Explosieve toename van discriminatie op het werk |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Vindt u een explosieve groei van discriminatie op het werk tegen vooral ouderen, allochtonen, homo's, gehandicapten en zwangere vrouwen, kortom alle minderheden ook onacceptabel? Zo ja, wat is uw analyse en wat gaat u hiertegen doen?1
Elke discriminatoire handeling of bejegening is onacceptabel. Discriminatie dient met kracht te worden bestreden. De overheid blijft strijden voor de bescherming van het gelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 1 van onze Grondwet.
Een toename van het aantal klachten over discriminatie hoeft niet te betekenen dat de discriminatie toegenomen is. De stijging is grotendeels het gevolg van de publiekscampagne in 2009 van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met Art.1 om het melden van discriminatie te bevorderen. De explosieve groei waar het Algemeen Dagblad melding van maakt, wordt door de Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 en de Monitor Rassendiscriminatie niet bevestigd (TK, vergaderjaar 2009–2010, kamerstuk 30 950, nr. 18). Uit deze monitors blijkt dat niet-westerse allochtonen in 2009 minder discriminatie op de arbeidsmarkt hebben ervaren dan in 2005.
Uit het landelijk Criminaliteitsbeeld Discriminatie van de politie (Poldis 2009) blijkt dat het aantal (2212) in 2009 geregistreerde discriminatie-incidenten lager is dan van 2008 (26 incidenten minder). Van de geregistreerde discriminatie-incidenten heeft slechts 10,5% betrekking op de werkomgeving.
Hoeveel medewerkers hebben zich in 2009 ziek gemeld vanwege discriminatie op de werkvloer? Kunt u dit toelichten?
Er is geen nationale registratie van ziekte wegens discriminatie beschikbaar.
Is het waar – zoals de FNV en Artikel 1 aangeven – dat er weinig terecht komt van de verplichting voor werkgevers om maatregelen te nemen tegen discriminatie op de werkvloer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen?
Werkgevers zijn sinds 2009 verplicht maatregelen te nemen tegen discriminatie. Het onderzoek «Goede praktijken tegen geweld» (2006), uitgevoerd door DSP-groep in opdracht van SZW, toont aan dat werkgevers het onderwerp discriminatie al langer meenemen in hun algemene beleid inzake «ongewenst gedrag». Sinds 2007 zijn sociale partners bezig met het opstellen van arbocatalogi op sectorniveau. Een snelle rondgang langs sectoren laat zien dat het onderwerp ongewenst gedrag in de meeste relevante sectoren wordt opgepakt.
Of werknemers ervaring hebben met discriminatie op de werkplek wordt jaarlijks bevraagd in de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA). Daarbij wordt gevraagd of er op de werkplek van de werknemer discriminatie voorkomt naar sekse/ huidskleur/ geloofsovertuiging/ seksuele geaardheid/ leeftijd. De resultaten van de NEA onderzoeken laten een lichte daling zien in de «regelmatig» voorkomende discriminatie van ruim 3% van de werknemers in 2005 en 2006 tot bijna 2% in 2008. Deze vragen worden opnieuw gesteld in de NEA 2010; de resultaten worden openbaar in mei 2011.
Er zijn geen NEA cijfers over 2009. Momenteel wordt een evaluatieonderzoek voorbereid van de Arbeidsomstandighedenwet 2007 dat inzichtelijk moet maken in hoeverre sociale partners invulling hebben gegeven aan het onderwerp psychosociale arbeidsbelasting (PSA).
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die werkgevers – sinds de verplichting in 2009 – hebben genomen tegen discriminatie op de werkvloer?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel werkgevers zijn er in 2009 en 2010 gewaarschuwd, beboet of terechtgewezen vanwege het niet nemen van maatregelen tegen discriminatie op de werkvloer? Hoeveel situaties van discriminatie op de arbeidsmarkt heeft de arbeidsinspectie in 2009 behandeld en wat heeft dit opgeleverd?2
Er zijn bij de Arbeidsinspectie 13 klachten binnengekomen die (al dan niet mede) betrekking hebben op discriminatie op de werkvloer. Van de binnengekomen klachten zijn er 4 in behandeling genomen. Een van die klachten heeft betrekking op beleid ongewenste omgangsvormen. In dat kader loopt momenteel een handhavingstraject, waarin aan de betreffende werkgever een eis is gesteld. De overige 9 zaken zijn niet in behandeling genomen om verschillende redenen. Onder andere: de klager is een ex-werknemer of is nog geen werknemer, de klacht is ingetrokken want inmiddels door de werkgever opgelost, enkele klachten zijn niet in behandeling genomen maar wel doorgezonden naar andere relevante instanties, zoals de Commissie gelijke behandeling.
Kunt u uiteenzetten op welke schaal er wordt gediscrimineerd op ras en leeftijd bij sollicitaties? Wat heeft het project «Vacatures voor alle leeftijden» in 2009 opgeleverd?3
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed» (januari 2010) blijkt onder meer dat autochtoon Nederlandse sollicitanten gemiddeld 44% kans hebben een uitnodiging voor een sollicitatiegesprek te ontvangen. Vergelijkbare niet-westerse migranten hebben gemiddeld 37% kans op een sollicitatiegesprek. Daarnaast blijkt uit dit onderzoek dat wanneer niet-westerse werkzoekenden voldoen aan het functieprofiel en een goede brief en passend curriculum vitae kunnen overleggen, zij vaak voor een sollicitatiegesprek worden uitgenodigd.
Het Hugo Sinzheimer Instituut (HSI) heeft in 2008 in het kader van de evaluatie van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd (WGBL) onderzoek gedaan naar leeftijdsonderscheid. Een op de zeven respondenten uit dit onderzoek zegt wel eens last te hebben gehad van leeftijdsdiscriminatie (Kamerstukken II 2008–2009, 30 347, nr. 2). De Commissie gelijke behandeling heeft in 2009 105 verzoeken om een oordeel binnen gekregen over discriminatie op grond van leeftijd. In 2008 waren dat er 106. Het rapport «Kerncijfers 2009» van Art. 1 bevat een landelijk overzicht van klachten die bij antidiscriminatiebureaus (ADB’s) in Nederland zijn geregistreerd in het jaar 2009. Voor de discriminatiegrond leeftijd zijn er 798. 624 klachten die betrekking hadden op het terrein arbeidsmarkt. In 2008 registreerde Artikel 1 in totaal 970 klachten over de discriminatiegrond leeftijd.
Het Expertisecentrum LEEFtijd heeft sinds 2005 jaarlijks het project «Vacatures voor alle leeftijden» uitgevoerd. Het project is er op gericht ongerechtvaardigd leeftijdsonderscheid in vacatures tegen te gaan. Volgens LEEFtijd is het aantal vacatures met direct leeftijdsonderscheid fors afgenomen. Dit duidt er op dat werkgevers beter op de hoogte zijn van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd (WGBL) zoals dat ook naar voren komt in onderzoek van het HSI. LEEFtijd constateerde in 2009 dat vacatures met indirect leeftijdsonderscheid nog met regelmaat voorkomen. In 2010 is het project «Vacatures voor alle leeftijden» wederom herhaald. Het project is nog niet afgerond maar LEEFtijd meldt de volgende voorlopige resultaten. Er zijn in totaal 500 vacatures met leeftijdsonderscheid gevonden op landelijke vacaturesites. Op enkele uitzonderingen na werd in de meeste van deze vacatures geen leeftijd genoemd, maar wel een term die aan leeftijd is gerelateerd zoals junior, senior, oud, en student. De werkgevers die verantwoordelijk zijn voor de gescreende vacatures zijn aangeschreven met het doel hen te attenderen op de gelijke behandelingswetgeving. Daarnaast is de brochure «Diversiteit werkt» meegestuurd, waarin tips staan voor een divers personeelsbestand. Organisaties en wervings- en selectiebureaus die in eerdere projecten gescreend zijn hebben een aparte brief ontvangen. Zij zijn gewezen op het feit dat zij hun wervingsgedrag ondanks eerder schrijven niet hebben aangepast.
Bent u van plan om met de antidiscriminatiebureaus in gesprek te gaan om te bekijken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om discriminatie op de arbeidsmarkt en werkvloer te verminderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt de Kamer over de uitkomsten informeren?
Veel ADB’s zijn onafhankelijke stichtingen. Alle ADB’s voeren in het kader van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen voor gemeenten twee wettelijke taken uit, namelijk bijstand verlenen bij discriminatieklachten en het registreren van die klachten. Afhankelijk van de contractrelatie met gemeenten kunnen ADB's ook facultatieve taken uitvoeren, zoals voorlichting over discriminatie. Die keuze wordt op lokaal niveau gemaakt. Ik heb geen directe invloed op de ADB’s. De landelijke vereniging Art. 1 bestaat uit een landelijk expertisecentrum en een branche die veel van de ADB's vertegenwoordigt. Het kabinet heeft regelmatig contacten met Art. 1 over de bestrijding van de discriminatie.
Het door de Palestijnse Autoriteit bekrachtigen van de doodstraf voor de verkoop van grond aan Joden |
|
Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «PA affirms death penalty for land sales to Israelis»?1
Ja.
Kent het in Ramallah zetelende regime van de Palestijnse Autoriteit strafrechtelijke of anderszins beperkende bepalingen met betrekking tot de verkoop van onroerend goed aan a) Joden; b) Israëlische staatsburgers; c) christenen? Zo ja, sinds wanneer zijn die bepalingen van kracht? Op welk rechtsbeginsel en/of religieus concept zijn zij gebaseerd? Voor welk grondgebied gelden zij precies? Wat zijn de concrete consequenties ervan – in de zin van aanklachten, strafzaken, veroordelingen en de tenuitvoerlegging van vonnissen, sinds het instellen van de bedoelde bepalingen?
Tot eind 2009 waren op zowel de Westelijke Jordaanoever als in Gaza 93 gevallen bekend van veroordeling tot de doodstraf, maar in geen van die gevallen was de verkoop van onroerend goed aanleiding tot deze ernstige strafmaatregel.
De Palestijnse Basic Law staat de doodstraf toe, echter noch de Jordaanse «Penal Code» uit 1960 (en de amendementen sindsdien)nochde «Revolutionary Military Penal Code» van de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie PLO uit 1979 omschrijven de verkoop van land in de Westelijke Jordaanoever aan genoemde categorieën personen tot een delict dat kan leiden tot de doodstraf. Aan de verkoop van land aan buitenlanders (niet nader gespecificeerd) is de voorwaarde van goedkeuring door de Palestijnse overheid verbonden, op straffe van een gevangenisstraf van maximaal vijf jaar. Overigens wordt ook de verkoop van land aan Palestijnen die woonachtig zijn in Oost-Jeruzalem, Jordanië en elders, met deze voorwaarde verbonden.
De interpretatie van de wetgeving door rechtbanken geeft wel aanleiding tot verwarring. In het aangehaalde artikel van de Jerusalem Post wordt het geval vermeld van een Palestijn die wegens verraad tot vijf jaar gevangenisstraf werd veroordeeld, omdat hij grond aan een Israëlische kolonist had verkocht. De beklaagde tekende beroep aan tegen dit vonnis, maar dat werd verworpen. Vervolgens ging hij naar het Hof van Cassatie. Deze oordeelde dat verkoop van land geen verraad is en verwees de zaak terug naar het Hof van Beroep. Deze instantie oordeelde op zijn beurt dat de verkoop van land aan een andere staat wél verraad is. De zaak ligt nu opnieuw voor aan het Hof van Cassatie.
