Belastingontwijking door mijnbouwbedrijven via Nederland |
|
Tom van der Lee (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is recent het rapport «Tax avoidance by mining companies in developing countries» geplaatst; is het waar dat dit rapport is geschreven door Profundo en het Offshore kenniscentrum in opdracht van de Minister?1
Ja
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat de 38 bestudeerde financierings- en houdstermaatschappijen hoog scoren op de opgestelde 28 indicatoren voor belastingontwijking? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hieraan?
Het onderzoek laat zien dat Nederland een relevante schakel is in operationele en financiële structuren van veel internationale mijnbouwbedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden.
Het onderzoek signaleert risico’s op belastingontwijking, maar het ontbrak de onderzoekers aan de nodige fiscale gegevens om te kunnen concluderen dat de structuren ook werkelijk voor belastingontwijking worden benut. De relevante informatie uit dit onderzoek zal door de Belastingdienst worden meegewogen in het toezichtproces.
In het rapport worden op een viertal terreinen aanbevelingen gedaan om belastingontwijking in de mijnbouwsector in ontwikkelingslanden tegen te gaan: transparantie, misbruik van belastingverdragen, capaciteitsopbouw en onderzoek.
Sinds 2015 is een groot aantal maatregelen genomen, overeengekomen of aangekondigd om belastingontwijking tegen te gaan, onder andere op het gebied van het vergroten van transparantie, antimisbruikbepalingen en technische assistentie. De aanbevelingen in het rapport sluiten aan bij de intensivering van bestaand beleid die reeds gang is gezet.
Wat is uw reactie op de uitkomst dat a) de onderzochte financiering- en houdstermaatschappijen bijna geen werknemers hebben in Nederland, en b) dat 31 van de 35 bedrijven waarvan data beschikbaar is helemaal geen werknemers hebben op Nederlandse bodem?
Multinationals en investeringsmaatschappijen maken regelmatig gebruik van Nederland als onderdeel van hun vennootschapsrechtelijke inrichting vanwege het gunstig vestigingsklimaat. Verschillende factoren dragen hieraan bij. Een kwalitatief onderscheidend civielrechtelijke stelsel en bijbehorende rechtspleging, hoogopgeleide en internationaal georiënteerde werknemers, goede infrastructuur een uitgebreid netwerk van belastingverdragen om dubbele belasting te voorkomen en andere fiscale modaliteiten.
In voorkomende gevallen wordt het beheer van Nederlandse vennootschappen door een trustkantoor uitgevoerd.
Trustkantoren fungeren dan als poortwachters van het Nederlandse financieel stelsel. Dit houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om te voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld, het financieren van terrorisme of voor andere handelingen die als maatschappelijk onbetamelijk worden beschouwd. Om deze poortwachterfunctie te kunnen vervullen dienen trustkantoren hun bedrijfsvoering zo in te richten dat integriteitsrisico’s worden gesignaleerd en kunnen worden beheerst. In dat kader wordt van trustkantoren verwacht dat zij bij hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen. Om potentieel misbruik te onderkennen, dienen zij zich tot in detail op de hoogte te stellen van hun cliënten, te bedienen doelvennootschappen en de ratio van hun dienstverlening.
Ook kan de vraag opkomen of een Nederlandse vennootschap terecht een beroep doet op verdragen. Dat is één van de aspecten die in het OESO/G20 project Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) aan de orde is gekomen. Het gaat daarbij om situaties waarin geen belastingverdrag bestaat tussen het land van de investeerder (het woonland) en het land waarin de investeringen worden gedaan (het bronland). Om bronbelastingen op uitgaande betalingen (dividenden, rente of royalty’s) in het bronland te voorkomen worden de investeringen gedaan via een vennootschap die gevestigd is in een land (het schakelland) dat wel een verdrag heeft met het bronland. De vraag komt dan op onder welke omstandigheden deze opzet als misbruik gekwalificeerd moet worden en of de verdragsvoordelen uit het verdrag tussen het bronland en het schakelland geweigerd kunnen worden.
Het BEPS-project doet onder andere de aanbeveling om in belastingverdragen de bepaling op te nemen dat de verdragsvoordelen niet van toepassing zijn wanneer één van de hoofddoelen van de structuur is gericht op het verkrijgen van die voordelen, de zogenoemde principal purposes test (PPT). Het feit dat er in het schakelland geen werknemers in dienst zijn kan daarbij een aanwijzing zijn, waarbij opgemerkt moet worden dat de functies van een vennootschap niet per se door eigen werknemers uitgevoerd moeten worden maar ook kunnen worden uitbesteed of worden uitgevoerd door ingehuurd personeel. Door ondertekening van het Multilaterale Instrument ter aanpassing van belastingverdragen en door een intensieve benadering van 23 ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag heeft, probeert Nederland dergelijke PPT-bepalingen in zoveel mogelijk verdragen op te nemen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de onderzoekers dat in ieder geval negen van de elf mijnbouwconcerns offshore bedrijven bezitten, die geleid worden door trustbedrijven?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de conclusie dat Nederland het risico loopt dat de belastingverdragen en de bilaterale handelsverdragen (BIT’s) fiscaal misbruikt worden door internationale mijnbouwbedrijven die geen reële economische activiteiten ontplooien in Nederland?
Wat de belastingverdragen betreft, ligt het fiscalerisico in deze gevallen niet bij Nederland maar bij de verdragspartners. Het zijn immers deze landen die hun recht om te heffen niet (kunnen) uitoefenen. Om het andere land zo goed mogelijk in staat te stellen op dat risico in te spelen wisselt Nederland relevante informatie uit. Onder andere om die informatie-uitwisseling te verbeteren heeft Nederland eenzijdig substance eisen gesteld en moeten belastingplichtigen daarover informatie aan de Nederlandse belastingdienst leveren.
