Fraude bij schadeherstel van auto’s |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Omvangrijke fraude bij autoschadeherstel»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Ik vind het goed dat het Verbond van Verzekeraars onderzoek heeft gedaan naar onregelmatigheden en fraude bij de reparatie van blikschade aan personenauto’s in de ongestuurde schadestroom en met aanbevelingen is gekomen om dit tegen te gaan. Fraude is een ernstige en ondermijnende vorm van criminaliteit en dient voorkomen en bestreden te worden.
Deelt u de mening van het Verbond van Verzekeraars dat het volstrekt onacceptabel is dat in meer dan tien procent van alle uitgevoerde reparaties er sprake is van fraude?
Ja.
Op welke wijze steunt u de oproep van het Verbond van Verzekeraars aan de autoschadeherstelbranche om maatregelen te nemen tegen de omvangrijke fraude?
De maatregelen die de branche in dit kader neemt, ondersteun ik, zolang deze binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat ze geen aantasting van de privacy mogen veroorzaken.
Ik vind het verder goed dat de autoschadeherstelbranche is opgeroepen deze problematiek uiterst serieus te nemen en maatregelen te nemen om fraude te voorkomen.
Steunt u de plannen van het Verbond van Verzekeraars om periodieke controles c.q. audits op reparaties uit te voeren en incidenten met schadeherstelbedrijven systematisch te registreren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voornemen van het Verbond van Verzekeraars om standaard een kopie van de oorspronkelijke calculatie naar de voertuigeigenaar te sturen zodat autobezitters misstanden ook zelf kunnen signaleren en bij hun verzekeraar aan de bel trekken over dubieuze herstellers? Ziet u meer mogelijkheden om autobezitters, mede gelet op de eigen veiligheid als gebruiker van het voertuig, te helpen bij signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel?
Een sluitende aanpak van fraude kan alleen in gezamenlijkheid worden gerealiseerd. Daarbij kunnen alle betrokken partijen, verzekeraars, schadeherstelbedrijven, maar ook de burger wiens auto hersteld wordt een rol spelen. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, steun ik de maatregelen die de branche neemt zolang de maatregelen binnen de wettelijke kaders passen en proportioneel zijn.
Naast de genoemde aanbevelingen kan bijvoorbeeld nog aan de maatregel worden gedacht waarbij bedrijven misstanden in hun omgeving signaleren en melden bij de eigen brancheorganisatie of bij verzekeraars. Daarnaast kan het helpen als de branche consumenten voorlichting geeft over de aspecten waar ze op moeten letten bij autoschadeherstelbedrijven.
De RDW en de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) kunnen tenslotte een rol spelen bij de signalering van mogelijke fraude bij schadeherstel. Een samenwerking tussen deze partijen is onlangs verankerd in het Convenant Schadevoertuigen. De afspraken zien onder andere op het uitwisselen van informatie. In de nabije toekomst kan een data-analyse van de verzamelde gegevens bijdragen aan het terugdringen van fraude met schadevoertuigen.
Indien de autoschadeherstelbranche er zelf niet in slaagt het structurele fraudeprobleem op te lossen, bent u dan bereid in te grijpen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Naast de maatregelen die de verzekeringsbranche in haar onderzoek noemt, is een aantal andere acties ondernomen. Het Verbond van Verzekeraars heeft in 2011 met de Nationale Politie en het OM het «Convenant aanpak verzekeringsfraude» opgesteld. Eén van de doelen van het convenant is te komen tot een integrale, programmatische aanpak van verzekeringsfraude. Deze aanpak bestaat uit preventie, detectie, civielrechtelijke en strafrechtelijke afhandeling. Belangrijke uitgangspunten van het convenant zijn dat bij de aanpak van verzekeringsfraude preventie voorop staat en dat verzekeraars primair zelf verantwoordelijk zijn voor de (civielrechtelijke) afhandeling van fraudegevallen.
In een nadere uitwerking van het convenant is bepaald dat een eventuele aangifte in beginsel alleen – aanvullend – door verzekeraars wordt gedaan indien sprake is van een concreet fraudevermoeden binnen één van de door de verzekeringsbranche zelf benoemde thema’s. Recentelijk heeft de branche een aantal nieuwe thema’s benoemd voor de periode 2014–2015, waaronder fraude door dienstverleners bij autoschadeherstel. Politie en OM hebben voor het doen van aangifte vaste contactpersonen voor verzekeringsfraude aangewezen. Het Centrum Bestrijding Verzekeringscriminaliteit (CBV) van het Verbond van Verzekeraars heeft hierbij een intermediairfunctie.
Indien aangifte wordt gedaan, zal het OM bepalen of er in dat specifieke geval voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Op welke manier gaan het Openbaar Ministerie en de politie invulling en uitvoering geven aan «fraude door herstelbedrijven» als aangiftethema 2014–2015 en welke doelstelling vindt u dat hiermee in 2015 moet worden behaald?
Zie antwoord vraag 6.
De relatie tussen de bekostiging van de jihad en de georganiseerde criminaliteit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Gangster-islam bedreigt ons land»?1
Ja
In hoeverre is bekend of, en in welk kader, vanuit Nederland naar Syrië afgereisde jihadisten in het verleden in aanraking zijn geweest met de politie en het Openbaar Ministerie?
Het is bekend dat er verschillende personen met criminele antecedenten betrokken zijn bij de Nederlandse jihadistische beweging. In de beoordeling van de mate van dreiging die uitgaat van individuen wordt nadrukkelijk meegewogen in hoeverre er sprake is van een crimineel verleden, geweldshistorie en contacten in criminele netwerken. Er worden maatwerkinterventies afgesproken in casus overleggen tussen politie, OM en gemeenten. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Kunt u aangeven of, en op welke wijze, er gelden vanuit het criminele circuit worden gebruikt om de (internationale) jihad te bekostigen?
De politie brengt samen met de Financial Intelligence Unit – Nederland financiële stromen vanuit Nederland naar het buitenland in kaart. Daarbij is ook aandacht voor mogelijke financiering van de gewelddadige jihad met gelden vanuit het criminele circuit. Echter, vaak is niet duidelijk of en op welke wijze criminele gelden worden ingezet voor de jihadistische strijd.
Op welke manier wordt de relatie tussen de georganiseerde criminaliteit in Nederland (maar ook andere Europese landen) en de internationale jihad meegenomen in het contraterrorismebeleid?
In het contraterrorisme beleid wordt gekeken naar de mate waarin sprake is van verwevenheid van de georganiseerde criminaliteit en terroristische netwerken.