Kent het in de Gazastrook zetelende regime van Hamas strafrechtelijke of anderszins beperkende bepalingen met betrekking tot de verkoop van onroerend goed aan a) Joden; b) Israëlische staatsburgers; c) christenen? Zo ja, sinds wanneer zijn die bepalingen van kracht? Op welk rechtsbeginsel en/of religieus concept zijn zij gebaseerd? Voor welk grondgebied gelden zij precies? Wat zijn de concrete consequenties ervan – in de zin van aanklachten, strafzaken, veroordelingen en de tenuitvoerlegging van vonnissen, sinds het instellen van de bedoelde bepalingen?
In Gaza geldt in beginsel dezelfde wetgeving als op de Westelijke Jordaanoever, met uitzondering van de wetten en regels die voortvloeien uit de Jordaanse administratie over de Westelijke Jordaanoever. Het Egyptische bestuur over Gaza tussen 1947 en 1967 hanteerde met name de wetgeving uit de Britse Mandaatperiode. Ook deze wetgeving uit de Mandaatperiode (met name de «Penal Code» van 1936) biedt geen aanknopingspunten voor het veroordelen tot de doodstraf voor de verkoop van land in Gaza aan genoemde categorieën personen.
Uitgaande van de veronderstelling dat het nieuwsbericht correct is, hoe beoordeelt u dan het met de dood bestraffen van onroerendgoedtransacties (in het algemeen en met Joden in het bijzonder) en wat gaat u er in dit specifieke geval tegen ondernemen?
Nederland is tegen de doodstraf, ongeacht het delict, en pleit voor het instellen van een universeel moratorium.
Bevat de wetgeving van Oost-Palestina (het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië) nog steeds een strafrechtelijke beperking met betrekking tot de verkoop van onroerend goed aan Joden? Zo ja, hoe luidt deze precies? Bent u dan met ons van mening dat dit een vorm van staatsantisemitisme is die in de bilaterale relaties met Nederland niet zonder consequenties kan blijven?
Nee. Volgend op het vredesverdrag tussen Jordanië en Israël is in 1995 de wet ingetrokken houdende het verbod op de verkoop van onroerend goed aan Israëlisch staatsburgers. Zij kunnen thans onder dezelfde voorwaarden als andere niet-Arabieren in Jordanië onroerend goed kopen. Ten overvloede zij opgemerkt dat de aanduiding Oost-Palestina voor Jordanië volkenrechtelijk onjuist is.
Het ondersteunen van mantelzorgers |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ab Klink (CDA) |
|
Kent u het onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam waaruit blijkt dat mantelzorgondersteuning tot uitstel van opname in verpleeghuizen leidt?1
Dít onderzoek is mij niet bekend. Uit andere onderzoeken (bijvoorbeeld van het SCP) is mij wel bekend dat het verlenen van mantelzorg kan leiden tot uitstel van opname in bijvoorbeeld een verpleeghuis.
Hoeveel zorgkantoren hebben inmiddels casemanagement ingekocht en in welke regio’s c.q. bij welke verzekeraars is dat nog niet gelukt? Gaan deze hekkensluiters in 2011 alsnog aan hun opdracht voldoen?
Alle zorgkantoren (concessiehouders/zorgverzekeraars) hebben ketenzorg dementie en daarmee casemanagement in hun inkoopbeleid opgenomen. In alle zorgkantoorregio’s wordt dementiezorg ingekocht. Bij de zorginkoop 2010 was er nog geen landelijk dekkend aanbod van ketenzorg dementie. Dit aanbod is echter ook afhankelijk van het aanbod dat de zorgaanbieders aan de zorgkantoren offreren. De zorgkantoren hebben hierbij een faciliterende rol.
Wat doet u eraan om werkgevers tot mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid te motiveren?
In de beleidsbrief «Voor elkaar» van 17 oktober 2007 wordt aangegeven dat het combineren van zorg en werk een zware belasting voor mantelzorgers kan betekenen. Het bewust maken van werkgevers van het feit dat een deel van hun werknemers mantelzorg verleent en van het feit dat het combineren van arbeid en zorg voor deze werknemers vaak een zware belasting vormt, werd in genoemde brief als een van de speerpunten genoemd. Om dit doel te bereiken is VWS een bondgenootschap aangegaan met bedrijven. Een bondgenootschap is aangegaan met Achmea, Menzis, Tinguely Netwerken, het Waterland Ziekenhuis, de Isala Klinieken en Microsoft. Deze bedrijven spannen zich in om binnen hun organisatie, maar ook daarbuiten mantelzorg beter op de kaart te krijgen. Binnenkort kan ook de gemeente Amersfoort aan dit rijtje worden toegevoegd.
Daarnaast zijn de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik bezig met de voorbereiding van een bewustwordingscampagne binnen het Rijk, gericht op een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid bij de departementen.
Tenslotte wijs ik op het programma dat Mezzo en Qidos met subsidie van VWS uitvoeren op het terrein van werk en mantelzorg. In het kader van dit programma worden instrumenten ontwikkeld voor bedrijven die willen werken aan een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid. Dit project loopt tot medio 2012.
Wat doet de rijksoverheid als werkgever zelf aan mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid? Welke ministeries hebben het keurmerk verworven een mantelzorgvriendelijke organisatie te zijn?
In de vorige vraag heb ik aangegeven dat BZK en VWS samen werken aan een campagne bij het Rijk, o.a. om ieder bewust te maken van het feit dat er werknemers in dienst zijn die ook mantelzorg verlenen. De vakbonden worden hierbij betrokken. Door middel van workshops, publicaties en voor ieder toegankelijke voorlichting worden de departementen aangemoedigd veel aandacht te besteden aan dit onderwerp. Als start voor dit project vindt op 10 november (de dag van de mantelzorg) een conferentie plaats waaraan o.a. personeelsfunctionarissen en leidinggevenden van de departementen deelnemen. Bezien wordt op welke wijze het toekennen van een keurmerk binnen dit project een plaats kan hebben.
Met de hierboven geschetste activiteiten geeft de Rijksoverheid het goede voorbeeld. Voor de sectoren Gemeenten en Provincies zullen BZK en VWS hierover ook in contact treden met de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld zou moeten geven? Bent u bereid om de inspanning te leveren die nodig is om de verschillende overheden tot mantelzorgvriendelijke organisaties te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Aanvullende vraag over de mogelijke overname van Crucell door Johnson & Johnson |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de bestuursvoorzitter van Crucell, de heer Brus, 11,9 miljoen euro ontvangt als het bedrijf wordt overgenomen?1 Bent u van mening dat bij een dergelijk persoonlijk financieel belang bij overname, het bedrijfsbelang in de verdringing kan komen? Is dit te verenigen met de strekking van het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Tang/Irrgang?2 Zo ja, wilt u dit toelichten? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te nemen?
Het bericht is gebaseerd op een inschatting door derden van het optiepakket van de heer Brus dat voortvloeit uit de beloningsstructuur van Crucell. Het is niet aan mij om te beoordelen of door een persoonlijk financieel belang het bedrijfsbelang in het gedrang komt. Het bedrijfsbelang wordt bij een overname niet alleen beoordeeld door de bestuurders maar ook door de commissarissen en aandeelhouders. Uiteraard zal bij de overname aan de wetgeving moeten worden voldaan.
Het databestand voor vingerafdrukken in paspoorten |
|
Ronald van Raak |
|
Is het waar dat de cijfers van «lookalike» fraude met identiteitsdocumenten bekend zijn, maar dat u die cijfers niet aan de Tweede Kamer wil geven?1 Bent u bereid deze cijfers naar de Tweede Kamer te sturen?
Nee, dit is niet waar. Omdat dergelijk cijfers mij niet bekend zijn, kan ik u die vanzelfsprekend niet toesturen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in een klacht van twee burgers van Groot-Brittannië over de opslag van hun vingerafdrukken in een databestand?2 Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor het databestand voor vingerafdrukken in paspoorten in Nederland?
De reactie van het kabinet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Marper-UK alsmede de relevantie van de uitspraak voor het opslaan van vingerafdrukken in de reisdocumentenadministratie, is al gegeven in het kader van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Paspoortwet in verband met de herinrichting van de reisdocumentenadministratie, waar u namens uw fractie het woord voerde. Onder meer in mijn brief van 24 december 20083 ben ik ingegaan op de betreffende uitspraak en de gevolgen daarvan. Ik verwijs u dan ook naar die brief.
Wat is uw reactie op het voorbeeld van de Arnhemse officier van justitie, dat een «doorsnee» winkeldiefstal al aan alle eisen kan voldoen om een officier van justitie toegang te geven tot het vingerafdrukkenregister?3
In het artikel geeft de auteur, de heer Hermans, zijn visie over de mogelijke toegang van de officier van justitie tot de gegevens in de centrale reisdocumentenadministratie. Die visie laat ik voor zijn rekening. De «toegang» van de officier van justitie tot de gegevens in de reisdocumentenadministratie zal worden vastgelegd in een algemene maatregel van rijksbestuur. De algemene maatregel van rijksbestuur moet nog worden opgesteld. Bij de behandeling van de wijziging van de Paspoortwet is aangegeven dat aan de «toegang» strikte voorwaarden worden verbonden. Kortheidshalve verwijs ik naar de stukken5.
Het weigeren van een delegatie burgemeesters uit Israël |
|
Atzo Nicolaï (VVD), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft besloten een delegatie van burgemeesters uit Israël, die volgende maand een bezoek aan Nederland zou brengen, te weigeren?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse ambassade een negatief advies heeft gegeven aan de VNG ten aanzien van het ontvangen van sommige leden van deze delegatie, namelijk diegene die komen uit de westelijke Jordaanoever? Zo nee, welke rol heeft de Nederlandse ambassade in Israël dan wel gespeeld hierin?
Neen, dat kan ik niet bevestigen. De ambassade in Tel Aviv is begin september 2010 benaderd door de Israëlische vestiging van de Amerikaans-Joodse organisatie Joint Distribution Committee (JDC) met het verzoek om een briefing ter voorbereiding van een reis van 23 Israëlische burgemeesters naar Nederland. Volgens JDC zou de VNG betrokken zijn bij de organisatorische ondersteuning van dit bezoek. In dat verband heeft de JDC de ambassade een lijst overhandigd van de voorgenomen delegatie. Op deze lijst waren zes burgemeesters van nederzettingen vermeld. Hierop heeft de ambassade contact opgenomen met het departement met het verzoek om instructie.
Het ministerie heeft vervolgens navraag gedaan bij de VNG naar de achtergronden van de reis. Desgevraagd heeft het ministerie de VNG geïnformeerd dat vertegenwoordigers van de Rijksoverheid in het algemeen geen contacten onderhouden met de lokale overheden in de nederzettingen. Andere organisaties in Nederland – waaronder de VNG – staat het evenwel vrij zelfstandig te beslissen of het contacten wil aangaan.
Op welke volkenrechtelijke gronden heeft de Nederlandse ambassade zijn zorgen uitgesproken over de samenstelling van deze delegatie?
Over de status van de nederzettingen bestaat volkenrechtelijk geen verschil van mening. Deze zijn in strijd met het internationaal recht, zoals onder meer is vastgesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en herbevestigd in het advies van het Internationaal Gerechtshof d.d. 9 juli 2004 over de bouw van de veiligheidsbarrière op de Westelijke Jordaanoever. De Europese Raad van 16 september 2010 heeft de strijdigheid van de nederzettingen met het internationaal recht nogmaals bevestigd in zijn verklaring over het Midden-Oosten Vredesproces.
