scholen 100 miljoen euro zijn misgelopen.
In dit verband is van belang dat gemeentelijke middelen voor onderwijshuisvesting onderdeel uitmaken van het gemeentefonds. Het gaat om de algemene middelen van gemeenten. Het «gemeentefondsniveau» voor onderwijshuisvesting heeft geen normerende bedoeling, maar is een benadering ten behoeve van een kostengerelateerde verdeling. De term «mislopen» acht ik dan ook niet juist. De gegevens over de gemeentelijke uitgaven waarmee de op basis van de verdeelmaatstaven van het gemeentefonds toegerekende inkomsten worden vergeleken, komen bovendien bij het CBS beschikbaar via de regeling informatie voor derden. Het is bekend dat gemeenten hun uitgaven en inkomsten aan alle taken, en ook onderwijshuisvesting, niet op dezelfde manier boeken. Ook kan dat er toe leiden dat het beeld op basis van de CBS-gegevens voor een gemeente aanzienlijk afwijkt van het feitelijke uitgavenniveau. Naar aanleiding van een dergelijke vergelijking op landelijk niveau (een verschil van € 300 mln.) loopt er op dit moment een onderzoek naar het gemeentefonds op basis waarvan we op afzienbare termijn over betere gegevens beschikken.
In het licht van de eerder geschetste gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting zult u begrijpen dat ik er niet van op de hoogte ben of de onderwijshuisvesting in de gemeente Amsterdam op orde is. Er bereiken mij overigens geen signalen dat dit niet het geval zou zijn.
Hebt u kennisgenomen van het bericht van de VO-raad dat gemeenten in 2010 € 380 miljoen minder begroot hebben voor huisvesting van scholen dan ze normatief ontvangen via het gemeentefonds?3 Wat vindt u van dit tekort in investeringen in huisvesting?
Ja, van dat bericht heb ik kennisgenomen. In zijn algemeenheid vind ik het een ongewenste ontwikkeling indien investeringen door gemeenten in de kwaliteit van schoolgebouwen zouden afnemen. Binnenkort wordt er een onderzoek, in opdracht van mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, afgerond naar het verschil tussen wat gemeenten overeenkomstig de normatieve verdeelmaatstaven in het cluster educatie van het gemeentefonds ontvangen en de feitelijke uitgaven. De uitkomst van dat onderzoek wacht ik af.
Kent u de steekproef van de PO-Raad van maart 2011, waaruit blijkt dat twee derde van de schoolbesturen te maken heeft met een besluit tot bezuinigingen van de gemeenten of het voornemen daartoe?4 Wat vindt u van deze uitkomst?
Zie het antwoord op vraag 9.
Leidt dit achterstallig onderhoud niet tot problemen voor de gezondheid en leerprestaties van leerlingen en personeel, bijvoorbeeld door verslechterde luchtkwaliteit of permanent gebruik van noodgebouwen?
De PO-raad heeft onder ruim 60 schoolbesturen (van de in totaal 1203) een enquête gehouden. Van de 33 schoolbesturen die hebben gereageerd geeft 2/3 aan dat men te maken kan krijgen met of een voornemen of een besluit tot bezuinigingen van de gemeente.
Mochten deze ontwikkelingen er toe leiden dat de kwaliteit van de onderwijshuisvesting in het primair en voortgezet onderwijs daalt, dan is dat een ongewenste ontwikkeling. Overigens ontslaat een dergelijk voornemen de gemeente niet van de zorgplicht die de gemeente voor de adequate huisvesting van scholen heeft.
In de uitkomst van de enquête is sprake van (incidenteel) uitstel van onderhoud. Ik ga er van uit dat de gemeente haar verantwoordelijkheid neemt en dat een besluit tot uitstel van onderhoud nooit leidt of zal leiden tot gevaarlijke situaties voor leerkrachten of leerlingen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat gemeenten te weinig investeren in schoolgebouwen? Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar het doordecentraliseren van huisvestingsgeld naar scholen, zodat problemen van te lage investeringen en problemen met oneigenlijk stopzetten van investeringen in huisvesting kunnen worden tegengegaan?
Gelet op mijn antwoord op vraag 2 is het juist aan de gemeente om lokaal afwegingen te maken over de inzet van de beschikbare middelen. Als mocht blijken dat de kwaliteit van de onderwijshuisvesting structureel te wensen overlaat, dan ga ik daar uiteraard het gesprek over aan met de betrokken partijen.
Het Rijk is een verkenning gestart naar de wenselijkheid om de verantwoordelijkheid voor het buitenonderhoud voor scholen in het primair onderwijs over te hevelen van gemeenten naar schoolbesturen. In het voortgezet onderwijs is dat al het geval.
Een eventuele overdracht van alle huisvestingsmiddelen van gemeenten naar schoolbesturen betekent een stap die grote zorgvuldigheid vereist. Het neerleggen van de verantwoordelijkheid voor de huisvesting bij schoolbesturen vergt bijvoorbeeld een professioneel financieel beleid en kan in het PO en VO schaalvergroting tot gevolg hebben. Gelet op mijn beleidsprioriteiten ter verhoging van de onderwijskwaliteit in primair en voortgezet onderwijs wil ik deze sectoren in de lopende kabinetsperiode niet verder belasten met een dergelijke stelselwijziging.
Klopt het dat in 2002 ijkbedragen in het gemeentefonds naar aanleiding van achterblijvende feitelijke uitgaven van gemeenten met € 165 miljoen naar beneden zijn bijgesteld?5 Zo ja, wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat dit in het licht van de lagere uitgaven van gemeenten weer gaat gebeuren?
De verlaging heeft inderdaad plaatsgevonden, vanaf 2006, op basis van onderzoeksgegevens 2002. De verlaging betrof het cluster Educatie, dat is dus breder dan de onderwijshuisvesting. Tegelijkertijd is er in het gemeentefonds een ingroeiregeling geïntroduceerd voor verborgen kapitaallasten inzake VO-scholen. Deze verborgen kapitaallasten waren het gevolg van de overdracht van de schoolgebouwen van het Rijk aan gemeenten die om niet (zonder kapitaallasten) heeft plaatsgevonden. De verwachting was destijds dat gemeenten als gevolg van nieuw- of verbouw steeds meer kapitaallasten in hun toekomstige begroting gaan opnemen. Voor deze kapitaallasten is een ingroeiregeling ontwikkeld. In totaal bedraagt deze ingroeiregeling € 170 miljoen over een periode van 20 jaar. Hiervan is op dit moment circa € 130 miljoen aan het cluster Educatie toegevoegd. Met de beide aanpassingen binnen het cluster Educatie sloot de verdeling van het gemeentefonds aan op het feitelijke uitgaven niveau van gemeenten en naar verwachting ook op het niveau in toekomstige jaren. Daarnaast is het ijkpunt destijds nog verhoogd met € 58,6 miljoen voor onderwijskundige vernieuwingen.
Tweede deelvraag: Zie mijn antwoord op vraag 7 en vraag 10.
Het bericht dat de illegale vreemdeling die de moorden in het Groningse Baflo heeft gepleegd meerdere uitzetpogingen achter de rug heeft |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Is het waar dat de vreemdeling die in Baflo twee mensen om het leven heeft gebracht illegaal in Nederland verbleef en al meerdere mislukte uitzetpogingen achter de rug heeft?1
Betrokken vreemdeling, die wordt verdacht van de dubbele moord in Baflo, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Hij beschikt niet over reis- of identiteitspapieren. Op basis van het herkomstonderzoek in de asielprocedure is geconcludeerd dat hij de Beninse nationaliteit heeft. Bij gebrek aan aanknopingspunten om de nationaliteit van betrokkene vast te stellen, heeft de diplomatieke vertegenwoordiging van Benin geweigerd een vervangend reisdocument af te geven.
Vervolgens is aan twee andere landen gevraagd een laissez-passer af te geven; ook deze pogingen bleven zonder resultaat.
Zo ja, wat is de nationaliteit van betrokkene en om welke redenen zijn de uitzetpogingen mislukt? In hoeverre hangt dit samen met onwil van het land van herkomst of van betrokkene zelf om terugkeer naar het land van herkomst te doen slagen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gezeten en hoe vaak is deze bewaring opgeheven met als gevolg dat hij ondanks zijn illegale status weer vrij in de samenleving rond kon lopen?
Betrokken vreemdeling heeft nimmer in vreemdelingenbewaring gezeten. In 2009 werd hem eenmaal voor korte tijd een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 56, eerste lid van de Vreemdelingenwet opgelegd. Deze werd op last van de rechter na twee weken opgeheven. Begin 2010 heeft betrokkene van de vreemdelingenpolitie een aanzegging gekregen om Nederland te verlaten.
Hoeveel criminele vreemdelingen zijn er die ondanks illegaliteit vrij in de samenleving rond kunnen lopen, al of niet na (herhaalde) uitzetpogingen?
Ja. Ook het kabinet huldigt daarbij het principe «uitzetten of vastzetten». De aanpak van vreemdelingen en illegalen die zich tevens schuldig maken aan criminaliteit of vormen van overlast is absolute prioriteit. Dit betekent dat alle inspanningen er primair op gericht zijn om criminele vreemdelingen uit te zetten. Als dit nog niet mogelijk is, zijn de inspanningen erop gericht criminele illegalen zo lang als mogelijk ten behoeve van de uitzetting of in het kader van het strafrecht vast te zetten. Het aantal criminele vreemdelingen, dat vrij in de samenleving rond kan lopen, al of niet na (herhaalde) uitzetpogingen wordt niet cijfermatig bijgehouden.
Deelt u de mening dat op deze vreemdelingen het principe van «uitzetten of vastzetten» van toepassing moet zijn zodat onze samenleving niet met hun wangedrag wordt opgezadeld (wanneer uitzetting mislukt)? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Administratieve lasten/handelingen voor burgers |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat speerpunt van beleid van dit kabinet is dat de administratieve lasten/handelingen voor burgers substantieel moeten worden teruggedrongen?
Ja.
Kunt u eveneens bevestigen dat het kabinet van mening is dat juist voor burgers met een meervoudige problematiek, die voorzieningen vanuit meerdere domeinen moeten aanvragen, het proces van aanvragen van voorzieningen vereenvoudigd moet worden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat op dit moment ruim 400 gemeenten en het CIZ bij Regelhulp zijn aangesloten waardoor het wel mogelijk is voorzieningen voor respectievelijk de WMO en de AWBZ via Regelhulp digitaal aan te vragen?1
Www.regelhulp.nl biedt landelijke informatie over zorg, welzijn en sociale zekerheid, aangevuld met lokale informatie van gemeenten. Voor een aantal voorzieningen kunnen mensen via het webportaal digitale formulieren invullen en verzenden naar aangesloten organisaties.
De mogelijkheid om via Regelhulp aanvragen in te dienen verschilt per organisatie en gemeente. Klanten van CIZ kunnen voorzieningen van CIZ digitaal aanvragen. Klanten vullen hun aanvraag in op www.regelhulp.nl en ondertekenen deze met DigiD. Daarna wordt de aanvraag naar CIZ gemaild en in behandeling genomen.
Op dit moment zijn er 376 gemeenten aangesloten op Regelhulp. Gemeenten kunnen op verschillende manieren aansluiten op Regelhulp en het is aan de gemeente om te kiezen voor de invulling die het beste past bij de lokale omstandigheden. Bij een deel van de gemeenten wordt vanuit Regelhulp.nl een contactformulier naar de gemeente verstuurd, bij een deel wordt gebruik gemaakt van een aanvraagformulier.
Herinnert u zich de motie Sterk/Azmani2, zoals ingediend tijdens de begrotingsbehandeling SZW afgelopen najaar, waarin de regering verzocht wordt het digitaal aanvragen van voorzieningen bij het UWV3 via Regelhulp mogelijk te maken?
Tijdens het VAO heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in reactie op uw motie aangegeven dat de uitvoeringstoets heeft uitgewezen dat er sprake is van verschillende systemen van UWV en Regelhulp die niet zomaar op elkaar aansluiten en dat het lastig is deze systemen aan elkaar te linken. Hij heeft aangegeven dat hij de door UWV en Regelhulp bedachte tijdelijke oplossing waarbij de aanvraag die mensen bij Regelhulp doen door Regelhulp wordt uitgeprint en opgestuurd naar UWV, te bureaucratisch vind. Dit werd door uw Kamer gedeeld. Hij heeft u toegezegd te bekijken hoe hij het voor elkaar kan krijgen dat mensen zo spoedig mogelijk via Regelhulp een aanvraag kunnen indienen op een manier die past bij de bestaande ICT-systemen en die aansluit bij de rijksstandaarden. Hij heeft u toegezegd u voor de zomer te informeren over de stand van zaken, hetgeen ik met deze brief doe.
