Het niet doorbreken van de zesjescultuur door middel van selectie aan de poort |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het opiniestuk over selectie aan de poort in relatie tot de zesjescultuur in het hoger onderwijs en onderwijs als ondergeschoven kindje op Nederlandse universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van de auteur rond de beperkte werking van selectie aan de poort als middel om studenten extra te motiveren tijdens hun studie? Deelt u de analyse dat de zesjescultuur niet significant zal afnemen doorhet opwerken van drempels?
Selectie aan de poort is vooral bedoeld om studenten, gelet op hun eigen leerstijl, motivatie en inhoudelijke interesses, de juiste plek te geven. Daarnaast kan het een positief effect hebben op het rendement. Louter selectie van geschikte en gemotiveerde studenten leidt niet vanzelf tot studenten die ook tijdens de studie gemotiveerd zijn en tot afname van de zesjescultuur. Daarvoor is ook nodig dat instellingen een ambitieuze studiecultuur creëren, bijvoorbeeld door kleinschalige onderwijsvormen, onderwijs op maat, betrokken docenten en goede begeleidingsvormen te bieden.
Wat vindt u van de weergegeven stellingname voor het inbouwen van aanvullende prikkels voor studenten die bovengemiddelde studieresultaten behalen? In hoeverre schat u in dat dit een bijdrage kan leveren aan het extra motiveren van studenten tot excellente prestaties?
Het inbouwen van aanvullende prikkels als een student bovengemiddeld presteert, lijkt mij zeker interessant. Het initiatief hiervoor en de kosten hiervan liggen bij de instellingen; zij bepalen wanneer een student bovengemiddeld presteert. Zo heeft Universiteit van Tilburg beurzen voor excellente studenten; studenten die met gemiddeld een 8 en nominaal afstuderen bij hun bachelor komen in aanmerking voor een beurs voor een researchmaster of een masterstudie aan een buitenlandse universiteit. Universiteit Maastricht (UM) heeft een programma waarbij de beste 3% van de studenten «gratis» aan de UM studeren. Binnenkort zal binnen het Sirius Programma dat gericht is op excellentie in het hoger onderwijs geëxperimenteerd kunnen worden met beurzen voor excellente studenten die een master gaan volgen.
Deelt u de opvatting van de auteur dat binnen het wetenschappelijk onderwijs de onderwijscomponent al snel het onderspit delft ten opzichte van de onderzoekscomponent? Zo nee, hoe bewaakt u dat ook de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten blijven behouden, ongeacht de bezuinigingen die u doorvoert binnen het hoger onderwijs?
Ja. Het gaat hier overigens niet om een eenduidig vast te stellen fenomeen. Enerzijds zijn er veel signalen dat bij bezuinigingen, bij de druk om onderzoekspublicaties te publiceren en onderzoekssubsidies te verwerven, of bij de ambitie een onderzoekscarrière te ontwikkelen, het onderwijs het onderspit delft. Anderzijds blijkt bijvoorbeeld uit onderzoek van EIM (2007) naar de tijdsbesteding van universitair wetenschappelijk personeel dat hoogleraren, universitair hoofddocenten en universitair docenten meer tijd aan onderwijs besteden dan aan onderzoek. Zo besteden hoogleraren 41% van hun tijd aan onderwijs, 37% aan onderzoek en de rest aan maatschappelijke dienstverlening en overige werkzaamheden. Ook hebben de universiteiten het Convenant Basiskwalificatie Onderwijs (BKO) afgesloten. Beginnende en zittende docenten kwalificeren zich via scholing voor de basiskwaliteit onderwijs. Op alle universiteiten wordt inmiddels met de BKO gewerkt voor nieuwe en zittende docenten. Ik bewaak dat ook aan de onderwijskant voldoende kwaliteit en ontwikkelingsmogelijkheden voor docenten behouden blijven. De implementatie van het rapport van de Commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» is daarvoor het vehikel. Belangrijke elementen daarbij zijn investeren in de onderwijsintensiteit en een bekostiging die meer stuurt op kwaliteit van het onderwijs.
Deelt u de mening dat met de invoering van een stelsel voor bursalen de tijdsbesteding aan onderwijstaken door universitair docenten en onderzoekers verder onder druk zal zetten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom schat u in dat meer nadruk op onderzoekstempo en onderzoekstaken van assistenten in opleiding (AIO’s) hun onderwijstaken niet zullen schaden?
Nee, die mening deel ik niet. Mijn inzet is erop gericht universiteiten de mogelijkheid tegeven te kunnen kiezen tussen promovendi met studentstatus (bursalen) en promovendi met werknemerstatus (voorheen aio’s). Ik verwacht dat ook in de toekomst de meerderheid van de promovendi de werknemerstatus zal hebben. De mogelijkheid voor een studentstatus impliceert niet dat daarmee ook de invulling van de bestaande promovenduspositie (werknemerstatus) inhoudelijk zal veranderen. Ik beoog hiermee niet om het onderzoekstempo of de onderzoekstaken van de bestaande promovenduspositie te veranderen. Het is de verantwoordelijkheid van de (autonome) universiteiten om bursalen slechts daar in te zetten waar voldoende onderwijspersoneel beschikbaar is, of ervoor te zorgen dat dat beschikbaar komt.
Het behoud van de EU Speciale Vertegenwoordiger voor het Grote Merengebied |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Kent u de brief die een groot aantal maatschappelijke organisaties aan de EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton hebben gestuurd met een pleidooi voor het behoud van de EU Speciale Vertegenwoordiger voor het Grote Merengebied?
Ja.
Klopt de aanname dat Ashton het voornemen heeft deze positie niet opnieuw in te vullen? Zo ja, welke overwegingen liggen ten grondslag aan dit besluit?
De EU Speciale Vertegenwoordiger voor het Grote Merengebied heeft de afgelopen jaren een belangrijke rol gespeeld bij het coördineren van de EU-bijdrage aan veiligheid en stabiliteit in het gebied. Nederland heeft de EUSV daarbij waar nodig zoveel mogelijk ondersteund.
Hoge Vertegenwoordiger (HV) Ashton is voornemens negen EU Speciale Vertegenwoordigers te (her)benoemen, te weten voor Kosovo, het Midden Oosten Vredes Proces, Zuidelijke Kaukasus, Centraal Azië, Afghanistan, Afrikaanse Unie, Bosnië, Soedan, alsmede de Hoorn van Afrika. Dit is een beperkte lijst functionarissen.
Volgens de Europese Dienst Extern Optreden (EDEO) is de situatie in de Grote Meren verbeterd, waardoor een Speciale Vertegenwoordiger op dit moment niet noodzakelijk is. De EU-delegaties in de betreffende landen kunnen de taken van de Speciale Vertegenwoordiger overnemen.
Nederland en de overige lidstaten respecteren het besluit van HV Ashton om voorlopig geen Speciale Vertegenwoordiger voor het Grote Merengebied aan te stellen. Zij heeft een eigenstandige bevoegdheid voor het ambtelijk indelen van de EDEO. Nederland wenst daar niet in te treden. Daar komt bij dat Nederland altijd heeft gepleit voor terughoudendheid bij het aanstellen van EU Speciale Vertegenwoordigers. De taken van de Speciale Vertegenwoordigers dienen zo veel mogelijk door de reguliere EDEO-structuren te worden vervuld, mede ook in verband met het kostenaspect.
Diverse lidstaten, waaronder Nederland, hebben erop aangedrongen dat de regionale kennis van het team van de Speciale Vertegenwoordiger voor de Grote Meren zal worden behouden door zijn staf toe te voegen aan de EU-delegaties, de Afrika-eenheid van de EDEO in Brussel en de EU Speciale Vertegenwoordiger voor Soedan. Ook moet zorgvuldige aandacht worden gegeven aan goede coördinatie tussen de EU-delegaties in de regio zodat de EU de complexiteit van de regionale aspecten goed kan verwerken in het eigen beleid.
Het besluit betekent niet dat de rol van de EU in de regio afneemt maar dat deze anders wordt ingevuld. De EU blijft politiek nauw betrokken bij de regio. Daarnaast is de EU de grootste donor in de regio en hebben alle landen in de regio tariefvrije toegang tot de Europese markt met het Everything But Arms handelsregime. Deze inzet sluit aan bij het Nederlandse beleid voor de regio.
Deelt u de mening dat een speciale vertegenwoordiger voor het Grote Merengebied een belangrijke rol speelt in de bevordering van de stabiliteit en veiligheid in dit gebied en daarmee aansluit bij één van de speerpunten in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat verlenging van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger voor dit gebied goed aansluit bij uw beslissing om de ontwikkelingsrelatie met Congo uit te faseren? Zo nee, welke rol ziet u voor de EU in dit gebied om de stabiliteit en veiligheid te bevorderen? Zo ja, bent u bereid in Brussel een pleidooi te houden voor het behoud van deze speciale vertegenwoordiger?
Zie antwoord vraag 2.
De bestrijding van de visstroperij in Nederland en in Friesland in het bijzonder |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de Politie Fryslan het team bestrijding visstroperij in Friesland per 2011 heeft opgeheven?
Ja. Het team bestrijding visstroperij was onderdeel van een samenwerkingsverband tussen de nVWA, het KLPD, de provincie Friesland en de regiopolitie Friesland. Dit samenwerkingsverband was neergelegd in het convenant «visstroperijteam Fryslan», dat op 31 december 2010 is geëindigd. Dit betekent overigens niet dat de stroperijbestrijding in Friesland ook is gestopt.
Wat vindt u ervan dat dit is gebeurd om reden van bezuinigingen, ondanks dat visstroperij nog steeds een groot probleem vormt?
Van belang is dat de stroperijbestrijding niet in gevaar komt. Ik zal samen met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie bezien wat daarvoor de meest passende vorm is.
Vindt u de bestrijding van visstroperij belangrijk? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, de bestrijding van visstroperij vinden wij belangrijk. Onze inzet is erop gericht om de effectiviteit van de handhaving te versterken en om de pakkans te vergroten. Het gaat bij stroperij om illegale inzet van soms grote hoeveelheden beroepsvistuigen en grootschalige onttrekking van vissoorten als snoekbaars en aal en van kreeft. Deze vorm van criminaliteit kan een ontwrichtende invloed op de visstand en het duurzaam visstandbeheer hebben.
Dat de aanpak van visstroperij voor het kabinet prioriteit heeft blijkt onder meer uit het wetsvoorstel strekkende tot Wijziging van de Visserijwet 1963 in verband met de bestrijding van visstroperij en het vervallen van de akte, alsmede enkele andere wijzigingen van deze en enige andere wetten (Kamerstukken II, 2010/11, 32 574, nr. 2) dat recent door uw Kamer is behandeld. Met dat wetsvoorstel wordt beoogd de handhaving ten aanzien van visstroperij effectiever te maken, onder meer door inzet van de opsporingsbevoegdheden van de Wet op de Economische Delicten mogelijk te maken. Ook wordt de strafmaat verhoogd, zodat het OM hogere geldboetes kan vorderen.
Wat is op dit moment de huidige stand van zaken van de aanpak van visstroperij in Nederland?
Er wordt gewerkt in stroperijbestrijdingsteams die drie hoofdregio's bestrijken: regio Friesland, regio IJsselmeer en regio Zuidwest-Nederland. Daarnaast wordt incidenteel in mobiele teams gewerkt in andere regio's waar stroperij een risico vormt. Met het KLPD vindt op dit moment, vooruitlopend op de inwerkingtreding van het voornoemde wetsvoorstel, overleg plaats om zo effectief mogelijk gebruik te kunnen maken van de met dat wetsvoorstel beoogde wijzigingen. Inzet is om ook de regiopolitie hier bij te betrekken. Samen met mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie zal ik bezien wat hiertoe de meest passende vorm van samenwerking is.
Daarbij wordt ingezet op een meer dadergerichte aanpak. Dat wil zeggen een verschuiving van het preventief dreggen van netten naar gerichte opsporing van veelplegers. Hiertoe wordt op dit moment gewerkt aan een project om landelijk de informatiepositie over stroperij te versterken, om nadrukkelijker een risicogebaseerde handhaving toe te kunnen passen. Ook de opsporingsdienst van de nVWA is hierbij betrokken. Een van de instrumenten die worden onderzocht is een fiscale aanpak in samenwerking met de FIOD.