De regering onthoudt zich actief van handelingen die kunnen bijdragen aan de legitimering van deze nederzettingen. Daaronder is ook te verstaan het onderhouden van contacten met autoriteiten in de nederzettingen, zoals burgemeesters. Dit betekent echter niet dat de regering anderen verhindert om contacten met hen te onderhouden.
Zou zonder het advies van de Nederlandse ambassade het bezoek aan de VNG wel zijn doorgegaan?
Er is geen sprake van schade in de vriendschappelijke betrekkingen met Israël. De Israëlische regering is goed op de hoogte van het feit dat de VNG een autonome ledenorganisatie is die eigenstandig een positie in deze zaak mag innemen. De woordvoerder van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft dat in zijn persreacties ook onderstreept.
Van groter belang is dat partijen in het Midden-Oosten voortgang maken met onderhandelingen gericht op een duurzame vredesregeling, zodat in de toekomst dit soort incidenten niet meer voorkomt. De regering steunt Israëli’s en Palestijnen in dit streven.
Wat gaat u doen, nu er grote ophef in Israël is ontstaan over de weigering van een Israëlische delegatie naar Nederland, om de schade in de vriendschappelijke betrekkingen met Israël te beperken en te bevorderen dat het bezoek van de Israëlische delegatie alsnog doorgang kan vinden?
Een werkbezoek van Israëlische burgemeesters |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Holland calls off settlement heads’ visit»?1
Ja
Is het waar dat u en/of de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bezwaren heeft/hebben gemaakt tegen de deelname van Israëlische lokale bestuurders uit Judea en Samaria aan een werkbezoek aan Nederland? Zo ja, waaruit bestaan die bezwaren?
Gaarne verwijs ik naar mijn antwoorden op de soortgelijke vragen die gesteld zijn door het lid Voordewind, luidende:
De ambassade in Tel Aviv is begin september 2010 benaderd door de Israëlische vestiging van de Amerikaans-Joodse organisatie Joint Distribution Committee (JDC) met het verzoek om een briefing ter voorbereiding van een reis van 23 Israëlische burgemeesters naar Nederland. Volgens JDC zou de VNG betrokken zijn bij de organisatorische ondersteuning van dit bezoek. In dat verband heeft de JDC de ambassade een lijst overhandigd van de voorgenomen delegatie. Op deze lijst waren zes burgemeesters van nederzettingen vermeld. Hierop heeft de ambassade contact opgenomen met het departement met het verzoek om instructie.
Het ministerie heeft vervolgens navraag gedaan bij de VNG naar de achtergronden van de reis. Desgevraagd heeft het ministerie de VNG geïnformeerd dat vertegenwoordigers van de Rijksoverheid in het algemeen geen contacten onderhouden met de lokale overheden in de nederzettingen. Andere organisaties in Nederland – waaronder de VNG – staat het evenwel vrij zelfstandig te beslissen of het contacten wil aangaan.
Over de status van de nederzettingen bestaat volkenrechtelijk geen verschil van mening. Deze zijn in strijd met het internationaal recht, zoals onder meer is vastgesteld door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties en herbevestigd in het advies van het Internationaal Gerechtshof d.d. 9 juli 2004 over de bouw van de veiligheidsbarrière op de Westelijke Jordaanoever. De Europese Raad van 16 september 2010 heeft de strijdigheid van de nederzettingen met het internationaal recht nogmaals bevestigd in zijn verklaring over het Midden-Oosten Vredesproces.
De regering onthoudt zich actief van handelingen die kunnen bijdragen aan de legitimering van deze nederzettingen. Daaronder is ook te verstaan het onderhouden van contacten met autoriteiten in de nederzettingen, zoals burgemeesters. Dit betekent echter niet dat de regering anderen verhindert om contacten met hen te onderhouden.
Betwist u de legitimiteit van de bestuurlijke functie van die lokale bestuurders? Zo ja, waarom?
Waar het hier om gaat is de vraag of de nederzettingen als zodanig legitiem zijn en het antwoord daarop luidt ontkennend.
Deelt u de mening dat een werkbezoek van lokale bestuurders uit een democratische rechtsstaat als Israël, dat er op is gericht om kennis te krijgen van organisatie en werkwijze van Nederlands lokaal bestuur, niet moet worden verhinderd om overwegingen van internationale politiek? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin ondersteun ik de stelling dat bedoelde uitwisselingen tussen lokale overheden zeer nuttig zijn en ik juich toe dat VNG ook een actieve bijdrage levert aan dergelijke uitwisselingen met en tussen gemeentelijke overheden, onder meer in haar hoedanigheid van voorzitter van de «Municipal Alliance for Peace».
De VNG is een autonome ledenorganisatie die eigenstandig een positie in deze zaak inneemt.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om dit werkbezoek op korte termijn door te laten gaan en de VNG op te roepen om daar alle medewerking aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het massaal kopen van stemmen bij de verkiezingen op Sint Maarten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Duncan: Heyliger koopt stemmen»1 en «National Alliance wint verkiezingen Sint Maarten»?2
Ja, ik heb daar kennis van genomen.
Is het waar dat bij de verkiezingen op Sint Maarten van 17 september 2010 massaal stemmen zijn gekocht, onder andere door middel van «laptops, betaling van het schoolgeld, van de huur, de stroomrekening, een ijskast [en] bouwblokken»? Is het waar dat per persoon meer stemkaarten zijn uitgereikt?
Ik kan dergelijke berichten niet bevestigen of ontkennen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is niet betrokken bij of verantwoordelijk voor de wijze waarop in andere landen binnen het Koninkrijk verkiezingen worden georganiseerd en uitslagen daarvan worden vastgesteld.
Dat geldt derhalve ook voor de verkiezingen op Curaçao van 27 augustus 2010.
Is het waar dat zich bij de verkiezingen op Curaçao van 27 augustus 2010 soortgelijke praktijken hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zou u – in licht van deze ontwikkelingen – het verloop van de verkiezingen op Sint Maarten willen karakteriseren? In hoeverre kan gesteld worden dat er zich in grote mate onrechtmatigheden hebben voorgedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het kopen van stemmen op de Nederlandse Antillen en Aruba strafbaar? In hoeverre is het verstrekken van goederen door politieke partijen in strijd met de eed die de gekozen volksvertegenwoordigers hebben afgelegd of zullen afleggen? In welke mate wordt er in de huidige situatie door lokale autoriteiten opgetreden tegen dit soort activiteiten?
Naar het destijds geldende recht is zowel het kopen van stemmen als het verkopen van het eigen stemrecht strafbaar, zo is onder meer bepaald in het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen in artikel 132. Die bepaling geldt nu ook voor de beide nieuwe landen. Nog afgezien van het feit dat dergelijk handelen strafbaar is, is het duidelijk dat het op een dergelijke wijze beïnvloeden van het stemgedrag van kiezers, de legitimiteit van aldus verkozen Statenleden ondermijnt en de deugdelijkheid van bestuur op voorhand negatief wordt beïnvloed. Daarmee is geen uitspraak gedaan over de vraag of en in welke mate dergelijk handelen ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Mij is bekend dat er binnen het politiekorps van Sint Maarten een intern onderzoek plaats vindt naar aanleiding van aanwijzingen dat er sprake zou kunnen zijn van overtreding van eerder genoemde bepaling van het Wetboek van strafrecht. Indien daartoe aanleiding is zal het Openbaar Ministerie moeten bezien of strafrechtelijke vervolging dient te worden ingesteld.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is daarbij op geen enkele wijze betrokken.
Deelt u de mening dat het kopen van stemmen in strijd is tot de uitgangspunten van deugdelijk bestuur die centraal staan in het thans lopende traject van staatkundige hervorming? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om op te treden tegen dergelijke praktijken in het Caribische gedeelte van het Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt het verloop van de verkiezingen op Sint Maarten zich tot de conclusie van de Commissie van Deskundigen in het Rapport Toetsing Overheidsapparaten Curaçao en Sint Maarten dat verkiezingen en referenda op het eiland «naar behoren [worden] uitgevoerd?» Strookt deze conclusie met de praktijk op Sint Maarten?
Het oordeel van genoemde commissie heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop door de betrokken autoriteiten verkiezingen uitgeschreven en georganiseerd worden en waarop de uitslag wordt vastgesteld. De wijze waarop individuele kandidaten en partijen dan wel kiesgerechtigden zich gedragen voorafgaand en tijdens verkiezingen is onvoorspelbaar. Het oordeel van de commissie heeft daar derhalve geen betrekking op.
Overweegt u om de Electorale Raad alsnog onder het regime van de Algemene Maatregel van Rijksbestuur Waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten te brengen? Zo niet, waarom niet?
Nee. Uit artikel 2 van de samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak volgt dat de verplichting voor het opstellen en uitvoeren van een plan van aanpak alleen geldt voor taken (of diensten) die als zodanig benoemd en bekrachtigd zijn door de Slot Ronde Tafel Conferentie.
Welke vooruitgang is geboekt bij het nemen van maatregelen om de onafhankelijkheid van het hoofdstembureau blijvend te verzekeren?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer kinderen en volwassenen gediagnosticeerd worden met ADHD en het gebruik van ADHD-medicatie de afgelopen vijf jaar is verdubbeld?12
Cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) laten zien dat er inderdaad sprake is van een forse groei in het aantal voorschriften en gebruikers van methylfenidaat, het middel wat gebruikt wordt tegen ADHD klachten. Dit geldt zowel voor jeugdigen als volwassenen. De cijfers laten het volgende zien.
Gebruikers:
Medicijngebruik:
Wat is uw verklaring voor het feit dat de afgelopen vijf jaar het gebruik van ADHD-medicatie is verdubbeld?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 740).
Bent u van mening dat er een mogelijke overdiagnosticering is van ADHD bij kinderen? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uit het MTE onderzoek blijkt dat op de lange termijn ADHD-medicatie onvoldoende werkt maar behandeling wel positieve effecten laat zien? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat kinderen ook behandeling krijgen voor hun ADHD?
Nee. Uit de eerste MTA studie bleek dat afname van ADHD symptomen na 14 maanden het grootst was bij de jeugdigen die behandeld werden met medicatie, al dan niet in combinatie met gedragstherapie. Na dit onderzoek gingen de deelnemers verder met een behandeling naar eigen keuze in de eigen omgeving. Daarna zijn er twee follow-upstudies gedaan onder dezelfde personen, een na 24 maanden en een na 36 maanden.
Bij de follow-up studie na 36 maanden werd geconstateerd dat de verschillen tussen de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden werden behandeld met medicatie en de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden niet werden behandeld met medicatie, waren verdwenen. Of voortzetting van de intensieve medicatiebehandeling na 14 maanden wel geleid zou hebben tot meerwaarde bij de 36-maandenmeting is niet onderzocht, dus niet bekend.
Voor verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling. (ingezonden 21 september 2010)
Hoeveel kinderen krijgen ADHD-medicatie voorgeschreven zonder dat zij ook behandeld worden voor hun ADHD? Bent u bereid dit te onderzoeken wanneer dit niet bekend is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen signalen bekend dat de multidisciplinaire richtlijn ADHD, waarin gesteld wordt dat de behandeling van ADHD over het algemeen op twee pijlers berust, te weten medicamenteuze behandeling en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling, niet wordt nageleefd. Naast deze richtlijn is ook een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Navraag bij het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie leert dat wanneer in een behandeltraject ADHD gestart wordt met medicatie, dit vrijwel altijd in combinatie is met een psychosociale / gedragstherapeutische behandeling. Als de benodigde veranderingen die de psychosociale / gedragstherapeutische behandeling tot doel had zijn bewerkstelligd, kan worden volstaan met alleen medicatie met periodieke controle.