Fiscaal misbruik doet zich niet voor in relatie tot de Nederlandse bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO’s) ofwel Bilateral Investment Treaties (BITs). Deze beschermen Nederlandse bedrijven en particulieren die in het buitenland investeren. Een investeringsbeschermingsovereenkomst biedt niet meer bescherming dan gebruikelijk onder Nederlands recht, bijvoorbeeld op het gebied van non-discriminatie en onteigening. Op dit moment herziet Nederland de model tekst voor zijn bestaande en toekomstige investeringsbeschermingsovereenkomsten. Zodra dit proces is afgerond, zal Nederland zijn bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomsten heronderhandelen. In lijn met de nieuwe EU-inzet voor investeringsbescherming zal de definitie van investeerder worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat ontwikkelingslanden – naast de invoering van antimisbruikbepalingen – baat hebben bij de toekenning van ruimere belastingrechten dan nu het geval is (inclusief nog te ratificeren verdragen met Malawi, Zambia en Kenia) in bilaterale belastingverdragen?
Het primaire doel van een belastingverdrag met een ontwikkelingsland is hetzelfde als het doel van ieder ander belastingverdrag, namelijk ervoor te zorgen dat dubbele belasting wordt voorkomen en te voorzien in verbeterde rechtszekerheid en administratieve samenwerking. De bijzondere positie van ontwikkelingslanden en het belang dat Nederland hecht aan een succesvolle fiscale ontwikkeling van deze staten, rechtvaardigen enige afwijkingen van het Nederlandse verdragsbeleid ten opzichte van verdragen met ontwikkelde landen. In onderhandelingen over belastingverdragen met ontwikkelingslanden is Nederland daarom bereid om bijvoorbeeld hogere bronheffingen en een ruimer vaste inrichtingsbegrip overeen te komen. Ook wordt veel aandacht besteed aan het onderwerp belastingontwijking. Belastingontwijking is immers een serieus probleem voor ontwikkelingslanden, aangezien deze de zwakke overheidsfinanciën van die landen relatief hard raakt.
Zo heeft Nederland in 2014 23 ontwikkelingslanden benaderd om antimisbruikbepalingen op te nemen in de bilaterale belastingverdragen. Tot nu toe is met tien ontwikkelingslanden (ambtelijk) overeenstemming bereikt over de opname van een antimisbruikbepaling in het verdrag. Daarnaast neemt Nederland deel aan het Multilaterale Instrument (hierna: MLI) om de verdragen in overeenstemming te brengen met de verdragsbepalingen van het OESO/G20 BEPS-project (waaronder een antimisbruikbepaling). In de kabinetsbrief van 28 oktober 20162 komt naar voren dat Nederland voornemens is om zoveel mogelijk verdragen onder het MLI te brengen, waaronder de verdragen met ontwikkelingslanden. Het MLI biedt daardoor een alternatieve route om op efficiënte wijze antimisbruikmaatregelen in de verdragen met ontwikkelingslanden op te nemen.
Ook werd mede op Nederlands initiatief tijdens de Financing for Development Conferentie in 2015 het Addis Tax Initiative (ATI) gelanceerd. Met het ATI zegden donoren toe om de beschikbare middelen voor technische assistentie ter versterking van belastingbeleid en belastingdiensten uiterlijk in 2020 gezamenlijk te hebben verdubbeld. Het is de bedoeling de totale Nederlandse inzet te laten toenemen van € 3 miljoen in 2015 naar ongeveer € 8 miljoen in 2018–2020. Onder meer helpt Nederland ontwikkelingslanden om hun kennis van belastingverdragen te verbeteren.
Zullen de belastingautoriteiten in ontwikkelingslanden toegang krijgen tot het register voor uiteindelijk belanghebbenden (UBO) of gaat u hen op andere wijze in staat stellen om relevante informatie te verkrijgen?
Het recent geconsulteerde concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden3 bevat het voornemen om in een Nederland een (gedeeltelijk) openbaar register van uiteindelijk belanghebbenden (ultimate beneficial owners, UBO’s) op te zetten. De kern van het conceptwetsvoorstel is dat een deel van het Nederlandse UBO-register openbaar, dus voor iedereen, toegankelijk is na registratie en betaling van een vergoeding voor inzage. Het Nederlandse UBO-register kent tevens een besloten deel, waarin aanvullende UBO-informatie wordt opgenomen. Dit besloten deel is alleen toegankelijk voor daartoe specifiek aangewezen bevoegde (Nederlandse) autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. Buitenlandse belastingautoriteiten kunnen het openbare deel van het Nederlandse UBO-register raadplegen. Uiteraard kunnen buitenlandse belastingautoriteiten ook via de daartoe geëigende officiële kanalen een verzoek tot informatie indienen bij de Belastingdienst.
Bent u het eens met de aanbeveling dat Nederland de lijst van vestigingscriteria zou moeten uitbreiden om verdragsmisbruik te voorkomen?
In de kabinetsbrief van 4 november 20164 is op verzoek van uw Kamer een aantal mogelijkheden geschetst voor het aanscherpen van deze criteria voor in Nederland gevestigde vennootschappen met als doel het voorkomen van verdragsmisbruik. Het is niet aan dit kabinet om hier een vervolg aan te geven.
Kunt u aangeven in hoeverre de aanpak van belastingontwijking in (gesprekken over) de mijnbouwgerelateerde convenanten op de agenda staat?
Het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO)-sectorconvenant voor de goudsector is ondertekend op 19 juni jl. Daarin wordt conform de gewijzigde motie van de leden Schouten en Grashoff5 expliciet duidelijk gemaakt dat een van de risico’s in deze sector belastingontwijking is. In aanloop naar de ondertekening van het convenant is toenadering gezocht tot de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven. Hoewel deze bedrijven wel geïnteresseerd waren om mee te werken aan een dialoog over maatschappelijk verantwoord ondernemen, was het voor hen nog niet mogelijk om het convenant te ondertekenen. Daarom is een van de toezeggingen van de overheid in het kader van het goudconvenant (artikel 6.7.g) dat ze deze Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbedrijven zal stimuleren om ondertekenaar van het convenant te worden en/of zal stimuleren conform het convenant te handelen. Daartoe zullen de volgende drie stappen gezet worden: (1) Jaarlijks zal door de convenantspartijen geanalyseerd worden of de Nederlandse vestigingen van internationale goudmijnbouwbedrijven conform de OECD Due Diligence Guidance for Responsable Mineral Supply Chains handelen en of er voortgang is; (2) Jaarlijks zal een conferentie georganiseerd worden met deze bedrijven om de bevindingen te bespreken en (3) Gepaste actie zal ondernomen worden tegen bedrijven die niet meewerken of de uitgangspunten van het convenant schenden.