Indien het vermoeden bestaat dat een persoon geldelijke steun verleent aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is deze handeling conform Artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Het is aan het Openbaar Ministerie (OM) om per geval te besluiten of tot vervolging wordt overgegaan. Daarbij zal het OM de bij de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikbare informatie betrekken.
In hoeverre deelt u inmiddels de opvatting dat iedere terugkerende jihadist opgepakt dient te worden en in administratieve detentie moet worden geplaatst?
Conform eerder correspondentie met uw Kamer over dit onderwerp, acht het Kabinet het creëren van aanvullende administratieve detentiemogelijkheden ten behoeve van terrorismebestrijding, op dit moment niet noodzakelijk. Wanneer van een persoon een dreiging uitgaat – bijvoorbeeld omdat de persoon van plan is uit te reizen naar of is teruggekeerd van een jihadistisch strijdgebied – dan beschikt het OM over voldoende wettelijke instrumenten om, in samenwerking met de politie, strafrechtelijk op te treden. Zo is bij verdenking van een terroristische misdrijf bewaring mogelijk, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Daarnaast kunnen diverse bestuurlijke instrumenten worden getroffen, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het kunnen bevriezen van financiële tegoeden. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 30 juni jl. aan uw Kamer (kenmerk 534821).
De stand van zaken in Irak en de opmars van de Islamitische Staat van Irak en de Levant (ISIS) |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoeveel Syriëgangers zijn er in Nederland teruggekeerd van de jihad in Syrië (en de Levant)?1
Er zijn ongeveer dertig personen onderkend die na een jihadreis naar Syrië weer zijn teruggekeerd in Nederland.
Hoeveel daarvan worden actief gevolgd en hoeveel zijn er buiten beeld?
Over operationele aangelegenheden en concrete gevallen kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. Wel kan ik meedelen dat de aandacht voor uit Syrië teruggekeerde jihadgangers bij de relevante diensten groot is. Zo maakt de AIVD van elke onderkende jihadganger een dreigingsinschatting. Aanvullend beziet het Openbaar Ministerie of strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Parallel hieraan worden in de relevante gemeenten maatwerkinterventies afgesproken in multidisciplinaire casus-overleggen. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
In welke gemeenten staan de jihadgangers ingeschreven?
Aangezien het aan de betrokken gemeenten zelf is om wel of niet te communiceren over deze kwestie, doe ik hierover geen nadere mededelingen. Met de burgemeesters van de meest betrokken gemeenten heb ik intensief overleg over de te nemen maatregelen.
Hoeveel ronselaars voor de jihad in Syrië en de Levant zijn er in Nederland actief en in welke gemeenten staan zij ingeschreven?
Er zijn in Nederland personen actief die oproepen tot deelname aan jihad in Syrië en dit ook faciliteren. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of er sprake is van ronselen, en dus een strafbaar feit. Momenteel zijn enkele tientallen terugkeerders, (potentiële) uitreizigers, rekruteurs en facilitators onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. In het openbaar kunnen, in het belang van zowel het strafrechtelijke als het inlichtingenonderzoek, geen uitspraken worden gedaan over aantallen en gemeenten waar deze personen actief zijn.
Wat is de reden dat jihadgangers in Syrië en de Levant buiten beeld raken bij terugkeer in Nederland of andere EU-lidstaten?
Vooropgesteld staat dat ik geen uitspraken doe over de informatiepositie en werkwijze van de diensten. De veiligheidsdiensten en politie doen er, ook in internationaal verband, alles aan om jihadisten vroegtijdig en duurzaam in de gaten te houden. Zij werken hierbij samen met pfartnerdiensten binnen en buiten de EU. Samen met de negen meest betrokken lidstaten werkt Nederland aan een beter gecoördineerde Europese aanpak van teruggekeerde jihadstrijders. Ook verdere versterking van de Europese operationele informatie-uitwisseling is onderdeel van deze aanpak.
Kunt u aangeven hoeveel personen en instellingen/organisaties de oorlog/jihad in Syrië en de Levant financieel steunen en zo ja, welke organisaties zijn dat?
Waar het gaat om financiële stromen richting terroristische organisaties of individuen zij opgemerkt dat organisaties zoals ISIS op de EU Terrorismelijst zijn geplaatst waardoor het verboden is om financiële en economische middelen aan deze organisaties ter beschikking te stellen. Nederland beschikt niet, anders dan uit openbare bron, over de gevraagde informatie met betrekking tot het financieel steunen van de strijd in Syrië door personen en instellingen/organisaties.
Indien het vermoeden bestaat dat een persoon, organisatie of stichting geldelijke steun verleent aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is deze handeling conform Artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar.
Mochten er moskeeën en/of andere (islamitische) instellingen betrokken zijn bij ronselpraktijken of financiering van de jihad, bent u dan bereid deze direct en definitief te sluiten en strafrechtelijk te vervolgen? Zo neen, waarom niet?
Het is onacceptabel dat Nederlandse ingezetenen worden geronseld voor de gewelddadige jihadistische strijd. Indien aanwijzingen zijn dat een instelling betrokken is bij ronselpraktijken of financiering van de jihad, beziet het Openbaar Minister wat de mogelijkheden zijn voor sluiting en/of strafrechtelijke vervolging. Sluiting van een instelling is mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarde gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW.
Bent u bereid om, in plaats van begeleiding, de teruggekeerde jihadi’s uit Syrië en de Levant preventief op te sluiten, te denaturaliseren en uit te zetten? Zo neen, waarom niet?
Wanneer van een persoon een dreiging uitgaat -bijvoorbeeld omdat de persoon is teruggekeerd van een jihadistisch strijdgebied – bekijkt het OM, in samenwerking met de politie, wat de mogelijkheden zijn om strafrechtelijk op te treden. Zo is bij verdenking van een terroristisch misdrijf bewaring mogelijk, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Daarnaast kunnen diverse bestuurlijke instrumenten worden ingezet, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het bevriezen van financiële tegoeden.
Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokken persoon naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als stateloosheid daarvan het gevolg is. Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, waarbij Nederland partij is, staat dit niet toe. Voorwaarde is ook dat het misdrijf na 1 oktober 2010 is gepleegd. Na het intrekken van het Nederlanderschap wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor een eventueel volgende week te houden debat?
Ja.
Het bericht ‘Ruim baan voor verkeershufters’ en ‘Oom agent is onzichtbaar’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ruim baan voor verkeershufters» en «Oom agent is onzichtbaar»?1
Ja.