Op Regelhulp is uitgebreide informatie te vinden over UWV-uitkeringen en voorzieningen. Voor wat betreft de aanvraagprocedure is voor de volgende oplossing gekozen. Op www.Regelhulp.nl komen «links» te staan naar de verschillende digitale aanvraagformulieren van uitkeringen en voorzieningen van UWV. Hiermee kunnen via Regelhulp voorzieningen direct bij UWV worden aangevraagd. Middels de links kan de klant doorklikken naar de UWV-site waar de klant direct bij het aanvraagformulier van zijn of haar keuze komt. Na inloggen met DigiD kan de klant zijn aanvraag invullen en de aanvraag wordt vervolgens door UWV in behandeling genomen.
Randvoorwaardelijk voor het realiseren van deze voorziening is dat uitkeringen en voorzieningen elektronisch zijn aan te vragen bij UWV. Pas dan kan een aansluiting met Regelhulp middels links worden gerealiseerd. Op dit moment kunnen alleen de Wajong en de WIA-uitkering digitaal bij UWV worden aangevraagd. Vanaf het derde kwartaal van 2011 is het bij UWV mogelijk vrijwel alle uitkeringen en voorzieningen digitaal aan te vragen. Uiterlijk 1 oktober 2011 zijn de links voor alle uitkeringen en voorzieningen op regelhulp.nl geplaatst.
Ik ben van mening dat ik hiermee voldoe aan uw motie waarin uw vraagt te waarborgen dat het UWV via de website www.regelhulp.nl digitale aanvragen voor een voorziening in behandeling kan nemen.6
Herinnert u zich uw reactie op de motie tijdens de begrotingsbehandeling SZW afgelopen najaar, dat u «binnen enkele weken» daartoe een uitvoeringstoets zou laten uitvoeren en dat u in maart jl. tijdens het VAO SUWI4, heeft gezegd dat die zou aantonen dat hetgeen de door de Kamer aanvaarde motie vraagt, niet mogelijk is?5
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u, in afwachting van uw nog voor de zomer te nemen definitieve besluit over het digitaal aanvragen van voorzieningen van het UWV via Regelhulp, deze uitvoeringstoets aan de Tweede Kamer overleggen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u daarbij tevens motiveren waarom hetgeen de motie vraagt niet mogelijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel "Limburgs grondwater nog decennia vuil" |
|
Karen Gerbrands (PVV), Louis Bontes (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Limburgs grondwater nog decennia vuil»?1
Ja.
Deelt u de mening dat Nederland, in het belang van de vele hardwerkende boeren in Limburg, niet gelijk de mestregels moet gaan aanscherpen om maar de streefdatum van 2015 uit het Europese Kaderrichtlijn Water te halen? Zo nee, waarom niet?
Het artikel is gebaseerd op een door Arcadis uitgevoerd onderzoek naar de ontwikkeling van de nitraatconcentratie in het bovenste grondwater in het Limburgse Heuvelland. Volgens dit artikel werpen het gevoerde mestbeleid en de inspanningen van vele betrokkenen hun vruchten af: de nitraatconcentratie daalt. Voortzetting van de inspanningen is noodzakelijk en redelijk om de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater verder te verbeteren. Dat betekent niet per definitie dat op basis van dat recente onderzoek op korte termijn de mestregels zullen worden aangescherpt, om maar de streefdatum van 2015 uit de Europese Kaderrichtlijn Water te halen.
Aanvulling of wijziging van beleid geschiedt op zorgvuldige wijze, op basis van onderzoeken, rekening houdend met landbouwkundige, milieukundige en financiële aspecten van de aanvulling of wijziging.
Bent u van mening, in vervolg op vraag 2, dat het dan ook wijs is om eerst extra onderzoek te doen voordat er ook maar wordt gesproken over het aanscherpen van de mestregels en dat eventueel vragen van uitstel tot 2027 een reële optie is? Zo nee, waarom niet?
De ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu laten het onderzoek uitvoeren dat nodig is voor een zorgvuldig, afgewogen mestbeleid. Extra onderzoek is nu niet aan de orde. Zowel milieueffecten van maatregelen als (economische) neveneffecten daarvan hebben daarbij de volle aandacht.
Reeds eerder heb ik, evenals mijn ambtsvoorgangers, uitgesproken dat, voorzover nodig, verlenging van een termijn in een stroomgebiedsbeheerplan wordt overwogen tot 2021 of zelfs tot 2027.
Het bericht 'Winsten op vervuilde olie enorm, actie ondernomen' |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «winsten op vervuilde olie enorm, actie ondernomen»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht «Winsten op vervuilde olie enorm, actie ondernomen» uit de Volkskrant van 9 april 2011.
Kunt u toelichten of er naast de inspecties en onderzoeken die gericht zijn op het opsporen van overtredingen, zoals vermeld in het bericht, ook preventieve acties plaatsvinden? Zo ja, wat voor soort maatregelen zijn dat en hoeveel vonden er plaats in 2010?
In 2010 richtte de VI zich op:
In 2011 vinden tevens controles plaats bij bedrijven die oliehoudende afvalstoffen verwerken waarbij bepaalde stromen gebruikt (kunnen) worden als grondstof voor bunkerolie.
Vindt u dat de huidige wet- en regelgeving voldoende duidelijkheid biedt om de in het artikel benoemde bijmeng praktijken uit te sluiten?
Neen. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is niet eenvoudig te bepalen of bepaalde stoffen of materiaalstromen gebruikt mogen worden als blendcomponent, en als zodanig toegevoegd mogen worden aan stookolie.
In 2015 zullen scherpere eisen in werking treden voor het zwavelgehalte van scheepsbrandstoffen (zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5). Dit zou ertoe kunnen leiden dat minder zware stookolie gebruikt gaat worden, maar ook dan blijft het moeilijk illegale bijmengpraktijken uit te sluiten.
Klopt het dat het bijmengen van afvalstoffen in olie moeilijk te bewijzen is? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit zo moeilijk is?
Het bewijzen van bijmenging van afvalstoffen in olie is vooral lastig omdat het een tijdrovende zaak is. De fysisch chemische eigenschappen van stookolie (zwart en stroperig met van nature al aanwezige schadelijke componenten) maken het relatief gemakkelijk er andere componenten aan toe te voegen, waarbij het detecteren van deze bijvoegingen zeer moeilijk is. Daarbij is de omvang van de gevaarlijke afvalstromen veel kleiner dan de stroom stookolie, waardoor bijmenging van een al dan niet grote afvalstroom slechts leidt tot een relatief kleine toevoeging aan de stookoliestroom. Dit maakt dat de trefkans bij het analyseren aan het eind van de keten (als de stookolie als brandstof geleverd wordt) klein is. Daarbij komt dat de normstelling voor scheepsbrandstoffen beperkt is tot met name het zwavelgehalte en er geen wettelijk regeling bestaat voor het blenden van olie, residuen en destillaten. Het bewijzen van ongewenste bijmenging van afvalstoffen in olie dient dan ook te geschieden via de afvalstoffenwetgeving, op grond waarvan afvalstoffen niet mogen worden weggemengd in scheepsbrandstoffen, tenzij dit in de betreffende omgevingsvergunning van het bedrijf is toegestaan. Dit onderzoek vergt veelal diepgaand administratief (keten)onderzoek. Daarbij is de vraag wanneer een stof als afvalstof kan worden aangemerkt van groot belang. Deze vraag is niet altijd snel en eenduidig te beantwoorden en leidt nogal eens tot discussies en langdurige juridische procedures.
In het artikel wordt gesteld dat er weinig normen zijn voor de samenstelling van stookolie; is uitbreiding van die normen wenselijk en mogelijk? Welke stappen worden er ondernomen op nationaal, Europees en internationaal niveau?
Er bestaan in de huidige internationale regelgeving normen ten aanzien van de kwaliteit van scheepsbrandstoffen; in de komende jaren zullen strengere normen van kracht worden. Daardoor zal het in de toekomst minder makkelijk zijn om afvalstoffen bij te mengen.
Als het blendingsproces leidt tot een product dat wordt gebruikt als scheepsbrandstof, dan gelden hiervoor de brandstofkwaliteitseisen conform de «International Convention for the Prevention of pollution from Ships» (Marpol), Annex VI. Deze stelt dat brandstof voor zeeschepen geen toegevoegde stof of chemisch afval mag bevatten die de veiligheid van schepen in gevaar brengt, of nadelige gevolgen heeft voor de prestatie van de machines, of die schadelijk is voor het personeel, of in het algemeen bijdraagt aan extra luchtverontreiniging. Ook dient brandstofolie voor zeeschepen geen anorganische zuren te bevatten.
In 2015 gaat de norm voor zgn. «SOx Emission Control Area’s» (SECA’s) zoals de Noordzee en Oostzee van 1,0% nu naar 0,1% zwavel. Dit betekent dat vanaf 2015 schepen in SECA’s alleen zullen varen op zgn. gedestilleerde brandstof. Deze is niet alleen qua zwavelgehalte, maar ook wat betreft andere vervuiling (zgn. fijnstof-genererende bestanddelen) een stuk schoner; het ongemerkt bijmengen van afvalstoffen is bij gedestilleerde brandstof minder eenvoudig.
Voor schepen die varen buiten de SECA’s gaat de zwavelnorm ook omlaag, namelijk van 4,5% nu naar 3,5% in 2012 en naar 0,5% in 2020 (conform Marpol Annex VI evaluatie in 2018, als deze negatief uitvalt wordt de invoeringsdatum verschoven naar 2025). Hiermee zal het gebruik van zware stookolie grotendeels verdwijnen en zal het minder makkelijk worden om gevaarlijk afval ongemerkt bij te mengen.
Gebruik van brandstof met meer zwavel dan genoemde percentages is conform Marpol Annex VI toegestaan, maar dan dient gebruik te worden gemaakt van nabehandelingsapparatuur (bijv. zgn. scrubbers), die zorgt voor een vergelijkbare vermindering van SOx-uitstoot als het geval zou zijn geweest bij genoemde zwavelnormen.
Er bestaan geen voornemens voor een verdere aanscherping van Marpol Annex VI dan de huidige, reeds genoemde strengere normen die de komende jaren zullen ingaan.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkelingen die sinds 1995 hebben plaatsgevonden om de controle en handhaving van het verbod op het bijmengen van afvalstoffen in brandstof te verbeteren?
Hiervoor verwijs ik u naar de antwoorden zoals mijn voorganger die heeft gegeven op eerdere vragen van het lid Poppe (brief van 14 augustus 2009 (Kamerstuk 30 175, nr. 86) en van 26 november 2009 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 784).
Voor de controles en handhavingsacties in 2010 verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Vanaf 2011 kent de VI prioriteit toe aan een integrale ketenbenadering van afvalketens. De bunkerolieketen is één van die risicovolle ketens. De VI werkt aan een meerjarige ketenaanpak van bunkerolie. In dat kader is in opdracht van de VI de keten van de scheepsbrandstoffen en de risico’s daarin op het wegmengen van gevaarlijke (afval)stoffen in beeld gebracht. Dit onderzoek is inmiddels gereed en levert een aantal (beleids)aanbevelingen op. Dit rapport zal met mijn reactie daarop binnenkort aan uw Kamer worden aangeboden.
Daarnaast zullen in 2011 controles worden uitgevoerd, gericht op afvalinrichtingen die afvalolie verwerken en op het zwavelgehalte van af te leveren bunkerolie. Het meest recent vonden de «Waakzaam Milieu» handhavingsacties plaats in de havens van Rotterdam en Amsterdam. Deze samenwerking van de KLPD met o.a. IVW, VI, Douane en Zeehavenpolitie, waren de aanleiding voor het artikel in de Volkskrant.
Kunt u aangeven wat de directe consequenties zijn van de aanscherping van bijlage VI, met name voorschrift 18 artikel 3 lid 1.3, bij MARPOL die in 2008 is vastgesteld?
De genoemde regelgeving (voorschrift 18 artikel 3 lid 1.3) maakte ook al deel uit van de bestaande Bijlage VI-regelgeving. Deze is in januari 2007 geïmplementeerd in de Wet voorkoming verontreiniging door schepen (Wvvs) en in de onderliggende regelgeving (Besluit voorkoming verontreiniging door schepen, Bvvs).
Wel zijn in de herziene Bijlage VI de zwavelnormen voor de mondiale zeeën en de SECA’s aangescherpt. Bovendien heeft, mede op verzoek van Nederland, de IMO aan ISO gevraagd de specificaties voor scheepsbrandstoffen te verbeteren en hierbij specifiek rekening te houden met milieu-aspecten. De ISO heeft hieraan gehoor gegeven en heeft op 15 juni 2010 een verbeterde ISO-8217 International Standard gepubliceerd waarbij nu ook een grenswaarde voor H2S (zwavelwaterstof) is opgenomen ter bescherming van de gezondheid van vooral het personeel.
Is het waar dat, door de prijsstijging van scheepsbrandstof en de kosten voor de verwerking van afval, bijmengen in brandstof eigenlijk twee keer geld oplevert? Zo ja, hoe beoordeelt u de effectiviteit van het bestaande sanctieregime en is de hoogte van sancties afschrikwekkend genoeg? Kunt u een indicatie geven van de pakkans?