Wat betreft het metaalsectorconvenant, dat onder meer betrekking heeft op een aantal grondstoffen uit het onderzoeksrapport, bevinden de discussies zich nog in de oriënterende fase. De OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waarvan Hoofdstuk XI is gewijd aan belastingen, vormen de basis van de convenanten en het risico op belastingontwijking zal dus worden meegenomen bij de dialoog over de risico’s. Het is nog niet mogelijk vast te stellen welke rol het risico op belastingontwijking precies gaat spelen in de uiteindelijke afspraken die vastgelegd worden in het convenant. Dit geldt eveneens voor het (mogelijke) traject in de hernieuwbare energiesector.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat belastingontwijking één van de prioritaire thema’s wordt binnen deze (en andere) convenanten?
De IMVO-convenanten zijn gebaseerd op de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen waarin een hoofdstuk over belastingen is opgenomen. Dit betekent dat hierover in IMVO-convenanten nadere afspraken kunnen worden opgenomen. Alle convenanten zijn de uitkomst van een onderhandeling tussen de partijen die het ondertekenen: bedrijven, maatschappelijke organisaties, vakbonden en de overheid. Een deel van de onderhandeling betreft de onderwerpen en IMVO-risico’s waarover in het convenant afspraken zullen worden gemaakt. Partijen bespreken welke risico’s prioriteit hebben en volgen daarbij de methodologie uit de OESO-richtlijnen. Deze methodologie geeft aan dat bij de prioritering rekening moet worden gehouden met de ernst van de eventuele negatieve effecten en de kans dat het risico optreedt. De overheid zal het thema belastingontwijking actief ter overweging inbrengen bij de vaststelling van de convenantprioriteiten. Of in convenanten afspraken worden gemaakt over de aanpak van belastingontwijking is afhankelijk van de gezamenlijke analyse van dit risico en wat maatschappelijke organisaties, vakbonden, bedrijven en overheid vervolgens gezamenlijk besluiten.
Het bericht ‘Maak haast met gasloos’ |
|
Tom van der Lee (GL), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Maak haast met gasloos» waaruit blijkt dat gemeenten en projectontwikkelaars de komende vier jaar nog weinig vaart maken met de verduurzaming van nieuwbouw maken, aangezien in bijna 150.000 nieuwe woningen (64 procent van het totaal) nog een gasaansluiting komt?1 Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?
Ja, ik ken dit bericht. Ik zie in dit bericht een ondersteuning van het streven van het kabinet om in beginsel geen nieuwe gasnetten aan te leggen in nieuwbouwwijken en dat het recht op een gasaansluiting wordt vervangen door een breder recht op een energie-infrastructuur voor warmtevoorziening. Dit uitgangspunt is opgenomen in de Energieagenda. Het bericht maakt duidelijk dat voor bouwbedrijven en consumenten een gasaansluiting nog een vanzelfsprekendheid is. Hieruit blijkt wederom dat de energietransitie naast technische en financiële aspecten een culturele en sociale kant heeft.
Zou het «Convenant 10 PJ energiebesparing gebouwde omgeving» sneller of tot meer resultaten leiden als de aansluitplicht snel zou worden geschrapt zoals de Kamer gevraagd heeft in de motie Van Tongeren/Jan Vos (Kamerstuk 34 550 XII, nr. 46)?
De relatie tussen de invulling van het convenant 10 PJ energiebesparing gebouwde omgeving en het schrappen van de aansluitplicht op gas, is beperkt. De acties die zijn afgesproken in het convenant richten zich met name op gedragsverandering bij huishoudens en klein zakelijke gebruikers door middel van gerichte feedback over het energiegebruik, het bereiken van energiebesparing door het verbeteren van het aanbod van energiebesparingsproducten en -diensten en het extra stimuleren van de aanschaf van warmtepompen en zonneboilers via de ISDE. De effectiviteit van de laatst genoemde acties wordt mogelijk in sommige gevallen verbeterd door het schrappen van de aansluitplicht op gas.
Bent u het ermee eens dat er nu nodeloze belemmeringen zijn voor aardgasloos bouwen die lijden tot onnodige administratieve rompslomp? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van de leden van de leden Van Eijs en Van Veldhoven is aardgasloos bouwen nu al mogelijk. Aanpassing van de Gaswet is wenselijk om het voornemen uit de Energieagenda te effectueren dat in beginsel geen nieuwe gasinfrastructuur meer aangelegd wordt in nieuwbouwwijken en de aansluitplicht op gas wordt vervangen door een aansluitrecht op energie-infrastructuur. Bij uw Kamer is aanhangig het wetsvoorstel voortgang energietransitie (Kamerstuk 34 627) waarop amendementen zijn ingediend met betrekking tot het recht op een gasaansluiting. Nu uw Kamer dit wetsvoorstel controversieel heeft verklaard heb ik u op 13 juni jl. toegezegd om via een nota van wijziging bij het wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet (Kamerstuk 34 723) deze aanpassing vorm te geven. Via de Green Deal aardgasvrije wijken worden nu al gemeenten ondersteund die stappen willen zetten in zowel de nieuwbouw als de bestaande bouw. Hiermee worden belangrijke ervaringen opgedaan die ons kunnen helpen bij de toekomstige grootschalige aanpassing van de warmtevoorziening in ons land. Een structurele oplossing voor de bestaande bouw wordt uitgewerkt met de invulling van het transitiepad lage-temperatuur-warmte dat eind dit jaar, samen met de drie andere transitiepaden, afgerond wordt.
Bent u het ermee eens dat deze belemmeringen niet bijdragen aan het feit dat we per jaar honderdduizenden woningen los moeten maken van het aardgas om de doelstellingen van het klimaatakkoord van Parijs te halen?
Voor het antwoord verwijs ik naar het antwoord op de voorgaande vraag waarbij aangegeven dat aardgasloos bouwen nu al mogelijk is.
Is er al een complete inventarisatie van alle Nederlandse netten en leidingen en hun vervangingsdata, zodat duidelijk wordt waar van het gas af gaan het meeste rendement gaat geven? Is er al een plan voor het investeren van de bespaarde kosten van het niet vervangen van aardgasleidingen in de aanleg van duurzaam energie?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Energielabel is waardeloos' |
|
Tom van der Lee (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Energielabel is waardeloos»?1
Ja.