Gezien bovenstaande zie ik geen reden te onderzoeken hoeveel kinderen alleen medicatie krijgen voor ADHD.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat leraren in staat worden gesteld om goed les te geven aan zowel zorgleerlingen (bijvoorbeeld drukke kinderen of kinderen met ADHD) als aan reguliere leerlingen?
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit ook een positief effect heeft op de «reguliere» leerlingen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook essentieel om in de klas een leerklimaat te creëren waarin alle leerlingen kunnen werken.
In de uitzending van Zembla (18 september 2010) wordt hier terecht door een van de moeders aandacht voor gevraagd.
In het beleid rond passend onderwijs is deskundigheidsbevordering van leraren op het gebied van het omgaan met zorgleerlingen dan ook een belangrijk speerpunt. Uw Kamer is eerder in de brief over de voortgang van passend onderwijs (Kamerstukken 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad ("De school en leerlingen met gedragsproblemen", Kamerstukken 31 497, nr. 23) geïnformeerd over wat er door verschillende partijen in het onderwijs gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
Bent u van mening dat kleinere klassen kunnen bijdragen aan goede begeleiding van zorgleerlingen in de klas? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin een directe causale relatie tussen de grootte van de klassen en goede begeleiding van leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn niet per se in alle gevallen de oplossing. Geen twee scholen zijn immers hetzelfde. De ervaring van het team van leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning in en om de school kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. De ene school kan dan ook kiezen voor de inzet van klassenassistenten terwijl een andere school kiest voor scholing, al dan niet in combinatie met de inzet van een remedial teacher, etc.
Bent u bereid om te onderzoeken welke rol de farmaceutische industrie heeft in de toename van ADHD-medicatiegebruik? Zo nee, waarom niet?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze op de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien het bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.
Onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met nieuw onderzoek van Michigan State University dat wijst op 1 miljoen kinderen die mogelijk onterecht zijn gediagnosticeerd met aandachtsstoornis ADHD?1
Ja.
Bent u van mening dat het stellen van de diagnose ADHD gecompliceerd is, dat het mogelijk is dat daardoor onvoldoende rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond, en dat er sprake kan zijn van een onjuiste diagnose ADHD? In hoeverre is hiervan sprake in Nederland?
In Nederland is een diagnostiekprotocol met gestandaardiseerde instrumenten beschikbaar voor diagnostiek rondom ADHD, waarin rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond van de patiënt. Diagnostiek wordt uitgevoerd door BIG geregistreerde professionals. Ik ga er vanuit dat deze professionals bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor worden de kansen op een onjuiste diagnose geminimaliseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat de Gezondheidsraad2 al in 2000 aangaf dat de afbakening van het begrip ADHD tot op zekere hoogte arbitrair is, dat richtlijnen en protocollering een sterk positieve invloed op de kwaliteit van diagnostiek en behandeling hebben en dat de overheid een kenniscentrum op dit gebied zou moeten ontwikkelen? Zo ja, wat is er sindsdien door de overheid in gang gezet? Zo nee, bent u bereid een regierol te vervullen in het opzetten van een kenniscentrum en onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve praktijk van diagnostiek en behandeling te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen die de Gezondheidsraad destijds heeft gedaan.
In opdracht van het ministerie van VWS en met betrokkenheid van het ministerie van OCW is destijds door het Trimbosinstituut het project Actieplan ADHD opgezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor verbeterde zorg bij ADHD. Concrete producten daarvan op het gebied van diagnostiek en behandeling zijn onder andere:
Om niet alleen de bundeling en verspreiding van kennis over ADHD te stimuleren, maar dit ook voor andere stoornissen mogelijk te maken, is destijds bewust gekozen om de oprichting van een algemeen kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie te stimuleren. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, waarbij alle academische centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie en alle regionale partnerinstituten voor kinder- en jeugdpsychiatrische zorg en de relevante ouder/patiëntenverenigingen zijn aangesloten, heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen. Tegen deze achtergrond is er voor mij geen aanleiding om het oprichten van een specifiek kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
ADHD is in deze periode ook het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke onderzoeken. Gelet op al deze ontwikkelingen vind ik het niet opportuun om onderzoek naar de praktijk van diagnostiek en behandeling verder te stimuleren.
Maakt u zich zorgen over de enorme stijging van het aantal jonge kinderen met de diagnose ADHD en ook over de grote toename van het medicijngebruik door hen? Welke alternatieve behandelingen zijn er voor ADHD? Welke van deze behandelingen worden in Nederland toegepast en in welke mate?3
Mede dankzij de acties genoemd in het antwoord op vraag 3 is de kennis over ADHD de laatste jaren toegenomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische / psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Waarbij de gedragstherapeutische / psychosociale behandeling van kortere duur kan zijn dan het medicatiegebruik. Mij zijn geen signalen bekend dat deze richtlijn niet goed nageleefd wordt.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Trimbos-onderzoeker Van de Glind, in samenwerking met onderzoekers uit elf landen, die stelt dat ADHD’ers extra gevoelig zijn voor verslaving?
Ik ben bekend met het onderzoek.
Het is bekend dat er een relatie bestaat tussen enerzijds ADHD en verslaving en anderzijds tussen depressie en verslaving. De relatie tussen ADHD en depressie wordt verondersteld. Het beantwoorden van de vraag naar de aard, de relevantie en de consequenties van deze relatie, moet worden overgelaten aan de professionals en wetenschappers.
Dit is door het veld ook opgepakt. Ik licht enkele punten uit. Zo heeft ZonMW in het kader van het Richtlijnenprogramma Jeugdgezondheid opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een Richtlijn Jeugdgezondheidszorg ADHD. Deze richtlijn geeft aan hoe artsen op het consultatiebureau of schoolartsen ADHD in een vroeg stadium kunnen signaleren en wanneer zij voor verdere diagnostiek door moeten verwijzen. Daarbij geeft de richtlijn aandacht aan de samenwerking met huisartsen, kinderartsen en Jeugd-GGZ. Ook is een Richtlijn ADHD voor de behandeling van ADHD in ontwikkeling. Via het programma Zorg voor jeugd heeft ZonMw opdracht gegeven om een proefimplementatie van de Richtlijn ADHD voor behandelaars uit te voeren. Deze is gericht op medewerkers in de Jeugd-GGZ en Jeugdzorg.
Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontwikkelt in 2011 samen met het Trimbos instituut en het Nederlands Jeugdinstituut een evidence-based protocol voor diagnostiek, behandeling met psychofarmaca en effectieve interventies voor jeugdigen waarbij comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en middelengebruik speelt. Dit protocol wordt ontwikkeld met behulp van een gerichte subsidie van VWS in het programma «effectieve interventies» van ZonMw Jeugd.
Door het Trimbos wordt naar aanleiding van Nemesis II, een grootschalige studie naar de psychische gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking van 18 tot en met 64 jaar,gewerkt aan een onderzoek met als doel het nagaan van in welke mate ADHD en gedragsstoornissen een effect hebben op het ontstaan en beloop van alcoholstoornissen.
Wat is uw reactie op zijn opvatting dat mensen in de verslavingszorg, maar ook cliënten in de geestelijke gezondheidszorg en patiënten van huisartsen met depressieve klachten als onderliggende oorzaak ADHD hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het goed mogelijk is dat enerzijds veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen, terwijl anderzijds de diagnose ADHD bij volwassenen met depressieve klachten wordt gemist?
Ik ben niet van mening dat veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen. Ik ga er vanuit dat de professionals die deze diagnose kunnen stellen bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor wordt de kans op een onjuiste diagnose geminimaliseerd. Overigens zijn minder jeugdigen in behandeling zijn voor ADHD dan op grond van prevalentiecijfers verwacht mag worden. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie wijst er op dat er in het veld eerder zorgen zijn over dat bepaalde groepen jeugdigen die nog onvoldoende bereikt worden, bijvoorbeeld allochtone jeugdigen en jeugdigen in de jeugdzorg. In de visie van het demissonaire kabinet «Perspectief voor jeugd en gezin» wijzen wij er wel op dat door dicht bij het kind en het gezin tijdig passende ondersteuning te bieden in aansluiting op de eigen kracht en het sociale netwerk, ernstiger problemen later zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden. Naar onze mening is hier nog veel winst te boeken.
De relatie tussen ADHD en depressie is nog onderwerp van professioneel / wetenschappelijk debat. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Derhalve kan over de in de vraag gesuggereerde relatie tussen beide mijnerzijds geen uitspraak worden gedaan.
Vormt dit gegeven voor u extra aanleiding om nu het opzetten van een kenniscentrum ADHD te stimuleren? Zo ja, hoe en wanneer?
Het Landelijk Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
Voor volwassenen is door het veld in 2002 het Kenniscentrum ADHD bij volwassenen opgericht bij Psyq. Dit kenniscentrum heeft tot doel het ontwikkelen, verspreiden en implementeren van kennis over ADHD bij volwassenen. Hiernaast coördineert het Kenniscentrum de Stichting Netwerk ADHD bij volwassenen, dat professionals verenigt met interesse in deze stoornis in Nederland, en het European Network Adult ADHD, voor Europese onderzoekers en behandelaars. Ook werkt het Kenniscentrum samen met patiëntenorganisaties en vele anderen in het veld.
Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om een kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Een informatief bericht voor diplomaten over de deelname aan coalitie(-onderhandelingen) door de PVV |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kunt u in aansluiting op uw antwoorden d.d. 13 september 2010 op de schriftelijke vragen terzake aangeven welke ambassades een informatief bericht met enkele elementen van publieksdiplomatie hebben ontvangen over het formatieproces in Nederland?1
Het betreffende bericht is gezonden aan ambassades in Afrika (waaronder Cairo), Azie (waaronder Jakarta en Kaboel), Amerika (waaronder Washington) en Europa (waaronder Brussel).
Is het informeren van bepaalde ambassades gebleven bij dit informatieve bericht of zijn meerdere informatieve berichten dan wel instructies verzonden?
Over de stand van zaken in het formatieproces is dat het enige informatieve bericht dat is toegegaan aan de betreffende posten.
Heeft u signalen ontvangen van één of meerdere ambassades dat extra informatie over de onderhandelingen ten aanzien van een kabinet van CDA en VVD met gedoogsteun van de PVV gewenst is, en zo ja, wat was de strekking van deze signalen?
Neen, ik heb voorafgaand aan de publicatie van het concept-regeerakkoord geen verzoeken gekregen om nadere informatie.
Jaarlijkse verlofreizen van ambassadepersoneel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ambassadeverlof kost 3 miljoen euro» en «Meerderheid wil soberder reisregeling»?1
Ja.
Is het waar dat uw departement drie miljoen euro per jaar besteedt aan verlofreizen voor uitgezonden werknemers? Zo nee, wat is het correcte bedrag?
Mijn departement besteedt gemiddeld 3,5 miljoen euro per jaar aan verlofreizen naar Nederland voor uitgezonden ambtenaren en hun op de standplaats verblijvende afhankelijke gezinsleden. Dit bedrag kan per jaar variëren, afhankelijk van het aantal uitgezonden ambtenaren (momenteel 1155) en afhankelijke gezinsleden (momenteel 1648), de ticketprijzen en de valutakoersen.
Is het waar dat uitgezonden werknemers buiten Europa één keer per jaar recht hebben op een businessclassticket terug naar Nederland voor het hele gezin?