Klopt de informatie dat het aantal staandehoudingen in het verkeer de laatste vier jaar is gehalveerd? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en heeft deze dalende trend zich in 2014 verder voortgezet? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de inzet op het verbeteren van de verkeersveiligheid op het hoofdwegennet en het onderliggend wegennetwerk?
Het handhaven van de verkeersveiligheid is en blijft een belangrijke taak van de politie.
Op 18 november 20132 heb ik aan de Kamer gemeld dat ik per 1 januari 2015 een hardere aanpak van de veelpleger in het verkeer zal invoeren. Ik zal daarvoor een aantal zogenoemde «Mulderfeiten» uit de wet Mulder (WAHV) halen en deze naar het strafrecht overbrengen. Hierdoor wordt het mogelijk om begane overtredingen te registreren en, na herhaald plegen, een zwaardere sanctie toe te passen. Ik zal u op korte termijn nader informeren over de voorbereidingen voor deze nieuwe veelplegeraanpak.
Het staande houden van overtreders is slechts één van de middelen van de politie om de verkeersveiligheid te handhaven en te verbeteren. Naast staande houdingen is hierbij onder meer het gebruik van trajectcontrolesystemen, flitspalen, mobiele radersets en laserguns van belang. Deze leveren een positieve bijdrage aan de verkeersveiligheid en worden zowel op het hoofdwegennet als op het onderliggend wegennetwerk ingezet. Dat blijft ook zo in 2014. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van de onopvallende, met video uitgeruste, politievoertuigen die zich met name richten op het gedrag van veelplegers van verkeersovertredingen. Kortom, ik deel de mening niet dat verkeershufters ruim baan krijgen.
Over 2013 is weer een stijgende lijn te zien ten aanzien van de staandehoudingen. In 2013 zijn er ruim 50.000 mensen meer staande gehouden na een verkeersovertreding dan in 2012. Over de periode 2010 – 2013 is er inderdaad sprake van een teruggang. Het is nog te vroeg om concrete uitspraken over 2014 te doen.
Dit is overigens geen nieuwe ontwikkeling. Over de achtergrond van de teruggelopen staandehoudingen stuurde ik uw Kamer reeds in 20113 het onderzoek van het WODC dat daar verschillende redenen voor gaf.
Deelt u de mening dat verkeershufters ruim baan krijgen? Hoe verhoudt voornoemde berichtgeving zich tot de (voorgenomen) intensieve aanpak van verkeershufters? Kunt u hierbij tevens ingaan op de voortgang van het nieuwe beleid met betrekking tot de aanpak van verkeershufters?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze u invulling geeft aan de (gepercipieerde) pakkans en of er sprake is van een dalende pakkans?
De gepercipieerde pakkans wordt bepaald door de verschillende handhavingsmiddelen die de politie inzet. Staandehoudingen zijn van belang, alsmede de elektronische handhavingsmiddelen: flitspalen, trajectcontroles, mobiele radarsets etc. De politie streeft ernaar de feitelijke pakkans op de zogenoemde Helmgrasfeiten (helm, gordel, rood licht, alcohol, snelheid) zo hoog mogelijk te laten zijn, onder meer door informatiegestuurde inzet op onveilige wegvakken. Dit houdt in dat de politie handhaaft op die plaatsen en tijdstippen waar het effect van het optreden optimaal is.
Tevens wil de politie door zichtbare staandehoudingen en het voeren van mediabeleid (bijvoorbeeld medewerking aan het tv-programma «Wegmisbruikers») actief bijdragen aan (en beïnvloeden van) de pakkans bij de overige weggebruikers. Op deze manier wordt de gepercipieerde pakkans met de hiertoe beschikbare middelen zo hoog mogelijk gehouden.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van voormalig verkeersofficier Koos Spee dat het lijkt of verkeerscriminaliteit niet mag worden aangepakt en dat het in ieder geval geen prioriteit heeft?
Automobilisten mogen zich beslist niet onaantastbaar wanen. De inzet van de politie is er zeker op gericht om weggebruikers die de regels overtreden en een gevaar zijn voor de verkeersveiligheid, aan te pakken. Daarom worden technische hulpmiddelen ingezet zoals flitspalen, trajectcontrolesystemen en mobiele radarsets, waardoor aan de hand van het kenteken verkeersovertredingen worden geregistreerd. Dit biedt ruimte voor de politie om zich ook op andere overtredingssoorten te richten. Zo handhaaft de politie ook op basis van eigen waarneming, bijvoorbeeld aan de hand van onopvallende (met video uitgeruste) politieauto’s.
De hoge handhavingsintensiteit (24 uur; zeven dagen in de week) van de digitale flitspalen en trajectcontrolesystemen leidt aantoonbaar tot aanpassing van gedrag, bijvoorbeeld het verlagen van de snelheid en het minder negeren van het rode licht. Dat vergroot op die plaatsen de verkeersveiligheid.
Ik herken mij dan ook niet in het beeld van de voormalige verkeersofficier. Zoals ik al heb aangegeven, is het handhaven van de verkeersveiligheid een belangrijke taak van de politie. De capaciteit van de verkeershandhavingsteams is met de komst van de Nationale Politie gelijk gebleven. Ik verwijs tevens naar de beantwoording van vragen 3 en 4.
Hoe oordeelt u voorts over de uitspraak van Koos Spee dat verkeersovertredingen prima via het kenteken kunnen worden aangepakt maar dat automobilisten zich op andere terreinen onaantastbaar wanen? Zorgen flitspalen en trajectcontroles er niet juist voor dat de politie zich op ander wangedrag in het verkeer kan richten? Kunt u een nadere reactie geven op de toegevoegde waarde van flitspalen en trajectcontroles en de inzet en prioriteiten voor de politie in het verkeer?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat cybercrime Nederland jaarlijks 8,8 miljard euro kost |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Cybercrime kost Nederland 8,8 miljard euro per jaar», het bericht «Nadelen internet worden te groot» en het bericht «Bedrijven komen in actie tegen digitaal onheil»?1 2 3 Heeft u voorts kennisgenomen van het rapport «Net Losses: Estimating the Global Cost of Cybercrime, Economic impact of cybercrime II»?4
Ja.
Acht u de conclusie uit het hierboven genoemde rapport juist dat cybercrime in Nederland jaarlijks een verliest oplevert van 1,5% van het Bruto Nationaal Product (BNP)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en over welke cijfers beschikt u?