Deelt u de kritiek van FedEC, de federatie van energieconsultants, op de opzet van het energielabel? Zo ja, wat gaat u doen om het energielabel te versterken? Zo nee, waarom niet?
De kritiek van FedEC deel ik niet. Het energielabel voor woningen heeft als doel om het bewustzijn over de energieprestaties van woningen te vergroten. Met het energielabel voor woningen worden op navolgbare wijze energetische kenmerken van een woning vastgelegd en vertaald in een labelletter. De bepalingsmethode NEN7120 met het bijbehorende Nader Voorschrift ligt zowel ten grondslag aan de berekening van de letter van het energielabel als het instrument dat de adviseurs gebruiken om de energetische kwaliteit van woningen te bepalen waar FedEC aan refereert, namelijk de Energie-Index (EI). De EI wordt vaak gebruikt voor het bepalen van de huur van huurwoningen onder de liberalisatiegrens met het woningwaarderingsstelsel. Voor de EI bepaalt de adviseur de invoergegevens van de circa 150 voor de berekening benodigde parameters. Het energielabel is op dezelfde parameters gebaseerd, maar is op verzoek van uw Kamer zo eenvoudig mogelijk en voor relatief lage kosten voor woningeigenaren vormgegeven. Bij het energielabel worden de parameters bepaald door gegevens die door de woningeigenaar worden aangeleverd (en gecontroleerd worden door een erkend deskundige) en door vooraf vastgestelde invoergegevens. De uitkomsten van de berekeningen van het energielabel en de EI liggen dicht bij elkaar. Uit onderzoek van DGMR (2014) blijkt dat in 92% van de gevallen de letter van het energielabel overeen komt met of één klasse verschilt van wat op basis van de EI zou worden verwacht.
In het verleden heeft de Europese Commissie Nederland ingebreke gesteld voor het niet volledig doorvoeren van de richtlijn voor het energielabel. Hoe verhoudt de kritiek van FedEC zich tot de eerdere ingebrekestelling door de Europese Commissie?
De kritiek van FedEC richt zich op de mate waarin het energielabel voor woningen de energetische prestaties van woningen weergeeft. De Europese Commissie toetst een juiste toepassing van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in twee fasen. Voor Nederland is de eerste fase van toetsing van implementatie van de richtlijn energieprestatie van gebouwen (EPBD) in februari 2016 afgerond, waarbij is gekeken of de richtlijn tijdig en juist is omgezet in nationaal recht. Op 22 juli 2016 heeft Nederland een ingebrekestelling ontvangen in het kader van fase twee van de toetsing waarbij wordt gekeken naar de tenuitvoerlegging in de praktijk. Deze ingebrekestelling heeft betrekking op onder andere het energielabel en in mijn reactie aan de Europese Commissie heb ik op dit punt aangegeven hoe de invoergegevens voor het energielabel worden vastgesteld, hoe de betrouwbaarheid van het label goed is geborgd, hoe de aanbevelingen voor energiebesparing voor de woning bij het energielabel tot stand komen en hoe ervoor gezorgd is dat deze aanbevelingen goed aansluiten bij de woning waarvoor de aanvraag voor het energielabel is ingediend. De Nederlandse reactie wordt op dit moment door de Europese Commissie bestudeerd. Over deze ingebrekestelling en het verdere proces is uw Kamer op 25 juli 2016 en 7 oktober 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 469 en Kamerstuk 30 196, nr. 477).
Bent u bereid met FedEC en andere relevante stakeholders in gesprek te gaan over het versterken van het energielabel?
Ik voer met regelmaat gesprekken met diverse betrokken partijen over de werking en eventuele verbetermogelijkheden voor het energielabel. Vorig jaar is onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het energielabel. Daaruit bleek dat bij 86% van de energielabels na een heropname in de woning door een onafhankelijke onderzoeker de uitkomst van het label hetzelfde is, waarover uw Kamer bij brief van 17 maart 2016 is geïnformeerd (Kamerstuk 30 196, nr. 430). In de aanbiedingsbrief bij het rapport is aangegeven dat dit geen slecht resultaat is voor het eerste jaar van het label. Aan uw Kamer is toegezegd periodiek de betrouwbaarheid van het label voor woningen te onderzoeken en dit jaar ook een onderzoek te doen naar het effect van het label voor woningen. Ik verwacht u over beide onderzoeken na de zomer te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat het zowel met het oog op klimaat als met het oog op de werkgelegenheid kansrijk is om werk te maken van energiebesparing in de gebouwde omgeving? Zo ja, wat gaat u doen om energiebesparing in de gebouwde omgeving te versnellen?
De ambities en context van de opgave voor energiebesparing in de gebouwde omgeving heeft het kabinet beschreven in de Energieagenda. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) concludeert in de recente doorrekening van de kosten van de energietransitie tot 2030 dat opties voor woningen en kantoren vrijwel allemaal relatief duur zijn, maar waarschuwt daarbij dat goedkoop op de lange termijn duurkoop kan zijn. De uitwerking van de Energieagenda is mede daardoor een grote en complexe opgave, waar de komende jaren inzet van vele partijen voor nodig is en goede afwegingen nodig zijn.
Er zijn al veel initiatieven en maatregelen genomen zoals de innovatieve aanpakken van gemeenten en bedrijven, de energieloketten, diverse financiële ondersteuningsmaatregelen en er is meer dwingende wetgeving in voorbereiding voor kantoren en huurwoningen.
Duurzaamheidscriteria voor biomassa |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat exploitanten van kolencentrales en andere partijen in het Energieakkoord sinds de ondertekening van het akkoord nog geen overeenstemming hebben bereikt over de duurzaamheidscriteria voor biomassa (gelijkwaardig aan het houtkeurmerk FSC zoals afgesproken in het akkoord)?
Nee. Zoals ik heb gemeld in mijn brief van 18 maart 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 300) is er een akkoord bereikt tussen de partijen bij het Energieakkoord over de duurzaamheidscriteria voor vaste biomassa voor energietoepassingen. Er vindt alleen nog overleg plaats met de partijen bij het Energieakkoord over de implementatie van de duurzaamheidscriteria.