Alle uitgezonden ambtenaren en op de standplaats verblijvende afhankelijke gezinsleden maken inderdaad één keer per jaar aanspraak op een verlofreis naar Nederland. Hiermee worden zij onder meer in staat gesteld voeling met Nederland te houden, contacten met familie en kennissen in Nederland te onderhouden, de bedrijfsarts te bezoeken en op het departement besprekingen te voeren en cursussen te volgen. Voor nabije standplaatsen zoals binnen Europa en Noord-Afrika wordt economy class gereisd. Bij verre bestemmingen mag business class worden gereisd. Dit is onderdeel van de secundaire arbeidsvoorwaarden die met de vakbonden zijn overeengekomen. Een eventuele bijstelling hiervan vereist daarom overeenstemming met de vakbonden.
Kunt u aangeven welk deel van de totale verlofreiskosten wordt opgemaakt door deze businessclasstickets?
Ongeveer 90%.
Welke besparing zou gerealiseerd worden als de uitgezonden werknemers buiten Europa (en hun gezinnen) economyclass zouden reizen?
Jaarlijkse verlofreizen naar Nederland horen bij het werken bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het is een regeling die geldt voor alle uitgezonden ambtenaren en die ook gebruikelijk is voor medewerkers van organisaties die wereldwijd werken. Indien bij alle verlofreizen economy class gereisd zou worden, zou dat naar verwachting besparing kunnen opleveren van 25% tot 30% van de kosten van de business class. Die schatting is gebaseerd op tickets onder vergelijkbare voorwaarden en met aanzienlijke kortingen die het ministerie van Buitenlandse Zaken op al haar vliegtickets heeft bedongen met marktpartijen.
Verschillende uitlatingen over Afghanistan |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «NAVO vraagt Nederland weer om troepen voor Afghanistan?»1
De inhoud van het artikel is bekend, evenals het feit dat de Navo en verscheidene bondgenoten een nieuwe bijdrage van Nederland in Afghanistan zouden verwelkomen.
Is het waar dat de Amerikaanse generaal David Petraeus heeft gevraagd of Nederland «een substantieel deel» van de tweeduizend trainers die de NAVO nodig heeft om Afghaanse militairen en politieagenten op te leiden kan leveren? Zo ja, wat was uw reactie op deze vraag?
Met enige regelmaat informeren partners en bondgenoten naar de voornemens van Nederland met betrekking tot een nieuwe bijdrage aan ISAF. Daarbij komt veelal de motie-Peters/Pechtold ter sprake. Generaal Petraeus stelde zijn vraag tijdens het bezoek van de Minister van Defensie aan Afghanistan en de minister heeft het regeringsstandpunt toegelicht. Hij heeft onderstreept dat het aan het nieuwe kabinet is een beslissing te nemen over de wijze waarop Nederland in de toekomst bij Afghanistan betrokken zal blijven.
Zijn de genoemde aantallen trainers uit de kabinetsreactie van 25 juni 2010 op de aangenomen motie Peters-Pechtold nog steeds actueel?2
De aantallen uit de kabinetsreactie van 25 juni 2010 weerspiegelen de behoefte van dat moment. In die reactie is gemeld dat er bij ISAF een behoefte bestond aan 450 trainers op diverse opleidings- en trainingsinstituten en aan ongeveer 170 Police Operational Mentoring and Liaison Teams (POMLT’s), ieder bestaande uit ongeveer vijftien tot twintig personen. Het tekort aan trainingscapaciteit schommelt door besluitvorming in de Navo of door wijzigingen in de bijdragen van landen. Met de beslissing het Afghaanse leger en de politie verder uit te breiden en te versterken is de behoefte aan trainers sterk toegenomen. Het tekort aan trainers en POMLT’s zal in verband met de voorziene groei van de politie en het leger het komende jaar verder toenemen.
Kunt u aangeven waarom u de Kamer niet op de hoogte heeft gebracht van de vraag van generaal Petraeus voordat het artikel verscheen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u specificeren wat u bedoelt met de frase: «als Nederland helemaal niet op dit verzoek ingaat, zal dat niet begrepen worden»? Heeft u concrete aanwijzingen dat dit het geval zal zijn?
Nederland heeft als lid van de Navo de afgelopen jaren belangrijke bijdragen aan ISAF geleverd. Daarvoor bestaat internationaal waardering. Het werk van de Navo in Afghanistan is echter nog niet af. De komende jaren zal er veel moeten worden geïnvesteerd in de verdere versterking van het Afghaanse leger en de politie, zodat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid op termijn aan de Afghaanse autoriteiten kan worden overgedragen. De Navo zal nauw betrokken blijven bij de training van de politie en het leger, en zal hiervoor een beroep moeten doen op alle bondgenoten, inclusief Nederland. Nederland heeft de reputatie van een actieve en betrouwbare bondgenoot. Bondgenoten hebben uiteraard kennis genomen van de politieke discussie in Nederland. Eenzelfde grootschalige inspanning zoals die in Uruzgan als lead nation is geleverd wordt niet verwacht. Wel hoopt men dat Nederland een aanzienlijke bijdrage zal kunnen leveren op het gebied van training. Het huidige kabinet hecht aan de loyaliteit in het bondgenootschap, maar het is aan het nieuwe kabinet om daaraan inhoud te geven.
Hoe verhoudt uw inziens uw demissionaire status zich met de uitspraak «ik vind wel dat Nederland een loyale NAVO-bondgenoot dient te blijven»?
Zie antwoord vraag 5.
Het verkeerd voorlichten van deelnemers door het Pensioenfonds voor Werk en (re)Integratie |
|
Roos Vermeij (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in De Limburger over het verkeerd voorlichten van deelnemers door het Pensioenfonds voor Werk en (re)Integratie (PWRI)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wel erg wrang is voor de deelnemers dat het PWRI in 2009 de Nederlands Pensioen Beleggingsnieuws (NPN)-prijs voor «Meest effectieve communicatie» ontving, omdat er veel aandacht wordt besteed aan het op een begrijpelijke wijze communiceren met de mensen in de sociale werkvoorzing sector?
Het Pensioenfonds voor Werk en Re-Integratie (PWRI) heeft de NPN prijs 2009 gewonnen voor de effectieve wijze van communiceren met deelnemers en werkgevers over de pensioenregeling. De Aanvullende Oudedagsvoorziening (AOV-regeling) is geen onderdeel van de pensioenregeling, maar is een tegoed dat voor de werknemer wordt beheerd door het PWRI. Ik constateer dat de communicatie door het PWRI over de AOV-regeling in het verleden ongelukkig is geweest. Inmiddels heeft PWRI de informatievoorziening verbeterd.
Deelt u de mening dat deelnemers van een pensioenfonds, ongeacht opleidingsniveau, volledig, juist en begrijpelijk moeten worden voorgelicht over hun pensioen en overige aanvullende regelingen?
Ja.
Subsidies van het Europees Sociaal Fonds (ESF) aan TNT ter waarde van meer dan vier miljoen euro |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Wat is precies de inhoud van een aantal projecten waarvoor subsidie uit het Europees Sociaal Fonds aan TNT is verstrekt, met een totale waarde van boven de vier miljoen euro?1
De desbetreffende projecten maken onderdeel uit van het ESF-programma 2007–2013. Daarbinnen bestaat een specifiek programma-onderdeel ten behoeve van additionele toerusting en bemiddeling van werklozen met een achterstand op of
tot de arbeidsmarkt (ESF-Actie A). Dit betreft in casu de re-integratie van werkzoekende niet-uitkeringsontvangers (nuggers), mensen met een arbeidsbelemmering respectievelijk gedeeltelijk arbeidsgeschikten of wajongeren en werkloze 55-plussers.
Het doel van de projecten van TNT is het aantrekken en begeleiden van met name niet-uitkeringsontvangers (nuggers) naar een betaalde baan als postbezorger. De doelgroep 55+ en gedeeltelijk arbeidsgeschikten betreft personen met een WWB en/of uitkering van het UWV die ofwel rechtstreeks door TNT geworven worden ofwel door de gemeenten of het UWV worden aangedragen. In die zin past dit project binnen het doel van actie A van het ESF programma 2007–2013 te weten het vergroten van duurzame arbeidsinpassing van personen die tot de bovengenoemde doelgroep horen.
De deelnemers worden door TNT geworven en binnen een periode van 4 weken opgeleid om de functie van postbezorger te kunnen uitoefenen.
Het grootste deel van de subsidie wordt aangewend om deze interne training te bekostigen. De opleiding duurt drie dagen in de eerste week waarin de nieuwe postbezorger werkt. In de drie weken daarna wordt een aantal coachingsgesprekken gevoerd.
Bestaat de kans dat de overheid een project subsidieert waarbij vaste krachten worden vervangen door flexwerkers? Kunt u uw antwoord toelichten?
De betreffende projecten hebben tot doel om moeilijk plaatsbare werklozen aan het werk te helpen. Het creëren van mogelijkheden voor deze specifieke groep is van groot belang, zeker in economisch mindere tijden.
Ik heb navraag gedaan bij TNT. Uit die informatie is mij gebleken dat het niet zo is dat vaste krachten worden vervangen door flexwerkers. Specifiek voor TNT geldt dat de ESF-projecten los staan van de reorganisatie. Dat is een bedrijfsinterne aangelegenheid waarbij – door marktontwikkelingen als volumedaling – banen verdwijnen. De nieuwe medewerkers wordt een parttime, maar vaste baan aangeboden op basis van een cao en arbeidsovereenkomst.
Wat is het totaalbedrag aan dergelijke subsidies verstrekt in de afgelopen tien jaar, zowel door de Europese Unie als door Nederland? Kunt u een overzicht geven van alle projecten die subsidie hebben gekregen, met het bedrag en een beschrijving van de inhoud?
De desbetreffende subsidies worden verstrekt in het kader van het ESF-programma 2007–2013, onderdeel Actie A (zie vraag 1). Dit betreffen Europese middelen, die via een nationale subsidieregeling (Subsidieregeling ESF 2007–2013, herzien) worden verstrekt. De ESF-subsidie bedraagt 40% van de projectkosten, de aanvrager moet 60% uit eigen middelen bijdragen.
Dit programma is gestart in 2007. In de jaren 2007 en 2008 konden alleen gemeenten deze subsidie aanvragen. Vanaf het jaar 2009 kunnen ook UWV en sectorale Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O-fonds) als aanvragers optreden, als zij door de minister van SZW als ESF-aanvrager zijn erkend. Eén van de erkenningsvoorwaarden is dat het een samenwerkingsverband per bedrijfstak of bedrijf moet zijn dat wordt beheerd door vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. De Stichting TNT Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voldoet daaraan.
In 2007 is € 8 369 092 toegekend aan alleen gemeenten. In 2008 is in totaal € 27 220 618 toegekend, eveneens alleen aan gemeenten. In 2009 is € 48 990 793 (aanvraagtijdvak maart) plus € 73 854 751 (aanvraagtijdvak november 2009), in totaal € 122 845 544 toegekend, waarvan € 90 743 047 aan gemeenten, € 18 000 940 aan UWV en € 14 101 557 aan O&O-fondsen. Jaarlijks is een overzicht aan de Tweede Kamer gezonden, met daarin een beschrijving van de programmaonderdelen op hoofdlijnen, met als bijlage een overzicht van alle verleende subsidie per project, inclusief bedragen. Zie hiervoor TK 2007–2008, 26 642, nr. 108 (2007) TK 2008–2009, 26 642, nr. 112 (2008) en TK 2009–2010, 26 642, nr. 113.