De economische schade als gevolg van cybercrime is lastig te becijferen. Ik kan de gegevens daarom niet bevestigen. Het rapport meldt dat vooral de verschillen in de grondigheid van de registratie de variaties tussen landen verklaren. Daarnaast behoort de Nederlandse digitale infrastructuur tot de beste van de wereld, maken Nederlanders gemiddeld veel gebruik van digitale diensten ten opzichte van andere landen en gebruikt veel internationaal internetverkeer de Nederlandse infrastructuur. Ook dat kunnen redenen zijn de gevolgen van cybercrime in Nederland naar verhouding hoog in te schatten. Het rapport bevat bovendien een ruime omschrijving van cybercrime.
Weet u waarom het verlies ten gevolge van cybercrime uitgedrukt in een percentage van het BNP in Nederland relatief hoog is? Zo ja, wat zijn de oorzaken van dit hoge percentage? Zo nee, waarom weet u dit niet en acht u het alsnog vergaren van dergelijke kennis relevant voor een gerichte aanpak van cybercrime in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat cybercrime niet alleen het belang van het Nederlandse bedrijfsleven raakt, maar ook het publieke belang van onze nationale economie? Zo ja, betekent dit dat meer dan nu het geval de overheid een grotere rol op zich zou moeten nemen in de bestrijding van cybercrime? Zo nee, waarom niet?
Ja. De mogelijkheden van het internet zijn voor Nederlandse burgers, bedrijven en de overheid van groot belang. Cybercrime heeft niet alleen directe schade voor de betrokkenen tot gevolg, maar leidt ook tot schade voor de samenleving en de economie als geheel. Zo vormen digitale spionage en sabotage een bedreiging voor de nationale veiligheid en economie. Cybercrime ondergraaft het vertrouwen in het internet en digitale dienstverlening in het algemeen. Daarom besteedt de Nederlandse regering veel aandacht aan cyber security. Op 28 oktober 2013 heb ik namens het kabinet de tweede Nationale Cyber Security Strategie (NCSS) aan uw Kamer gestuurd. Daarin heb ik gemeld dat de overheid een meer nadrukkelijke rol zal gaan spelen in het cyberdomein, enerzijds door zelf te investeren in de veiligheid van de eigen netwerken en diensten en anderzijds door partijen bij elkaar te brengen en beschermend op te treden als bijvoorbeeld de veiligheid van bedrijven of burgers wordt bedreigd. Verder zal de overheid waar nodig kader- en normstellend optreden.
De politie en het OM hebben de afgelopen jaren veel aandacht besteed aan het opbouwen van de capaciteit voor de opsporing en vervolging van cybercrime. De politie heeft met het Team High Tech Crime een kundige capaciteit voor de opsporing van cybercrime opgebouwd en werkt nu aan de verdere uitbreiding en professionalisering daarvan. Ook is de opbouw van digitale expertise in de regionale eenheden van de politie voorzien. Bij het OM zijn speciale officieren belast met de vervolging van cybercrime en zij hebben daarvoor een aanvullende opleiding genoten.
De AIVD heeft in het kader van de nationale veiligheid de afgelopen jaren het onderzoek naar digitale aanvallen gericht op spionage en sabotage geïntensiveerd. Inzicht in digitale aanvallen wordt gedeeld met getroffen partijen en ingezet ten behoeve van een betere detectie en preventie. De AIVD informeert de overheid en samenleving over digitale dreigingen en geeft advies over informatiebeveiliging.
Tenslotte heb ik in het voorjaar het wetsvoorstel Computercriminaliteit III voor advies aan de Raad van State gezonden. Dit wetsvoorstel beoogt onder meer de bevoegdheden van de politie voor de bestrijding van cybercrime en gedigitaliseerde criminaliteit te versterken.
Hoe is de regie over de verschillende overheidsdiensten en de samenwerking tussen de Ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Veiligheid en Justitie geregeld als het om digitale beveiliging en de afstemming met het bedrijfsleven ten aanzien van cybercrime gaat?
De ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en Veiligheid en Justitie hebben een hechte samenwerking op het gebied van cyber security. Er zijn op diverse niveaus periodieke overleggen en de activiteiten van de ministeries worden, vanuit de eigen verantwoordelijkheid van elke organisatie, op elkaar afgestemd. In mijn rol als coördinerend bewindspersoon voor cyber security ben ik verantwoordelijk voor die samenwerking. Daarnaast zoeken de betrokken ministeries actief de samenwerking met private partners.
De totstandkoming van de tweede NCSS is een voorbeeld van de samenwerking tussen de overheid en private partners. Private partners waren vertegenwoordigd in het redactieteam van de strategie. Daarnaast zijn ten behoeve van de strategie twee brede bijeenkomsten georganiseerd om zo veel mogelijk inhoudelijke bijdragen van private partijen te betrekken.
Wat is uw mening over het feit dat de overheid geen deelnemer is aan het de Nationale anti-DDoS Wasstraat (project NaWas) dat DDoS-aanvallen moet weren?
Het Project Nationale anti-DDoS Wasstraat, ofwel project Nawas, is een privaat en gezamenlijk initiatief van diverse providers om een gezamenlijke voorziening in te richten om een overvloed aan verkeer, zoals plaatsvindt bij DDoS-aanvallen, te schonen. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) is vanuit haar rol als netwerkpartner en stimulator van ontwikkelingen in het cyber securityveld voorstander van het ontwikkelen van business cases door private partijen die bijdragen aan digitale veiligheid, en volgt deze met aandacht. Het is uiteindelijk aan klanten, publiek en privaat, om de afweging te maken of deze dienst wordt afgenomen. Het NCSC ondersteunt daar waar mogelijk en noodzakelijk initiatieven op het gebied van digitale veiligheid.
Deelt u de mening dat naar het voorbeeld van het stelsel bewaken en beveiligen van personen en gebouwen er ook een stelsel bewaken en beveiligen zou moeten zijn waarin duidelijk wordt vastgelegd in hoeverre bedrijven zelf verantwoordelijk zijn voor hun beveiliging tegen cybercrime en wanneer daar een taak van de overheid ligt? Zo ja, is een dergelijk stelsel er al, door wie wordt dat uitgevoerd en op basis van welke concrete regelgeving gebeurt dat? Zo nee, acht u een dergelijk stelsel wenselijk en hoe en op welke termijn gaat u dit vormgeven?
Ten aanzien van verantwoordelijkheden op het terrein van cybersecurity geldt, analoog aan het fysieke domein, dat bedrijven primair een eigen verantwoordelijkheid kennen op het gebied van informatiebeveiliging. De afgelopen jaren is ingezet op het borgen van sectorale verantwoordelijkheden en het realiseren van een sluitend stelsel van sectorale regelgeving en interventiemogelijkheden in verband met cybersecurity. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brieven van 23 december 2011 en 6 juli 2012.5 Verder verwijs ik kortheidshalve naar de tweede NCSS.