Wat gaat u doen om een gedegen aanpak van de visstroperij in Nederland te garanderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid geld of menskracht voor de «animal cops» in te zetten voor de bestrijding van de visstroperij?
Ja. Op 28 april 2011 hebben de minister van Veiligheid en Justitie en ik een brief aan uw Kamer gestuurd over de invoering van dierenpolitie. Hierin is aangegeven dat de dierenpolitie (animal cops) onder andere gaat optreden tegen stroperij zoals neergelegd in de Visserijwet en de Flora- en faunawet.
De uitwerking hiervan zal dit jaar verder gestalte moeten krijgen.
Drugstoerisme in Breda |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drugstoerisme in Breda neemt verder toe»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal bezoekers dat coffeeshops bezoekt in Breda met bijna de helft is gestegen? Zo nee, wat zijn dan wel de exacte cijfers? Zo ja, klopt het dat de stijging met name Belgische en Franse drugstoeristen betreft? Hoe verhoudt dit zich tot uw eerdere berichtgeving waarin u dit ontkent?
De gemeente Breda heeft het aantal bezoekers aan de gedoogde coffeeshops in Breda door een onderzoeksbureau laten tellen in de periode van september 2009 tot en met september 2010. Daarbij werd mede gekeken naar de herkomst. Aan het eind van de tellingen in september 2010 was het totale aantal bezoekers gestegen met 50% ten opzichte van de eerste telling in 2009. De betrokken onderzoekers concluderen in hun eindrapportage dat er na de sluiting van de coffeeshops in Roosendaal en Bergen op Zoom sprake is van een toename van bezoekers aan de Bredase coffeeshops. Naast een toename van de «drugstoeristen» afkomstig uit België, Frankrijk en West-Brabant, is er ook een toename vanuit Breda zelf. De onderzoekers merken op dat de toename derhalve niet alleen is toe te schrijven aan de beëindiging van het gedoogbeleid in Roosendaal en Bergen op Zoom.
Klopt het dat de stijging van het aantal coffeeshopbezoekers niet heeft geleid tot overlast? Hoe kwalificeert u de toename van het aantal coffeeshopbezoekers zonder een toename van overlast?
De gemeente Breda heeft mij gemeld dat in het onderzoek de drugsgerelateerde meldingen uit de registratie van de politie in de analyse betrokken zijn. Daarbij is bij direct omwonenden en bedrijven van zeven van de acht Bredase gedoogde coffeeshops een vragenlijst afgenomen met vragen over de beleving in termen van overlast als gevolg van de aanwezigheid van een coffeeshop in de buurt. Deze vragenlijst is bij de nulmeting afgenomen en na 6 maanden nogmaals.
De onderzoekers concludeerden in de eindrapportage van oktober 2010 dat op basis van de politieregistratie niet kan worden geconstateerd dat, ondanks de geconstateerde toename van het aantal bezoekers, sprake is van een toename van het aantal meldingen/incidenten als gevolg van de sluiting van de shops in Roosendaal en Bergen op Zoom.Ook uit de beleving van de omwonenden/bedrijven leiden de onderzoekers niet af dat er sprake is van een toename van overlast.
Deelt u de mening dat uit deze cijfers blijkt dat het sluiten van de coffeeshops in Bergen op Zoom en Roosendaal toch heeft geleid tot een verplaatsing van de verkoop? Zo nee, waar komt deze stijging van bezoekers dan vandaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de toename van de handel in drugs bij tankstations in Roosendaal en omstreken, en de klachten die omwonenden hebben? Zo ja, wat is de reden dat er meer illegaal gehandeld wordt bij tankstations? Wat gaat u daar aan doen? Zo nee, bent u bereid u hierover te laten informeren door de burgemeester van Roosendaal?
De gemeente Roosendaal heeft mij gemeld dat er bij hun meldpunt Drugsoverlast Courage geen meldingen binnen gekomen zijn met betrekking tot overlast bij de tankstations in Roosendaal en Bergen op Zoom.
Illegale verkooppunten worden krachtig aangepakt door het lokaal bestuur, het Openbaar Ministerie en de politie. Alleen in coffeeshops wordt de verkoop van cannabis gedoogd. Coffeeshops worden besloten clubs die alleen voor meerderjarige inwoners van Nederland toegankelijk zijn op vertoon van een clubpas.
Voor het toepassen van het ingezetenencriterium wordt de uitkomst van de rechtszaak bij de Raad van State tussen de gemeente Maastricht en een coffeeshophouder afgewacht. De verwachting is dat de Raad van State uiterlijk begin juli 2011 uitspraak zal doen. Deze uitspraak zal worden afgewacht om er zeker van te zijn dat tot implementatie van deze maatregel kan worden overgegaan.
Hoe helpt de wietpas tegen de verschuiving van de coffeeshopverkoop aan buitenlanders naar tankstations in de grensstreek?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze cijfers uitwijzen dat drugstoeristen op zoek gaan naar wiet ondanks het sluiten van coffeeshops, coffeeshop-vrij maken van gemeentes, of het invoeren van een wietpas? Zo nee, waar duiden deze cijfers dan op?
Ik deel die mening niet. Het voornaamste effect van de invoering van het ingezetenencriterium zal zijn dat de drugstoeristen niet meer naar ons land zullen komen voor hun cannabis. Veel drugstoeristen blijken immers juist te komen omdat ze in de coffeeshops rustig en veilig cannabis kunnen consumeren2. In eigen land kunnen ze ook gebruik maken van al bestaande illegale markten.
Het naast zich neerleggen van een gerechtelijke uitspraak door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u van mening dat alle tot 23 maart 2010 door partijen in het geding naar voren gebrachte argumenten en omstandigheden, inclusief in de primaire Beslissing op Bezwaar (BoB), in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zijn gewogen en vervat? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden op de eerdere Kamervragen van 17 januari 2011 (ah-tk-20102011-1104) heb ik u bericht over de gevolgen van de uitspraak van het CBb van 2 augustus 2010. Zoals ik destijds heb aangegeven, heeft het CBb het belang dat verzekeraars hebben bij het beschikbaar hebben van diagnose-informatie bij de uitvoering van hun controle- en inkooptaak onderschreven. Ook heeft het CBb geoordeeld dat de NZa onvoldoende de noodzaak heeft aangetoond dat deze diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder medisch tuchtrecht vallen.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van NZa–besluiten. Het is niet aan mij om een gerechtelijke uitspraak te beoordelen op volledigheid.
Bent u van mening dat de NZa in de secundaire BoB (ook) nieuwe argumenten en omstandigheden naar voren had moeten brengen om aan de uitspraak van het CBb te voldoen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om de secundaire BoB van de NZa te beoordelen. Indien belanghebbenden van mening zijn dat de motivering van de secundaire BoB onvoldoende of onvolledig is, kunnen zij in beroep gaan bij het CBb. Het is aan de rechter om te oordelen of het nieuwe besluit van de NZa in stand kan blijven.
Welke nieuwe argumenten en omstandigheden heeft de NZa in haar secundaire BoB naar voren gebracht? Kan een gespecificeerd antwoord worden gegeven?
Bij de secundaire Bob heeft de NZa uitvoering gegeven aan de uitspraak van het CBb. De NZa heeft daarbij een nieuwe integrale beoordeling gemaakt en daarbij de volgende argumenten en omstandigheden naar voren gebracht:
De toezegging in mijn brief van 11 oktober 2010 (29 248, nr. 153) en in de antwoorden van 17 januari 2011 op eerdere Kamervragen (ah-tk-20102011-1104) om u te informeren over de beslissing van de NZa is hiermee afgedaan.
Acht u deze (eventuele) nieuwe argumenten en omstandigheden van voldoende gewicht om te voldoen aan de hierboven genoemde opdracht van het CBb? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik heb aangegeven bij antwoord 2 is dat oordeel aan het CBb. Van de NZa heb ik vernomen dat tegen de secundaire BoB inmiddels beroep is aangetekend bij het CBb. Ik zal de CBb-procedure nauwlettend volgen.
Wat is uw oordeel over het artikel «NZa legt uitspraak rechter naast zich neer»? Deelt u de mening dat het opnieuw verplicht stellen door de NZa van het vermelden van diagnoses op de rekening van psychiaters en psychotherapeuten in strijd is met de uitspraak van het CBb? Zo nee, waarom niet?1
Zoals ik heb toegelicht in mijn antwoord op vraag 3 heeft de NZa de secundaire BoB opnieuw en uitgebreid gemotiveerd. Het oordeel of dat afdoende is, is niet aan mij maar aan het CBb. In aanvulling hierop wijs ik er nog op dat het CBb bij de uitspraak van 2 augustus 2010 heeft bepaald dat de verplichting voor vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten om de diagnose-informatie en de lekenomschrijving op declaraties te vermelden en aan zorgverzekeraars en cliënten te verstrekken, wordt geschorst tot zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de NZa. Deze termijn stelt belanghebbenden in de gelegenheid om de nieuwe BoB van de NZa tijdig ter toetsing aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat de NZa te allen tijde gerechtelijke vonnissen moet opvolgen? Zo nee, in welke gevallen is het naar uw oordeel gerechtvaardigd dat de NZa een vonnis naast zich neerlegt?
Het CBb is de hoogste rechterlijke instantie inzake de toetsing van besluiten van de NZa. Ik ben van mening dat de NZa uitspraken van het CBb dient op te volgen. Voor zover het gaat om vonnissen van lagere rechterlijke instanties staat ook de NZa de mogelijkheid van (hoger) beroep open.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen, waarin u stelde dat het CBb de NZa heeft opgedragen om de verplichting tot het aanleveren van diagnose-informatie aan zorgverzekeraars beter te onderbouwen? Op grond waarvan meent u dat door het CBb-vonnis deze verplichting in stand kan blijven en de NZa slechts een nadere onderbouwing moest leveren? Wilt u uw antwoord toelichten?23
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 5.
Ik wil u graag attent maken op een onjuistheid in de beantwoording van de Kamervragen van 10 december jl. (ah-tk-20102011–1104) naar aanleiding van de CBb-uitspraak. Vraag nummer 10 betrof de versleuteling van DBC-gegevens in het DIS (DBC Informatie Systeem) en de rol van ZorgTTP daarin. ZorgTTP is een onafhankelijke organisatie die de DBC-gegevens pseudonimiseert voordat deze worden opgenomen in het DIS. In mijn antwoord stelde ik dat ZorgTTP de pseudonimisering ook weer kan omkeren. ZorgTTP heeft mij laten weten dat dit onjuist is. De pseudonimisering is zo ingericht dat deze onomkeerbaar is. Daarmee is er geen sprake van persoonsgegevens.
Deelt u de mening dat de verplichting tot aanleveren van diagnosegegevens aan zorgverzekeraars strijdig is met de eed van geheimhouding die behandelaren hebben gezworen? Zo nee, waarom niet?
Voor de curatieve GGZ is gekozen voor een systeem van dbc’s. De informatiebehoefte en het bekostigingsysteem dienen goed op elkaar aan te sluiten anders zijn sturing en verantwoordelijkheden die aan de onderscheiden partijen zijn opgelegd niet waar te maken. Daarbij dient naar gelang de omstandigheden te worden beoordeeld of persoonsgegevens tussen zorgaanbieder en verzekeraar moeten worden gewisseld. De NZa legt in prestatiebeschrijvingen en declaratieregels de uitkomsten van die beoordeling vast. Voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van persoonsgegevens door verzekeraars is een wettelijke grondslag noodzakelijk. Daarbij dienen de belangen van de patiënt, zorgaanbieder, verzekeraar en de overheid zorgvuldig te worden gewogen. Op basis van artikel 87 Zorgverzekeringswet (Zvw) is een ministeriële regeling vastgesteld die:
Die regeling is tot stand gekomen met instemming van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) en het veld. De regeling op grond van de Zvw bestaat al sinds de invoering van de zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Die regeling is in 2010 geactualiseerd en bevat algemene bepalingen inzake de wijze van uitvoering van formele en materiële controle, fraudebestrijding waarbij het doorbreken van het beroepsgeheim wordt herbevestigd en inzake enquêtes (Stcrt 2010, 10581). Die bepalingen hebben voor alle ziektekostenverzekeringen dezelfde werking door in de regelingen op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) en de Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) expliciet de relevante bepalingen uit de Zvw-regeling van overeenkomstige toepassing te verklaren.