Ja het klopt dat door de prijsstijging van scheepsbrandstof en de kosten voor verwerking van afval, bijmengen in brandstof financieel voordelig is en eigenlijk twee keer geld oplevert. De kosten voor verantwoorde verwerking/vernietiging kunnen worden vermeden door bijmenging in stookolie. Tegelijk spaart bijmenging de kosten uit voor andere «cutter stocks» (lichte blendmaterialen).
Voor uw vraag over de effectiviteit van het bestaande sanctieregime verwijs ik
naar de antwoorden zoals mijn voorganger die heeft gegeven op eerdere vragen van het lid Poppe (brief van 14 augustus 2009, Kamerstuk 30 175, nr. 86 en van 26 november 2009, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 784) en naar mijn antwoord op eerdere vragen van de leden Van Tongeren en Jansen (brief van 14 december 2010, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 821).
Zoals aangegeven bij vraag 4 maken de fysisch chemische eigenschappen van stookolie het relatief gemakkelijk om er andere componenten aan toe te voegen, waarbij detectie van deze bijmengingen bijzonder lastig is. Verder wordt in de productieketen van bunkerolie niet systematisch getoetst of er ongewenste verontreinigen/schadelijke stoffen in blendcomponenten of geproduceerde stookoliën aanwezig zijn. De detectiekans en daaraan gekoppeld de pakkans is dan ook waarschijnlijk gering. Samen geldt dat er dus wel sprake kan zijn van «incentives» om gevaarlijke (afval)stoffen weg te mengen in stookolie.
Kunt u toelichten welke schadelijke vormen van afval het meest voorkomen in bijgemengde brandstof in Nederland, en de daarmee samenhangende gevolgen voor de Nederlandse luchtkwaliteit? Kunt u aangeven welke specifieke onderzoeken in het kader van de volksgezondheid hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden?
Doordat detectie van afvalstromen in bunkerolie moeilijk is, kan niet aangegeven worden welke afvalstromen het meest voorkomen. Over de gevolgen van deze afvalstromen in bunkerolie op de Nederlandse luchtkwaliteit of de volksgezondheid zijn mij geen gegevens bekend. Onderzoek hiernaar is nauwelijks mogelijk.
In het rapport «Blends in beeld, een analyse van de bunkerolieketen,» dat door bureau CE Delft is uitgevoerd in opdracht van de VI, wordt hierop ingegaan. Ik stuur dit rapport binnenkort aan uw Kamer.
Marpol Annex VI verbiedt bijmenging van een aantal stoffen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Zijn er ontwikkelingen om de speciale zwaveldioxide emissienormen, die sinds 2006 gelden voor de Noordzee als SOx controle gebied, uit te breiden naar andere gebieden en voor andere schadelijke stoffen? Zo nee, bent u bereid om dit binnen de Internationaal Maritime Organization (IMO), de landen die betrokken zijn bij de Oslo and Paris Conventions for the protection of the marine environment of the Nord-East Atlantic (OSPAR) of EU-verband op de agenda te zetten?
Nederland is voorstander van het uitbreiden van de SECA’s en dringt er in internationaal overleg steeds sterk op aan dat dit gebeurt. Dit is goed voor het milieu en voor het level playing field.
Tweehonderd mijl ten westen en ten oosten van de kusten van Noord-Amerika geldt vanaf augustus 2011 een Emission Control Area voor SOx en vanaf 2016 ook voor NOx.
Er liggen verder geen concrete voorstellen op tafel, maar in de IMO wordt regelmatig gesproken over de mogelijkheid van uitbreiding van het aantal Emission Control Areas. Denk hierbij bijv. aan de Middellandse zee en de zeeën voor de kusten van Mexico, Australië, Korea en Japan en in de Straat van Malakka. Uiteraard is het de verantwoordelijkheid van de landen die deze zeeën omringen om een afweging te maken en eventueel in IMO initiatieven op dit gebied te nemen.
In 2015 zal, conform de internationale regelgeving Marpol Annex VI, voor zgn. SOx Emission Control Areas (SECA’s) als Noordzee en Oostzee strengere normen gaan gelden ten aanzien van het zwavelgehalte voor scheepsbrandstof. Minder zwavel in de brandstof betekent minder uitstoot van SOx. De zwavelnorm zal gaan van 1,0% nu naar 0,1% in 2015.
Marpol Annex VI biedt aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) de mogelijkheid om een (gedeelte van een) zee aan te wijzen tot NOx emissie controle gebied (NECA). In zo’n gebied zullen vanaf 1 januari 2016 voor nieuw te bouwen schepen 80 procent strengere eisen ten aanzien van NOx-uitstoot gaan gelden. Op dit moment onderzoeken de acht Noordzeelanden de voor- en nadelen van zo’n besluit, zowel wat betreft luchtkwaliteit als wat betreft economisch belang.
Hierbij wordt samengewerkt met de Oostzeelanden, waar vergelijkbare onderzoeken worden gedaan of al zijn afgerond.
De actuele situatie ten aanzien van medicinale cannabis |
|
Boris van der Ham (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op een recent artikel in de Annals of Oncology waaruit blijkt dat medicinale cannabis de eetlust van kankerpatiënten verbetert?1
De resultaten van dit onderzoek bevestigen de therapeutische werkzaamheid van cannabis. De behandeling van kankerpatiënten die chemotherapie ondergaan is een van de indicaties die in de brochure en op de website van het Bureau voor Medicinale Cannabis staan.
Is het correct dat het Bureau Medicinale Cannabis (BMC) na het algemeen overleg over de initiatiefnota «Toegankelijker medicinale cannabis» de recente klinische literatuur over medicinale cannabis heeft verzameld en dat de Commissie Farmaceutische Hulp (CFH) op basis van deze verzamelde literatuur een inschatting heeft gemaakt of een beoordeling van de rationele farmacotherapie zinvol is? Zo nee, wanneer zal deze inschatting worden gemaakt? Zo ja, wat was de uitkomst van de beoordeling?
Ja, dit is correct. Met de CFH is gesproken over de haalbaarheid van zo’n beoordeling. Volgens de CFH zijn sinds de laatste beoordeling nieuwe gegevens beschikbaar gekomen, in de vorm van klinische onderzoeken bij diverse indicaties. De kanttekening die hierbij werd gemaakt is dat de onderzoeken niet met gestandaardiseerde medicinale cannabis zijn uitgevoerd. Verder zijn de meeste onderzoeken, voor zover de CFH kon beoordelen, niet met de voorkeurstoedieningsvorm uitgevoerd. De voorkeur van toediening gaat uit naar inhalatie of met thee. Het blijft volgens de CFH onduidelijk in hoeverre de klinische resultaten met de cannabinoïden kunnen worden gebruikt om een weloverwogen oordeel te geven over medicinale cannabis. Voorlopig is de inschatting dat een beoordeling op dit moment niet zinvol is.
Doet het BMC op dit moment zelf onderzoek naar de medische effecten van medicinale cannabis, zoals de regelgeving voor Opiumwetvergunningen voorschrijft? Zo neen, wanneer zal het BMC aan deze taak voldoen?
Afgezien van het feit dat ik van mening ben dat dit geen overheidstaak is (zie ook de reactie van mijn voorganger op de initiatiefnota van het Kamerlid Van der Ham, TK 2009–2010, 32 159, nr. 3), zie ik op dit moment geen noodzaak van het (laten) doen van onderzoek naar medische effecten van medicinale cannabis. De beleidsregel (uit Beleidsregels Opiumwetontheffingen, Staatscourant 9 januari 2003, nr. 6) waar naar verwezen wordt is indertijd opgesteld om ervoor te zorgen dat er een geneesmiddel met medicinale cannabis ter beschikking komt. In het najaar van 2003 heeft het BMC de grondstof medicinale cannabis ter beschikking gesteld die van zodanige kwaliteit is dat de apotheker deze als magistrale bereiding, oftewel een geneesmiddel, aan de patiënt kan leveren. Hiermee is uitvoering gegeven aan de beleidsregel. Net als mijn voorganger vind ik dat er vervolgens een taak ligt voor een farmaceutisch bedrijf om een geneesmiddel op de markt te zetten en hier gaat een registratieprocedure aan vooraf.
Kunt u het overzicht van de CFH naar de Kamer sturen, of zelf een overzicht geven van de laatste stand van zaken in de wetenschap ten aanzien van – klinische testen met – medicinale cannabis?
Het literatuuroverzicht dat met de CFH is besproken treft u als bijlage aan bij deze brief.
Kunt u voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 aangeven hoeveel doktersrecepten voor medicinale cannabis zijn verstrekt, hoeveel medicinale cannabis er is verstrekt via de apotheken en om hoeveel patiënten het gaat?
Nee, deze informatie is niet beschikbaar. Cijfers waar ik wel de beschikking over heb en die ik u kan geven zijn de hoeveelheden die aan apotheken zijn afgeleverd in de afgelopen jaren. Aan de hand van deze gegevens en de aanname dat de gemiddelde dagdosering 0,5 g bedraagt, kan een zeer globale schatting gemaakt worden over het aantal patiënten. Zeer globaal omdat medicinale cannabis voor verschillende indicaties gebruikt kan worden en per indicatie de dosering ook per patiënt kan verschillen. Daarnaast bepaalt ook de wijze van toediening de hoogte van de dosering en ook deze hoogte kan per patiënt verschillen.
Afgeleverd aan apotheken (kg)
Schatting patiënten
2006
58
315
2007
72
397
2008
85
468
2009
91
501
2010
102
558
Zijn er officiële schattingen ten aanzien van het aantal mensen dat op dit moment overgaat tot coffeeshopcannabis of zelfteelft, omdat de apotheekvarianten niet voldoen? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken?
Nee, voor zover ik weet zijn die er niet. Voor mijn beleid zie ik geen noodzaak dit uit te zoeken. Sinds 2003 bestaat er voor patiënten een alternatief, namelijk medicinale cannabis van het BMC waardoor ze niet meer afhankelijk hoeven te zijn van coffeeshops of zelfteelt. Het BMC heeft regelmatig contact met de patiëntenverenigingen, zoals de MS-vereniging Nederland. De vereniging geeft aan dat de meeste patiënten voldoende geholpen zijn met het huidige aanbod van het BMC.
Heeft het BMC variant MGC 1 004 van Maripharm BV ingezet als proef voor een nieuwe variant voor medicinale cannabis? Wat zijn de resultaten?
Het BMC is afgelopen maart gestart met een proef met een vergelijkbare variant, de Bedica. Dit product is afkomstig van dezelfde teler die de huidige drie varianten aan het BMC levert. Het bedrijf Maripharm is niet door de selectieprocedure van het BMC gekomen. De proef loopt nog te kort om iets over de resultaten te zeggen. Over een jaar beslis ik of de nieuwe variant structureel wordt aangeboden.
Bent u bereid andere varianten in te zetten als nieuwe variant voor medicinale cannabis, waaronder Bedropur en AI94 van Bedrocan, en Marinol? Zo neen, waarom niet?
Net als mijn voorganger sta ik niet afwijzend tegenover een eventuele uitbreiding van varianten mits dit voorziet in een substantiële behoefte. Het BMC is dan ook afgelopen maart gestart met een proef met één nieuwe variant. Zoals ik al aangaf, als dit daadwerkelijk voorziet in een substantiële vraag, dan ben ik bereid om ook deze variant structureel beschikbaar te stellen. Zoals eerder aan uw Kamer is gemeld (TK 2009–2010, 32 159, nr. 3), is het niet haalbaar om voor iedere patiënt of zelfs een kleine subgroep een eigen variant beschikbaar te stellen. Aan het beschikbaar stellen van iedere variant zijn extra kosten verbonden. Deze extra kosten kunnen ervoor zorgen dat het BMC opnieuw geconfronteerd wordt met exploitatietekorten. Eén van de beleidsdoelstellingen was namelijk dat medicinale cannabis op een kostendekkende wijze beschikbaar zou worden gesteld. Zoals de zaken er nu voor staan functioneert het BMC kostendekkend. Een verdere uitbreiding is in de toekomst pas gerechtvaardigd wanneer aan de hierboven genoemde voorwaarden voldaan wordt. Een alternatief om het BMC kostendekkend te laten functioneren is door de extra kosten te verrekenen in de afleverprijs van de medicinale cannabis. Dit betekent ook een prijsverhoging voor de patiënt, hetgeen ik op dit moment niet wenselijk acht.
Wanneer komt er een herziene versie van de «Medicinale Cannabis informatiebrochure voor patiënten»? Wanneer komt er een herziene versie van de «Medicinale Cannabis informatiebrochure voor artsen en apothekers»?
De laatste versies van de brochures zijn van december 2009. Momenteel worden de brochures op een aantal punten aangepast en de vernieuwde versies zullen in juni van dit jaar verschijnen.