Zijn er nog meer subsidies uit het Europees Sociaal Fonds verstrekt aan TNT in de afgelopen tien jaar? Om wat voor bedragen en projecten ging het? Kunt u daar een overzicht van verstrekken?
Onderstaand treft u een overzicht van 5 subsidies die in de afgelopen 10 jaar zijn verstrekt aan TNT in het kader van ESF-programma’s gericht op scholing voor werkenden.
1.
2003
SAP trainingen TNT
€ 273 224
Het ESF3-project «SAP Trainingen TNT bestaat uit verschillende in gebruikerstrainingen (Back Office medewerkers) in het geautomatiseerde ERP-systeem SAP.
2.
2004
TNT Management Traject
€ 1 264 336
Het ESF-3 project «TNT Management Traject» bestaat uit trainingen die zich richten op het scholen en ontwikkelen van het middle management.
3.
2007
TNT Challenge 2007
€ 1 892 105
Binnen dit project bestaan de volgende clusters van opleidingen:
– zorg en veiligheid
– management en diversity
– transport en logistiek
– computervaardigheden
– financieel-administratieve opleidingen
4.
2008
TNT Challenge 2009
€ 2 999 605
Binnen dit project bestaan de volgende clusters van opleidingen:
– zorg en veiligheid
– management en diversity
– transport en logistiek
– computervaardigheden
– financieel-administratieve opleidingen
– vakopleidingen.
Een belangrijk onderdeel is het mobility project van TNT dat erop gericht is medewerkers te laten uitstromen naar andere sectoren en hen hiervoor een passende opleiding aan te bieden om hun kansen op een functie binnen een andere sector te vergroten.
5.
2010
TNT Challenge 2010
€ 2 544 504
Binnen dit programma Challenge 2010 bestaan de volgende clusters van opleidingen:
– veiligheid
– management
– transport en logistiek
– computervaardigheden
– financieel-administratieve opleidingen
– vakopleidingen.
Een belangrijk onderdeel van het project betreft het mobility project van TNT. Dit project is erop gericht medewerkers additionele competenties te laten ontwikkelen, eventueel ook buiten het eigen werkveld.
Het laten inslapen van jonge kalveren omdat zij niet geschikt zouden zijn om af te mesten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Gerda Verburg (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kalveren laten inslapen?»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het de huidige praktijk is, of dat het voorkomt, dat wanneer een kalf niet binnen 30 dagen na zijn geboorte het gewicht van minimaal 36 kilo heeft bereikt, deze dieren niet meer gewild zijn voor het afmesten, en dat hierdoor dieren gedood worden door de veehouder zelf, of zelfs op de verzamelplaats van de tussenhandelaar? Hoe beoordeelt u dit?
Het komt inderdaad voor dat kalveren onder de 36 kg niet worden afgenomen. Het is de verantwoordelijkheid van de veehouder aan elk dier de nodige zorg te besteden en te voldoen aan de hierop van toepassing zijnde regelgeving.
Zo zal op het moment dat een dier geëuthanaseerd dient te worden, voldaan moeten worden aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD), het Besluit doden van dieren en indien van toepassing, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde (WUD). Dieren mogen in overeenstemming met deze regelgeving op het bedrijf gedood worden. De overheid houdt toezicht op de naleving van de regelgeving.
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel voor een Wet dieren heb ik aangegeven dat in de uitvoeringsregels bij die wet zal worden bepaald in welke gevallen een dier mag worden gedood. In eerste instantie ben ik voornemens die gevallen vast te stellen voor een beperkt aantal diersoorten, zoals honden en katten. Op basis van ervaringen worden die regels uitgebreid naar andere diersoorten, zoals kalveren. Op dat moment zal ook de vraag moeten worden beantwoord in hoeverre het doden van commercieel gehouden dieren, waarvan het houden niet economisch rendabel is, ethisch aanvaardbaar is.
Kunt u inzicht geven in wie deze regel bedacht heeft, hoelang deze regel al geldt, en of u en de inspecteurs van de Voedsel- en Warenautoreiteit (VWA) daarvan op de hoogte waren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal kalfjes dat gedood is omdat ze het vereiste gewicht niet hadden bereikt binnen dertig dagen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze praktijk strijdig is met artikel 12 van het Besluit doden van dieren, waarin zelfs expliciet wordt gesteld dat het «buiten het slachthuis doden van rundvee […] categorisch verboden [is], omdat dit vanuit welzijnsoogpunt onaanvaardbare risico’s meebrengt»?2 Kunt u toelichten hoe het kan dat het in de praktijk kennelijk voorkomt, en waarom het Besluit niet gehandhaafd wordt?
Deelt u de mening dat deze praktijk uit ethisch oogpunt gestopt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Artikel 12 van het Besluit doden van dieren is van toepassing op het slachten en doden van productiedieren buiten het slachthuis. Indien het dier niet gedood wordt als productiedier, is dit artikel niet van toepassing. Naast de GWWD en de WUD zijn alleen de artikelen 1 t/m 6 van het Besluit doden van dieren dan van toepassing. Op de naleving hiervan wordt door de overheid toezicht gehouden.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat deze praktijk zo snel mogelijk wordt gestopt? Zo neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en termijn?
Zie antwoord vraag 2.
De werkzaamheden van Midden-Oosten Kwartetvertegenwoordiger Tony Blair |
|
Mariko Peters (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Bent u bekend met de berichten «How Blair rescued Palestine deal worth $200m to his £2m-a-year paymasters»1 en «Blair used influence to save Palestinian firm»?2
Ja.
Is het waar dat er een Nederlandse diplomaat is toegevoegd aan het team van Tony Blair en Nederland op deze manier een bijdrage levert aan de werkzaamheden van het Midden-Oosten Kwartet? Levert Nederland daarnaast nog andere (financiële) bijdragen aan het Midden-Oosten kwartet? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de activiteiten van Tony Blair en zijn kantoor die met die bijdrage mogelijk worden gemaakt? Is het mogelijk dat deze (financiële) ondersteuning ook voor andere doeleinden door het kantoor van Tony Blair kan worden gebruikt? Welke garanties heeft u dat dit niet gebeurd?
Er zijn twee Nederlandse diplomaten toegevoegd geweest aan het team van de Kwartetvertegenwoordiger, beiden voor een periode van een jaar in 2007/8, resp. 2008/9. Nederland heeft geen andere (financiële) bijdragen geleverd aan de werkzaamheden van de Kwartetvertegenwoordiger.
Past het werk dat Tony Blair heeft gedaan in het belang van het bedrijf Wataniya bij zijn rol als Kwartetgezant? In wiens opdracht bemiddelde Tony Blair inzake Wataniya? Klopt het dat hij handelde in opdracht van de Palestijnse Autoriteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
De heer Blair handelt niet in opdracht van de Palestijnse Autoriteit. Zijn werkzaamheden moeten worden gezien in het licht van zijn mandaat als Kwartetvertegenwoordiger – zoals beschreven in de verklaring van het Kwartet van 27 juni 2007. Dit bevat de volgende elementen:
Zijn inspanningen in het Wataniya-dossier liggen in het verlengde hiervan.
Is het waar dat Tony Blair ook door de Amerikaanse investeringsbank JP Morgan wordt betaald als consultant? Is het waar dat JP Morgan een financieel belang heeft in het telecombedrijf Wataniya via het bedrijf Qtel uit Qatar? Is JP Morgan op enige wijze betrokken bij de verkoop van Wantaniya door Qtel?
Mij is bekend dat JPMorgan Chase, het moederbedrijf van J.P. Morgan, op 10 januari 2008 in een persverklaring heeft bericht dat de heer Blair is benoemd als part-time senior adviseur van de Raad van Bestuur van de bank. Qtel is in het verleden geadviseerd door J.P. Morgan. Mij is onbekend welke rol het bedrijf speelde bij de overname van Wataniya Quwait door Qtel. Wataniya Quwait is op haar beurt weer deelnemer in Wataniya Palestine.
Deelt u de mening dat alleen al het vermoeden van belangenverstrengeling schade berokkent aan de werkzaamheden van het Midden-Oosten Kwartet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hier met Tony Blair over te spreken?
De relatie tussen de rol van de heer Blair als part-time adviseur van het senior management van J.P. Morgan en de mogelijke betrokkenheid van J.P. Morgan bij de advisering bij dan wel financiering van de overname door een cliënt van J.P. Morgan van een bedrijf dat een belang heeft in een Palestijnse telecom-provider, is zodanig indirect dat in redelijkheid niet gesproken kan worden van vermoedens van belangenverstrengeling. Ik zie dan ook geen aanleiding om mij in deze aangelegenheid met de heer Blair te verstaan.
Deelt u de mening dat Tony Blair de inkomsten en bijdragen (financieel, in natura en overig) die hij genereert als Kwartetvertegenwoordiger en uit zijn andere werkzaamheden openbaar moet maken om het vermoeden van belangenverstrengeling weg te nemen?
Neen. De heer Blair is op persoonlijke titel aangesteld en krijgt geen salaris voor zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger van het Kwartet. Zijn kantoor in Jeruzalem wordt betaald door een consortium van internationale donoren, via bijdragen aan een separaat trustfund onder beheer van UNDP. De verslagen en rekeningen van het kantoor worden gecontroleerd door onafhankelijke accountants, in overeenstemming met internationale regelgeving. Nederland is geen donor en ziet ook geen noodzaak zich te verdiepen in de financiële positie van de Kwartetvertegenwoordiger zelf.
Is het waar dat het Palestine Investment Fund een belangrijk aandeel heeft in Wataniya? Hoe groot is dat aandeel? Is het waar dat de bestuurder van dit fonds tevens voorzitter is van de raad van bestuur van Wataniya? Is er enige relatie tussen de voorzitter van de raad van bestuur en de president van de Palestijnse Autoriteit? En welke relatie bestaat er tussen de bedrijven Sky en Falcon Trading Group met Wataniya? Is het waar dat deze bedrijven worden geleid door familieleden van de Palestijnse president? Deelt u de mening dat er een zweem van corruptie hangt rondom deze gang van zaken? Zo ja, bent u bereid dit aan de orde te stellen tijdens uw volgende ontmoeting met de Palestijnse Autoriteit? Bent u het ermee eens dat dit onderzocht moet worden door de Palestijnse justitiële autoriteiten?
De Palestijnse tak van Wataniya Mobile werd in november 2009 gelanceerd en is de uitkomst van een gezamenlijke investering van Wataniya-Quwait, dat met 57% het meerderheidsaandeel heeft, en het Palestine Investment Fund (PIF) dat de overige 43% van de aandelen heeft. Het is juist dat de Voorzitter van de Raad van Bestuur van Wataniya, Dr. Mohammed Mustafa, tevens President is van het Palestine Investment Fund. Dr. Mustafa is tevens economisch adviseur van de president van de Palestijnse Autoriteit, Mahmoud Abbas. Ik heb geen inzicht in de aard van de relaties die bestaan tussen een Palestijnse particuliere onderneming als Wataniya en andere Palestijnse ondernemingen. Ik zie geen aanleiding voor het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken om hier onderzoek naar te verrichten of om de Palestijnse Autoriteit hierop aan te spreken.
Is het waar dat het kantoor van Tony Blair permanent tien hotelkamers heeft in the American Colony Hotel in Jeruzalem? Is het waar dat deze huisvesting 1,3 miljoen euro (1,1 miljoen Engelse pond) op jaarbasis kost?3 Deelt u de mening dat deze uitgave voor huisvesting buitensporig is? Bent u bereid Tony Blair hierop aan te spreken?