Herinnert u zich dat u in een schriftelijk overleg met de Eerste Kamer heeft gesteld dat NZa-beleidsregels slechts voor vernietiging in aanmerking komen indien deze in strijd zijn met het algemene (volksgezondheids)belang? Deelt u de mening dat schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar aan uw criterium voor vernietiging voldoet? Zo nee, waarom niet?4
Ja, dat herinner ik mij. Indien er sprake zou zijn van schending van de privacy van patiënten en het frustreren van de vertrouwensrelatie tussen patiënt en behandelaar zou ik vernietiging kunnen overwegen. In mijn antwoord op vraag 8 heb ik echter toegelicht dat voor het doorbreken van het beroepsgeheim door zorgaanbieders en het verwerken van medische persoonsgegevens door verzekeraars een afdoende wettelijke grondslag bestaat. Vernietiging is daarom niet aan de orde.
Waar is het door u gehanteerde criterium voor het al dan niet vernietigen van NZa-besluiten op gebaseerd? Betreffen het hier bestaande wetten, jurisprudentie ed., of uw persoonlijke opvatting? Wilt u uw antwoord toelichten?
In de WMG is geregeld dat besluiten van algemene strekking van de NZa kunnen worden vernietigd. De vernietigingsgronden zijn: strijd met het recht of met het belang van de volksgezondheid. Volgens vaste jurisprudentie omvat het belang van de volksgezondheid ook het ontbreken van voldoende financiële middelen4. De (beleids)regels van de NZa zijn besluiten van algemene strekking en vallen onder het vernietigingsrecht zoals dat in de WMG is geregeld (artikel 9).
Bent u, in algemene zin, van mening dat strijdigheid met een gerechtelijk vonnis per definitie voldoende grond is om een NZa-beleidsregel te vernietigen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik eerder heb toegelicht is het aan het CBb om te oordelen of er sprake is van strijdigheid met de eerdere uitspraak. Indien het CBb zou oordelen dat het besluit van de NZa niet in stand kan blijven, zal de NZa een nieuw besluit moeten nemen. In dat geval zal de NZa ook opnieuw moeten bezien of de NZa-beleidsregel in stand kan blijven. Ik zal de procedure bij het CBb nauwgezet volgen en u informeren over de uitkomsten daarvan.
Bent u bereid de opnieuw door de NZa ingestelde verplichting om diagnoses te vermelden op declaraties, te vernietigen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals eerder toegelicht is het eerst aan het CBb om te oordelen over de rechtmatigheid van het NZa-besluit.
De selectieve master notarieel recht te Utrecht |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Universiteit Utrecht om een selectieve master Notarieel Recht te starten, waarbij in een PPS-constructie1 met 12 notariskantoren een tweejarige master wordt aangeboden met meer ruimte voor praktijkervaring?
Ik heb vernomen dat binnen de betreffende faculteit van de Universiteit Utrecht de mogelijkheid van een dergelijke opleiding wordt verkend. Een besluit daarover is door de Universiteit Utrecht echter nog niet genomen.
Deelt u de mening dat een dergelijke nieuwe vorm van onderwijs, waarbij het bedrijfsleven actief participeert in de opleiding en een deel van de meerkosten betaalt voor de studenten voor dit extra jaar, een waardevolle aanvulling is op het bestaande aanbod van masters Notarieel Recht?
Indien een voornemen voor een te bekostigen masteropleiding in het kader van de macrodoelmatigheid voor instemming aan mij wordt voorgelegd, zal dit worden getoetst aan de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2009. Allereerst zal worden getoetst of er naast het bestaande aanbod behoefte is aan nog een wo-masteropleiding Notarieel Recht. Op die macrodoelmatigheidstoets loop ik nu niet vooruit.
Indien ik een positief macrodoelmatigheidsoordeel vel, telt de masteropleiding mee voor de bekostiging. Voor de vraag of de opleiding voor twee jaar wordt bekostigd, geldt een afzonderlijke procedure, waarbij de noodzakelijkheid van een langere studieduur wordt bezien. Uiteraard is het mogelijk om aanvullende financiering van het bedrijfsleven te benutten.
Ik teken aan dat participatie van het bedrijfsleven niet ertoe mag leiden dat de initiële masteropleiding alleen toegankelijk is voor studenten die door het bedrijfsleven worden geselecteerd. Dit is wel mogelijk ingeval van een post-initiële masteropleiding. Een dergelijke opleiding wordt door mij niet bekostigd. Initiatieven, waarbij het bedrijfsleven investeert in een gespecialiseerde masteropleiding juich ik overigens toe.
Deelt u de mening dat de macrodoelmatigheidstoets, en met name het oordeel van de collega-universiteiten, bedoeld is om dubbelingen in aanbod te voorkomen en niet om nieuwe ontwikkelingen te frustreren? Hoe beoordeelt u in dat kader de negatieve reacties van de collega’s op deze nieuwe opleiding?
In het kader van de macrodoelmatigheidstoets wordt allereerst beoordeeld of er een maatschappelijke behoefte is aan de voorgenomen opleiding. Is dat het geval, dan wordt beoordeeld of het nieuwe aanbod op langere termijn geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten op het bestaande aanbod zal hebben. In verband met dat laatste moet een aanvragende instelling afstemmingsoverleg voeren met alle aanbieders van vergelijkbare opleidingen. Het bestaan van bezwaren bij die aanbieders betekent nog niet dat een nieuwe opleiding er niet kan komen. Op grond van het geheel van factoren dat op dit punt in de aanvraag wordt aangevoerd en met inachtneming van de inbreng van andere onderwijsaanbieders in het afstemmingsoverleg wordt beoordeeld of bedoelde effecten al dan niet zullen optreden.
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 loop ik niet vooruit op een eventuele macrodoelmatigheidstoets van een wo-masteropleiding Notarieel Recht bij Universiteit Utrecht en daarmee ook niet op de eventuele negatieve reacties van collega-universiteiten op die opleiding.
Op welke wijze controleert het ministerie, danwel de macrodoelmatigheidscommissie, bij het al dan niet toelaten van een nieuwe master, of de bezwaren van concurrerende opleidingen ook daadwerkelijk bezwaren zijn op het gebied van kwaliteit of complementariteit en niet ingegeven zijn door de angst voor verlies van eigen studenten aan een nieuwe innovatieve opleiding?
De aard van de bezwaren stel ik vast op grond van de onderbouwing van hetgeen de aanbieders van concurrerende opleidingen blijkens de macrodoelmatigheidsaanvraag hebben aangedragen. Voor de beoordeling van de vraag of een nieuwe opleiding op langere termijn niet te grote effecten («geen substantieel of bovenmatig nadelige effecten») op het bestaande aanbod zal hebben, kan een verwachte terugloop van het aantal studenten bij bestaande opleidingen een factor zijn. Een te grote verdunning van het onderwijsaanbod is niet doelmatig.
Bezwaren van concurrerende aanbieders die de kwaliteit van een voorgenomen opleiding betreffen, spelen voor het macrodoelmatigheidsoordeel geen rol. De kwaliteit van een opleiding wordt beoordeeld door de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie.
Bent u bereid de besluitvorming rondom deze nieuwe, innovatieve master Notarieel Recht, waarin publiek-private samenwerking en een goede voorbereiding op de arbeidsmarkt centraal staat, kritisch te volgen en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Ja. Er is thans echter nog geen macrodoelmatigheidsaanvraag ontvangen waarop ik moet beslissen.
Het accres van het gemeentefonds voor de komende jaren |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Onverwachte financiële tegenvaller gemeenten» en «Fout BZK over gemeentefinanciën»?1
Ja.
Is het waar dat de brief aan de Kamer over de geldstromen voor de wijkenaanpak onjuiste informatie bevatte door melding te maken van een negatief accres vanaf 2012? Zo ja, waarop baseerde u zich bij het constateren dat het accres vanaf 2012 negatief zal zijn, en hoe is de discrepantie ontstaan tussen de informatie uit de decembercirculaire en deze brief?
Ja. Er is geen basis voor de veronderstelling dat het accres negatief zou zijn geworden. Abusievelijk is niettemin dat van de decembercirculaire afwijkende beeld gecreëerd.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten van groot belang is dat zij tijdig en juist geïnformeerd worden over de ontwikkeling van hun financiën? Zo ja, hoe beoordeelt u de onduidelijkheid die er voor gemeenten is ontstaan door het verschijnen van deze brief en door de onzekerheid die de komende bezuinigingen van het Rijk met zich meebrengen?
Ja. Ik informeer de gemeenten via de mei- en septembercirculaire over de ontwikkeling van de accressen. Voordat bij gemeenten de gedachte kon postvatten dat het accres negatief is geworden, is het onjuiste bericht gerectificeerd.
Heeft u kennisgenomen van de mening van deskundigen dat de raming van het accres, zoals opgenomen in de decembercirculaire erg positief is? Deelt u die inschatting? Zo nee, waarop is de beraming van het accres gebaseerd en hoe groot is het risico voor de gemeenten van een negatieve bijstelling?
De hoogte van de accressen wordt bepaald door de uitkomsten van de besluitvorming over de rijksbegroting. Ik richt mij daarom op de feitelijke ramingen die op basis van periodieke bijstellingen in de rijksbegroting worden opgenomen. De geraamde accressen in de decembercirculaire zijn gebaseerd op de Startnota waarin de financiële afspraken uit het Regeerakkoord budgettair zijn verwerkt.
Zal de komende meicirculaire een bijstelling van het geraamde accres bevatten ten opzichte van de vorige circulaire? Zo ja, is er sprake van een afname of een toename van het geschatte accres?
Ja, en vooruitlopend daarop zijn gemeenten en provincies alvast via www.rijksoverheid.nl over de nieuwe accresraming geïnformeerd. Er is sprake van een toename van € 128 miljoen (gemeenten en provincies samen).
Wanneer hoopt u de gemeenten eindelijk een completer en duidelijker beeld te kunnen schetsen van de gevolgen van het regeerakkoord voor hun financiële positie?
Ik ben daarmee begonnen in de decembercirculaire 2010, zet dat voort in de meicirculaire 2011 en ga daar mee door in het tempo dat de verdere besluitvorming over de maatregelen uit het Regeerakkoord toelaat.
Is het waar dat militairen en marechaussees die Afghaanse agenten in Kunduz gaan opleiden straks 100 euro per dag minder verdienen dan hun politiecollega’s, die een extra toelage krijgen van de Europese Unie voor hotel- en dinerkosten? Zo ja, hoe beoordeelt u deze beloningsverschillen tussen beide beroepsgroepen die hetzelfde werk gaan verrichten?
Er bestaat een verschil tussen de vergoeding van militairen en marechaussees werkzaam in NAVO verband en de vergoeding voor de civiele politie functionarissen werkzaam voor EUPOL. Het verschil in vergoeding is ongeveer € 100 euro per dag. De civiele politiefunctionarissen werkzaam voor EUPOL betalen aan EUPOL een maaltijdvergoeding. Huisvesting wordt zowel bij de militairen als bij de civiele politiefunctionarissen in EUPOL niet in rekening gebracht.
Militairen en marechaussees bouwen in tegenstelling tot civiele politiefunctionarissen verlof en dubbel pensioen op en kunnen tevens vervroegd met pensioen.Civiele Politiefunctionarissen bij EUPOL gaan op vrijwillige basis naar Afghanistan, ze nemen voor deze periode bijzonder verlof op.
Deelt u de mening dat de politiemensen onder EU-vlag in de praktijk geen beroep hoeven te doen op hun toelage voor hotel- en dinerkosten, aangezien zij onder worden gebracht op de Nederlandse militaire basis met al haar faciliteiten? Zo nee, waarom niet?