Welke zorgverzekeraars hebben medicinale cannabis in het aanvullend pakket hebben opgenomen? Welke verzekeraars vergoeden het uit coulanceoverwegingen?
Ik heb geen inzage in de aanvullende pakketten van de zorgverzekeraars. Mij is overigens wel bekend dat de Nederlandse associatie voor legale Cannabis en haar Stoffen als Medicatie (NCSM) een onderzoek onder zorgverzekeraars heeft uitgevoerd. De NCSM heeft dit onderzoek beschikbaar gesteld op haar website (www.ncsm.nl).
Bent u bereid met relevante zorgverzekeraars in overleg te treden en hen aan te sporen medicinale cannabis in aanvullende pakketten over te nemen, dan wel via een coulanceregeling te vergoeden? Zo neen, waarom niet?
Mijn departement heeft regelmatig overleg met zorgverzekeraars. Ik heb geen enkele invloed op hoe een zorgverzekeraar zijn aanvullende pakket samenstelt. Dit hoort eenmaal bij het zorgverzekeringsstelsel waarvoor we hebben gekozen. Het enige wat ik kan doen en dat is ook al gedaan, is voorlichting geven over medicinale cannabis en wat de rol van het BMC is op dit gebied. Mijn voorganger heeft uw Kamer vorig jaar juni het verslag van deze voorlichtingsbijeenkomst gestuurd (TK 2009–2010, 32 159, nr. 6). Het aansporen van de zorgverzekeraar om alleen dit specifieke product in zijn aanvullende pakket op te nemen vind ik niet juist.
Wat zouden op dit moment de financiële consequenties zijn van het toevoegen van medicinale cannabis in het basispakket, de mogelijke voordelen – minder gebruik van andere medicijnen – meegerekend?
Op dit moment zijn onvoldoende farmaco-economische data beschikbaar die een goed beeld kunnen geven van de financiële consequenties van het toevoegen van medicinale cannabis aan het basispakket.
Welke fabrikanten staan op het punt staan om via klinische trials nationaal en internationaal naar de registratie van medicinale cannabis toe te werken? Wat is de prognose van aanbieding aan de autoriteiten, en registratie?
Ik heb geen toegang tot dit soort gegevens. In Nederland is het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) betrokken bij de verschillende fasen van het klinisch onderzoek. Het CBG heeft een geheimhoudingsplicht wanneer het gaat om registratieaanvragen in verband met de concurrentiegevoelige gegevens die bij het CBG worden aangeleverd. Om dezelfde reden maakt het CBG geen namen van fabrikanten bekend. Het is uiteindelijk aan de fabrikant zelf of en wanneer hij bekend maakt dat er een nieuw product aankomt. Zo laat een Brits bedrijf via de media weten dat zijn mondspray, die onder andere bestaat uit een extract van medicinale cannabis, in het Verenigd Koninkrijk en Spanje is aangeboden voor registratie. Ook is bekend dat er in Nederland ontwikkelingen zijn op het gebied van een te registreren geneesmiddel met medicinale cannabis. Mijn voorganger heeft zelfs besloten de beschikbaarheid van medicinale cannabis voorlopig voort te zetten om deze ontwikkeling een serieuze kans te bieden (TK 2007–2008, 24 077, nr. 200). Het is niet bekend wanneer dit bedrijf zijn product aan kan bieden voor registratie.
Onder welke voorwaarden bent u bereid medicinale cannabis op te nemen in het basispakket? In hoeverre wordt uws inziens op dit moment aan deze voorwaarden voldaan?
De voorwaarden voor opname in het basispakket voor medicinale cannabis zijn niet anders dan de voorwaarden die ook gelden voor andere geneesmiddelen dan wel magistrale bereidingen. Voor geneesmiddelen betekent dit dat er op zijn minst sprake moet zijn van een registratie. Voor magistrale bereidingen moet er in ieder geval sprake zijn van rationele farmacotherapie. Ik verwijs u naar de brief van mijn voorganger (TK 2009–2010, 32 159, nr. 3) waarin dit ook uitgebreid aan de orde is gekomen. Voor de beantwoording van het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht dat dementiezorg betere opleiding vergt |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding»?1 en het daarin genoemde promotieonderzoek van neuropsycholoog mevr. H. Verbeek naar de schaalgrootte van zorginstellingen?
Ik ken het bericht «Dementie zorg vergt betere opleiding».
Herkent u het beeld dat zorginstellingen teveel bezig zijn met schaalgrootte en het inrichten van kleinschalige woonvormen en dat het opleidingsniveau van het personeel daaronder te leiden heeft?
Neen. Een oorzakelijk verband is mij niet bekend. Kleinschaligheid vergt wel zorgvuldige inzet van verpleegkundigen, omdat deze anders is dan bij grootschalige gebouwen. Mogelijk leidt het genoemde promotieonderzoek tot nieuw inzicht.
De onderzoeken van het Trimbos-instituut die ik tot nu toe ken, geven aan dat bewoners in een kleinschalige woonomgeving beter af zijn. Werken in een kleinschalige woonvorm heeft positieve effecten op het welzijn van verzorgenden, omdat zij daar lagere werkeisen, meer autonomie en meer sociale steun ervaren. Dit zijn de uitkomsten uit het promotieonderzoek van Selma te Boekhorst van 21 januari 2011. De onderzoeker constateert dat de toekomstige verpleeghuiszorg voor mensen met dementie wellicht moet bestaan uit het beste dat zowel kleinschalig wonen als traditionele verpleeghuizen te bieden hebben.
In 2006 is vastgesteld dat het merendeel van het personeel in de kleinschalige woonvormen het opleidingsniveau 3 heeft (74%). Er is een hoger percentage medewerkers van niveau 5 dan in de traditionele zorgvormen.
Wat is uw reactie op de stelling dat het opleidingsniveau van personeel in zorginstellingen door bezuinigingen gemiddeld zelfs lijkt te verslechteren?
Een verband tussen besparingen en het verslechteren van het opleidingsniveau van medewerkers in zorginstellingen is mij niet bekend. Momenteel is, mede vanuit een vraag van de Tweede Kamer, een onderzoek gaande naar het opleidingsniveau van zorgpersoneel en de kwaliteit van zorgverlening in verzorgings- en verpleeghuizen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Nivel in opdracht van het ministerie van VWS en de IGZ. Naar verwachting zijn de resultaten van het onderzoek eind 2011 bekend. Ik zal u daarover informeren.
Hoe verhoudt dit bericht zich tot het voornemen van het kabinet om te investeren in de kwaliteit van ouderenzorg?
Dit kabinet investeert extra in de kwaliteit van de langdurige zorg. Deze extra investeringen zijn ook noodzakelijk om te verzekeren dat ook in de toekomst de zorg van goede kwaliteit blijft. De uitdagingen waar de sector voor staat zijn namelijk divers. Ik doel hierbij op een krapper wordende arbeidsmarkt, complexer wordende zorgvragen van cliënten, maar ook ontwikkelingen op het terrein van het goed kunnen organiseren van kleinschalige zorg. Door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden opgeleid en aangenomen wordt de sector in staat gesteld om goed met deze uitdagingen om te gaan.
Deelt u de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling erg belangrijk is en dat personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen?
Ik deel de mening dat de interactie tussen personeel en bewoners van een zorginstelling belangrijk is. Ik kan daarbij ook erkennen dat het personeel, zeker bij dementiezorg, goed toegerust moet zijn om die interactie goed te laten verlopen.
Welke stappen bent u bereid te zetten om ervoor te zorgen dat het opleidingsniveau van werknemers niet achterblijft bij investeringen in kleinschaliger en huiselijker wonen voor mensen met dementie?
Zoals aangegeven investeert dit kabinet fors in de langdurige zorg door het mogelijk te maken dat er extra personeel kan worden aangenomen en opgeleid. Een deel van deze extra investeringen zal ook ten goede komen aan personeel dat werkt, of zal gaan werken, in instellingen waarbij kleinschalige zorg zal worden geboden voor mensen met dementie.
Het bericht dat instanties geen signalen of dossiers hadden over zededelinquent die voogdij kreeg over twee dochters |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat instanties niets wisten over de man die zijn twee dochters misbruikte?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat een zedendelinquent, die in het verleden voor incest veroordeeld is, het (eenhoofdig) gezag krijgt over zijn kinderen?
Na een scheiding kan een ouder slechts eenhoofdig gezag uitoefenen na een uitspraak van de rechter daartoe, bijvoorbeeld omdat de andere ouder niet (meer) in staat is om aan het ouderlijk gezag invulling te geven door een psychiatrische ziekte of verslaving. Een dergelijke gezagsprocedure heeft ook in de onderhavige zaak plaatsgevonden. Aan een oproep om ter zitting te verschijnen heeft de moeder geen gehoor gegeven. De Raad voor de Kinderbescherming was bij de mondelinge behandeling ter zitting aanwezig. De vader verzorgde zijn dochter al enige tijd alleen. Noch voor de rechtbank, noch voor de Raad voor de Kinderbescherming was er op basis van de informatie die ter beschikking stond, aanleiding (nader) onderzoek te (laten) verrichten.
Op het moment dat het verzoek van de vader ter zitting werd behandeld was het raadsdossier van de oudere dochter vernietigd omdat deze dochter al ouder was dan 24 jaar. De vader heeft tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om eenhoofdig gezag over zijn strafrechtelijke antecedenten gezwegen.
Doet de Raad voor de Kinderbescherming altijd onderzoek naar het strafrechtelijk verleden van de ouders wanneer hij wordt ingeschakeld door de rechter?
De Raad voor de Kinderbescherming is geautoriseerd om het Justitieel Documentatieregister (JDR) in te zien. Bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang wordt niet standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders. Overigens verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming dossiers van kinderen bewaart tot zij de leeftijd van 24 jaar hebben bereikt? Zo ja, vindt u het wenselijk dat deze termijn wordt opgerekt? Wat zijn hiervan de consequenties? Zo nee, waarom wilt u de termijn niet oprekken?
Conform het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming wordt een kinddossier vernietigd wanneer het kind met wie de Raad bemoeienis had, 24 jaar is geworden. Dit is alleen anders als sprake is van ontheffing van het gezag of bij adoptie, in welke gevallen een dossier levenslang bewaard blijft. Zie voor het overige het antwoord op de vragen 5 en 6.
Wordt bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang en/of hoofdverblijfplaats kinderen standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders? Zo nee, bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat standaard gekeken wordt of een ouder voor een (zeden)delict is veroordeeld?
Bij gerechtelijke procedures over het ouderlijk gezag en/of omgang wordt zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 niet standaard gekeken naar strafdossiers van de betreffende ouders.
Ik vind het van belang dat er een sluitende aanpak komt voor die zaken waarin het risico op herhaling van een ernstig misdrijf en daarmee een bedreiging voor het kind groot is. Wat mij betreft gaat het dan niet alleen om het verkrijgen van zicht op een eventuele strafrechtelijke voorgeschiedenis van een gezinslid bij zaken betreffende omgang en gezag, maar ook bij de besluitvorming inzake een jeugdbeschermingsmaatregel. In vervolg op de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het rapport «Over de fysieke veiligheid van het kind» alsmede de aanbevelingen op dit punt in een tweetal rapporten van de Inspectie jeugdzorg2 wordt momenteel met veldpartijen gewerkt aan het opzetten van een (beleids)kader om in dossiers zicht te krijgen op eventuele voorgeschiedenissen. Het hiervoor besprokene zal bij het opzetten van dit kader worden betrokken. Daarbij zal gelden dat in een zaak als de onderhavige die bij de Raad voor de Kinderbescherming aanhangig is, de Raad steeds het JDR inziet. Verder geldt dat het kinddossier van andere kinderen uit het gezin bij de Raad voor de Kinderbescherming lang genoeg na hun minderjarigheid beschikbaar moet blijven. Bekeken wordt op welke wijze dat in de uitvoeringspraktijk van de Raad zijn beslag kan krijgen en hoeveel langer dan tot het 24e levensjaar jaar het kinddossier moet worden bewaard. Voorstelbaar is dat het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming daartoe wordt aangepast. Daarmee wordt de kans op herhaling aanzienlijk verkleind, waarbij ik meteen opmerk dat een incident niet 100% kan worden voorkomen. Zoals aangegeven in mijn brief van 31 januari 20113 zal uw Kamer periodiek geïnformeerd worden over de voortgang bij de uitwerking van de aanbevelingen. Ik zal dan ook ingaan op de onderhavige kwestie.
Bent u bereid de wet zodanig te wijzigen dat wel standaard gecontroleerd wordt of een voogd voor een (zeden)delict veroordeeld is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op wat voor termijn?
Zie antwoord vraag 5.
Acht u het wenselijk dat er een wettelijk systeem komt om in de gaten te houden of zedendelinquenten na een delict (opnieuw) kinderen op de wereld zetten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn hiervan de mogelijke (nadelige) consequenties?