Het kantoor van het Kwartet bevindt zich inderdaad in het American Colony hotel, waar ook de heer Blair’s voorganger als kwartetvertegenwoordiger, de heer James Wolfensohn, kantoor hield. Nederland verkeert niet in een positie om de heer Blair aan te spreken op de manier waarop zijn werkzaamheden georganiseerd zijn, aangezien het geen donor is van zijn kantoor. De huisvesting is niet in de laatste plaats ingegeven door de beveiligingsbehoeften van de heer Blair als voormalig premier van het Verenigd Koninkrijk en staan ook in dat licht gezien niet ter beoordeling aan een derde land als Nederland. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Op welke manier worden de inspanningen en effectiviteit van het kantoor van Tony Blair en de ondersteuning die hij daarvoor van Nederland krijgt, gecontroleerd en beoordeeld? Kunt u een financieel overzicht geven van de inkomsten en uitgaven van het kantoor van Tony Blair? Zo ja, kunt u die als bijlage toevoegen bij de antwoorden op deze vragen?
Zie antwoord vraag 8.
Problemen op het volwassenenonderwijs (VAVO) veroorzaakt door bezuinigingen |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Korten op scholen treft drop-outs» en «De omweg naar een diploma wordt steeds lastiger»?1
Het artikel in Trouw gaat over veranderingen in het gemeentelijke budget voor volwasseneneducatie, waartoe het kabinet reeds in 2008 (herbestemming van 50 miljoen euro per 2010 ten gunste van het budget voor extra taal- en rekenonderwijs in het mbo) en in 2009 (een korting van 35 miljoen euro op het budget als bijdrage aan de rijksbrede problematiek als gevolg van economische recessie) heeft besloten. De bekostiging van vavo als tweede weg voor leerlingen die ongediplomeerd uit het reguliere voortgezet onderwijs dreigen te vallen, is ongewijzigd gebleven. In mijn antwoorden op de vragen van het lid Van der Ham (D66), (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 211), heb ik bovenstaande nader toegelicht.
Welke gemeenten werken met een maximum aantal leerlingen dat bekostigd naar het volwassenenonderwijs kan gaan?
Dat is mij niet bekend.
Scholen voor voortgezet onderwijs besluiten onafhankelijk van gemeenten over uitbesteding aan roc’s van het onderwijs aan leerlingen die het voortgezet onderwijs anders ongediplomeerd (dreigen te) verlaten. Scholen voor voortgezet onderwijs en roc’s (afdeling VAVO) maken onderling afspraken over een eventuele uitbesteding. De bekostiging loopt in deze gevallen via de school voor voortgezet onderwijs.
Over de bekostiging van vavo voor volwassenen uit publieke middelen besluiten gemeenten zelf. Afhankelijk van de lokale prioriteiten bepaalt de gemeente de inzet van het participatiebudget. In mijn antwoorden op de vragen 5 en 6 van het lid Van der Ham (D66) heb ik bovenstaande nader toegelicht.
Welke gemeenten betalen uitsluitend nog voor leerlingen die een havodiploma willen halen via het volwassenenonderwijs?
Dat is mij niet bekend.
Hoeveel gedwongen ontslagen zijn er al gevallen dankzij de bezuiniging van bijna het halve budget voor educatie? Hoeveel verwacht u er het komende jaar?
Over gedwongen ontslagen is mij niets bekend. In 2010 is overigens nog geen sprake van een bezuiniging maar een herbestemming van 50 miljoen euro. Deze middelen gaan nu nog steeds naar dezelfde sector en hoeft om die reden niet direct tot ontslagen te leiden. Personeelsleden van roc’s die werkzaam waren in de volwasseneducatie zouden immers ook kunnen worden ingezet binnen het mbo.
Elk roc bepaalt zelf het eigen educatiebeleid en het personeelsbeleid. Dat is mede afhankelijk van de aard en omvang van de participatievoorzieningen die bij het roc door gemeenten in de regio worden ingekocht. Het gaat daarbij om educatie-, inburgerings-, re-integratie- of gecombineerde trajecten. Ook is het afhankelijk van de vraag vanuit omliggende scholen voor voortgezet onderwijs naar vavo voor hun leerlingen. Zowel gemeenten als scholen voor voortgezet onderwijs bepalen zelf met welk roc zij in zee gaan. Dat was vóór de invoering van het participatiebudget al het geval en dat is nog steeds zo.
Indien u deze informatie niet paraat heeft, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, hierbij ligt in eerste instantie een verantwoordelijkheid voor de werkgevers (college van bestuur van roc’s), van het betrokken personeel zelf, voor de MBO Raad (waarin de bestuurders zich hebben verenigd) en voor de toezichthouders van de roc’s. Of daarnaast aanvullende acties gewenst zijn, laat ik aan het nieuwe kabinet.
Wat gaat u doen voor leerlingen die dankzij maatregelen zoals hierboven genoemd niet kunnen deelnemen aan het volwassenenonderwijs?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van Der Ham (D66).
Hoe verhoudt het weigeren van leerlingen door scholen zich tot uw verantwoordelijkheid voor toegankelijk onderwijs? Deelt u de mening dat u de term «leven lang leren» eigenlijk niet meer mag gebruiken wanneer u het volwassenenonderwijs op deze manier ontoegankelijk maakt?
Ik verwijs u naar mijn antwoorden op vraag 6 en 7 van het lid Van Der Ham (D66).
Onderschrijft u de stelling dat er momenteel grote verschillen zijn tussen gemeenten en dat dit een onwenselijke situatie is die in het nadeel is van leerlingen? Bent u bereid om uw verantwoordelijkheid wat betreft volwassenenonderwijs te nemen en de financiering van het volwassenenonderwijs te centraliseren?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 7 van het lid Van Der Ham (D66).
De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2010 over de veiligheidssituatie in Mogadishu, Somalië |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 september 2010 over de veiligheidssituatie in Mogadishu, Somalië?1
Ja.
Is het gevolg van deze uitspraak dat uw beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Mogadishu moet worden aangepast, in die zin dat niet langer houdbaar is dat de algemene veiligheidssituatie in Mogadishu wordt beoordeeld in de context van Centraal- en Zuid Somalië?
Zoals aan uw Kamer is bericht op 29 maart 2010 (TK, 2009–2010, 29 344, nr. 72) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een uitspraak van 26 januari 2010 geoordeeld dat in een afwijzende asielbeslissing van 15 juni 2009 met betrekking tot een vreemdeling afkomstig uit Mogadishu, ontoereikend is gemotiveerd waarom er in Mogadishu geen sprake is van een situatie als beschreven in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83/EG) ten tijde van de totstandkoming van deze beslissing. De toenmalige Minister van Justitie heeft in reactie op deze uitspraak uiteengezet dat de beoordeling van de veiligheidssituatie niet moet plaatsvinden tegen de achtergrond van één stad maar dient plaats te vinden tegen de achtergrond van een gebied van een grotere geografische omvang dan de stad waar de asielzoeker uit afkomstig is. In de context van Somalië betreft dit Zuid- en Centraal Somalië.
De Afdeling is in de uitspraak van 9 september 2010 echter van oordeel dat, indien zich niet in alle delen van het desbetreffende land van herkomst een situatie voordoet als beschreven in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn (2004/83/EG), moet worden bezien uit welk duidelijk te onderscheiden deelgebied de vreemdeling afkomstig is. Bezien moet worden of zich dan in dat deelgebied een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van het aan de gang zijnde gewapende conflict, dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Volgens de Afdeling vormt Mogadishu een duidelijk te onderscheiden deelgebied nu er apart over wordt bericht in de ambtsberichten van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit betekent volgens de Afdeling dat moet worden beoordeeld of specifiek in Mogadishu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Vervolgens oordeelt de Afdeling niet dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn maar wel dat ontoereikend is gemotiveerd waarom zulks niet het geval is.
Bestudering van de uitspraak van 9 september, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, brengt mij tot de conclusie dat op dit moment, op basis van de huidige informatie over de veiligheidssituatie in Mogadishu, het door de Afdeling geconstateerde motiveringsgebrek niet kan worden weggenomen en dat in Mogadishu thans een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Het ambtsbericht beschrijft de veiligheidssituatie in Mogadishu gedurende de periode van 23 maart 2010 tot 31 augustus 2010. Zo wordt bijvoorbeeld in het ambtsbericht gemeld dat in deze periode geregeld zware wapens in Mogadishu werden ingezet, er als gevolg van het geweld veelvuldig burgerslachtoffers vielen en er sprake was van ernstige en wijdverspreide schendingen van mensenrechten. Voor andere gebieden in Somalië is er op dit moment geen aanleiding om te concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Op basis van de mij thans beschikbare informatie, stel ik vast dat het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn in Mogadishu, aansluit bij de rechtsontwikkeling en de praktijk in lidstaten met een grote instroom van Somaliërs als het Verenigd Koninkrijk en Zweden.
Tot slot informeer ik u over het feit dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna «EHRM») op verzoek van een Somalische asielzoeker afkomstig uit Mogadishu, laatstelijk op 12 november jl. een maatregel op grond van artikel 39 van de Procedureregels van het EHRM (hierna «interim measure») heeft opgelegd teneinde de gedwongen terugkeer van deze Somalische asielzoeker naar Somalië tijdelijk op te schorten. Van belang is dat de door het EHRM te Straatsburg opgelegde interim measure niet nader gemotiveerd is. Het betreft een tijdelijke bevriezingsmaatregel, die geen uitsluitsel geeft over het definitieve oordeel in de onderliggende zaak. Het toewijzen van een interim measure in deze individuele zaak heeft geen gevolgen voor het toelatings- en terugkeerbeleid ten aanzien van Somalische asielzoekers. Het gaat om een individuele maatregel en het ongemotiveerd karakter laat bovendien niet toe om aan deze individuele interim measure algemene conclusies te verbinden voor de toelating en terugkeer van Somalische asielzoekers in het algemeen. Om diezelfde reden kan ik thans niet voorzien in hoeverre toekomstige verzoeken van Somalische vreemdelingen om het treffen van een interim measure zullen worden ingewilligd, dan wel in hoeverre hier generieke werking vanuit zal kunnen gaan. Dergelijke individuele verzoeken zullen door het EHRM per geval worden beoordeeld.
Bent u bereid beleid te maken voor de veiligheidssituatie in Mogadishu dat puur betrekking heeft op het gebied rondom Mogadishu?
Zoals ik heb geantwoord op vraag 2, moet op dit moment in Mogadishu een situatie worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat een Somalische asielzoeker die zijn identiteit en zijn afkomst uit Mogadishu aannemelijk maakt, in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tenzij betrokkene een vestigingsalternatief heeft.
De beoordeling of een Somalische asielzoeker die afkomstig is uit Mogadishu, bescherming behoeft in Nederland, zal plaatsvinden op individuele gronden waarbij steeds individueel zal worden onderzocht of betrokkene een vestigingsalternatief heeft in een ander deel van Somalië, conform de vereisten van het beleid ten aanzien van het aannemen van een vestigingsalternatief. Als een Somalische asielzoeker aannemelijk maakt dat hij afkomstig is uit Mogadishu en de individuele beoordeling leidt tot de conclusie dat geen vestigingsalternatief is in een ander deel van Somalië, zal betrokkene op dit moment niet worden teruggestuurd naar Somalië. Indien na de individuele beoordeling blijkt dat er wel een vestigingsalternatief is in een ander deel van Somalië, is terugkeer (zelfstandig dan wel gedwongen) aan de orde. Primair wordt ingezet op het bevorderen van het zelfstandig vertrek. Indien gedwongen terugkeer aan de orde is, zal worden uitgezet naar de internationale luchthaven van Mogadishu die in handen is van de Transitional Federal Government (TFG), gesteund door de troepen van de African Union Mission in Somalië (AMISOM), vanwaar betrokkene door kan reizen naar het vestigingsalternatief. Vanzelfsprekend blijft het onderkennen en tegengaan van fraude nog steeds een essentieel onderdeel van deze individuele beoordeling.