Klopt het dat energiebedrijf RWE spoedig zal beginnen met het bijstoken van biomassa in de AMER9-centrale? Zo ja, op welke termijn verwacht u dat RWE hiermee begint?
Ik verwacht dat deze centrale nog dit jaar hernieuwbare energie zal gaan produceren.
Klopt het dat energiebedrijven toestemming hebben gekregen om Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+ subsidie te gebruiken voor bijstook middels gebruik van de certificeringsschema’s Sustainable Biomass Partnership SBP en ket keurmerk voor duurzaam bosbeheer PEFC, waarvan bekend is dat ze niet gelijkwaardig zijn aan FSC?
Nee. In mijn brief van 18 maart 2016 (Kamerstuk 31 239, nr. 212) gaf ik aan dat tot de inwerkingtreding van het wettelijke systeem een overgangsregime van kracht is waarin voor de bedrijven een rapportageplicht geldt over de duurzaamheid van de gesubsidieerde biomassa. Bedrijven kunnen daarbij gebruik maken van de aanwezigheid van bepaalde certificaten en/of verificatie voor de criteria duurzaam bosbeheer en broeikasgasemissiereductie.
Een onafhankelijke adviescommissie zal mij gaan adviseren in hoeverre certificaten na het overgangsregime voldoen aan de Nederlandse duurzaamheidscriteria.
Acht u subsidie voor bijstook, zonder dat er overeenstemming tussen SER/Energieakkoord-partijen is over de afgesproken criteria, in lijn met het Energieakkoord?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is er een akkoord bereikt over de afgesproken criteria.
Kunt u aangeven wanneer de commissie voor certificeringsschema’s, die u in aankondigde, wordt ingesteld en hoe de onafhankelijkheid van deze adviescommissie wordt gegarandeerd?
Op dit moment vinden gesprekken plaats met de beoogde leden. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de samenstelling.
Deelt u de mening dat de kans op overeenstemming tussen exploitanten van kolencentrales en andere partijen in het Energieakkoord minimaal wordt, indien exploitanten van kolencentrales gesubsidieerd biomassa bij mogen stoken zonder dat overeenstemming is bereikt met de andere partijen uit het Energieakkoord?
Zoals aangegeven in de voorgaande antwoorden is er een akkoord bereikt.
Het bericht dat de CO2-uitstoot van de Nederlandse industrie in 2016 niet is gedaald |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorlopige uitstootcijfers voor 2016 (gepubliceerd op 3 april 2017) van de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa), waaruit blijkt dat de CO2-uitstoot van de industrie in 2016 nagenoeg gelijk is gebleven ten opzichte van 20151?
Ja.
Wat zijn volgens u de belangrijkste redenen voor het nagenoeg gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de industrie?
De CO2-uitstoot van Nederlandse bedrijven die onder het Europese emissiehandelssysteem (ETS) vallen, is in 2016 zeer licht gedaald ten opzichte van het voorgaande jaar. De uitstoot kwam in 2016 uit op 93,9 Mton CO2-equivalent, terwijl de uitstoot in 2015 lag op 94,1 Mton. Het nagenoeg gelijk blijven van de Nederlandse CO2-uitstoot in het ETS in 2016 is toe te schrijven aan de toegenomen productie als gevolg van de gunstige economische conjunctuur. De industriële productie nam in 2016 met 2,5% toe ten opzichte van 2015.
De Nederlandse economie is de afgelopen 25 jaar efficiënter geworden waar het gaat om de CO2-uitstoot. De economie van Nederland groeide tussen 1990 en 2015 met 60%, terwijl de CO2-uitstoot nagenoeg gelijk is gebleven. Het CBS heeft berekend dat de broeikasgasintensiteit van de industrie in de periode 1995–2014 is gedaald met 46%. Dit betekent dat de industrie per geproduceerde eenheid product nu 46% minder CO2-uitstoot dan in 1995, onder andere door energiebesparing en andere maatregelen.2
Uit de OESO «Environmental Performance Review 2015» van Nederland blijkt dat de broeikasgasintensiteit van de Nederlandse economie onder het OESO-gemiddelde ligt; de energie en specifieke CO2-intensiteit liggen op het OESO-gemiddelde.
De CO2-uitstoot van de chemiesector is toegenomen in 2016 ten opzichte van 2015. Het gaat om een toename van circa 7%, van 17,3 Mton in 2015 naar 18,5 Mton in 2016. Deze stijging komt vooral door hervatting van productie van één bedrijf. Ook de productie van de chemische industrie nam mede daardoor toe in 2016, met 6,1% ten opzichte van 2015.
In de energiesector is de CO2-uitstoot in 2016 juist gedaald door de gewijzigde inzet van steenkool en aardgas. Als gevolg van de sluiting van enkele oude kolencentrales, conform de afspraken uit het Energieakkoord, is er in 2016 in Nederland minder steenkool gebruikt. Hierdoor is de gezamenlijke CO2-uitstoot van kolencentrales vorig jaar met 10% gedaald, van 31,4 Mton in 2015 tot 28,4 Mton in 2016. Tegelijkertijd hebben aardgascentrales vorig jaar meer aardgas ingezet voor de productie van elektriciteit. Door deze hogere inzet van aardgas nam de uitstoot van gascentrales vorig jaar met meer dan 20% toe van 11,1 Mton in 2015 tot 13,4 Mton in 2016. De nettoreductie van de uitstoot van gas- en kolengestookte centrales samen kwam daarmee uit op 0,7 Mton.
Deze relatief beperkte daling volgt uit het feit dat productie van elektriciteit door elektriciteitscentrales in Nederland in 2016 steeg met ruim 4 miljard kWh en met 76,7 miljard kWh het hoogste niveau ooit bereikte. Deze toename hangt vooral samen met ontwikkelingen op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt. De verbeterde marktpositie van Nederlandse gascentrales in 2016 ten opzichte van 2015 werd vooral gedreven door het feit dat kerncentrales in Frankrijk op grote schaal tijdelijk stilgelegd werden. Gevolg hiervan was onder meer een lagere import van elektriciteit.
Hoe verhoudt het gelijk blijven van de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie zich tot de afname in Europese CO2-uitstoot?