De civiele politiefunctionarissen ontvangen van EUPOL een vergoeding; deze vergoeding bestaat uit verschillende componenten. De vergoeding wordt vastgesteld door de EU en geldt voor alle deelnemende landen aan de EUPOL missie. De civiele politiefunctionarissen in Kunduz nemen de faciliteiten niet af van Defensie, zij nemen deze af van lead nation Duitsland;.EUPOL heeft hierover een technical agreement gesloten met Duitsland.
Deelt u de mening dat deze inkomensverschillen ongedaan moeten worden gemaakt om scheve gezichten tussen de beide beroepsgroepen tijdens de missie te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, politiefunctionarissen vallen onder de regelingen van de EU, en die verschillen van de NAVO of van Nederland. Voor elk land dat deelneemt aan de internationale vredesmacht in Afghanistan geldt dat voor politiemensen in EUPOL verband een andere regeling geldt dan voor de militairen in NAVO verband. Naast de Nederlandse arbeidsvoorwaarden zijn er afspraken gemaakt over vergoedingen door EUPOL die op Europees niveau worden toegezegd.
Bent u bereid van de politiecollega’s de extra toelage die zij van de EU krijgen voor hotel- en dinerkosten op te eisen als bijdrage voor de gemaakte kosten op de Nederlandse militaire basis? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie antwoord op vraag 2 en 3.
Ondertoezichtstelling |
|
Willie Dille (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Overleden peuter vanaf begin onder toezicht»?1
Ja.
Hoe kan het dat dit 3-jarige jongetje is geplaatst in een gezin waarvan de vriend van moeder meerdere keren is veroordeeld voor geweldsdelicten?
Ik treed niet in het oordeel van een kinderrechter. Ik wil voorop stellen dat ernstige en droevige voorvallen zoals dit overlijden van een peuter mij diep raken en ik realiseer mij dat de maatschappelijke impact hiervan groot is.
Ik kan u vertellen dat de Inspectie Jeugdzorg naar aanleiding van het overlijden van het genoemde jongetje een eigenstandig onderzoek uitvoert naar de bij het gezin betrokken jeugdzorginstellingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in overleg met de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Tevens verricht het OM onderzoek naar de strafrechtelijke aspecten van deze zaak. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van lopende onderzoeken in een individueel dossier.
Wat vind u van de beslissing van de kinderrechter om – ondanks de langdurige en zorgelijke voorgeschiedenis – geen ondertoezichtstelling (OTS) te verlenen, tegen het nadrukkelijke advies in van Bureau Jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 2.
Welke actie gaat u ondernemen om dit soort situaties in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aanvragen voor OTS liggen op dit moment bij de rechter voor ter beoordeling?
Op grond van de wet- en regelgeving wordt voor de afdoening van verzoeken om een kinderbeschermingsmaatregel als volgt gewerkt:
Het aantal verzoeken tot OTS (en uhp) in behandeling bij de rechtbanken bedraagt per 13 mei circa 3000, waarbij het gaat om in totaal ongeveer 5300 kinderen.
Voor het overgrote deel van deze zaken geldt dat er weliswaar een verzoek om een OTS is ingediend, maar dat de kinderen inmiddels reeds door een voorlopige maatregel onder toezicht zijn gesteld, danwel dat er in lopende verzoeken al een tussenbeschikking is afgegeven. Deze zaken worden gekenmerkt als lopende zaak maar hierbij is feitelijk al een maatregel van kracht.
De toegang tot de digitale doorgifte van de publieke omroepen |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Commissariaat voor de Media (CvdM) in de zaak «SchagenFM versus Ziggo» en bijbehorend persbericht van de OLON «Uitspraak Commissariaat voor de Media klap in het gezicht van 286 lokale omroepen»?1
Ja.
Hoe verhoudt deze zaak zich tot de beantwoording op 23 mei 2007 van de vragen van de leden Atsma, Van Dam en Slob en Van Dijk,2 waarbij toenmalig minister Plasterk aangaf dat de wet bepaalt dat als van de klanten van een (monopolistische) kabelmaatschappij voor meer dan 50% overgaan op digitale ontvangst, deze kabelaar alle publieke omroepen (nationaal, regionaal en lokaal) digitaal moet doorgeven?
Bij de beantwoording van de kamervragen in mei 2007 was er nog geen digitale doorgifte geregeld. Gesproken werd van het introduceren van een digitale doorgifteplicht bij een significant aantal eindgebruikers. In de Mediawet 2008 is de digitale doorgifte opgenomen. Volgens de toelichting bij artikel 6.13, tweede lid, van de Mediawet 2008, is er zeker sprake van een significant aantal eindgebruikers indien meer dan 50% van de aangeslotenen een digitaal abonnement heeft. Vanaf dat moment moet de kabelexploitant alle publieke omroepen (landelijk, regionaal en lokaal) doorgeven.
Is het u bekend dat bij Ziggo die 50%-norm reeds vorig jaar gehaald is en Ziggo ook volgens uw voorganger dus verplicht is om ook de lokale publieke omroep door te geven?
Ja, eind juni 2010 had 53,8% van de aangeslotenen op het omroepnetwerk van Ziggo de beschikking over een digitale aansluiting.
Onderschrijft u de stelling dat de praktijk heeft aangetoond dat toegang tot het aanbod van de publieke lokale omroep via dominante infrastructuren (met name digitale kabelpaketten) sinds 2007 nog altijd niet afdoende geregeld? Wat is daarvan de oorzaak?
Het gaat bij de hierboven aangehaalde zaak niet om de doorgifte, maar om een technische kwestie (op welke wijze het televisiesignaal door de lokale publieke omroep wordt aangeleverd bij de kabelexploitant) en de kosten die daarmee gepaard gaan.
De kabelbedrijven vragen de lokale publieke omroepen geen vergoeding voor de doorgifte. Lokale publieke omroepen zijn zelf verantwoordelijk voor (de kosten voor) het transport van signalen vanaf de studio van de desbetreffende omroep tot aan het desbetreffende kabelnetwerk.
Hoe beoordeelt u de toegangsprijs die UPC en Ziggo, monopolisten op de kabel, vragen aan de publieke omroepen?
Zoals uit het besluit van het Commissariaat voor de Media blijkt, acht het Commissariaat de voorwaarden en tarieven die Ziggo hanteert niet onredelijk. Voor de afweging van het Commissariaat verwijs ik u naar het bijgevoegde besluit.
Inmiddels maken ruim 60 lokale publieke omroepen gebruik van de mogelijkheid om hun televisieprogramma digitaal door te geven. Voor deze omroepen vormen de voorwaarden en kosten blijkbaar geen belemmering. De kosten voor aanlevering van het digitale signaal kunnen voor sommige lokale publieke omroepen inderdaad wel een probleem zijn. Ik zal NLKabel en OLON vragen om samen te onderzoeken of er goedkopere werkbare alternatieven mogelijk zijn. Overigens zij er op gewezen dat de situatie voor de diverse kabelnetwerken verschillend kan zijn.
Kunt u bevestigen dat meer dan 40% van de lokale overheden de voormalige omroepbijdrage van € 1,30 per huishouden niet doorsluist aan de lokale publieke omroepen, en dat zij daardoor minder overheidsbijdrage per jaar krijgen, dan Ziggo en UPC vragen als toegangsgeld voor digitale doorgifte? Vind u dat redelijk, mede in het licht van beschikbare, goedkopere alternatieven?
De bekostiging van de lokale publieke media-instellingen is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. De Mediawet 2008 bepaalt sinds 1 januari 2010 dat een gemeente de lokale publieke media-instelling moet bekostigen wanneer de gemeenteraad positief adviseert over de representativiteit van het programmabeleidsbepalend orgaan. De precieze hoogte van het bekostigingsbedrag is niet in de wet vastgelegd. Wel is er in de wet een algemene bepaling over het niveau van de bekostiging opgenomen: «De bekostiging betreft de vergoeding van de kosten die rechtstreeks verband houden met het verzorgen van de lokale publieke omroepdienst, voor zover die kosten niet op andere wijze zijn gedekt, op zodanige wijze dat op lokaal niveau in een toereikend media-aanbod kan worden voorzien en continuïteit van de bekostiging is gewaarborgd.» (artikel 2 170a, tweede lid, van de Mediawet 2008). Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis van de bekostigingsbepaling dat als indicatie wordt uitgegaan van bekostiging op het niveau van € 1,30 per woonruimte (niveau 2009). Ook de VNG heeft in een Ledenbrief van 29 april 2009 aangegeven dat als uitgangspunt 1,30 per woonruimte (plus index) kan worden gehanteerd. Het is aan de gemeenten om te bepalen hoe zij deze indicatie hanteren, met inachtneming van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling.
Het in de vraag genoemde percentage is ontleend aan een rapport van adviesbureau Van de Bunt, dat in opdracht van OLON geschreven is. Voor mijn reactie op dit rapport verwijs ik u naar de beantwoording van vragen van het lid Van der Ham over dit onderwerp (Aanhangsel Handelingen II 2010/11, nr. 765).
Het Commissariaat voor de Media is belast met de bestuursrechtelijke handhaving van de Mediawet 2008. Daarom heb ik over de bekostiging van de lokale publieke media-instellingen informatie bij het Commissariaat opgevraagd. Het handhavend optreden door het Commissariaat vindt plaats indien een gemeenteraad weigert een advies over de representativiteit van het programmabeleidsbepalende orgaan uit te brengen. Tot dusverre trad het Commissariaat in een dergelijk geval eenmaal handhavend op. Dat resulteerde uiteindelijk in een positief advies over de representativiteit van het desbetreffende programmabeleidsbepalende orgaan.
Bij het ten onrechte negatief adviseren over de representativiteit van het programmabeleidsbepalende orgaan of het lager vaststellen van het bekostigingsbedrag dan € 1,30 per woonruimte (niveau 2009) staat voor de lokale publieke media-instelling de weg van bezwaar en beroep open. Volgens informatie van het Commissariaat voor de Media zijn er momenteel drie gemeenten die hierover een beroepszaak bij een rechtbank hebben lopen.
Als de mediawet regelt dat er net als bij de overheid, bij de publieke omroepen drie lagen van onafhankelijke journalistiek zijn, en als het door deze uitspraak van het CvdM zo goed als onmogelijk is voor lokale publieke omroepen om de burgers te bereiken, wat heeft dit dan voor consequenties voor de rol van het Commissariaat, voor de journalistieke toetsing van de lokale democratie en voor het publieke bestel in het algemeen?
Het is aan de lokale overheid om bij de vaststelling van het budget voor de lokale publieke omroep, net zoals dat gebeurt bij de landelijke en regionale publieke omroepen, rekening te houden met de kosten die gepaard gaan met, in dit geval, digitale aanlevering van het signaal.
Bent u bereid om jaarlijks te evalueren en te rapporteren over de toegang van publieke omroepen tot de dominante infrastructuren, met name de kabel?
Ja.
Kunt u deze zaak betrekken bij de juni-brief die u hebt toegezegd in het media-debat3 afgelopen december?
Nee. Deze brief informeert de Kamer over de uitvoering van het regeerakkoord, te weten de voorgenomen bezuinigingen op de mediabegroting en de daarmee verbonden herziening van de organisatie van de landelijke publieke omroep, samenwerking tussen de landelijke en de regionale publieke omroep, en de taken van de Wereldomroep en het Muziekcentrum van de omroep.
Het CBP besluit over verzamelen van privégegevens door Google |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) dat op 19 april 2011 is verschenen?1
Ja.
Bent u het eens met het besluit van het CBP dat de per abuis verzamelde privégegevens (de zogenaamde «payload data») door Google moeten worden vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Het College bescherming persoonsgegevens (hierna: Cbp) is een onafhankelijke toezichthouder, belast met het toezicht op de naleving en de handhaving van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Het past mij niet om uitspraken te doen over een besluit van het Cbp in een individuele casus. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende een rechtsmiddel instellen tegen een besluit van het Cbp. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beslissen of het Cbp zijn handhavende bevoegdheden terecht heeft ingezet.