Herkent u het beeld dat bedrijven die slachtoffer zijn geworden van cybercrime terughoudend zijn in het doen van aangifte, bijvoorbeeld vanwege de vrees van reputatieschade? Zo ja, wat gaat u doen om deze aangiftebereidheid te vergroten en in hoeverre is het doen van anonieme aangifte een mogelijkheid om deze aangiftebereidheid te vergroten?
De vrees voor reputatieschade kan in bepaalde gevallen voor bedrijven een overweging zijn om geen ruchtbaarheid te geven aan een cyberaanval. In nauwe samenwerking tussen publieke en private partijen is binnen de bewustwordingscampagne «Stopcybercrime.nu» van MKB-Nederland een hulpknop ontwikkeld waar informatie over typen cybercriminaliteit op één punt vindbaar is en waar bedrijven die slachtoffer zijn of denken te zijn geworden direct een handelingsperspectief wordt geboden. Daarbij wordt ook de mogelijkheid van het doen van een melding of aangifte toegelicht. Verder is het versterken van het intake- en registratieproces van aangiften cybercrime een actiepunt uit de tweede NCSS.
Het tijdens een strafrechtelijk onderzoek en strafproces (tot op zekere hoogte) afschermen van de identiteit van een aangever is in beginsel alleen mogelijk als er sprake is van een uitzonderlijke, bedreigende situatie jegens de aangever.
Naast het inzetten van het strafrecht maken andere interventiemethoden deel uit van een integrale aanpak van cybercrime. Daarbij werken publieke ketenpartners en private partijen samen. Bij het NCSC kunnen bijvoorbeeld cyberincidenten vertrouwelijk worden gemeld, zodat andere organisaties kunnen worden geïnformeerd en (verdere) schade kan worden voorkomen. Het NCSC kan organisaties bovendien begeleiden en adviseren in de afhandeling van een cyberincident.
In hoeverre is de huidige wijze van strafrechtelijke vervolging nog geschikt om cybercriminelen aan te pakken die misdrijven over de hele wereld plegen?
Cybercrime is bij uitstek een grensoverschrijdend probleem. Door internationale samenwerking bij de opsporing van cybercrime zijn inmiddels stevige successen geboekt. De internationale opsporing en vervolging is niet (enkel) afhankelijk van het bestaan van bilaterale rechtshulp- of uitleveringsverdragen. Het multilaterale Cybercrimeverdrag uit 2001, gesloten in het kader van de Raad van Europa, bevat afspraken voor het strafbaar stellen van bepaalde vormen van cybercrime en voor wederzijdse hulp bij de opsporing en de vervolging. Inmiddels zijn 42 landen aangesloten bij het verdrag. Nederland ondersteunt de Raad van Europa bij het onder de aandacht brengen van het cybercrimeverdrag bij landen die nog niet zijn aangesloten. Overigens zijn er ook niet-aangesloten landen waarvan de nationale wetgeving wel in lijn is met het Cybercrimeverdrag. Als internationale samenwerking vanwege georganiseerde cybercrime aan de orde is, kan daarnaast het VN-verdrag ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (UNTOC-verdrag) dienen als rechtsbasis voor rechtshulpverlening of uitlevering. Bij dit verdrag zijn 176 landen aangesloten. Vanwege deze verdragen is er geen aanleiding om vervolging en uitlevering van cybercriminelen te betrekken bij onderhandelingen over handelsverdragen. Dit onderwerp sluit bovendien niet aan op het bereik en de inhoud van onderhandelingen over handelsverdragen.
Om de internationale samenwerking bij de opsporing en vervolging van cybercrime te versterken wil Nederland een voortrekkersrol vervullen om te komen tot een verdere harmonisering van de wetgeving op dit gebied. Overigens zal het bereiken van internationale consensus hierover nog de nodige tijd vergen. Verder ondersteunt Nederland in het kader van het Cybercrimeverdrag projecten voor capaciteitsopbouw in landen waar dat nodig is. Inzetbare, kundige capaciteit is immers een basisvoorwaarde voor het daadwerkelijk opsporen en vervolgen van (grensoverschrijdende) cybercrime. De doelgroep hiervan zijn de landen die zich willen aansluiten of onlangs hebben aangesloten bij het cybercrimeverdrag.
In hoeverre levert het gebrek aan een uitleververdrag met sommige landen cybercriminelen in die landen een vrijhaven op voor hun activiteiten? Acht u het wenselijk om in onderhandelingen over handelsverdragen met die landen ook aandacht te schenken aan de mogelijkheid van (internationale) vervolging en van uitlevering van cybercriminelen? Zo ja, op welke wijze wilt u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Berichten met betrekking tot de beëindiging van de treinkaping bij De Punt |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Kent u de berichten «FBI ging uit van liquidatie Molukkers bij treinkaping» en «Hoe de FBI de mariniers van De Punt verleidde»?1
Ja.
Worden de in beide berichten genoemde informatie en de achterliggende archiefstukken betrokken bij het onderzoek dat u op dit moment laat uitvoeren naar de beëindiging van de kaping bij De Punt?
Ja.
Waren deze informatie dan wel archiefstukken u al eerder bekend? Zo nee, acht u het mogelijk dat er zich nog meer tot nu toe onbekende archiefstukken in binnenlandse of buitenlandse archieven bevinden? Hoe gaat u er voor zorgen dat alle relevante informatie bij het genoemde onderzoek wordt betrokken?
De werkgroep die het onderzoek uitvoert heeft mij bericht dat de informatie, voor zover voor het onderzoek van belang, haar bekend was. Zoals ik uw Kamer heb laten weten bij brief van 1 april 20142 heb ik drie externe deskundigen verzocht het werk van de werkgroep te beoordelen op zorgvuldigheid en volledigheid. De wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven, wordt bij de aanbieding van het rapport van de werkgroep verantwoord.
Een door terrorisme-experts verwachte aanslag |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoe gevaarlijk zijn naar Delft teruggekeerde Syriëgangers»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitlating van een terrorisme-expert die aangeeft dat het ondoenlijk is de hele groep uit Syrië teruggekeerde jihadisten in de gaten te houden? Kan een antwoord worden gegeven in relatie tot de bewering van het kabinet dat iedere teruggekeerde Syriëganger in beeld is en wordt gevolgd?