Onder het Europese emissiehandelssysteem is het mogelijk dat de CO2-uitstoot van een sector of land (tijdelijk) toeneemt. Het uitstootplafond is immers een Europees plafond, waaronder verschuivingen mogelijk zijn. Het Europese uitstootplafond daalt wel elk jaar.
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, hangt het gelijk blijven van de Nederlandse uitstoot in 2016 ten opzichte van 2015 onder meer samen met een toegenomen industriële productie, het hervatten van activiteiten bij een productielocatie in de chemiesector en veranderende omstandigheden op de Noordwest-Europese elektriciteitsmarkt.
Deelt u de mening dat de CO2-uitstoot in de industrie af moet nemen om aan het Urgenda-vonnis en aan de afspraken in het Klimaatakkoord van Parijs te voldoen?
Ja, wij delen de mening dat de CO2-uitstoot in alle sectoren drastisch zal moeten worden verminderd om te voldoen aan de afspraken in het Klimaatakkoord. Het kabinet heeft in de Energieagenda aangegeven haar energie- en klimaatbeleid in de toekomst te willen richten op reductie van CO2-emissies. Het kabinet heeft aangegeven te willen streven naar een geleidelijke en tijdig ingezette transitie, om zo mogelijke schokeffecten voor de economie te voorkomen en tevens de economische kansen die de energietransitie biedt te benutten. Hiermee heeft het kabinet het door vele partijen gevraagde perspectief richting een CO2-arme economie in 2050 geschetst. Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Economische Zaken over de Voortgangsrapportage van het Energieakkoord (Kamerstuk 30 196, nr. 503) ligt het kabinet met het volledig behalen van de doelen uit het Energieakkoord op koers om 25% broeikasgasreductie te realiseren in 2020 ten opzichte van 1990, zoals vereist volgens het Urgenda-vonnis.
Deelt u de mening dat het Europese emissiehandelssysteem (ETS) onvoldoende werkt om de CO2-uitstoot in de Nederlandse industrie terug te dringen en dat aanvullende nationale maatregelen nodig zijn?
In de Energieagenda stelt het kabinet dat zelfs als de CO2-prijs stijgt door aanscherpingen van het ETS, dit niet zal leiden tot een geleidelijke transitie in Nederland. Dit betekent dat zonder aanvullend beleid de CO2-uitstoot in Nederland – met name in de ETS-sectoren – niet verder af zal nemen richting 2030. De opgave richting 2050 wordt daardoor groter, terwijl de tijd die resteert om de omslag te maken juist afneemt. Een tijdig ingezette en dus meer geleidelijke transitie zal positief uitpakken voor het beheersen van kosten en biedt ook economische kansen. In het kader van de uitwerking van de Energieagenda wordt in overleg met maatschappelijke partijen en bedrijven momenteel bezien hoe een dergelijke transitie kan worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat een nationale minimumprijs voor CO2 wel tot het aanjagen van CO2-arme innovaties in de industrie kan leiden?
Er zijn verschillende instrumenten denkbaar om de industrie te stimuleren om CO2-reducerende maatregelen te nemen. Het kabinet onderzoekt in het kader van de uitwerking van de Energieagenda op welke wijze aanvullend beleid voor alle sectoren, inclusief de industriesector, kan worden vormgegeven.
Bent u reeds in overleg met de industrie over welke aanvullende maatregelen nodig zijn om een trendbreuk in haar CO2-uitstoot te realiseren? Zo nee, wilt u hier zo spoedig mogelijk het initiatief toe nemen?
Ja, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de voorgaande vragen is het kabinet in gesprek met diverse maatschappelijke partijen en bedrijven over de verdere uitwerking van de Energieagenda.
Het rapport 'Perspectives for the Energy Transition. Investment needs for a low-Carbon Energy Transition' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Perspectives for the Energy Transition» van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA), dat op 16 maart 2017 is verschenen?1
Ja.
Deelt u de conclusie van beide instellingen dat ten behoeve van het doel om, in overeenstemming met het Klimaatverdrag van Parijs en met een waarschijnlijkheid van 66%, de opwarming van de aarde echt beneden de twee graden Celsius te houden, een energietransitie vereist is van een «uitzonderlijk omvang, diepte en snelheid»?
Ja.
Deelt u de conclusie dat de hiervoor noodzakelijke uitfasering van fossiele brandstof, stijging van CO2-prijzen, omvangrijke hervormingen van de energiemarkt, ingrijpende energiebesparing en omschakeling naar hernieuwbare energie een ongekende schaal dienen te hebben? Deelt u tevens de conclusie dat Nederland, door zijn positie in de achterhoede, een inspanning dient te leveren die meer dan bovengemiddeld moet zijn om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen?
Zoals het kabinet in de Energieagenda heeft aangegeven zal de uitstoot van CO2 richting 2050 drastisch moeten verminderen. Om dit mogelijk te maken, moet onze energievoorziening de komende decennia dan ook ingrijpend veranderen op een schaal die niet eerder is vertoond. Met het Energieakkoord en de daaropvolgende Energieagenda heeft het kabinet samen met maatschappelijke partijen een ambitieuze aanpak richting een CO2-arme economie neergezet. Daarbij zijn de ambities voor de periode tot 2023 middels concrete maatregelen ingevuld en zijn voor de periode na 2023 de kaders geschetst. Als gevolg van deze afspraken zal het aandeel hernieuwbare energie tot 2023 fors stijgen en de CO2-uitstoot afnemen. Uit de Nationale Energieverkenning (NEV) 2016, die ik op 14 oktober jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 30 196, nr. 479), blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie naar verwachting zal groeien naar 15,9% in 2023. In een periode van 8 jaar wordt dus een groei van meer dan 10%-punt verwacht. Deze groei is het gevolg van de maatregelen die in het Energieakkoord zijn afgesproken. Vervolgens zullen extra inspanningen nodig zijn voor een verdere verduurzaming van onze economie. Nederland neemt hiermee haar aandeel in de uitwerking van het Klimaatakkoord van Parijs.