De maatregelen die kinderen van zedendelinquenten betreffen, worden besproken in het kader van het op te zetten (beleids)kader genoemd in het antwoord op de vragen 3–6. Of een wettelijk systeem wenselijk is om in de gaten te houden of zedendelinquenten wederom een gezin vormen, hetgeen aandacht behoeft van de Raad voor de Kinderbescherming, wordt daarbij meegenomen.
Het feit dat door toedoen van de arbeidsinspectie goedwillende ondernemers in de problemen komen |
|
Malik Azmani (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Despotisme»?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat er signalen vanuit de werkgevers zijn dat de informatievoorziening vanuit de overheid wat betreft het in dienst nemen van een buitenlandse werknemer als onvolledig en verwarrend wordt ervaren?
Ik ken deze signalen. Ik ben echter van mening dat de overheid werkgevers afdoende informeert over het in dienst nemen van buitenlandse werknemers. Het aan de slag gaan met buitenlandse arbeidskrachten is vanaf het begin een deelcampagne in de SZW campagne «voorkom problemen, weet hoe het zit». Zo zijn er in 2009 en 2010 radiospotjes uitgezonden over het aan de slag gaan met buitenlandse arbeidskrachten. Verder heeft de werkgroep identificatie2 (De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, centrale werkgeversorganisaties en branche-organisaties) in 2010 een stappenplan ontwikkeld aan de hand waarvan werkgevers de identiteit van buitenlandse werknemers kunnen verifiëren. Dit stappenplan is ook onder de aandacht gebracht door middel van de SZW campagne. Bovendien zijn er diverse websites waarop relevante informatie beschikbaar is over het werken met buitenlandse arbeidskrachten, zoals www.wetarbeidvreemdelingen.nl, www.weethoehetzit.nl en www.arbeidsmigratie.nl. Ook op de websites van de Arbeidsinspectie en het UWV Werkbedrijf is informatie te vinden over het werken met buitenlandse arbeidskrachten. Deze informatie is eenduidig en op elkaar afgestemd.
Bent u ervan op de hoogte dat als gevolg van de onvolledige informatievoorziening werkgevers geconfronteerd zijn met een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie, terwijl zij onbewust de wet hebben overtreden ten aanzien van het in dienst nemen van een buitenlandse werknemer? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor de naleving van de Wet arbeid vreemdeling en andere arbeidswetgeving is het niet relevant of werkgevers bewust of onbewust de wet hebben overtreden. Een werkgever heeft de plicht om al het mogelijke te doen om illegale arbeid te voorkomen door bijvoorbeeld bij de juiste instantie informatie in te winnen. De overheid is hierbij behulpzaam door relevante informatie beschikbaar te stellen en door te blijven werken aan een goede afstemming binnen de keten van instanties die zich met (arbeids-)migratie bezighouden.
Deelt u de mening dat door een onvolledige informatievoorziening de beboete werkgevers in mindere mate verwijtbaar zijn? Zo ja, hoe gaat u in deze gevallen om met de boeteoplegging? Zo nee, waarom niet?
Indien na constatering van een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen blijkt dat een werkgever zich voldoende heeft ingespannen om een wetsconforme uitvoering te bewerkstelligen en hij aannemelijk kan maken dat hem voor de geconstateerde overtreding geen enkel verwijt treft, dan zal ook geen boete worden opgelegd. Indien de overtreding in mindere mate verwijtbaar is, dan wordt de boete gematigd. De omstandigheden die voor matiging van belang zijn hangen onder meer samen met aard, duur, omvang en frequentie van de werkzaamheden alsmede met de wijze waarop de opdrachtgever daar op toeziet. De beoordeling daarvan is mede afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
Bent u bereid te bekijken hoe de (integrale) informatievoorziening kan worden verbeterd? Zo ja, kunt u aangeven op welk termijn dit zal gebeuren?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is voortdurend bezig met het voorlichten van werkgevers in het kader van de campagne «voorkom problemen, weet hoe het zit». In 2011 start een campagne gericht op goed ondernemerschap met wederom extra aandacht voor de regels betreffende het werken met buitenlandse arbeidskrachten. Bij de opzet van de campagne zijn ondermeer brancheorganisaties, de Belastingdienst, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en het UWV Werkbedrijf betrokken.
Deelt u de mening dat van overheidsinstanties mag worden verwacht dat zij vragen die te maken hebben met de ketenproblematiek wat betreft de eisen voor het tewerkstellen van een buitenlandse werknemer moeten kunnen herkennen en indien nodig werkgevers door moeten kunnen verwijzen naar het juiste loket? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening en kan u meedelen dat de diverse ministeries, de Arbeidsinspectie, het UWV WERKbedrijf en de Immigratie- en Naturalisatiedienst regelmatig overleg hebben en daar waar nodig hun werkprocessen en voorlichtingsactiviteiten op elkaar afstemmen.
Bent u hierbij bereid te kijken naar een mogelijkheid om, in zaken waar geen sprake is van financieel gewin of uitbuiting, een lagere boete op te leggen?
Werkgevers die gebruik maken van buitenlandse arbeidskrachten, hebben een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de arbeid die wordt verricht ook daadwerkelijk conform de Wet arbeid vreemdelingen wordt verricht. Voor zover een werkgever betoogt dat de overtreding niet aan hem kan worden verweten omdat hij handelde met de beste bedoelingen, dient hij aan te tonen dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld. Voor de mogelijkheden tot het matigen van de boete, verwijs ik verder naar mijn antwoord op vraag 4, evenals naar mijn antwoord op de kamervragen van de leden Ortega-Martijn en Slob (beiden ChristenUnie) van 24 januari 20113.
Het Europees Arrestatiebevel |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Europese Commissie erkent misbruik van het Europese Arrestatie Bevel voor onzinmisdrijven»1, over het recent verschenen rapport van de Europese Commissie over het Europees Arrestatiebevel (EAB)?2
Naar mijn mening roept het rapport van de Commissie3 het beeld op alsof de kwestie van de proportionaliteit Uniebreed speelt en ook bestendig is. Dat beeld slaat dan vooral op de beginfase van de toepassing van het EAB, maar is naar mijn mening niet meer actueel. De proportionaliteit is een kwestie die vooral bij Poolse EABs speelt en die twee aspecten betreft: het hoge aantal EABs dat wordt uitgevaardigd én dat deze – in de ogen van andere lidstaten – voor te geringe feiten worden uitgevaardigd. Het Poolse Ministerie van Justitie heeft mij desgevraagd een aantal ontwikkelingen gemeld, die in dit verband relevant zijn.
In 2010 is sprake van een daling van Poolse EABs van ruim 20% ten opzichte van voorgaande jaren. In 2008: 4829 en 2009: 4844, maar in 2010: 3753. Verder heeft het Poolse Ministerie van Justitie naar aanleiding van het overleg tussen Nederlandse en Poolse experts in december 2010 een notitie gezonden aan de gerechten over de EAB-praktijk, waarin de nadruk werd gelegd op het feit dat het uitvaardigen van een EAB een middel is dat in het algemeen pas zou moeten worden toegepast nadat andere methoden om de verdachte/veroordeelde op te sporen niet tot resultaat hebben geleid. Hierbij werd gewezen op de mogelijkheden die onder meer wederzijdse rechtshulp biedt. Ook stelde het Ministerie van Justitie het EU handboek voor de uitvaardiging van EABs waar ook de Commissie naar verwijst en waarin uitdrukkelijk de proportionaliteit aan de orde komt, beschikbaar via de website van het ministerie, opdat het voor alle Poolse justitiële autoriteiten en andere betrokkenen toegankelijk is. Ik ben van mening dat uit deze ontwikkelingen blijkt, dat er in Polen geen sprake is van een statische situatie. Ook de getroffen maatregelen beoordeel ik positief. Ik vind ook dat van lidstaten verwacht mag worden dat zij, als zich specifieke problemen bij de toepassing van een EU-instrument voordoen, zelf maatregelen treffen. Het is bij de Poolse autoriteiten bekend, dat van Nederlandse zijde de bereidheid blijft bestaan om verder te overleggen met Poolse autoriteiten en daarmee bij te dragen aan verdere voortgang in deze positieve ontwikkeling.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Reding, dat ook sprake is van toepassing van het EAB voor zeer kleine overtredingen en dat hiermee sprake is van disproportionaliteit?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, extra zorgvuldigheid gepast is bij de Nederlandse executie van EAB’s en dat het hierom voor de hand ligt om de Internationale Rechtshulpkamer in Amsterdam in deze ruimere bevoegdheden te geven om uitleveringsverzoeken op specifieke omstandigheden te toetsen?3
In mijn antwoord van 9 maart 2011 op de kamervragen van mevrouw Gesthuizen over de ingediende moties over het Europees arrestatiebevel (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1745) heb ik uiteengezet hoe zorgvuldig en uitgebreid de toetsing door de Internationale rechtshulpkamer verloopt. Ik heb toen ook aangegeven dat de ruimte van de toetsing wordt bepaald door het kaderbesluit. Er kan dus geen sprake zijn van eenzijdige uitbreiding van toetsingsbevoegdheden voor de rechtbank Amsterdam.
Erkent u dat bij een goede en rechtvaardige uitvoering van het EAB een groot probleem is dat ongelijke toepassing bestaat van het proportionaliteitsbeginsel en/of dat het proportionaliteitsbeginsel zelfs in de wetgeving het overgrote deel van de EU lidstaten ontbreekt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerkingen in het rapport over de slechte detentieomstandigheden in de gevangenissen van een aantal EU landen, waaronder in Polen, waar juist ook de meeste uitleveringsverzoeken via het EAB worden gedaan?
Ik lees in het rapport van de Commissie geen verwijzing naar Polen. Voor actuele informatie over het Poolse gevangeniswezen verwijs ik naar mijn brief van 17 februari 2011 (Kamerstuk 32 317, nr. 41), waarbij ik uitgebreide cijfermatige gegevens over het Poolse gevangeniswezen en waaruit blijkt dat er van overbezetting geen sprake meer is, heb overgelegd.
Bent u, gezien de aanbevelingen in het rapport, bereid om in overleg te treden met de betrokkenen, zoals de Internationale Rechtshulpkamer, de stichtingen Euromos en Epafras en de internationale organisatie Fair Trials International, en te komen tot maatregelen waarmee de rechten van burgers binnen de grenzen van de EU om wiens overlevering is verzocht middels een EAB beter worden gewaarborgd en in overeenstemming worden gebracht met de voorschriften van artikel 3 en 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden?
In het antwoord op vraag 1 heb ik mijn mening over het rapport van de Commissie gegeven. Wat betreft het door mevrouw Gesthuizen bedoelde overleg merk ik op dat ik altijd bereid ben kennis te nemen van opvattingen en meningen van organisaties als door haar bedoeld. Ik zie echter geen aanleiding voor overleg over waarborging van de artikelen 3 en 6 van het EVRM bij de EAB procedure. De toetsing aan artikel 3 is, zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt, in goede handen bij de rechtbank Amsterdam. Verder geldt ten aanzien van artikel 6 EVRM dat volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens, de Hoge Raad en rechtbank Amsterdam artikel 6 EVRM geen betrekking heeft op uitleverings- en overleveringsprocedures op basis van een EAB.5
Bent u voornemens in Europees verband de tekortkomingen van de toepassing van het EAB in de praktijk aan de orde te stellen en verbeteringen voor te stellen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik ga er vanuit dat het rapport van de Commissie in Brussel zal worden besproken in overleg tussen EAB experts. Dat acht ik – mede gelet op het bovenstaande – voorshands voldoende.
De vertraging ombouw station Enschede |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Arie Slob (CU), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Verbouwing NS-station jaar later»?1 Klopt het bericht dat de verbouwing van dit station een klein jaar wordt uitgesteld?
Ja, ik ken het bericht. Begin volgend jaar zal de precieze uitvoeringsperiode worden bepaald. Naar verwachting zal deze liggen in de periode van april – augustus 2013. De duur van de buitendienststelling van het station is naar verwachting 6 weken. Oorspronkelijk stond de verbouwing gepland najaar 2012.
In hoeverre is het uitstel het gevolg van aanvullende wensen van NS, die niet eerder te voorzien waren? Welke wensen zijn dit? En klopt het dat hiervoor het ontwerp van de verbouwing, die eerst voorzien was voor najaar 2012, is herzien?
Het uitstel is niet zozeer het gevolg van aanvullende wensen van de NS maar komt voort uit nieuwe inzichten in de details van de nieuwe dienstregeling voor 2013 en verder. Deze dienstregeling wordt thans ontwikkeld door NS en ProRail.
Deze nieuwe dienstregeling maakt op station Enschede de kans op knelpunten tussen binnenkomende en vertrekkende intercity’s groter. In jargon wordt de kans op zo’n knelpunt «piekligging» genoemd. Indien op het emplacement Enschede rijtijdwinst kan worden gerealiseerd, vermindert deze de piekligging en kan een robuustere dienstregeling worden samengesteld.