Bent u van mening dat het verzamelen van openbare gegevens van Wifi netwerken voor consumenten en bedrijven meerwaarde heeft?
Uit het dwangsombesluit van het Cbp leid ik af dat het Cbp niet ontkent dat Google een gerechtvaardigd belang kan hebben voor het verzamelen van MAC-adressen in combinatie met de berekende locatie ten behoeve van haar geolocatiedienstverlening. Het Cbp oordeelt dat Google niet heeft voorzien in waarborgen voor een zorgvuldig gebruik van geolocatiegegevens.
Bent u ermee bekend dat andere bedrijven, zoals alle locatiediensten (waaronder Facebook en Twitter) deze gegevens ook verzamelen?
Het Cbp heeft geen onderzoek gedaan naar het verzamelen van gegevens door Facebook en Twitter.
Voorzover mij bekend hanteren deze bedrijven een andere werkwijze met betrekking tot geolocatiediensten dan de door het Cbp onderzochte wijze van verzameling van gegevens over Wifi-routers met behulp van rondrijdende auto's. Bij veel sociale netwerkdiensten kunnen gebruikers – al dan niet automatisch – hun locatie toevoegen aan content die ze op sociale netwerksites plaatsen. Dit wordt ook wel «geotagging» genoemd.
Zijn deze gegevens naar uw mening persoonsgegevens, zoals het CBP stelt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Cbp heeft onderzoek gedaan naar een individuele casus waarin het ging om het verzamelen van gegevens over Wifi-routers door Google met behulp van Street View auto's. Rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het geval heeft het Cbp geoordeeld dat de combinatie van een MAC-adres met de berekende locatie van een Wifi-router een persoonsgegeven is.
Deelt u de mening van een aantal bedrijven dat openbare Wifi-gegevens een waardevolle aanvulling zijn op GPS-gegevens die samen aldus digitale kaarten en diensten voor consumenten kunnen opleveren die helpen bij plaatsbepaling gebruikmakend van hun mobiele telefoon?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Vindt u dan ook dat het verzamelen daarvan toegestaan moet blijven, zoals dat in andere Europese landen ook gebruikelijk is? Is het wenselijk dat Nederland een uitzonderingspositie inneemt op dit punt of moet Nederland gidsland zijn in deze?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
In aanvulling hierop merk ik op dat de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep, in een gemeenschappelijk standpunt van 16 mei 20112 aanbevelingen opgesteld hebben over geolocatiediensten, waarmee verantwoordelijken rekening kunnen houden.
De veiligheid van dijken |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat aan de zuidkust van Tholen ter hoogte van Strijenham de afgelopen maand op verzoek van Rijkswaterstaat Zeeland met een zogeheten «golfoverslagsimulator» onderzoek1 is gedaan naar de sterkte van de zeedijk?
Kunt u de conclusies en resultaten van het onderzoek vrijgeven? Zo nee, waarom niet?
Kloppen de berichten dat bij deze proeven in de buitenkant van het grastalud van de dijk al na korte tijd gaten zijn gevallen, die onthulden dat er vrijwel geen afdekkende kleilaag op de dijk aanwezig is en dat het dijklichaam vol puin zit? Zo ja, voldoet deze constructie aan de voorschriften van het bestek en indien dat niet het geval is: gaat de schade verhaald worden op de partij die de dijk heeft aangelegd?
Onderschrijft u dat een van de lessen van de waternoodramp van 1953 is, dat op een zeedijk een afdeklaag van minstens een halve meter goede klei moet liggen, zodat zich daarop een dichte grasmat kan wortelen, die bestand is tegen een langdurige aanslag van de golven?
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat niet alleen de onderhavige dijken maar ook de dijken die thans worden aangepakt door het Projectbureau Zeeweringen zo snel mogelijk (weer) voldoen aan de normen voor een veilige kustwering? NB: Deze vragen worden tevens gesteld door het lid Slager (lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
De Special Olympics |
|
Richard de Mos (PVV), Willie Dille (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met de organisaties «Gehandicaptensport Nederland»2 en «Special Olympics»?3
Bent u op de hoogte met het feit dat uit cijfers van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat circa 4 miljoen mensen in Nederland met een handicap leven en dat deze groep mensen 33% minder bewegen dan de groep mensen zonder handicap?
Bent u bekend met de ambitie van Special Olympics om de Special Olympics World Summer Games 2019 in Nederland te organiseren? Zo ja, wordt dit toernooi door de Nederlandse overheid omarmd en opgenomen in de sportbeleidsplannen?
Bent u bereid om bij NOC-NSF4 en IOC5 te pleiten om het toernooi voor verstandelijk gehandicapten in de toekomst te koppelen aan de Olympische Spelen, zodat ook verstandelijk gehandicapten eens in de vier jaar de Olympische gedachte meekrijgen? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of sport en bewegen voor gehandicapten expliciet in de Sportbeleidbrief aan de orde komt, omdat deze groep qua sportparticipatie structureel achterblijft met alle gezondheidsgevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Kunt er bij NOC-NSF en IOC voor pleiten dat na afloop van de reguliere Olympische Spelen, vlaggen, vaandels en het Olympisch dorp niet worden afgebroken, zodat de deelnemers van de Paralympics niet in een troosteloze omgeving terechtkomen, zoals bij de laatste Paralympics in China is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
De gevolgen voor het uitgaansleven van gewijzigde BUMA regels |
|
Boris van der Ham (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat auteursrechtorganisatie BUMA de maximale toegestane gage voor dj’s en artiesten verlaagt van € 3000 naar € 1000?
Het gaat niet om maximering van de toegestane gage, maar om wijziging van het drempelbedrag waarboven de vergoeding voor live optredens op een andere wijze wordt berekend.
Wat betekent deze maatregel voor de kosten van ondernemers die clubs en poppodia exploiteren?
De per 1 januari jl. doorgevoerde wijziging van de drempel is onderdeel van collectieve afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland. De doorgevoerde wijziging geldt volgens BUMA nu alleen voor de horeca en niet voor poppodia.
Volgens BUMA wordt de drempel verlaagd om de tarieven in de horeca meer gelijk te trekken met de tarieven voor live-optredens in het algemeen. Daarnaast kan de huidige drempel van 3000 euro een oneigenlijk effect hebben op de gages van artiesten, omdat horeca-ondernemingen er belang bij kunnen hebben om die gages onder de 3 000 euro te houden. BUMA verwacht dat dit effect met de verlaging naar 1000 euro minder zal optreden.
BUMA vraagt bij live optredens een vergoeding voor de componisten, tekstdichters en muziekuitgeverijen. Indien de recette of het bedrag van de gage/uitkoopsom onder een drempel blijft, geldt een tarief op basis van de oppervlakte van de horeca-onderneming. In de afspraken tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland is de drempel, die gerelateerd is aan de recette of de gage/uitkoopsom van de uitvoerende artiest, per 1 januari 2011 verlaagd van € 3 000 naar € 1000. Boven deze drempel geldt niet de vergoeding op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar een vergoeding in de vorm van een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom (3, 5 of 7%). Bij overschrijding van de drempel geldt dus geen extra vergoeding, maar wordt de vergoeding op een andere wijze berekend.
De precieze gevolgen voor de kosten van horeca-ondernemers zijn moeilijk in te schatten, omdat die per geval kunnen verschillen. In de media is vanuit de danceclubs gesteld dat de maatregel voor hen veel gaat kosten en dat het bedrag dat aan BUMA moet worden afgedragen kan oplopen tot € 800 per clubavond. Het College van Toezicht auteursrecht behandelt momenteel een klacht die een belanghebbende hierover heeft ingediend.
De vergoedingenkwestie die nu speelt onderstreept het belang van de voorstellen die ik ten aanzien van het collectief beheer heb aangekondigd in de speerpuntenbrief auteursrecht 20©20.1 Het thans bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel toezicht2 voorziet in preventief toezicht op tariefstijgingen en op een geschillencommissie voor geschillen over de hoogte en de toepassing van vergoedingen die collectieve beheersorganisaties aan gebruikers in rekening brengen. De voorgestelde geschillencommissie zorgt voor een duidelijke structuur waarbinnen kwesties omtrent vergoedingen in de toekomst kunnen worden opgelost. Zoals ook in de speerpuntenbrief werd vermeld, kan het wetsvoorstel toezicht wat het kabinet betreft voortvarend in behandeling worden genomen.
Hoeveel van de gedurende 2010 georganiseerde evenementen zouden niet meer onder de licentie vallen indien deze nieuwe regelgeving van toepassing was geweest?
Volgens informatie van BUMA waren er in 2010 binnen het tarief amusementsmuziek ongeveer 100 000 evenementen. Volgens BUMA zouden daarvan onder de nieuwe regeling ongeveer 5000 evenementen niet meer worden aangeslagen op basis van de oppervlakte van de onderneming, maar op basis van een percentage van de recette of de gage/uitkoopsom.
Is in de besluitvorming over deze maatregel ook rekening gehouden met de gevolgen van de BTW-verhoging voor deze ondernemers van 6% naar 19%?
Nee. De BTW-verhoging op podiumkunsten heeft voor deze sector in de onderhandelingen tussen BUMA en Koninklijke Horeca Nederland geen rol gespeeld.
Wat is de verwachte opbrengst voor BUMA van deze maatregel?
De financiële gevolgen van de maatregel voor BUMA en haar leden kunnen tevoren niet goed worden ingeschat. Die gevolgen zullen onder andere afhangen van het aantal evenementen dat in 2011 plaatsvindt en van de hoogte van de daarbij behorende recettes of gages van de artiesten.
Wat zal er met de eventuele extra opbrengst gebeuren?
Het is aan BUMA om geïncasseerde bedragen in overeenstemming met de daarvoor geldende repartitiereglementen te verdelen onder de aangesloten rechthebbenden.
Een proef aan de Erasmus Universiteit waarbij studenten in het eerste jaar honderd procent van de studiepunten moeten halen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de pilot aan de Erasmus Universiteit waarbij studenten vanaf komend studiejaar in hun eerste jaar honderd procent van de studiepunten moeten halen?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die het studierendement verhogen, zoals de pilot van Erasmus Universiteit Rotterdam. De pilot van de Erasmus Universiteit heeft als doel een ambitieuze studiecultuur te bewerkstelligen waarbij nominaal studeren de regel wordt en geen uitzondering.
Deelt u de mening dat deze proef te ver gaat, omdat een student vanwege ziekte één tentamen kan mislopen waardoor hij direct van de opleiding wordt verwijderd? Zo nee, hoe voorkomt u dat talentvolle studenten teleurgesteld de opleiding verlaten?
Ik deel de mening niet dat dit te ver gaat. Het is niet de bedoeling dat de student van de opleiding kan worden verwijderd vanwege ziekte. Ook in deze variant zal uiteraard rekening moeten worden gehouden met de wettelijke bepaalde «bijzondere persoonlijke omstandigheden» van de student, waaronder ziekte. Of een student hiervoor in aanmerking komt, wordt door de examencommissie bepaald. Tegen BSA-beslissingen kan de student in beroep bij de examencommissie, de Commissie Beroep Examens en uiteindelijk de Commissie Beroep Hoger Onderwijs.
Wat wordt ondernomen indien de opleiding zelf tekortschiet om alle studiepunten binnen één jaar te halen, bijvoorbeeld omdat een docent ziek is?
Opleidingen die tekortschieten hebben uiteraard de verantwoordelijkheid om voor genoegzame oplossingen te zorgen. Als student en opleiding er niet uitkomen staat de beroepsgang zoals vermeld bij het antwoord op vraag1 open.
Is het waar dat de universiteit tevens de gelegenheid geeft om het ene vak met het andere vak te compenseren? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel tot een lagere kwaliteit kan leiden, omdat een student bepaalde vakken niet met een voldoende hoeft af te ronden?
Het klopt inderdaad dat Erasmus Universiteit Rotterdam binnen sommige opleidingen nu al de gelegenheid geeft om het ene vak met het andere vak te compenseren. De WHW biedt hiervoor ook mogelijkheden. Ik ben niet van mening dat deze maatregel tot lagere kwaliteit leidt. De examencommissie is betrokken bij het vaststellen van de exacte invulling van de compensatieregeling om de kwaliteit te waarborgen.