Daarbij dragen Nederlandse bedrijven bij aan de transitie in andere landen, middels het bedenken en ontwikkelen van nieuwe technologieën en slimme oplossingen die richting een CO2-arme economie nodig zijn. Zo zijn Nederlandse bedrijven wereldleider in het ontwerpen, ontwikkelen en maken van hightech installaties, machines en micro-/nanocomponenten voor hernieuwbare energie. Ook neemt Nederland actief deel in verschillende internationale coalities en partnerschappen gericht op versterking van klimaatbeleid door het delen van «best practices». Hiernaast wordt ingezet op vergroening van energie-investeringen in opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Daartoe wordt onder andere samengewerkt met ontwikkelingsbanken zoals de Wereldbank, de EIB en FMO, en tevens met private kapitaalverstrekkers en institutionele beleggers. Nederland heeft daarmee een goede uitgangspositie om bij te kunnen dragen aan een wereldwijde CO2-reductie en energietransitie. Ik deel de conclusie dan ook niet dat Nederland een achterhoede positie heeft en daarom een meer dan bovengemiddelde inspanning zou moeten leveren om in vergelijking met andere landen een eerlijk aandeel in deze mondiale ambitie te nemen.
Deelt u tevens de conclusie dat deze zeer uitdagende mondiale energietransitie gepaard kan gaan met een mondiale groei van het bruto binnenlands product van 0,8% in 2050 (1,6 biljoen dollar) en tot netto zes miljoen extra banen zou kunnen leiden?
In het rapport van het International Energy Agency (IEA) en het International Renewable Energy Agency (IRENA) wordt aangegeven dat een wereldwijde transitie kan leiden tot extra economische groei van circa 0,8% in 2050. Deze extra groei resulteert vervolgens in een groei van de werkgelegenheid van circa 0,1%. De zes miljoen banen hebben daarbij enkel betrekking op de energiesector. Deze resultaten komen overeen met soortgelijke onderzoeken die op dit terrein zijn uitgevoerd en uitgaan van een mondiale transitie.
Zo nee, bent u bereid het Centraal Planbureau (CPB) en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te vragen hun oordeel te geven over de kwaliteit van de doorrekening in dit rapport?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend dat dit rapport is gemaakt op verzoek van Duitsland, ter voorbereiding op de G20-top die daar in juli van dit jaar zal plaatsvinden?2
Ja.
Bent u bereid de Kamer tijdig te informeren of Nederland van plan is additionele stappen toe te zeggen om tot succesvolle implementatie van de afspraken in het Klimaatverdrag van Parijs te komen tijdens de G20-top, en zo ja, welke stappen dat zijn?
Ja, daartoe ben ik, samen met andere leden van het kabinet, bereid. Om de implementatie van de klimaatafspraken van Parijs van impulsen te voorzien streeft Duitsland in het kader van zijn G20-voorzitterschap naar een ambitieus «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth». Binnenkort zal Duitsland een eerste versie van dit actieplan presenteren en agenderen. Dan zal duidelijk worden of voldoende steun bestaat binnen de G20-landen voor dit actieplan, en in hoeverre het een rol kan spelen bij de G20-top in juni.
Nederland neemt op uitnodiging van Duitsland als gastland deel aan G20-bijeenkomsten, ook op het gebied van klimaat en energie. In dit kader ondersteunt Nederland het Duitse G20-voorzitterschap in zijn streven naar een «G20 Climate and Energy Action Plan for Growth».
Bent u tevens bereid de Kamer tijdig te informeren over hoe u, in aanloop naar de G20-top, denkt dat de nieuwe regering in de Verenigde Staten het best kan worden overtuigd om toch gezamenlijk de schouders te zetten onder een concrete uitvoering van de klimaatafspraken van Parijs?
Zie antwoord vraag 7.
Biomassabijstook |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla over «bos als brandstof»?1
Ja.
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot ontbossing? Zo ja, wat zijn uw conclusies?
Geproduceerde biomassa die wordt toegepast voor de bij- en meestook van biomassa moet voldoen aan eisen voor duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik. De duurzaamheidscriteria behoren tot de meest vooruitstrevende en verregaande criteria in de wereld en zijn in overleg met de energiebedrijven en milieuorganisaties tot stand gekomen. Deze eisen borgen dat biomassa niet leidt tot ontbossing of de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen (conversie).
Heeft u het risico geïnventariseerd dat subsidie voor biomassabijstook leidt tot de vervanging van waardevolle natuur voor eenvormige productiebossen?
Zie antwoord vraag 2.
Voldoet de productie van pellets zoals die door Zembla wordt getoond aan de duurzaamheidseisen die u heeft vastgesteld?
Dat is niet op voorhand te zeggen. Daarvoor geeft de uitzending te weinig informatie.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de pelletproductie in het buitenland, die in aanmerking komt voor subsidiëring, duurzaam is?
Bedrijven die biomassa willen toepassen voor de bij- en meestook in kolencentrales of voor de productie van industriële stoom uit houtpellets (biostoom) dienen aan te tonen dat deze biomassa voldoet aan de duurzaamheidscriteria als zij in aanmerking willen komen voor SDE+ subsidie. Bedrijven kunnen dat op een aantal manieren doen. Bedrijven kunnen een door mij goedgekeurd certificaat gebruiken (certificering). Dit certificaat geeft (vooraf) aan dat er gerechtvaardigd vertrouwen is dat de eigenaar van het certificaat voldoende maatregelen heeft genomen om de duurzaamheid van biomassa te borgen. Daarnaast kunnen bedrijven de toegepaste biomassa door onafhankelijke deskundigen (verificateurs) laten toetsen (verificatie). De verificateur controleert dan of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. De verificateur moet hiervoor gebruik maken van een door mij aangewezen verificatieprotocol en voor deze werkzaamheid zijn geaccrediteerd. Het verificatieprotocol beschrijft hoe een verificateur moet controleren of aan de duurzaamheidscriteria is voldaan. Een bedrijf kan ten slotte ook gebruik maken van een combinatie van certificatie en verificatie. Dit betekent dat ook certificaten die niet volledig invulling geven aan de duurzaamheidscriteria kunnen worden gebruikt, in combinatie met aanvullende verificatie.
Bent u bereid te monitoren in hoeverre de vraag naar biomassa ontbossing in Nederland in de hand werkt?