Om deze rijtijdwinst mogelijk te maken, worden wissels die geschikt zijn voor 60 km/u toegepast en wordt de sporen layout iets gewijzigd. Hierdoor wordt het mogelijk tot aan de perronsporen met 60 km/u te rijden (dat is nu 40 km/u).
Omdat ProRail het ontwerp al aan het uitwerken was op basis van 40 km/u-wissels, moet nu een deel van het ontwerpproces opnieuw worden gedaan en schuiven de werkzaamheden door naar 2013.
Is in deze herziening ook de uitvoering van de motie Slob/Omtzigt2 meegenomen? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze motie alsnog uit te voeren?
Nee, de motie Slob/Omtzigt is niet meegenomen in de herziening. Uitvoering van deze motie staat los van de vertraging in de werkzaamheden aan het emplacement.
In mijn voortgangsbrief Grensoverschrijdend personenvervoer per trein (IENM/BSK-2011/10130) van 7 maart 2011 heb ik aangegeven dat ik de Kamer zal informeren over welke werkzaamheden uitgevoerd moeten worden en wat dit voor de planning van het project emplacement station Enschede betekent. Dat er eerst onderzoek wordt uitgevoerd naar de mogelijkheden en consequenties van het doorverbinden, is in lijn met het verzoek van de provincie Overijssel d.d. 13 december 2010, mede namens Regio Twente. Zodra de uitkomsten bekend zijn worden deze met de regio besproken. Of vervolgens de motie wordt uitgevoerd, is afhankelijk van de uitkomsten en de financiële consequentie.
In mijn bovengenoemde brief van 7 maart jl. heb ik aangegeven de uitkomsten van het onderzoek voor de zomer te verwachten. Het onderzoek kost echter meer tijd. Ik verwacht de Kamer over de uitkomsten en het te nemen besluit in oktober te kunnen berichten.
De NAVO-operatie in Libië |
|
Mariko Peters (GL) |
|
![]() |
Hoe verhoudt zich het dirigeren door Nederlandse Awacs en luchtmachtpersoneel van bommenwerpers naar hun gronddoelen tot het mandaat van de Nederlandse deelname aan de NAVO-operatie in Libië, dat deelname aan bombardementen niet toestaat?1
Het is om operationele redenen niet mogelijk om een actueel en volledig overzicht te geven van alle internationale militaire acties waaraan Nederland direct dan wel indirect een bijdrage aan heeft geleverd. Sinds 24 maart 2011 vergaart het Nederlandse F16 detachement informatie voor embargo operaties en de handhaving van de No-Fly-Zone. Deze informatie wordt vervolgens doorgezonden aan het Joint Forces Air Component Command te Izmir (JFACC), dat als hoofdkwartier voor de luchtoperaties van de NAVO fungeert. Sinds 26 maart 2011 levert ook de AWACS (waarbij ook Nederlanders deel uitmaken van de bemanning) informatie aan het JFACC. Het JFACC stuurt, na zorgvuldige afweging en gebaseerd op aangeleverde en beschikbare informatie, vliegtuigen aan voor inzet, ook tegen grondgebonden doelen. Daarbij fungeert de AWACS soms als tussenschakel, maar niet als opdrachtgevende eenheid. Nederlandse F-16´s kunnen, zoals gesteld in de aanvullende art 100 brief van 30 maart, worden ingezet voor inlichtingenvergaring, gebiedsbewaking en luchtruimverdediging en worden onder die noemer ook feitelijk ingezet ter bescherming van de vliegtuigen die de bombardementen uitvoeren en het vergaren van inlichtingen over gronddoelen. Nederlanders en Nederlandse eenheden voeren geen bombardementen op gronddoelen uit.
Kunt u een overzicht geven van alle internationale militaire acties, inclusief luchtbombardementen, waaraan Nederland direct dan wel indirect (bijvoorbeeld via het delen van informatie via Awacs of F-16’s) een bijdrage heeft geleverd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de NAVO-juristen inmiddels2 overeenstemming bereikt over Libië schreef u dat de NAVO-juristen het nog niet eens waren over de juiste interpretatie van het mandaat voor de NAVO-operatie zoals vastgelegd in de VN Veiligheidsraadresoluties? Zo ja, hoe luidt die met betrekking tot bombardementen, training van de opstandelingen en wapenleveranties? Zo nee, waarom niet?
Het is binnen de NAVO en tussen de lidstaten niet mogelijk gebleken om tot een eensluidende interpretatie te komen van de VN Veiligheidsraadresoluties wat betreft wapenleveranties. De Secretaris-Generaal van de NAVO heeft gesteld dat hij wapenleveranties aan de Libische oppositie geen taak voor de NAVO acht. De regering is het daarmee eens. Wel is er consensus binnen de NAVO dat bombardementen ter bescherming van de Libische burgerbevolking binnen het mandaat van de VN resoluties vallen. De vraag of training van opstandelingen binnen het mandaat van de VN resoluties valt is binnen de NAVO geen onderwerp van gesprek geweest omdat dit niet binnen het NAVO-mandaat voor Unified Protector valt. Enkele landen, waaronder ook NAVO-lidstaten, zijn op bilaterale basis overgegaan tot dergelijke activiteiten. Tenslotte merken wij op dat de uitleg van VN Veiligheidsraadresoluties allereerst de verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad zelf is, en vervolgens van elke individuele VN-lidstaat.
Wanneer kan de Kamer de brief tegemoet zien die de minister van Defensie heeft toegezegd bij de behandeling van beide artikel 100-brieven over de Nederlandse bijdrage aan Libië, namelijk om de Kamer op korte termijn middels een brief te informeren over het overdragen en berechten van arrestanten in het kader van handhaving van het wapenembargo? Welke procedures worden momenteel gevolgd ten aanzien van het overdragen en berechten van verdachten?
Wij zullen deze maand een brief aan uw Kamer sturen over het overdragen en berechten van gevangen genomen personen in het kader van het handhaven van het wapenembargo. Tot nu toe zijn, voor zover bekend, geen personen overgedragen ter berechting wegens het schenden van het wapenembargo.
Kunt u de berichten bevestigen dat er wapens worden geleverd aan de Libische opstandelingen?1 Zijn deze wapens afkomstig van landen die deelnemen aan de NAVO-missie? Hoe verhouden deze wapenleveranties zich tot het wapenembargo?
Nee, wij beschikken niet over informatie die deze berichten bevestigt. Nederland is geen voorstander van dergelijke wapenleveranties. Dit standpunt hebben wij gedeeld met onze bondgenoten in de NAVO.
Kunt u de berichten bevestigen dat Libische opstandelingen buitenlandse training krijgen van onder andere Qatar? Vallen deze trainingen onder het NAVO-commando? Vallen zij binnen het mandaat van de VN Veiligheidsraad?
Bekend is dat een aantal landen zoals het Verenigd Koninkrijk, Italië en Frankrijk training en advies bieden aan de Libische oppositie. Dit betreffen bilaterale initiatieven die niet vallen onder de NAVO-missie Unified Protector. Paragraaf vier van VN Veiligheidsraad resolutie 1973 biedt, naar het oordeel van de regering, VN lidstaten de ruimte om dergelijke bilaterale initiatieven te ontplooien teneinde de Libische burgerbevolking te beschermen.
In hoeverre deelt u de inschatting van de Franse en Britse ministers van Buitenlandse zaken dat de NAVO tekort schiet bij de bescherming van burgers in Libië en meer moet doen om de zware wapens van Gaddafi uit te schakelen die burgers bedreigen in de belegerde stad Misrata?3
Naar het oordeel van de regering doet de NAVO al het mogelijke binnen het mandaat om VN-resolutie 1973 uit te voeren en de Libische bevolking te beschermen. Tijdens de NAVO-bijeenkomst van ministers van Buitenlandse Zaken op 14 en 15 april jl. is bovendien unanieme steun uitgesproken voor de operatie tot nu toe, waarmee veel Libische burgers zijn gered. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze ministeriële per brief worden geïnformeerd. Tijdens deze bijeenkomst hebben zowel de NAVO als een aantal NAVO-lidstaten de aanwezige landen opgeroepen tot meer of andersoortige bijdragen, waaronder vliegtuigen die inzetbaar zijn voor de bestrijding van gronddoelen.
Valt zo’n intensivering van de NAVO-operatie naar uw opvatting binnen het mandaat van de missie?
Zoals bekend wordt de Nederlandse militaire bijdrage niet ingezet voor de bestrijding van gronddoelen. Een dergelijke intensivering van de Nederlandse inzet is onder het huidige mandaat van de Nederlandse missie niet mogelijk.
Hoe beoordeelt u de bemiddelingspogingen van de Afrikaanse Unie, die een staakt-het-vuren en onderhandelingen van de Overgangsraad met kolonel Gaddafi bepleit?
Nederland verwelkomt diplomatieke initiatieven die kunnen leiden tot het behalen van het doel van de VN resoluties, namelijk het veiligstellen van de Libische burgerbevolking. Betrokkenheid van landen en organisaties uit de regio is van belang. Uit het verloop van de bemiddelingspoging van de Afrikaanse Unie in Tripoli en Benghazi blijkt hoe belangrijk onderlinge coördinatie en afstemming van deze initiatieven is. Het is in het belang van Libië en de Libische bevolking dat de internationale gemeenschap ook in de toekomst in onderlinge afstemming zo transparant en efficiënt mogelijk opereert.
Welke inzet bepleit u in de Libië Contact Groep waarvan Nederland nu met België deel uit 10 maakt?
Inmiddels is sprake van Benelux-vertegenwoordiging bij de Contact Groep. Nederland en België vervullen op roterende basis het lidmaatschap op ministerieel niveau. Luxemburg is op ambtelijk niveau bij de bijeenkomsten aanwezig, evenals het land dat op dat moment niet op ministerieel niveau vertegenwoordigd wordt. Per vergadering van de Contactgroep vindt op basis van de vigerende agenda onderlinge afstemming plaats over de gezamenlijke inzet. Nederland en België zien de contactgroep als een nuttig en noodzakelijk orgaan voor internationale coördinatie en afstemming inzake Libië. In dat opzicht is het essentieel dat een groot aantal landen uit de regio is vertegenwoordigd in de Contactgroep. Als algemene inzet in de Contactgroep geldt dat België en Nederland het belang benadrukken van een inclusief proces. Libisch ownership zal moeten leiden tot een politieke oplossing waarbij alle relevante spelers in Libië betrokken zijn. Niettemin menen België en Nederland dat in een dergelijke politieke oplossing geen ruimte is voor Qaddafi en zijn directe entourage.
De onafhankelijkheid van Curacao |
|
Eric Lucassen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht «Atacho: Regering verklaart Curaçao onafhankelijk»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de regering van Curaçao te kennen heeft gegeven uiterlijk in 2014 als onafhankelijk land door te willen gaan en vanaf dat moment geen deel meer uit zal maken van het Koninkrijk der Nederlanden?
Nee. Uit het regeerprogramma 2010–2014 van de regering van Curaçao blijkt dit ook niet. Volgens het genoemde krantenbericht verwijst de heer P. Atacho naar de kaft van dit regeerprogramma, waarop de slagzin «Pa un Kòrsou soberano, solidario i sostenibel» (Voor een soeverein, solidair en duurzaam Curaçao) staat.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om te zorgen dat Curaçao deze belofte zal nakomen?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u bevorderen dat Aruba en Sint Maarten dit voorbeeld volgen, zodat ook die eilanden zo snel mogelijk echt onafhankelijk worden en uit het Koninkrijk stappen?
Zie antwoord vraag 3.
Hert bericht dat de AIVD heeft gefaald bij de moord op Theo van Gogh |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het bericht «De AIVD had dit kunnen voorzien»?1
Ja.
Is het waar dat de Algemene inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) gefaald heeft bij de bescherming van Theo van Gogh doordat de informatie weliswaar binnen handbereik was maar niet voldoende is beoordeeld door een nog onervaren medewerker en door het gebrek aan controlemechanismen binnen de AIVD?
Vanaf 2 november 2004 is er door voormalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Remkes meerdere keren met de Kamer gesproken over de moord op de heer Van Gogh. Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 18 januari 2007 zegde de voormalig minister voorts toe een onafhankelijk onderzoek naar de afwegingsprocessen bij de AIVD met betrekking tot Mohammed B. te laten uitvoeren (Tweede Kamer vergaderjaar 2006–2007, 29 854, nr. 20). In tegenstelling tot hetgeen gesteld wordt in het artikel van De Pers van 15 april jl. is er dan ook geen sprake geweest van «verbloemen».
Het door de voormalig minister Remkes toegezegde onafhankelijke onderzoek werd uitgevoerd door de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD). De CTIVD heeft op 13 februari 2008 haar rapport inzake de afwegingen van de AIVD met betrekking tot Mohammed B. uitgebracht.