Uit onderzoek dat bij de Erasmus School of Economics2 wordt gedaan blijkt ook dat studenten die doorstromen op basis van compensatieregelingen minimaal evengoed scoren als studenten die niet op basis van compensatie doorstromen.
Hoeveel minder herkansingen komen er precies en wat wordt bedoeld met kleinschaliger onderwijs?
Het is aan elke opleiding afzonderlijk om concreet invulling te geven aan de examenregeling, maar onder minder herkansingen denkt de EUR aan 1 tot 3 herkansingen per jaar.
Bij kleinschalig onderwijs denkt zij aan werkgroepen van ca. 12 studenten waarin intensief en activerend onderwijs wordt gegeven. Deze groepen worden begeleid door een tutor. De komende jaren wordt dit kleinschalig onderwijs verder uitgebreid naar andere opleidingen.
Is het waar dat de universiteit van plan is om de pilot vanaf collegejaar 2012–2013 voor álle opleidingen te laten gelden? Waar hangt dit van af?
Ja, dat is waar. Of universiteitsbrede invoering zal worden doorgevoerd hangt af van de eerste resultaten van de voorloperspilot die in september 2011 van start gaat bij de opleidingen bestuurskunde, sociologie, psychologie, pedagogiek van de Faculteit Sociale Wetenschappen. Uiteraard wordt daarover overleg gevoerd met de betrokken organen (met name opleidingsmanagement, examencommissies, faculteitsraad en universiteitsraad).
Deelt u de mening dat het prima is om studenten aan te moedigen om hard te studeren, maar dat het is doorgeslagen om te eisen dat een student in één jaar alle zestig studiepunten moet halen? Zo ja, bent u bereid erop aan te dringen dat de pilot wordt ingetrokken of op zijn minst wordt versoepeld?
Gezien de inbedding in een totaalpakket aan maatregelen meen ik op voorhand niet dat er sprake is van een doorgeslagen aanpak. Erasmus Universiteit Rotterdam heeft naar mijn oordeel een weloverwogen beslissing genomen om de bsa-norm te verhogen naar 60 studiepunten om een cultuurverandering te bewerkstellingen naar nominaal studeren.
Het doden van gezonde huisdieren |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het krantenartikel «Bazin laat gezonde honden doodmaken»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gezonde dieren zijn geëuthanaseerd door een dierenarts, omdat in het testament van de overledene de wens beschreven stond om deze (drie) honden te laten inslapen na haar overlijden? Wat vindt u ervan dat er gezonde dieren zijn afgemaakt omdat dit in een testament werd verzocht?
Ik kan dit niet bevestigen. Zoals u hieronder zult lezen, is er geen aanleiding te vermoeden dat sprake is van overtreding van regelgeving.
Het is de verantwoordelijkheid van een eigenaar om redelijke inspanningen te verrichten om de dieren, indien de situatie dat vereist, te laten herplaatsen bij particulieren of in een opvang. Omdat ik niet op de hoogte ben van de details van dit geval, kan ik hierover ook geen oordeel uitspreken.
Heeft u de inspectie gevraagd onderzoek te doen naar deze kwestie, waarbij onder meer zou moeten worden uitgezocht welke inspanningen er zijn gepleegd om een geschikt opvangadres te vinden voor deze dieren? Zo nee, waarom niet en bent u bereid alsnog onderzoek in te laten stellen door de inspectie?
Nee, ik ben hier niet toe bereid. Gezien het feit dat het krantenartikel aangeeft dat de dieren zijn geëuthanaseerd, heb ik geen aanleiding om te vermoeden en aanwijzingen dat artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is overtreden.
Hoe beoordeelt u het doden van de drie gezonde honden in het licht van artikel 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD), waarin staat dat het verboden is om bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen zonder redelijk doel?
Het is op grond van artikel 36 GWWD verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Het doden op zichzelf hoeft niet in strijd te zijn met artikel 36 van de GWWD. Indien het doden zonder benadeling van het welzijn is geschied of zonder dat de honden pijn of letsel hebben ervaren, is er geen sprake van overtreding van artikel 36 GWWD. Ik kan niet beoordelen of daar in dit geval sprake van was.
Met het wetsvoorstel voor een Wet dieren (Kamerstukken I, 2009/10, 31 389, nr. A) wordt geregeld in welke gevallen een gehouden dier mag worden gedood. Daarbij ben ik, zoals u heeft kunnen lezen, voornemens om in de uitvoeringsregels bij dat wetsvoorstel, in eerste instantie voor een beperkt aantal diersoorten, waaronder honden, aan te wijzen in welke gevallen deze dieren mogen worden gedood. Ik zal deze uitvoeringsregels in concept aan Uw Kamer en aan de Eerste Kamer doen toekomen.
Onderschrijft u de analyse dat conform artikel 36 GWWD het doden van gezonde (gezelschaps)dieren zonder redelijk doel niet is toegestaan in Nederland? Zo ja, op welke wijze wordt de handelswijze van de betreffende dierenarts getoetst aan deze bepaling en welke maatregelen volgen er op overtreding van dit verbod? Zo nee, moeten we hieruit concluderen dat het huidige wettelijke kader geen mogelijkheden biedt om op te kunnen treden tegen willekeurige beslissingen om gezonde dieren af te maken? Bent u in dat geval bereid op korte termijn invulling te geven aan artikel 43 GWWD, dan wel artikel 2.10 Wet Dieren zodat er wel een helder wettelijk verbod komt te staan op het afmaken van dieren zonder redelijk doel?
Zie antwoord vraag 4.
De gevolgen van scheiding van kerk en staat op de BES-eilanden |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat voor de Rooms-Katholieke kerk ter voorkoming van financiële gevolgen als gevolg van invoering van Nederlandse wetgeving per 10 november 2010 in een overgangsregeling is voorzien voor de huidige priesters die werkzaam zijn op de BES-eilanden? Kunt u bevestigen dat dit een bestaande nationale regeling is die eveneens geldt voor andere kerken?1
Mij is geen specifiek voor de Rooms-Katholieke kerk getroffen overgangsregeling bekend. Voor alle geestelijken die op 9-10-2010 in dienst waren van het land Nederlandse Antillen, ongeacht het kerkgenootschap waartoe ze behoren, geldt de gedragslijn dat hun rechtspositie zal worden gerespecteerd tot het moment van beëindiging (door ontslag of overlijden) van die rechtspositie. Tevens is bepaald dat, vanwege de scheiding tussen kerk en staat, per 10-10-2010 en daarna geen nieuwe aanstellingen van geestelijken in overheidsdienst meer zullen plaatsvinden.
Bent u op de hoogte van het feit dat de overheid op Curaçao voor 10 oktober 2010 de aanstelling van de nieuwe predikant van de Protestantse Kerk op Bonaire heeft laten liggen waardoor niet in een overgangsregeling is voorzien voor de Protestantse kerk, terwijl de predikant door de Protestantse kerk reeds beroepen/bevestigd was?
Ik heb van het land Nederlandse Antillen geen informatie ontvangen over een op handen zijnde aanstelling, dan wel een toezegging daartoe, van een nieuwe predikant van de Protestantse kerk op Bonaire, noch over of, en zo ja waarom, daar vertraging in zou zijn opgetreden.
Deelt u de mening dat, gezien het gegeven dat de Protestantse Kerkgenootschappen op de BES-eilanden niet op de hoogte zijn gebracht van de gevolgen van de staatsrechtelijke transitie en niet in een overgangsregeling is voorzien, sprake is van ongelijke behandeling en het niet gerechtvaardigd is dat de Protestantse kerk hier onevenredig nadeel van ondervindt? Deelt u de mening dat dit eveneens een geval is waarover u spreekt in uw antwoord, namelijk dat de transitie van de eilanden een plotseling negatief effect heeft op een onderdeel van de samenleving en dat dit aandacht verdient? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat er geen sprake is van ongelijke behandeling. Voor alle in dienst van het land Nederlandse Antillen zijnde geestelijken is, ongeacht het kerkgenootschap waartoe men behoort, eenzelfde gedragslijn gevolgd: het respecteren van de bestaande rechtspositionele verhouding. Voor geen der kerkgenootschappen is een aparte regeling getroffen.
Zo ja, bent u bereid om ter voorkoming van sluiting van de Protestantse Gemeente op Bonaire in lijn met de overgangsregeling die voor de Rooms Katholieke kerk is getroffen, ook voor de Protestantse kerk in een overgangsregeling te voorzien die als overbrugging kan dienen, zodat de gemeenschap mogelijkheden kan creëren om de kerk/ predikant zelf te kunnen onderhouden in de nabije toekomst?
Aangezien er geen overgangsregeling is, doch slechts het respecteren van bestaande rechtspositionele aanspraken van individuele personen, kan ik ook geen regeling toepassen.
Wat houdt de toezegging precies in om in het voortdurende traject van de boedelscheiding aandacht te hebben voor de gevallen waarop vraag 2 doelt? Wat gaat u hieraan doen op korte termijn? Wanneer kan de Kamer hierover geïnformeerd worden?
De vereffeningscommissie (opvolger van de boedelscheidingscommissie) zal haar werkzaamheden op korte termijn aanvangen. Ik verwacht na de zomer meer duidelijkheid te hebben over wanneer de commissie haar werk kan afronden. Mijn eerdere toezegging heeft als achtergrond dat bezien moet worden of het voormalige land Nederlandse Antillen haar verplichtingen van voor 10 oktober 2010 is nagekomen. Waar dat niet het geval is, dient dat in de commissie aan de orde te komen en besluitvorming voorbereid te worden. In het voorkomende geval is dat, omdat er voor zover mij bekend geen sprake is van een toezegging van het land Nederlandse Antillen aan een (beoogd) predikant van de Protestantse kerk, niet aan de orde.
De sluiting van drie pokersites door de Amerikaanse justitie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Nederlandse pokeraars dupe van sluiting grote pokersites»1 en «Sluiting pokersites veroorzaakt paniek bij pokeraars»?2
Ja.
In hoeverre kan het Kabinet voornemen om internet gokken gereguleerd aan te bieden betekenen dat aanbieders die voorheen illegaal op de Nederlandse markt opereerden gelegaliseerd zullen worden? In hoeverre waren of zijn Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker in dit kader kandidaten voor legalisatie? Hebben de recente ontwikkelingen bij u tot dat nadere inzichten geleid in deze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 19 maart jl.3 heb aangegeven zal ik een procedure inrichten waarmee vergunningen voor kansspelen via internet worden verleend aan aanbieders die aan vooraf gestelde voorwaarden voldoen. De integriteit en handelwijze van geïnteresseerde partijen zullen nadrukkelijk onderdeel zijn van deze voorwaarden. De gunningsprocedure zal transparant, consistent en niet-discriminatoir zijn. Deze randvoorwaarden sluiten uit dat vooruit wordt gelopen op de uitkomsten van deze procedure.
Kunt u nader inzicht verschaffen in de sluiting van de websites Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker en de redenen van de Amerikaanse justitie hiervoor?
Naar ik heb vernomen heeft het Openbaar Ministerie te New York op 15 april 2011 beslag gelegd op de .com domeinnamen van de drie genoemde pokersites en zijn deze sites ontoegankelijk gemaakt voor deelname aan poker vanuit de Verenigde Staten. De aanklacht richt zich tot elf individuen, waaronder de oprichters van Pokerstars, Full Tilt Poker en Absolute Poker, die vermeend in strijd hebben gehandeld met de Unlawful Internet Gambling Enforcement Act (UIGEA). Deze wet, die sinds 2006 van kracht is, verbiedt het om financiële transacties voor online kansspelen te faciliteren. Daarnaast worden deze individuen verdacht van een aantal andere vergrijpen, waaronder bankfraude, witwaspraktijken, het faciliteren van illegaal gokken en het, in strijd met de geldende regelgeving, accepteren van Amerikaanse spelers.