De Nederlandse duurzaamheidscriteria borgen juist de duurzaamheid van de productie van biomassa (duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies en effecten op koolstofvoorraden en het landgebruik). Naar verwachting zal een groot deel van de biomassa worden geïmporteerd uit het buitenland. De houtpellets die benodigd zijn worden slechts in beperkte mate in Nederland geproduceerd, waarbij deze in Nederland voornamelijk zijn gemaakt uit restmaterialen uit de houtverwerkende industrie. In welke mate ontbossing in Nederland plaatsvindt, wordt regulier gemonitord in het kader van de nationale bosinventarisaties.
In Nederland borgt de Wet Natuurbescherming instandhouding van bos. De marktvraag naar hout is bovendien mede van belang om de borging van het duurzaam bosbeheer te bekostigen. De inkomsten uit bosbeheer zorgen er namelijk voor dat de bosbeheerder beschikt over voldoende middelen om het bos te onderhouden.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook bijdraagt aan een omslag in de energie-infrastructuur in Nederland?
De bij- en meestook van duurzame biomassa in kolencentrales draagt voor ca. 1,2 procentpunt bij aan de 2020-doelstelling voor hernieuwbare energie. Naar aanleiding van de motie Van Veldhoven (Kamerstuk 30 196, nr. 422) verken ik op dit moment de mogelijkheden om de cascadering van biomassa te bevorderen zonder de bijdrage van 25 PJ bij- en meestook aan de doelstelling voor hernieuwbare energie te riskeren. De grote stroom aan duurzame biomassa richting Nederland kan een positieve impuls geven aan de biomassa-industrie, waarbij nieuwe kansen ontstaan voor bedrijven die zich bezig houden met verwaarding van biomassa en bijdragen aan de omslag in de energie-infrastructuur in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de recente aankondiging om in de Eemshaven een proefproject te starten waarbij suikers uit hout worden gewonnen, waarbij de suikers kunnen worden benut in de chemische industrie en het restproduct vervolgens als brandstof voor elektriciteitsproductie wordt ingezet.
In hoeverre denkt u dat biomassabijstook in de praktijk bijdraagt aan een vermindering van de CO2-uitstoot? Welk deel van de CO2-uitstoot van houtverbranding wordt gecompenseerd door de aangroei van bossen?
Om in aanmerking te komen voor SDE+-subsidie moeten bedrijven aantonen dat door het gebruik van duurzame biomassa over de gehele keten minimaal 70% CO2-reductie ten opzichte van fossiele brandstoffen wordt gerealiseerd. De berekening is conform de rekenmethode van de Europese Commissie. De eisen voor duurzaam bosbeheer borgen dat de geoogste biomassa weer aangroeit. Bovendien zijn er aanvullende eisen opgenomen ter voorkoming van een langlopende koolstofschuld. Het uitgangspunt bij biomassa is dat de uitstoot van broeikasgassen bij de opwekking van hernieuwbare energie weer op een later moment wordt opgenomen door de duurzaam beheerde bossen.
Welk deel van de subsidie Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+) in 2017 zal naar uw inschatting aan biomassa worden toegewezen?
In de SDE+ concurreren verschillende technieken op kostprijs met elkaar. Om deze concurrentie niet te verstoren en zo de kostenefficiëntie van de SDE+ mogelijk negatief te beïnvloeden doe ik geen uitspraken over het verloop van de SDE+ in heel 2017. De aanvraagtermijn voor de voorjaarsronde SDE+ is op dit moment verlopen. Ik heb uw Kamer op 5 april jl. geïnformeerd over de aanvragen van de voorjaarsronde SDE+, waarin de resterende 0,16 PJ onder het plafond van maximaal 25 PJ bij- en meestook van biomassa in kolencentrales is aangevraagd (Kamerstuk 31 239, nr. 257). Ik zal uw Kamer voor het zomerreces informeren over de stand van zaken van de behandeling van de aanvragen en over de tweede openstelling van de SDE+ 2017.
Voor welk deel van de gesubsidieerde biomassa worden in 2017 de duurzaamheidscriteria op areaalniveau toegepast?
Dit is afhankelijk van de vraag of de biomassa uit grote of kleine bosarealen wordt betrokken. Vanaf de start van de energieproductie moet de duurzaamheid van de biomassa afkomstig uit bosarealen groter dan 500 hectare op bosareaalniveau worden vastgesteld. Voor biomassa afkomstig uit bosarealen kleiner dan 500 hectare geldt dat gedurende een steeds groter deel van de subsidieperiode van acht jaar toetsing op areaalniveau moet plaatsvinden. Het ingroeipad is afhankelijk van het moment dat wordt gestart met de productie van duurzame energie. Als in 2017 en 2018 wordt gestart met de productie van duurzame energie moet de duurzaamheid in de laatste drie jaar van de subsidieperiode volledig op areaalniveau aangetoond worden, in 2019 in de laatste vier jaar en in 2020 in de laatste vijf jaar. Vanaf 2021 geldt dat de duurzaamheid van de gebruikte biomassa voor de gehele subsidieperiode op areaalniveau moet worden aangetoond. Met dit ingroeipad wordt zeker gesteld dat alle partijen gedurende de looptijd van hun subsidiebeschikking uiteindelijk volledig op areaalniveau de duurzaamheid van de gebruikte biomassa moeten aantonen.
Gelden de duurzaamheidscriteria voor biomassa ook voor zaagsel dat als duurzame biomassa gesubsidieerd wordt?
Ja, de duurzaamheidscriteria gelden ook voor zaagsel. Als het zaagsel rechtstreeks vrijkomt in de bossen (primair residu) gelden eisen ten aanzien van duurzaam bosbeheer, broeikasgasemissies, effecten op de koolstofvoorraden en het landgebruik en de handelsketen (chain of custody). Als het zaagsel vrijkomt bij houtzagerijen of als afval (secundair of tertiair residu) gelden eisen ten aanzien van broeikasgasemissies en de handelsketen (chain of custody).
Bent u bereid maatregelen te nemen als blijkt dat ontbossing optreedt door de subsidiëring van biomassabijstook?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 2 en 3 is ontbossing niet toegestaan en moet voldaan worden aan eisen voor duurzaam bosbeheer. Op het moment dat bedrijven dat niet kunnen aantonen, kan ik besluiten dat zij geen of minder subsidie ontvangen, afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming. Als blijkt dat biomassa niet voldoet aan de volledige duurzaamheidscriteria kan ik besluiten minder of geen subsidie toe te kennen in verband met de geconstateerde tekortkoming.