In haar rapport heeft de CTIVD destijds reeds aandacht besteed aan personele aangelegenheden en de bestaande controlemechanismen. In de reactie op het CTIVD rapport van 18 maart 2008 (Tweede Kamer Vergaderjaar 2007–2008, 29 854, nr. 22) heeft de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mevrouw Ter Horst, aangegeven dat zij de kritische kanttekeningen die de CTIVD terzake plaatste bij het algemene functioneren van de AIVD in 2004 herkende en onderschreef. Tevens gaf zij aan dat reeds in 2007 een meerjarig programma was gestart hetgeen tot de nodige verbeteringen in het functioneren van de AIVD heeft geleid.
Ook in antwoorden op de schriftelijke vragen die door de Kamer zijn gesteld naar aanleiding van het rapport (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 854, nr. 23) is uitgebreid ingegaan op zowel personele zaken als controlemechanismen en de verbeteringen die sinds 2004 terzake door de AIVD zijn doorgevoerd.
Is het waar dat voormalig minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Remkes een ander «op schandalige wijze heeft verbloemd» zoals in genoemd artikel wordt gesteld door een oud-medewerker van de AIVD?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, worden hier consequenties worden aan verbonden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen voor dinsdag 19 april om 12.00 uur beantwoorden?
Ja.
Hogere kapitaaleisen aan banken |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Juist risicovolle banken zijn dure banken»?1
Bij de beantwoording van bovenstaande vragen ga ik eerst in op de recente roep om hogere kapitaaleisen. Daarna licht ik studies naar de effecten en kosten/baten van hogere kapitaaleisen toe. Vervolgens ga ik in op de effecten voor de kredietverlening. Tot slot ga ik specifiek in op de Nederlandse situatie.
Is het waar dat Nederland tot de drie landen behoort waar de omvang van bankbalansen ten opzichte van het nationaal inkomen het allerhoogst is?
Het is zondermeer een feit dat Nederland internationaal gezien een vrij omvangrijke bancaire sector heeft. De plaats van Nederland op lijsten waarin de omvang van bankbalansen wordt afgezet tegen de grootte van het nationaal inkomen varieert echter mede als gevolg van verschillende definities van «de omvang van bankbalansen». Bijvoorbeeld, het Vickers-rapport constateert dat Nederland na Zwitserland en het VK tot de top drie landen behoort met de hoogste verhouding van totale bancaire activa ten opzichte van bbp (4,5 keer bbp)13. De schatting van DNB wijst erop dat Nederland vrij dicht op het Europese gemiddelde zit met op bancaire activa van 4,3 keer bbp, na Ierland, het VK en Zwitserland14.
Niet alleen de grootte van de financiële sector, maar ook hoe risicovol de activa van de bank zijn is van belang. Daarnaast speelt een discussie over de mate van het systeemrelevantie van sommige banken. De discussie in Zwitserland centreert juist rond de systeemrelevante banken: de door de onafhankelijke commissie voorgestelde 19% solvabiliteitseis is alleen bedoeld voor deze zogenaamde systeemrelevante banken, UBS en Credit Suisse (die bij elkaar een balans hebben van 5 keer het Zwitserse bbp15). De Baselse en Europese plannen, aangevuld met het werk van Financial Stability Board met betrekking tot systeemrelevante instellingen, hebben een andere opbouw, waardoor op het eerste gezicht lijkt dat de eisen minder streng zijn. Dit is echter niet of nauwelijks het geval: Zwitserland stelt 10% minimum eigen vermogen en 9% converteerbare kapitaal (respectievelijk 7% en 3,5% in Basel 3) voor. Echter, in de nieuwe raamwerk zullen dergelijke systeemrelevante instellingen met drie extra eisen te maken krijgen die voor de Zwitserse banken niet gelden. De eerste is een countercyclical buffer van 0 tot 2,5% afhankelijk van de macro-economische conjunctuur. De tweede is een nog ongedefinieerde buffer voor systeemrelevante instellingen. Aannemend dat deze laatste buffer gemiddeld 2% zal zijn, zullen de Europese systeemrelevante banken met tot wel 15% procent kapitaaleis geconfronteerd worden. De eigenvermogenseis zou hierbij 7% plus maximaal 2,5% (countercyclical buffer) worden. De derde maatregel waaraan gewerkt wordt binnen het nieuw crisis management raamwerk van de EU betreft geen kapitaal maar een zogenaamde »bail-in debt», waardoor obligatiehouders een deel van potentiële verliezen zouden moeten absorberen.
Over de behandeling van systeemrelevante instellingen wordt op dit moment internationaal overleg gevoerd. De Nederlandse inzet is een adequate aanvullende buffer voor systeemrelevante instellingen die een goede weerspiegeling kent van de risico’s die zij voor het financiële systeem veroorzaken. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van het vervolg van deze discussie. Voordat ik een beslissing neem over de nationale toepassing van de uiteindelijke afspraken, zal ik uw Kamer hier uiteraard over informeren.
Naast de hierboven genoemde kapitaalbuffers introduceert Basel 3 de verplichting om een buffer van liquide activa aan te houden, zodat banken in tijden van stress geen geld meer hoeven te lenen bij de centrale bank. Basel 3 voorziet ook in de rapportage van een zogenaamde hefboomratio («leverage ratio»), het algemene solvabiliteitsniveau van een bank ongeacht het risicoprofiel van de activa.
Door deze vernieuwingen is Basel 3 een evenwichtig pakket van forse maatregelen die aanzienlijk strenger zijn dan de huidige regels. Het zal voor banken een uitdaging worden om vóór 2019 aan deze nieuwe eisen te voldoen. Overigens zijn de Nederlandse banken sterker gekapitaliseerd dan het door Basel op dit moment verplichte minimum. Zo is de (gewogen gemiddelde) Tier 1 kapitaalratio van 11,9% en de BIS-ratio van 14,2% aanzienlijk hoger dan de respectievelijke op dit moment geldende minimum niveaus (respectievelijk 4% en 8%)16.
Aangezien de Baselse kapitaaleisen geen juridische status hebben, worden ze voor Nederland en de andere EU-landen door middel van de Europese kapitaaleisenrichtlijn, genaamd de Capital Requirements Directive IV, geïntroduceerd. Nederland heeft oog voor de voordelen van uniforme eisen in Europa en een zogenaamde Single Rule Book om verstoring van level playing field en de zogenaamde nationale«gold plating» te voorkomen. Aan de andere kant kan het wenselijk zijn om onder omstandigheden op nationaal niveau aanvullende of strengere eisen op te leggen. Ongeacht het Single Rule Book heeft de toezichthouder echter altijd de ruimte (op grond van de zogenaamde Pillar II) om individuele in Nederland gevestigde instellingen (of groepen van instellingen die hetzelfde macro-economische exposure hebben) extra kapitaaleisen op te leggen wanneer daar aanleiding voor bestaat.
Is het waar dat de Baselse kapitaaleisen minimumeisen zijn, en dat het Nederland geheel vrij staat om hogere eisen te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de analyse van de Bank of England die stelt dat een kapitaaleis van ruim tweemaal «Basel III» wenselijk is, en kent u de conclusies uit het Vickers-report? Wat is op beide analyses uw reactie?
Er zijn, naast het pleidooi van de heren Boot en van Tilburg, recent meerdere oproepen gedaan tot hogere kapitaaleisen, waaronder door de onderzoekers bij de Bank of England2, in het Vickers rapport3, en in het voorstel van een onafhankelijke expertcommissie in Zwitserland4.
Het discussion paper van Miles en Marcheggiona (Bank of England), dat ook in het Vickers rapport wordt aangehaald om te onderbouwen dat de eigenvermogenseis (voor bepaalde activiteiten/instellingen) hoger zou moeten zijn dan de 7%5 die Basel 3 minimaal voorschrijft, is een tentatieve aanzet voor verdere discussie over de optimale hoogte van de kapitaaleisen. Deze studie levert een range tussen 7% en 20% op in plaats van een getal dat de optimale omvang van de kapitaalbuffer zou moeten zijn. Aan het extreme uiteinde van de reeks staat een kapitaaleis van 20% onder de veronderstelling dat de kosten van hoger kapitaal veel lager zijn dan het Basel Committee on Banking Supervision («Basels Comité») berekende terwijl de baten erg hoog zijn (het vermijden van een crisis waarbij 140% van BBP voor een significant deel permanent verloren gaat). Aangegeven wordt dat dit zeer conservatieve aannames zijn. De studie laat zien dat de baten van extra eigen vermogen boven de 7% veel minder zijn dan bij een toename van eigen vermogen van 2% naar 7% procent (zoals bij de overgang van Basel 2 naar Basel 3).
Het Vickers rapport is een interim rapport dat is opgesteld door de onafhankelijke UK Banking Commission, die aanbevelingen doet hoe de bancaire sector in het Verenigd Koninkrijk te hervormen. In september 2011 wordt het definitieve rapport verwacht. Het is vooralsnog onduidelijk is of de Britse regering alle aanbevelingen zal overnemen.
De aanbevelingen met betrekking tot de hoogte van kapitaal in het Vickers rapport moeten in de context worden gezien van de aanbeveling die het rapport doet over de scheiding van consumenten- en zakenbankactiviteiten in het VK door middel van «ringfencing». Voor de zakenbankactiviteiten zou 7% eigen vermogen moeten worden aangehouden, voor de nutsactiviteiten 10% eigen vermogen.
De reden dat voor de in principe veiligere consumentenactiviteiten meer eigen vermogen moet worden aangehouden dan voor de zakenbankactiviteiten is dat zakenbankactiviteiten internationaal zijn en een hogere eigenvermogenseis opgelegd door het VK het level playing field zou schaden. Wel beveelt de UK Banking Commission aan dat de inzet van het VK in internationale overleggen zou moeten zijn dat voor systeemrelevante financiële instellingen (SIFI’s) minimaal 10% eigen vermogen moet worden aangehouden. De vier grootste banken in het VK (RBS, HSBC, Barclays en Lloyds) zijn allemaal SIFI’s en zullen op basis van de meest recente Baselse voorstellen waarschijnlijk zonder uitzondering voor al hun activiteiten (zowel nuts- als zakenbankactiviteiten) een «SIFI-buffer» eis krijgen bovenop algemene de 7% eigenvermogenseis. De eis voor 10% eigen vermogen voor nutsactiviteiten treft daarmee vooral de kleinere, lokale Britse banken en dochters van buitenlandse banken die op de Engelse consumentenmarkt actief zijn6. De UK Banking Commission heeft nog geen aanbevelingen gedaan voor de vormgeving van een eventuele ringfencing.
Over het onderwerp «scheiding nuts- en zakenbankactiviteiten» is uw Kamer naar aanleiding van het Kamerdebat over het rapport van de Commissie De Wit op korte termijn een afzonderlijke nota toegezegd.7 In deze nota, die ik spoedig naar de Kamer zal toezenden, zal ik nader ingaan op de aanbevelingen van de Commissie Vickers.
De hogere kapitaaleisen waarover in Zwitserland gesproken wordt (10% eigen vermogen plus 9% zogenaamde contingent convertible bonds) zouden uitsluitend van toepassing worden op de twee grootste banken in Zwitserland: UBS en Credit Suisse (zogenaamde systeemrelevante banken). De maatregelen schrijven een minimum kapitaaleis van 4,5% eigen vermogen (gelijk aan Basel 3) voor, aangevuld met een buffer van 8,5% (waarvan 5,5% eigen vermogen en 3% converteerbaar kapitaal) en een extra eis die toeneemt naarmate een bank meer systeemrelevant is (voor UBS en Credit Suisse betekent dit op dit moment een aanvullende eis van 6% van de risicogewogen activa). Deze maatregelen zullen resulteren in een totale solvabiliteitseis van 19% voor UBS en Credit Suisse, waarvan ten minste 10% eigen vermogen. Het is echter nog verre van zeker of het Zwitserse parlement uiteindelijk instemt met deze verhoging van kapitaaleisen. De verhouding met de voorstellen van Basel 3 en de Europese situatie licht ik hieronder nader toe.
Is het waar dat de Zwitserse toezichthouder een kapitaaleis van 20% stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de auteurs dat Nederland, met zijn financiële sector van meer dan vijfmaal het nationaal inkomen, Zwitserland moet volgen en veel hogere kapitaaleisen moet afdwingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de bankenlobby IIF dat hogere kapitaaleisen tot minder kredietverlening leidt, of deelt u de mening van het Basel III comité en ook het Centraal Planbureau dat dit effect hoogstens zeer tijdelijk is en op lange termijn gering, omdat de kosten van vreemd vermogen voor veiliger banken lager komen te liggen?
Meerdere studies proberen de kosten en baten van hogere kapitaal in te schatten, maar de resultaten van deze studies zijn helaas niet goed vergelijkbaar.