Het is onacceptabel dat Nederlandse ingezetenen deelnemen aan deze jihadistische beweging en de gewelddadige jihadistische strijd ongeacht waar ze plaatsvindt of gaat plaatsvinden. Zoals recentelijk verwoord in mijn brief Integrale aanpak jihadisme2, worden alle beschikbare middelen aangewend om uitreis met dit doel te verhinderen, risico’s van elke terugkeerder weg te nemen en het werven van nieuwe aanhang tegen te gaan.
De aandacht voor de uit Syrië teruggekeerde jihadgangers is bij de relevante diensten groot. De AIVD constateert al een aantal jaren dat er in Nederland radicale moslims zijn met jihadistische aspiraties, die uitreizen naar strijdgebieden en dat zij bij terugkeer een risico vormen. In 2013 is dit aantal sterk toegenomen. Het onderzoek naar deze jihadgangers heeft bij de AIVD dan ook de hoogste prioriteit. Zo maakt de AIVD een inschatting van de dreiging van elke onderkende jihadganger. Door verschuiving van capaciteit binnen de dienst, is voor dit onderzoek extra capaciteit vrijgemaakt. Aanvullend beziet het Openbaar Ministerie of strafrechtelijke vervolging van Nederlandse deelnemers aan de jihad mogelijk is. Parallel hieraan worden in de relevante gemeenten maatwerkinterventies afgesproken in multidisciplinaire casus-overleggen. In elk individueel geval wordt de beste aanpak gekozen met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen. Daarbij staat voorop: alleen resultaat telt.
Wat is uw oordeel over de verwachting van terrorisme-experts dat het een kwestie van tijd is voordat er opnieuw, na de moordpartij in een Joods museum in Brussel, een aanslag wordt gepleegd?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt het, gezien de visie van terrorismedeskundigen, geen tijd in te zetten op het middel van administratieve detentie teneinde zeker te zijn dat iedereen werkelijk in beeld is? Zo nee, met welke maatregelen zullen de ernstige zorgen van de terrorisme-experts worden weggenomen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld, acht ik het creëren van aanvullende administratieve detentiemogelijkheden ten behoeve van terrorismebestrijding op dit moment niet noodzakelijk. Het Openbaar Ministerie (OM) beschikt reeds over voldoende wettelijke instrumenten om, in samenwerking met de politie, strafrechtelijk op te treden. Zo is het is mogelijk een persoon bij verdenking van een terroristische misdrijf in bewaring te stellen, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Daarnaast kunnen diverse bestuurlijke instrumenten ingezet worden, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het bevriezen van financiële tegoeden.
De demonstratie die op 1 juni plaatsvond op het Rembrandtveld in Almelo tegen de plaatsing van het herdenkingsmonument voor de Armeense genocide op het privé terrein van de Armeens Apostolische Kerk in Almelo |
|
Harry van Bommel , Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Pieter Omtzigt (CDA), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de demonstratie die op 1 juni plaatsvond op het Rembrandtveld in Almelo tegen de plaatsing van het herdenkingsmonument voor de Armeense genocide op het privé terrein van de Armeens Apostolische Kerk in Almelo?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er gratis busvervoer geregeld was voor deelnemers via de aan Diyanet (Turkse ministerie van godsdienstzaken) verbonden moskeeën (deze moskeeën maken ook gebruik van in Turkije opgeleide en door Turkije betaalde imams)?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Turkse Consul-Generaal in Rotterdam mensen bij zich geroepen heeft en gelast heeft deel te nemen aan de demonstratie?)2
Deze berichtgeving is het kabinet bekend, maar deze was niet te verifiëren.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat ter gelegenheid van de opening van het herdenkingsmonument een preek vanuit de Diyanet tegen het herdenkingsmonument onder (de aan Diyanet verbonden) moskeeën in Nederland is verspreid en dat deze in die moskeeën bij het «vrijdagmiddag gebed» diende te worden voorgelezen?3
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat bij de demonstratie de slogan «Karabag ermeniye mezar olacak» – vertaald: «Karabach zal het graf van de Armeniër worden» geschreeuwd werd door de organisatie en luidkeels meerdere keren herhaald werd door het aanwezige publiek?4
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat er bij deze demonstratie Ottomaanse legermuziek gespeeld werd, de zogenaamde Mehter Marsi door de groep Mehter ekibi met alle daarbij horende traditionele kleding, instrumenten en uitrusting, terwijl de Armeense genocide juist plaatsvond in het Ottomaanse rijk?5
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat meerdere demonstraties en een petitie tegen het monument ter herdenking van de Armeense genocide georganiseerd zijn door de UETD, een tak van de regerende AK-partij van premier Erdogan van Turkije?6
De UETD heeft wel steun uitgesproken voor deze activiteiten, maar het valt niet te bevestigen dat de UETD de demonstratie en petitie heeft georganiseerd.
Wat vindt u van het feit dat een organisatie als het «Turks Museum Nederland» politiek stelling neemt tegen het Armeense genocide monument en dit doet met onder andere de verhulde dreiging van handelssancties? Past dit bij de rol van dit museum?7
Het is aan het museum om te bepalen of het in deze stelling neemt.
Is er via de diplomatieke vertegenwoordiging van Turkije opheldering gevraagd bij Nederlandse autoriteiten over de vergunning die verleend is voor de bouw van het Armeense genocidemonument (indien en voor zover hier overigens vergunningen voor nodig zijn)? Zo ja, wat is er gevraagd en in welke context? Welk antwoord hebben de Nederlandse autoriteiten gegeven?
De Turkse autoriteiten hebben desgevraagd de verzekering gekregen dat de gebruikelijke procedures zijn gevolgd. Verder heeft de Turkse consul contact opgenomen met de burgemeester van Almelo om de Turkse zienswijze op het monument kenbaar te maken. De burgemeester heeft hier kennis van genomen en in reactie hierop haar zienswijze en wettelijke rol toegelicht.
Kunt u de vergunning die is afgegeven voor het protest in Almelo, publiceren?
Voor het houden van een demonstratie is in Nederland geen vergunning vereist, maar slechts een melding. De burgemeester van Almelo heeft laten weten dat deze melding heeft plaatsgevonden, inclusief het voornemen een podium te plaatsen. Het spelen van een Mehter Marsi was in de melding niet genoemd. De bevestiging van de melding is voor iedereen bij de gemeente Almelo in te zien. Het is niet aan mij om dit document te publiceren.
Wat was het doel van de demonstratie? Heeft de organisatie van te voren een melding gedaan van alle relevante zaken, zoals het podium en het feit dat er een Mehter Marsi gespeeld zou worden?
Zie antwoord vraag 10.