In verband met deze aanklachten is beslag gelegd op zevenenzeventig bankrekeningen in veertien verschillende landen, die gebruikt zouden zijn om het betalingsverkeer van en naar Amerikaanse spelers te faciliteren. In bijgevoegd «indictment» van het Openbaar Ministerie te New York is de lijst opgenomen met rekeningen waarop beslag is gelegd. Het is mij niet bekend of het Openbaar Ministerie in New York voornemens is op andere rekeningen beslag te willen leggen.
Is het waar dat momenteel alleen op Amerikaanse rekeningen beslag is gelegd? In hoeverre ligt het, in ogenschouw nemende dat de eigenaars van de websites verdacht worden van illegale gokpraktijken, witwassen van crimineel geld en bankfraude, in de lijn der verwachting dat ook Europese en Aziatische rekeningen in de nabije toekomst geblokkeerd zullen worden? Over welke rekeningen gaat het precies?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre zijn Full Tilt Poker, PokerStars en Absolute Poker illegaal actief op de Nederlandse markt? Hoeveel Nederlanders nemen naar uw schatting deel aan kansspelen die illegaal aangeboden worden op de nu geblokkeerde sites? In hoeverre is de vrees van online pokeraars dat zij hun ingezette geld niet meer terug zullen krijgen terecht? Hoe beoordeelt u de stelling dat het alleen in Nederland al gaat om «ettelijke tienduizenden» mogelijk gedupeerden?
Voorzover deze sites toegankelijk zijn voor deelname aan poker vanuit Nederland zijn deze niet toegestaan, nu voor het kansspelaanbod via die sites geen vergunning is verleend. Op 13 november 20094 heeft de toenmalig minister van Justitie het rapport «Aard en omvang van illegale kansspelen in Nederland» aan de Tweede Kamer doen toekomen. Dit onderzoek gaf aan dat Pokerstars de grootste aanbieder van online poker op de Nederlandse markt was, met een marktaandeel van ongeveer 17% van de ongeveer 372 900 pokerspelers. Full Tilt Poker en Absolute Poker worden in het onderzoek niet met naam genoemd. Overigens hebben zowel Pokerstars als Full Tilt Poker laten weten dat de door hen geëxploiteerde .com sites in een aantal landen, waaronder Nederland, nog steeds toegankelijk zijn. De vraag of de vrees van online pokeraars dat zij hun geld niet meer zullen terugkrijgen terecht is, is in algemene zin niet te beantwoorden. In een aantal landen zijn op het gebied van uitbetaling waarborgen in (nationale) vergunningvoorwaarden opgenomen, waardoor spelers in die landen worden beschermd. In Nederland bestaan een dergelijk vergunningstelsel en dus ook deze waarborgen (nog) niet.
Deelt u de mening dat uit deze ontwikkeling en het feit dat de eigenaars van de websites verdacht worden van illegale gokpraktijken, witwassen van crimineel geld en bankfraude, blijkt dat de activiteiten van illegale aanbieders van online kansspelen op de Nederlandse kansspelmarkt afbreuk doen aan het restrictieve kansspelbeleid, dat juist gericht is op het tegengaan van onder andere criminele praktijken? Welke maatregelen gaat u in de toekomst nemen om harder op te treden tegen illegale aanbieders van online kansspelen?
Ik ben van mening dat het algehele verbod op kansspelen via internet niet bijdraagt aan de doelstellingen van het Nederlandse kansspelbeleid. Er bestaat immers een aanzienlijke behoefte aan dit soort spelen, waarin thans wordt voorzien door een illegaal aanbod waarbij de speler niet wordt beschermd. Daarom ben ik voornemens de kansspelen via internet te reguleren door middel van een vergunningstelsel.
Toekomstige vergunninghouders zullen een bijdrage moeten leveren aan de doelstellingen van het kansspelbeleid, zijnde het voorkomen van kansspelverslaving, het beschermen van de consument en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit. Deze eisen zullen tot uiting komen in de selectiecriteria bij de afgifte van vergunningen, en de aan de vergunningen te verbinden voorschriften.
Tegelijk met de regulering van kansspelen via internet wil ik de aanpak van illegaal kansspelaanbod via internet intensiveren. Dat wil ik in de eerste plaats doen door de kansspelautoriteit in het leven te roepen. Deze nieuwe toezichthouder op de kansspelsector zal beschikken over een effectief, bestuursrechtelijk sanctie-instrumentarium en kan – zonodig – hard optreden tegen illegale aanbieders of degenen die de deelneming aan niet-vergunde kansspelen bevorderen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 19 maart jl. bezie ik of het wenselijk en mogelijk is aanvullende bepalingen op te nemen in de Wok die een betere aanpak van illegaal kansspelaanbod via internet mogelijk moet maken. Ik denk in dat verband aan het opnemen van verbodsbepalingen voor het doen van betalingen aan of het ontvangen van betalingen van exploitanten van illegale kansspelen via internet, voor het maken van reclame voor illegale kansspelsites en voor internet service providers om gegevens over illegale kansspelsites te vermelden of door te geven.
Deelt u de mening dat, als er in Nederland een legaal online kansspelaanbod gerealiseerd wordt, de aanbieders moeten voldoen aan de voorwaarden van het restrictieve kansspelbeleid en dat zij een bijdrage moeten leveren aan het tegengaan van verslaving, overlast en criminele praktijken? Op welke wijze gaat u waarborgen dat alleen aanbieders die aan deze eisen voldoen legaal zullen worden toegelaten op de Nederlandse markt en dat hard opgetreden wordt tegen aanbieders die niet aan deze eisen voldoen?
Zie antwoord vraag 6.
Exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Ondersteunt u (nog steeds) de gedachte dat het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sporten de actieve sportbeoefening bevordert?
Per 1 januari 2002 is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onder het verlaagde btw-tarief gebracht. Destijds heeft de gehele Tweede Kamer gepleit voor een soepelere btw-behandeling van sportaccommodaties dan tot die tijd het geval was. De gedachte was daarbij met dit verlaagde btw-tarief de actieve sportbeoefening zo veel mogelijk te bevorderen. Zoals uit de antwoorden op de volgende vragen blijkt, wordt aan dit tarief geen afbreuk gedaan, maar gaat het daarbij om de afbakening van de gevallen waarin dit tarief van toepassing is.
Blijkt uit de btw-regelgeving (inclusief het zogenoemde sportbesluit) welke diensten met betrekking tot buitensportaccommodaties onder het verlaagde btw-tarief voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening vallen en wanneer aan de eisen is voldaan?
Ja. Het verlaagde btw-tarief is opgenomen in post b3, van Tabel I, bij de Wet op de omzetbelasting 1968. Deze post luidt letterlijk: «het gelegenheid geven tot sportbeoefening». In de memorie van toelichting bij het voorstel voor deze post is aangegeven dat door de wetswijziging het verlaagde btw-tarief van toepassing wordt op het recht gebruik te maken van alle sportaccommodaties (MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 015, blz. 28–29). Het verlaagde tarief is gebaseerd op bijlage III, post 14, van richtlijn 2006/112/EG (tot 1 januari 2007: bijlage H, post 13, Zesde richtlijn). In het uitvoeringsbeleid is aangegeven wanneer voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van dit verlaagde tarief (meest recentelijk paragraaf 2.2 bij de toelichting op post b.3 van tabel I, in het beleidsbesluit van 10 juni 2010, nr. DGB 2010/2147M, Stcrt. 2010, 8434, van de Minister van Financiën).
Indien u van mening bent dat het voorgestane beleid duidelijk in het zogenoemde sportbesluit is opgenomen, waarom interpreteren en toepassen de diverse eenheden van de Belastingdienst de eisen wanneer op een buitensportaccommodatie gelegenheid wordt gegeven een sport te beoefenen c.q. het verlaagde tarief van toepassing is, anders? Is dit u bekend?
Het zogenoemde sportbesluit is het besluit van de staatssecretaris van Financiën, van 15 februari 2005, nr. CPP2004/2318M, V-N 2005/12.27. Dit besluit is ingetrokken bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 27 september 2007, nr. CPP2007/00536M, Stcrt. 2007, 195 (toelichting Tabel I). In deze toelichting Tabel I is onder andere het beleid ten aanzien van het gelegenheid geven tot sportbeoefening geactualiseerd en verduidelijkt. Deze actualisering en verduidelijking heeft plaatsgevonden omdat behoefte was aan meer gedetailleerde richtlijnen over de toepassing van het verlaagde btw-tarief. In dit beleidsbesluit en de daarop volgende besluiten waarbij de toelichting Tabel I is geactualiseerd naar aanleiding van ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak, is preciezer en gedetailleerder verwoord waaraan moet zijn voldaan om het verlaagde tarief voor sportbeoefening toe te passen. Het is mij niet bekend dat deze richtlijnen verschillend worden toegepast. Wel is mij bekend dat door kantoren van de Belastingdienst verschillend is gereageerd op verzoeken van individuele gemeenten en belastingadviseurs om in te stemmen met toepassing van het verlaagde btw-tarief in bepaalde aan de Belastingdienst voorgelegde projecten. De reden voor die verschillende reacties ligt in verschillen in aard en opzet van deze projecten, die zeer divers zijn. Daarbij speelt ook een rol dat in bepaalde gevallen sprake is geweest van fiscale grensverkenning.
Kunt u een overzicht geven van het aantal projecten dat de afgelopen twee jaren is ingediend en het aantal dat is goedgekeurd door de eenheden in Winterswijk, Holland-Noord, Holland-Midden, Almelo en Venlo?
In totaal zijn bij deze eenheden van de Belastingdienst in de afgelopen twee jaren 64 projecten gemeld. Daarvan zijn 46 goedgekeurd door de inspecteur waarbij in een aantal gevallen is aangegeven dat de toepassing van het verlaagde tarief uiteindelijk afhangt van de feiten en omstandigheden, die zich daadwerkelijk voordoen. In zes gevallen is een project afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor de toepassing van het verlaagde tarief werd voldaan of sprake was van een btw-constructie. In de resterende 12 gevallen is door de inspecteur gecommuniceerd dat geen standpunt wordt ingenomen omdat sprake is van fiscale grensverkenning of omdat de feiten onduidelijk zijn.
Is het u bekend dat diverse eenheden op dit moment weigeren concrete situaties te beoordelen, dit in afwachting van een nieuw sportbesluit c.q landelijk beleid? Zo ja, op welke juridische gronden is die stop gebaseerd en waarom is daarover (nog) niets gepubliceerd? Zo nee, kunt u dan aangeven hoeveel goedkeurende besluiten er op basis van het sportbesluit zijn genomen sinds 1 februari 2011?
Het is mij bekend dat kantoren van de Belastingdienst op dit moment bij bepaalde ter goedkeuring voorgelegde projecten beoordelen of sprake is van een btw-constructie die alleen is opgezet ter verkrijging van een belastingvoordeel dat strijdig is met de doelstellingen van de btw-regelgeving. In die gevallen is inderdaad nog geen standpunt ingenomen door de Belastingdienst. De betreffende projecten worden door inspecteurs voor afstemming gemeld bij de constructie bestrijdingsgroep van de Belastingdienst. Dat is conform interne werkafspraken. Deze groep coördineert namelijk de uitvoering van de belastingheffing bij constructies. Het gaat hierbij met name om verhuurstructuren via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen. Als op dit punt sprake is van niet reële (maar kunstmatige) situaties om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw bij de sportvereniging blijft liggen en de sportvereniging de financiering van de investering verzorgt, acht ik ook sprake van een btw-constructie die bestreden moet worden. Met betrekking tot de vraag of belastinginspecteurs een standpunt weigeren in te nemen omdat er een nieuw sportbesluit in de maak is, kan ik meedelen dat is voorgekomen dat de Belastingdienst belastingplichtigen er op heeft gewezen dat er binnenkort een update gepubliceerd wordt van het landelijke beleid over de toepassing van (onder meer) het verlaagde tarief voor sportbeoefening. In dit verband is belastingplichtigen er op gewezen dat hiermee bij de beoordeling van de fiscale gevolgen pas rekening kan worden gehouden als de update van dit landelijke beleid gepubliceerd wordt. In die zin is het mogelijk dat in bepaalde gevallen in afwachting van deze update nog geen definitief standpunt door de Belastingdienst is ingenomen.