De impact studie van het Basels comité naar de effecten van hogere kapitaaleisen in de overgangsperiode8 kiest een modelmatige benadering maar kijkt slechts naar de effecten van de nieuwe Basel-eisen (de meest recente versie) op de kredietverlening en het nationale inkomen. Deze studie leidt overigens niet tot het ordeel dat de kosten van vreemd vermogen door meer kapitaal (ceteris paribus) lager zouden komen te liggen. De impact studie van het Basels comité naar de lange termijn effecten van hogere kapitaaleisen9 concludeert dat er substantiële baten zijn verbonden aan de hogere kapitaaleisen, vooral door het reduceren van de waarschijnlijkheid van toekomstige financiële crises. De studie van het Centraal Planbureau10 onderzoekt de effecten van hogere kapitaal voor de maatschappij als geheel (met inbegrip van de effecten op de kredietverlening). Het Institute of International Finance11 kijkt op modelmatige wijze naar het effect op de kredietverlening van niet alleen hogere kapitaal, maar ook naar andere voorstellen zoals resolutiefonden, bankbelasting e.d. Het gaat daarbij overigens uit van een eerdere, strengere versie van de Basel 3 eisen dan de huidige eisen.
Echter, we bevinden ons nog op onbekend terrein met Basel 3 door de unieke situatie dat vrijwel alle banken wereldwijd tegelijk hun kapitaal gaan versterken. Niemand weet precies hoe dat zal uitpakken en modellen blijven een versimpeling van de werkelijkheid. Daarom is het lastig te oordelen over de gevolgen voor de kredietverlening. Er zullen effecten zijn op de kredietverlening, maar ik deel de inschatting van DNB en CPB dat deze waarschijnlijk niet zeer groot zullen zijn.
Wat geldt voor de kosten, geldt in nog grotere mate voor de baten: deze zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten. Dat laat onverlet dat de betrokkenen bij de aanscherping van de Baselse eisen zeer wel doordrongen zijn van het belang en de baten van hogere kapitaaleisen voor de maatschappij als geheel. Illustratief hiervoor is de navolgende uitspraak van de voorzitter van het Basels comité Nout Wellink: «hogere kapitaaleisen leiden tot strengere voorwaarden bij het verlenen van een krediet. Maar als de banken eenmaal hun buffers op een hoger niveau hebben gebracht, heeft dit ook merkbare voordelen. Banken met hogere buffers zijn beter in staat bedrijven en gezinnen door slechte tijden heen te helpen. Dat draagt bij aan een stabielere economische groei.»12 Een veiliger bancair systeem is dus een belangrijke motivatie voor de hogere Baselse kapitaaleisen en wordt geenszins buiten beschouwing gelaten.
Deelt u bovendien de mening van de auteurs van het bij vraag 1 genoemde artikel dat de kosten van hogere kapitaaleisen door banken worden overschat, en dat onterecht de baten in de vorm van veiliger banken buiten beschouwing blijven?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van plan om voorbereidingen te treffen om in Nederland hogere kaptiaaleisen te stellen, conform Zwitsers voorbeeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Psychische problemen onder asielzoekers en de vergoeding van antidepressiva |
|
Khadija Arib (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de psychische problemen van asielzoekers?1
Ja.
Kunt u aangeven in welke mate er psychische problemen bestaan bij asielzoekers? In welke mate is er sprake van dat psychische problemen relatief vaker voorkomen bij asielzoekers?
Onderzoek naar de mate van psychische problemen bij asielzoekers in vergelijking met andere groepen is recentelijk niet uitgevoerd. Het laatste onderzoek heeft plaatsgevonden in 2006 waarbij op basis van interviews onder asielzoekers in Nederland afkomstig uit Afghanistan, Iran en Somalië werd gevonden dat twee derde van de asielzoekers symptomen had van depressie en/of angst (68%) en meer dan één op de vier van posttraumatische stress-stoornis (PTSS) (28%).2 Wel is er in 2009 een overzichtsstudie3 uitgevoerd in westerse landen met de conclusie dat circa één op de tien volwassen asielzoekers in westerse landen aan PTSS lijdt, circa één op de twintig aan een zware depressie en circa één op de vijfentwintig een gegeneraliseerde angststoornis heeft.
Hoeveel asielzoekers krijgen jaarlijks professionele hulp en/of medicatie vanwege psychische problemen? Welke kosten zijn hiermee gemoeid? Klopt het dat het gebruik van antidepressiva onder asielzoekers vele malen hoger is dan onder de gemiddelde Nederlandse bevolking?
In 2009 zijn circa 3 800 asielzoekers, die verblijven in de opvang van het COA, contact hebben gehad met de geestelijke gezondheidszorg. In zijn totaliteit zijn in 2009 35 500 personen woonachtig geweest bij het COA, dit zou neerkomen op 10%.
Zowel in 2009 als in 2010 is op jaarbasis circa € 18 miljoen uitgegeven aan de gehele geestelijke gezondheidszorg voor asielzoekers. De prognose voor 2011 op basis van de eerste vier maanden laat hier geen afwijkend beeld in zien. Het gebruik van antidepressiva onder asielzoekers is niet vele malen hoger dan dat onder de Nederlandse bevolking. In 2009 lag het gebruik van antidepressiva onder volwassen asielzoekers circa 10% boven dat van de volwassenen in Nederland onder de zorgverzekering.
Kunt u aangeven hoeveel asielzoekers en hoeveel ex-asielzoekers de afgelopen tien jaar om het leven zijn gekomen door suïcide en andere vormen van niet-natuurlijke dood? Hoeveel asielzoekers hebben een serieuze poging tot suïcide ondernomen? In hoeveel van deze gevallen is een onderzoek ingesteld en aan wie is daarover gerapporteerd? In hoeveel van deze gevallen is nagegaan of tijdens of na het behandelen van het asielverzoek bij de betrokken instanties bekend was dat er een mogelijk risico op suïcide bestond?
Vanaf 2002 bestaat een registratie door GGD Nederland van het aantal asielzoekers die zijn overleden hetzij door suïcide of andere niet-natuurlijke doodsoorzaken. In de periode 2002 tot en met 2008 zijn er 105 overlijdensgevallen van asielzoekers met een niet-natuurlijke oorzaak bekend. Hiervan betreffen 37 gevallen overlijden door suïcide. In de periode 2009 tot en met 2010 zijn drie asielzoekers overleden door suïcide. Bovenstaande cijfers betreffen alleen asielzoekers die op het moment van overlijden ingeschreven stonden bij het COA.
Wat betreft het aantal pogingen tot suïcide die worden geregistreerd door GGD Nederland, zijn in de periode van 2002 tot en met 2010 per jaar gemiddeld 40 pogingen bekend. Over 2011 zijn tot nu toe 11 gevallen bekend.
GGD Nederland en Gezondheidscentrum Asielzoekers (GCA) onderzoeken iedere melding van een suïcidepoging door een asielzoeker. Dit onderzoek is gericht op het vergaren van gegevens ten behoeve van de zorgverlening. Partijen die uitvoering geven aan de asielprocedure zelf vormen geen onderdeel van het onderzoek.
De uitkomsten van dit onderzoek worden opgenomen in het medisch dossier en worden ter beschikking gesteld via het Huisartsen Informatie Systeem (HIS). De huisarts van de betreffende asielzoeker heeft hiermee toegang tot de uitkomsten. Het GCA informeert andere betrokken (zoals de opvanglocatie van het COA) voor zover mogelijk over het resultaat van het onderzoek.
Welke concrete maatregelen worden op dit moment genomen om er voor te zorgen dat asielzoekers voldoende en tijdige zorg krijgen bij psychische problemen?
Asielzoekers hebben in de rust- en voorbereidingstermijn van de nieuwe asielprocedure de mogelijkheid om deel te nemen aan een medisch onderzoek. Dit onderzoek heeft onder andere tot doel om de asielzoekers die dat nodig hebben de weg naar de zorg te wijzen. Asielzoekers zullen klachten als depressies, angst of andere psychische klachten doorgaans melden bij de huisarts. Om de toegankelijkheid en laagdrempeligheid van geestelijke gezondheidszorg (GGZ) voor asielzoekers te versterken, wordt de huisarts sinds 2010 bijgestaan door een eerstelijnsconsulent van de GGZ in de eerste lijn. Dit vereenvoudigt en versnelt de toegang tot de geestelijke gezondheidszorg voor de asielzoeker. Hierbij is het principe van «stepped care» (stapsgewijze zorg) van toepassing: onnodige zorg zoveel mogelijk voorkomen door eerst naar lichtere behandelmethoden te zoeken. Indien geïndiceerd, volgt gerichte doorverwijzing van de asielzoeker. Tijdigheid van de zorg wordt ondersteund door de zorgbemiddeling door zorgverzekeraar Menzis.
In hoeverre vindt op dit moment registratie plaats bij de IND van verzoeken om medisch advies met als achtergrond «dreigende suïcide»? Bestaat er een bijzondere instructie bij de IND voor asielzoekers met psychische problemen, c.q. dreigende suïcide? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid te registreren in welke mate asielzoekers geconfronteerd worden met psychische problemen, leidend tot (dreigende) suïcide? Zo nee, waarom niet?
De adviseurs van Bureau Medisch Advies (BMA) registreren bij elk uitgebracht advies een diagnose. In 2010 was 56% van de aandoeningen van psychiatrische aard. Specifieke diagnoses bij psychiatrische aandoeningen zijn onder andere PTSS, depressie en aanpassingsstoornis. Dreigende suïcide komt niet in het overzicht voor, omdat suïciderisico geen diagnose is. Suïcidale gedachten en gedragingen, en daarmee het risico op een suïcide(poging), gaan vaak gepaard met een psychische stoornis.
Voor IND hoor- en beslismedewerkers bestaat een training omgaan met traumatisering en andere medische beperkingen bij asielzoekers. Tevens is er een openbare werkinstructie (2010/13), waarin wordt een aangegeven hoe om te gaan met asielzoekers met medische problematiek, waaronder het voorkomen van psychische problemen. In de cursus en werkinstructie wordt aandacht besteed aan de wijze van communiceren met de asielzoeker met medische problemen om tot een zorgvuldig gehoor te komen. Daarnaast wordt er aandacht besteed aan het beslissen op zaken van asielzoekers met medische problematiek.
In hoeveel gevallen is op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 uitzetting tijdelijk achterwege gelaten vanwege dreigende suïcide? Hoe is verder gehandeld met deze asielzoekers?
Aangezien er geen registratie plaatsvindt op dreigende suïcide zijn er geen aantallen te noemen.
Wanneer uitzetting achterwege dient te blijven op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 is dit voor de duur van maximaal 1 jaar. Na afloop van deze periode kan de vreemdeling, indien nog steeds sprake is van medische problematiek waarvoor hij onder behandeling staat, opnieuw een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 of een reguliere aanvraag medisch indienen.
In welke mate betekent de wijziging per 1 januari 2011 voor vergoeding van antidepressiva en de nieuwe voorwaarde in Bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering dat antidepressiva voor asielzoekers in de praktijk niet meer worden vergoed?
Ook voor asielzoekers geldt dat de medicijnen worden vergoed die zijn opgenomen in Bijlage 2 van de Regeling zorgverzekering. In de Regeling Zorg Asielzoekers wordt voor de vergoeding van medicijnen verwezen naar genoemde bijlage. De vergoeding van medicijnen voor asielzoekers is gelijk aan die van Nederlandse ingezetenen. De minister van VWS heeft tijdens het VAO Medische Zorg Asielzoekers d.d. 19 april jl. aangeven dat antidepressiva onderdeel uitmaken van het reguliere zorgverzekeringspakket en derhalve ook voor asielzoekers worden vergoed als daar een medische indicatie voor is.
Vanaf 1 januari 2011 is de vergoeding van antidepressiva uit het basispakket licht ingeperkt. Aangezien goede medische richtlijnen bestaan waarin beschreven staat wanneer antidepressiva ingezet kunnen worden, is besloten de vergoeding aan te laten sluiten bij deze richtlijnen. Deze richtlijnen waren dus al opgezet door de beroepsgroep zelf. De regeling voor de vergoeding van ziektekosten van asielzoekers sluit hier onverkort op aan.
In de eerste maanden van 2011 is er geen afname waarneembaar in het gebruik van antidepressiva door asielzoekers die in de opvang van het COA verblijven.
Ondersteunt u het initiatief van de Nederlandse Vereniging van Asieladvocaten om een werkgroep op te richten om de psychische nood onder asielzoekers terug te dringen? Bent u bereid daar een bijdrage aan te leveren, en zo ja, welke?
Reeds aan het begin van de asielprocedure kan door een asielzoeker medisch advies worden gevraagd, waarbij psychische klachten aan de orde kunnen worden gesteld. Zoals ik in antwoord op vraag 5 heb aangegeven bestaat een volledige toegang tot de zorg inzake psychisch-sociale klachten. Daarnaast kan een beroep gedaan worden op artikel 64 van de Vreemdelingenwet. Gezien het vorenstaande zie ik geen aanleiding om een bijdrage hieraan te leveren.