Bestaat er voor het Openbaar Ministerie aanleiding om onderzoek te doen naar de gebruikte teksten zoals "Karabag ermeniye mezar olacak» en andere beledigende en opruiende teksten en ontkenning van de Armeense genocide?8
Het OM heeft een aangifte van discriminatie en belediging ontvangen en deze wordt op dit moment beoordeeld.
Wilt u deze episode meenemen in het onderzoek naar parallelle gemeenschappen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft toegezegd?9
Het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid toegezegde onderzoek naar parallelle gemeenschappen in Nederland zal in september worden aangeboden aan de Tweede Kamer. Aan dat onderzoek kunnen geen nieuwe onderwerpen worden toegevoegd. Wel maakt Diyanet Nederland in algemene zin onderdeel uit van het onderzoek.
Wat vindt u van het feit dat
Het kabinet stelt zich op het standpunt dat de contacten tussen een vreemde mogendheid en haar (voormalige) onderdanen in Nederland louter op basis van vrijwilligheid mogen plaatsvinden. Het is aan Nederlanders van Turkse afkomst zelf om te bepalen in welke mate zij contacten met de Turkse overheid of hieraan verwante instellingen willen onderhouden.
De demonstranten hebben gebruik gemaakt van het recht op vrijheid van demonstratie.
Nederland heeft de Turkse autoriteiten erop gewezen dat de kwestie van de Armeense genocide gevoelig ligt en Turkije opgeroepen verantwoordelijk om te gaan met deze situatie.
Bent u voornemens hierover in gesprek te gaan met de Turkse autoriteiten en zo ja, welke boodschap zult u hen dan overbrengen? Zo nee, vindt u dan wenselijk dat dit zich herhaalt?
Zie antwoord vraag 14.
Wat is uw mening en stellingname over de inmenging van de Turkse overheid in de uitgevoerde demonstraties en de druk die de Turkse overheid heeft geleverd op de Nederlands-Turkse Diaspora gemeenschappen, inclusief moskeeën, stichtingen en verenigingen, om deze demonstratie te organiseren?
Het kabinet is van mening dat de gebruikte leuzen tijdens de demonstratie in Almelo niet bijdragen aan een oplossing van deze kwestie. Zie verder de antwoorden op vragen 14 en 15.
Bent u bereid deze bevindingen en bovengenoemde stellingname te bespreken met uw ambtsgenoot in Turkije en met de vertegenwoordiging van de Turkse regering in Nederland?
Zie antwoord vraag 16.
Is het kabinet, met name de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de minister van Veiligheid en Justitie, bereid afstand te nemen van de aard en de toon van de demonstratie en tevens de gebruikte leuzen publiekelijk te veroordelen?
Zie antwoord vraag 16.
Het bericht dat ontbreken GSM dekking levens kan kosten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Agnes Mulder (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Ben u bekend met het bericht «Man overleden na mislukte reanimatie Lattrop, AED-meldingen komen niet aan»?1
Ja.
Heeft u een overzicht van hoeveel SMS-berichten met betrekking tot AED-meldingen niet aankomen?
Deze informatie is per incident beschikbaar. Wat betreft het genoemde voorval zijn 21 sms-berichten uitgestuurd. In één van die 21 gevallen heeft de vrijwilliger in kwestie geen sms-bericht ontvangen omdat zijn telefoon uit stond.
De Nederlandse en Duitse ambulances waren zeer snel ter plaatse. De netwerken en protocollen hebben goed gefunctioneerd. Van falende dekking was geen sprake. Ook de burgeralarmering is normaal verlopen.
De reanimatie-vrijwilligers betreuren dat in de media feiten en
omstandigheden over de ware toedracht ontbreken.
Welke inzet pleegt u om situaties als niet aankomende AED-meldingen te voorkomen?
Na een 112-melding van een slachtoffer met een hartstilstand zorgt de regionale meldkamer Ambulancezorg er voor dat burgerhulpverleners die aangesloten zijn bij het AED-netwerk gealarmeerd worden via een sms-alert. De burgerhulpverleners kunnen snel ter plaatse zijn en direct beginnen met de reanimatie.
De verantwoordelijkheid voor aanschaf en onderhoud van het AED-netwerk is belegd op lokaal niveau bij gemeenten, bedrijven, organisaties etc.
Het niet aankomen van een sms-alert kan niet te allen tijde worden voorkomen. Echter, gezien de hoge dekking van het mobiele netwerk in Nederland en de hoeveelheid vrijwilligers die gealarmeerd worden bij één incident loopt het in de praktijk goed.
Heeft u inzicht in het aantal afgebroken mobiele gesprekken in Nederland door slechte verbindingen?
Dergelijke informatie heb ik niet beschikbaar.
Kunt u aangeven welk percentage berichten van NL Alert (test van maandag 2 juni 2014) niet zijn aangekomen?
Nee. Sms-diensten werken met bestanden van deelnemers die zich zelf hebben aangemeld. De providers kunnen terugkoppelen bij hoeveel deelnemers de sms daadwerkelijk is afgeleverd. NL-Alert werkt op basis van een andere techniek, namelijk «cell broadcasting». Namen en telefoonnummers zijn niet nodig voor de ontvangst van een NL-Alert bericht en blijven zowel voor de overheid als voor de telecomproviders onbekend. Hiermee is de privacy van burgers gewaarborgd. Voor de ontvangst van een NL-Alert bericht is het noodzakelijk dat het toestel verbonden is met het eigen netwerk en dat het toestel juist staat ingesteld voor de ontvangst van cell broadcastberichten.
Zoals ik reeds heb geantwoord op de vragen van de leden Geurts en Van Toorenburg (beiden CDA) van 18 februari 2014 over de GSM-ontvangst-enquête van het CDA Zaltbommel (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 1582), vind ik het van belang dat burgers in Nederland bij een noodsituatie directe informatie kunnen ontvangen. Dat kan langs meerdere wegen: NL-Alert, het waarschuwings- en alarmeringssysteem (de sirene), calamiteitenzenders, www.crisis.nl en sociale media.
Kunt u aangeven wat het alternatieve handelingsperspectief is voor iemand die zonder mobiel bereik in een noodsituatie verkeert? Op welke manier zult u dit onder de aandacht brengen van betrokkenen?
Er zijn afspraken gemaakt over het onderling overnemen van 112-noodoproepen door de providers. Wanneer een mobiele telefoon zich buiten bereik van het eigen netwerk bevindt, zal bij een 112-oproep daarom automatisch één van de andere beschikbare netwerken gebruikt worden. Als geen van de providers mobiele dekking biedt in een bepaald gebied is het advies om daar waar mogelijk 112 met een vaste lijn te bellen.