Kunnen gemeenten op dit moment met betrekking tot buitensportaccommodaties met hun belastinginspecteur nog afstemmen of zij terecht het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen? Geldt dit ook voor sportstichtingen die een buitensportaccommodatie exploiteren?
Gemeenten en sportstichtingen kunnen op de gebruikelijke wijze met de Belastingdienst afstemmen of zij het verlaagde btw-tarief voor sportbeoefening mogen toepassen. Er bestaan op dit punt geen belemmeringen om – als belastingplichtige dat wenst – een standpunt van de inspecteur te vernemen op een voorgenomen handeling. Ingeval van fiscale grensverkenning wordt geen standpunt ingenomen en wordt het vooroverleg niet voortgezet (zie het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, 14 april 2011, BLKB2011/265M, Stcrt. 2011, 6414).
Mogen gemeenten en genoemde exploitanten er op rekenen dat in het geval de gemeente en/of exploitant aan de cumulatieve voorwaarden voldoen het verlaagde btw-tarief van toepassing is?
Zie antwoord op vraag 8.
Maakt het voor de toepassing van het zogenoemde 6% tarief verschil of een gemeente gelegenheid geeft tot sportbeoefening op een buitensportaccommodatie of een stichting die de buitensportaccommodatie van een gemeente huurt en vervolgens met die gehuurde buitensportaccommodatie gelegenheid geeft tot sportbeoefening? Als er een verschil in behandeling bestaat kunt u dan aangeven welke redenen daaraan ten grondslag liggen?
Binnen het kader van de wet- en regelgeving kunnen gemeenten en/of andere exploitanten van sportaccommodaties erop rekenen dat voor het gelegenheid geven tot sportbeoefening (het recht gebruik te maken van sportaccommodaties) het verlaagde btw-tarief geldt. Binnen dit wettelijke kader kan niet gerekend worden op toepassing van het verlaagde tarief als een gemeente of andere exploitant van een sportaccommodatie symbolisch lage vergoedingen rekent voor de terbeschikkingstelling of als sprake is van misbruik via een btw-constructie.
Een actueel voorbeeld van een dergelijke constructie is de sale- en leasebackstructuur. Het gaat dan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Gemeenten implementeren samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren (al dan niet via speciaal daarvoor opgerichte stichtingen die sportaccommodaties exploiteren). Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Het clubgebouw gaat dan contractueel tussen partijen heen en weer. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen, die bestreden moet worden. Het gaat hierbij dus om niet reële situaties die worden opgezet om btw-aftrek te genereren, terwijl de feitelijke beschikkingsmacht over het clubgebouw (de kleedkamers, douches etc.) en de financiering van uitgaven ter zake van het clubgebouw bij de sportvereniging liggen. In dit kader zullen binnenkort richtlijnen aan medewerkers van de Belastingdienst worden gegeven over de juiste afhandeling van de verschillende typen structuren die zich voordoen. Ik zal bewerkstelligen dat deze richtlijnen worden gepubliceerd. Verder zal ik zeer binnenkort het huidige uitvoeringsbeleid actualiseren. Hierbij zal worden aangegeven dat onder het verlaagde tarief voor het ter beschikking stellen van een sportaccommodatie aan sporters ook de situatie valt dat een sportveld, zoals een hockeyveld, voor exclusief gebruik ter beschikking wordt gesteld aan een sportvereniging als dat onder normale prijscondities plaatsvindt. Verder moet dan voldaan zijn aan de volgende cumulatieve voorwaarden:
Gelet op het neutraliteitsbeginsel dat een belangrijke rol speelt in de btw en om een eenvoudiger en beter uitvoerbare toepassing van het verlaagde tarief te bewerkstelligen, ben ik voornemens om voor de toepassing van het verlaagde tarief voor sportbeoefening in het uitvoeringsbeleid de voorwaarde te laten vervallen, dat degene die gelegenheid geeft tot sportbeoefening ook zelf de aanvullende voorzieningen, zoals de kleed-en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, ter beschikking moet stellen.
Is het u bekend dat vanuit de diverse eenheden van de Belastingdienst bij de motivering van het aanhouden van de verzoeken ook medegedeeld is dat de mogelijkheid wordt onderzocht dat gemeenten de inkoop-btw die wordt betaald bij de aanleg en exploitatie van (buiten)sportaccommodaties kunnen compenseren bij het BTW-compensatiefonds? Kunt u bevestigen dat een dergelijk onderzoek gaande is en zo ja, wat is de stand van zaken?
Ik kan bevestigen dat in de beleidsmatige sfeer is bezien of het btw-compensatiefonds de mogelijkheid biedt tot compensatie van de btw die drukt op de aanleg en de exploitatie van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten. Uiteindelijk is geconcludeerd dat het btw-compensatiefonds daartoe geen mogelijkheid biedt, omdat die accommodaties ter beschikking worden gesteld aan een of meer individuele derden. Dat feit vormt een belemmering voor toepassing van het btw-compensatiefonds (zie artikel 4, eerste lid, onderdeel a, Wet op het Btw-compensatiefonds).
Op welke wijze kan de btw-regelgeving worden aangepast, zodat ter zake van het gebruik door verenigingen het lage btw-tarief van toepassing is, maar de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten, verenigingen en Belastingdienst zoveel mogelijk worden beperkt?
Zoals hiervoor aangegeven heb ik het voornemen in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het verlaagde tarief wordt vereenvoudigd. Die aanwijzingen zullen, kort samengevat, inhouden dat het btw-tarief van 6% van toepassing is op het tegen betaling ter beschikking stellen van (buiten)sportaccommodaties door gemeenten aan sportverenigingen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in het antwoord op vraag 8. Hiermee verkrijgen betrokken belastingplichtigen duidelijkheid over de reikwijdte van de toepassing van het btw-tarief van 6% en worden de juridische, financiële en administratieve lasten van gemeenten en verenigingen zoveel mogelijk beperkt. Gemeenten kunnen in deze gevallen sportvelden namelijk rechtstreeks met btw voor gebruik ter beschikking stellen aan sportverenigingen en btw-aftrek krijgen voor de investeringen in deze sportvelden. Voor de toepassing van het verlaagde btw-tarief voor de terbeschikkingstelling van sportvelden is niet vereist dat de terbeschikkingstelling van de sportvelden en de terbeschikkingstelling van de kleed- en doucheruimten en sanitaire voorzieningen, door één en dezelfde exploitant (de gemeente) plaatsvindt. In dit kader is dus niet nodig dat gemeenten stichtingen oprichten om de exploitatie van de sportvelden en de kleed- en doucheruimten in één hand te gieten. Wel teken ik hierbij aan dat de Belastingdienst btw-constructies zal blijven bestrijden in gevallen waarin sportverenigingen en/of gemeenten in strijd met doel en strekking van de btw-wetgeving op kunstmatige wijze trachten btw-aftrek te realiseren (bijvoorbeeld op de clubgebouwen).
Zijn er gemeenten die met de Belastingdienst een (raam)overeenkomst hebben over het sportbesluit? Zo ja, om hoeveel en welke gemeenten gaat het? Bent u bereid deze overeenkomsten openbaar te maken? Zo u ze niet openbaar wilt maken, welk belang is er dan bij het afsluiten van verschillende overeenkomsten met verschillende gemeenten?
Het is mij bekend dat de Belastingdienstkantoren op verzoek van gemeenten standpunten hebben ingenomen over voorgenomen handelingen inzake de exploitatie van buitensportaccommodaties. Er zijn mij geen bijzondere raamovereenkomsten bekend over het sportbesluit.
Is het mogelijk om vanwege de voormelde landelijke stop deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden c.q. te bewerkstelligen dat de diverse eenheden de diverse verzoeken binnen een korte termijn (max. 3 weken) beantwoorden?
Ik zal er voor zorgen dat de aanwijzingen in de uitvoeringssfeer zo spoedig mogelijk worden gepubliceerd, zodat de diverse eenheden snel lopende zaken kunnen afdoen. Voorafgaand aan de publicatie zal ik hierover de VNG/VSG (Vereniging Sport en Gemeenten) en NOC*NSF consulteren.
Belemmeringen bij de aanpak van zwartspaarders |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Hoge Raad maakt het fiscus moeilijk»?1
Ja.
Is het waar dat het als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 15 april 2011 in de KB-Lux-zaak moeilijker wordt voor de Belastingdienst om boetes op te leggen aan zwartspaarders die niet meewerken aan het onderzoek dan aan zwartspaarders die wèl meewerken?
Het is van belang onderscheid te maken tussen de belastingheffing en het opleggen van een vergrijpboete. Voor de belastingheffing heeft de Hoge Raad nogmaals bevestigd dat het niet meewerken aan het onderzoek door een zwartspaarder leidt tot omkering van de bewijslast. Verder acht de Hoge Raad het toelaatbaar dat bij de schatting van de inkomsten en saldi van de niet-meewerkende zwartspaarder gebruik gemaakt wordt van een model, en dat dit model een zekere ruwheid vertoont. De niet-meewerkende zwartspaarder ontloopt de belastingheffing dus niet, en is ook niet beter af dan degenen die wel meewerken.
De bewijslast bij het opleggen van een vergrijpboete ligt onder de invloed van algemene, deels internationale, beginselen genuanceerder. De beslissing van de Hoge Raad dat de inspecteur voor het opleggen van een vergrijpboete per onjuiste aangifte moet bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld bij het doen van die aangifte is niet nieuw. Wel oordeelde de Hoge Raad in deze casus dat het gebrek aan medewerking van de zwartspaarder op zich geen bewijs levert van het beboetbare feit. Dit houdt niet in dat zijn zwijgen in het geheel niet tegen de zwartspaarder gebruikt kan worden, maar dat het zwijgen bezien moet worden in combinatie met ander bewijs. In zijn arrest heeft de Hoge Raad uitvoerig uiteengezet hoe dit bewijs geleverd zou kunnen worden.
Het succesvol opleggen van een vergrijpboete is dus moeilijker dan aanvankelijk gedacht. Dit betekent overigens niet dat ik de niet-meewerkende zwartspaarders de dans zal laten ontspringen. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de vragen 5 en 6.
Is het waar dat een zwartspaarder die meewerkt aan het onderzoek slechter af kan zijn dan één die dat weigert?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de uitspraak van de Hoge Raad als gevolg heeft dat er geen omgekeerde bewijslast meer kan worden opgelegd door de Belastingdienst, waardoor het veel moeilijker wordt om boetes op te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat zwartspaarders die geen openbaarheid van zaken geven toch beboet kunnen worden?
Met enige regelmaat is door de Belastingdienst in dergelijke gevallen in een civielrechtelijk kort geding op straffe van een dwangsom gevorderd dat de gevraagde informatie alsnog verstrekt dient te worden. Zoals blijkt uit o.a. het arrest HR 18 september 2009, nr. 08/01490, LJN: BI5906 is deze aanpak geslaagd. De Hoge Raad heeft in die zaak het oordeel van de kortgedingrechter bevestigd, dat de informatie alsnog binnen 7 dagen verstrekt moet worden, op straffe van een dwangsom van € 1 000 per dag met een maximum van € 100 000. Ik ben voornemens deze aanpak te intensiveren.
Daarnaast is het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen een strafbaar feit. De dader kan worden gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie (€ 7 600). Als het feit opzettelijk wordt begaan, kan zelfs een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren worden opgelegd of een geldboete van de vierde categorie (€ 19 000) dan wel, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.
Bent u bereid en ziet u mogelijkheden om de wetgeving op dit aspect aan te scherpen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van belastingfraude heeft bij mij hoge prioriteit. In de Fiscale Agenda heb ik dan ook aangekondigd dat dit kabinet gaat onderzoeken of alle beboetbare feiten strafbaar moeten zijn en vice versa. De uitkomst van dit onderzoek zou kunnen zijn dat het desgevraagd niet, onjuist of onvolledig verstrekken van inlichtingen ook beboetbaar wordt, indien dit tot een effectievere handhaving leidt. In dat geval zal ik met voorstellen komen.