De beoordeling van de aanwezigheid van een vestigingsalternatief vindt plaats op basis van het geldende landgebonden asielbeleid voor de noordelijke (autonome) gebieden Puntland, Somaliland, Sool of Sanaaq. Daarnaast zal individueel worden onderzocht of vreemdelingen uit Mogadishu een vestigingsalternatief hebben in Zuid- en Centraal Somalië. De collectieve aard van de bedreiging in geval van een situatie als bedoeld in artikel 15 c van de Kwalificatierichtlijn leidt tot een meer daarop toegespitste beoordeling van de aanwezigheid van het vestigingsalternatief dan wanneer sprake is van een individuele bedreiging. Dit zal ook zo worden neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. Ten aanzien van niet-Somali minderheden, alleenstaande vrouwen en alleenstaande minderjarigen die afkomstig zijn uit Mogadishu, wordt het bestaan van een vestigingsalternatief in Zuid- en Centraal-Somalië in beginsel uitgesloten.
Deelt u de mening dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en gezien de huidige erbarmelijke situatie in Mogadishu, niet anders kan worden geoordeeld dat zich in Mogadishu een dermate hoge mate van willekeurig geweld voordoet in het kader van een aan de gang zijnd gewapend conflict, dat een burger die terugkeert naar Mogadishu, een reëel risico loopt op ernstige schade, zoals bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het terugsturen van vreemdelingen naar Mogadishu, gezien de ernstige situatie daar, niet verantwoord en strijdig met het recht op bescherming van burgers is?
Zie antwoord vraag 3.
Staan er de komende maanden nog uitzettingen van vreemdelingen naar Mogadishu gepland?
Er staan geen uitzettingen gepland. Zelfstandige terugkeer naar Somalië is mogelijk en vindt plaats.
Bent u van mening dat uitzettingen van vreemdelingen naar Mogadishu in elk geval moeten worden opgeschort zolang door uw ministerie nog geen nieuw besluit is genomen in de procedure waarover de Raad van State nu heeft geoordeeld?
Zoals reeds blijkt uit het antwoord op vraag 2, heeft bestudering van de uitspraak van 9 september 2010, in samenhang met de uitspraak van 26 januari 2010 en de informatie uit het ambtsbericht over Somalië van 20 september 2010, mij tot de conclusie gebracht dat op dit moment in Mogadishu een situatie moet worden aangenomen als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat de Tweede Kamer op 13 oktober aanstaande met u overlegt over het asiel- en vreemdelingenbeleid?
Nu het geplande overleg over het asiel- en vreemdelingenbeleid van 13 oktober 2010 is uitgesteld, ben ik uiteraard bereid om dit aangepaste beleid in een ander overleg met uw Kamer te bespreken.
Voorkruipzorg in het Groene Hart ziekenhuis in Gouda |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het Groene Hart Ziekenhuis in Gouda reeds is gestart met businessclub-arrangementen? Zo ja, is dit ondergebracht bij de gezondheidsonderneming «Groene Hart Extra Zorg»?
Nee, het Groene Hart Ziekenhuis in Gouda is niet gestart met businessclub-arrangementen en dit is dus ook niet ondergebracht bij «Groene Hart Extra Zorg» (GHEZ).
Zijn de plannen vooraf ter toetsing voorgelegd aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zoals door u is toegezegd in antwoord op eerdere vragen van de leden Kant en Van Gerven over deze arrangementen?1 Zo ja, wat was het oordeel van de NZa? Zo nee, waarom niet en gaat u dat alsnog doen?
Nee. De plannen zijn niet voorgelegd aan de NZa omdat de businessarrangementen nog niet concreet zijn.
Klopt de bewering van het ziekenhuis in Gouda dat vanuit Groene Hart Extra Zorg aanvullende zorgactiviteiten worden aangeboden die buiten de reguliere ziekenhuiszorg vallen? Zo nee, welke activiteiten vallen wel binnen de reguliere ziekenhuiszorg?
Ja. Het gaat bijvoorbeeld om diensten op het gebied van preventie (zoals keuringen en gezondheidsonderzoeken) en arbeidsdiagnostiek (een dienst specifiek gericht op diagnostiek van medewerkers van bedrijven.)
Is hier net zoals bij de afspraken tussen Quality Medical Services (QMS) en het Kennemer Gasthuis te Haarlem sprake van overtreding van artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) omdat niet is toegestaan dat zorgaanbieders buiten de diagnose behandeling combinaties (DBC’s) om een extra betaling doen?2
Nee, Extra Zorg is niet een bemiddelaar tussen werkgever en ziekenhuis volgens de definitie in het NZa-document «Zorgbemiddeling» van 11 februari 2009): GHEZ betaalt geen extra fee aan de zorgaanbieder voor het leveren van diensten, maar betaalt een regulier tarief aan deze zorgaanbieder. De zorgaanbieder krijgt dit tarief buiten de reguliere DBC-systematiek om. De vergoeding wordt rechtstreeks betaald door de werkgever aan Groene Hart Extra Zorg, waarbij de werkgever vooraf kan beoordelen of hij deze kosten aanvaardbaar acht. Er wordt geen DBC geopend en er wordt niet gedeclareerd aan de patiënt/zorgverzekeraar middels een DBC. Er wordt voor de dienst gebruik gemaakt van dagen en tijden waarop niet standaard reguliere zorg wordt geleverd.
Gaat het hier – ook als er geen extra betalingen zijn en al zou het gaan om zorg buiten kantoortijden en om extra capaciteit waar iedereen beter van wordt – toch ook niet om ongelijke toegang op basis van niet-medische criteria?
Nee, het gaat hier niet om ongelijke toegang op basis van niet medische criteria. De preventieve diensten van Groene Hart Extra Zorg vallen buiten het basispakket. GHEZ brengt bij de werknemer de mogelijke risicofactoren op aandoeningen in kaart en geeft vervolgens adviezen over het voorkomen/behandelen van deze aandoeningen. Het is de werkgever die de kosten voor zijn rekening neemt.
Deelt u de mening van de NZa dat het een taak is voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg om er op toe te zien dat verdringing of selectie van verzekerden op niet-medische gronden niet plaatsvindt, bijvoorbeeld bij alle zorgbemiddeling?3
Allereerst dient te worden vermeld dat de NZa een voorstander is van zorgbemiddelingsinitiatieven. De NZa wijst wel op het mogelijke risico dat zorgaanbieders op niet medische gronden voorrang geven aan patiënten die zijn bemiddeld. Het is de taak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om erop toe te zien dat dergelijke initiatieven niet leiden tot situaties waarin niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg. Op dat punt deel ik de mening van de NZa.
Kunt u uiteenzetten wat het morele verschil is tussen de initiatieven van QMS en het wel toegestane initiatief waarbij zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid extra capaciteit inkocht voor staaroperaties uitsluitend voor zijn polishouders bij het Diaconessenhuis in Leiden, anders dan de technisch-juridische verschillen zoals dat QMS geen zorgverzekeraar is in de zin van de Zorgverzekeringswet die tijdigheid in zijn onderhandelingen kan meenemen en in een tarief kan verdisconteren?4
Als minister beoordeel ik of initiatieven passen in de wet- en regelgeving en of deze niet leiden tot situaties waarin niet meer voldaan wordt aan de voorwaarden voor verantwoorde zorg. Op deze terreinen zie ik geen belemmering. Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat nationale wetten in overeenstemming moeten zijn met internationale verdragen zoals in dit geval het recht op gelijke toegang dat geregeld is in het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) waarbij elke staat dient te garanderen dat «een ieder gelijke toegang tot de gezondheidszorg heeft in overeenstemming met zijn of haar medische behoefte» en dat «gelijkheid eerst en vooral de afwezigheid van discriminatie inhoudt»?4
Ja. In Nederland is deze toegang ook volgens deze principes geregeld.
Acht u zich, nu het VRMB nog niet is geratificeerd, desondanks gehouden aan een verdragsconforme uitleg met betrekking tot gelijke toegang tot de gezondheidszorg?5
Ja, ik houd me aan de verdragsconforme uitleg met betrekking tot gelijke toegang tot de zorg. Ratificatie van het VRMB staat hier overigens los van omdat het uitgangspunt van gelijke toegang tot de zorg in veel internationale verdragen een algemeen uitgangspunt is.
Hoe verhouden de genoemde initatieven (QMS, Zorg en Zekerheid, Groene Hart) en andere zorgbemiddelings- of voorrangsinitiatieven zich met Het VRMB en met de algemene non-discriminatiebepaling in het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten en in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
De initiatieven van Zorg en Zekerheid en het Groene Hart ziekenhuis (Extra Zorg) passen binnen internationale wetgeving voor zover er sprake is van verantwoorde zorg. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Het initiatief van QMS levert strijdigheid op met de Wmg.
Deelt u de mening dat het bezit van een polis bij een exclusief inkopende zorgverzekeraar een niet-medisch criterium is en dat afgemeten aan de meest basale normen – de rechten van de mens – arrangementen op basis hiervan niet dienen te worden toegestaan? Zo ja, gaat u maatregelen treffen en indien nodig de Zorgverzekeringswet aanpassen?
Nee, die mening deel ik niet. Ik zie geen aanleiding om de Zorgverzekeringswet aan te passen.
Onderschrijft u de stelling dat «verschillen in behandelingen in de gezondheidszorg geoorloofd zijn, doch slechts indien en voorzover daaraan objectief vaststelbare verschillen in behoefte aan noodzakelijke medische zorg ten grondslag liggen»?
Ik ben van mening dat patiënten binnen medisch aanvaardbare wachttijden behandeld moeten worden. Arrangementen die dit uitgangspunt respecteren zijn dus mogelijk.
Herinnert u zich dat u hebt toegezegd een wetsvoorstel ter goedkeuring van het VRMB op te stellen omdat u het VRMB een belangrijk verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens vindt en graag zou zien dat Nederland behoort tot de landen die dit verdrag hebben geratificeerd?67 Zo ja, hoever staat het hiermee? Indien het wetsvoorstel nog niet is voorgelegd aan de Raad van State, op welke termijn gaat dit wel gebeuren en zo niet, waarom niet?
In de beleidsbrief ethiek heeft de vorige staatssecretaris aangegeven dat stappen zullen worden gezet ter bevordering van de ratificatie van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde (VRMB) (Kamerstukken II, 2006/07, 30 800 XVI, nr. 183). Het wetsvoorstel ter goedkeuring van het VRMB is inmiddels voor het overgrote deel gereed. Het VRMB gaat echter over zeer veel terreinen van de medische ethiek. Voor een enkel onderwerp, te weten medisch-wetenschappelijk onderzoek met minderjarigen, is het nationale beleid in ontwikkeling. Dit geldt met name voor het medisch wetenschappelijk onderzoek met minderjarigen. Het goedkeuringswetsvoorstel zal dan ook pas aan de Raad van State gezonden kunnen worden, nadat het standpunt op het advies van de Commissie Doek gereed is.