In het najaar van 2013 is het handelingsperspectief voor burgers wanneer zij 112 niet kunnen bereiken via een landelijke campagne onder de aandacht gebracht. Het handelingsperspectief wordt structureel gecommuniceerd op de websites van de verschillende hulpdiensten en op de website van de Rijksoverheid (subpagina 112). Op dit moment wordt bekeken op welke manier het handelingsperspectief daarnaast op structurele wijze actief bij burgers onder de aandacht kan worden gebracht.
Kunt u het alternatieve handelingsperspectief schetsen van een echtpaar dat bijvoorbeeld op de Veluwe loopt, waarbij de man een acute hartstilstand krijgt en de vrouw nergens een persoon/huis in de omgeving ziet? Wat raadt u haar aan te doen als er geen mobiele bereikbaarheid is?
Bewoners van gebieden waar sprake is van verminderde dekking in en om de woning wordt geadviseerd om met een vaste lijn 112 te bellen. In dit geschetste voorbeeld is het echter aan te bevelen om het slachtoffer niet alleen te laten, indien mogelijk eerste hulp (reanimatie) te verlenen en hulp in de omgeving proberen te krijgen. Het handelingsperspectief is afhankelijk van de situatie en niet overal toepasbaar.
Kunt u het alternatieve handelingsperspectief schetsen als een voorbijganger een afgelegen huis/boerderij in de grensstreek in brand ziet staan en vermoedt dat er nog mensen aanwezig zijn? Wat dient hij/zij te doen als er geen mobiele bereikbaarheid is?
Wanneer een voorbijganger een noodsituatie constateert is het zaak om zo snel mogelijk het alarmnummer 112 te bellen. Wanneer het niet mogelijk is om met een mobiele telefoon contact te krijgen met 112, is het aan te raden in de buurt op zoek te gaan naar een vast toestel om de hulpverleningsdiensten te bellen en/of anderen te alarmeren en indien mogelijk vast met hulpverlening te starten.
Wat zijn de kosten om tot een landelijke dekking van 99% of 100% te komen van het mobiele netwerk en wat zijn de meeropbrengsten van de extra telefoongesprekken?
Ook het kabinet hecht belang aan een goede dekking in Nederland. Zoals ik reeds heb geantwoord op de vragen van de leden Wolbert en Oosenbrug (PvdA) van 7 april 2014 over de mobiele bereikbaarheid van 112 in het grensgebied (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, aanhangselnummer 2025) heeft Nederland in relatie tot andere landen een uitzonderlijk hoge dekking. Operators werken continu om hun netwerken te verbeteren. Welke keuzes zij daarin maken is een aangelegenheid van marktpartijen. Dit is ook conform de wens van uw Kamer.
Realisatie van een 100% dekkend netwerk is niet mogelijk. Er zullen altijd plaatsen zijn waar geen sprake is van mobiele dekking zoals in parkeerkelders, goed geïsoleerde huizen en bosrijke gebieden. Elke lokale situatie kent eigen uitdagingen en mogelijkheden en onmogelijkheden. De ervaren dekking kan ook veranderen onder invloed van weersomstandigheden en seizoensomstandigheden, zoals begroeiing in lente en zomer. Ook het merk en type mobiel toestel maakt dat de ervaren bereikbaarheid varieert.
Wat de werkelijke kosten of investeringen zijn voor het verzorgen van volledige mobiele dekking in een bepaald gebied is zeer afhankelijk van lokale omstandigheden zoals de afstand tot elektriciteitsnet, hoge gebouwen in de buurt etc. Maar ook de beschikbaarheid van betaalbare grond, het kunnen verkrijgen van bouwvergunningen en instemming van bijvoorbeeld een Welstandscommissie spelen een rol. Een uitspraak over de kosten van het verzorgen van meer of volledige mobiele dekking in bepaalde gebieden kan dan ook niet worden gedaan.
Naar aanleiding van de eerder gestelde Kamervragen over mobiele dekking in relatie tot 112, is reeds toegezegd dat het ministerie van Economische Zaken een onderzoek zal laten doen naar de mobiele dekking in relatie tot de mobiele bereikbaarheid van 112. Ik wacht graag de uitkomsten van dit onderzoek af alvorens uitspraken te doen over een eventueel vervolg.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de dekking een heel stuk dichter bij 100% komt te liggen dan dat nu het geval is?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u een kaart toesturen met de dekking van de mobiele netwerken?
Kaarten die een beeld geven van de dekking van mobiele netwerken in Nederland zijn algemeen beschikbaar, onder andere op websites van de verschillende operators. Zie: http://www.coveragechecker.nl/ en
De getoonde dekkingskaarten zijn slechts indicatief. Zoals ik hierboven al aangaf kan de ervaren dekking variëren.
Voldoen alle mobiele providers aan de in de licentie genoemde dekkingen? Kunt u aangeven welke dekking ze moeten hebben onder welke licentie en welke dekking ze nu hebben?
In de huidige frequentievergunningen die gelden tot 2030 zijn géén dekkingseisen opgenomen. Dekkingseisen passen niet in een beleid dat toetreding van nieuwkomers stimuleert. Conform de wens van uw Kamer is het beleid er op gericht om toetreders toegang te geven tot de telecommunicatiemarkt. Dit staat eveneens in de Nota Frequentiebeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 24 095, nr. 188), de strategische nota mobiele communicatie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 24 095, nr. 264) en past binnen het Europese regelgevende beleidskader.
De frequentievergunningen kennen wel ingebruiknameverplichtingen, de verplichting om de vergunning daadwerkelijk in gebruik te nemen. De verplichtingen treden in fases in werking, dat wil zeggen dat de eerste verplichtingen twee jaar na verlening van de vergunning ingaan en dat de volgende verplichtingen vijf jaar na verlening van de vergunning ingaan. De (oude) UMTS-vergunningen (3G) in de 2100 MHz band zijn niet geveild in de multibandveiling van 2012 en vallen onder het regime van de thans in gebruik zijnde oude vergunningsvoorwaarden.
Vergunningen zijn in te zien via:
Lijkschouwers die nog steeds misdrijven missen door gebrekkige opleiding |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lijkschouwers missen misdrijven door gebrekkige opleiding»?1 Bent u ervan op de hoogte dat deze problematiek al jaren speelt en dat de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie in 2004 al beterschap beloofden?2
Ik heb kennisgenomen van dit artikel en ben op de hoogte van de inhoud van de brief die de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 22 november 2004, mede namens de Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aan de Tweede Kamer stuurde.
Heeft u nationale cijfers over het aantal keren per jaar dat lijkschouwers een niet-natuurlijk overlijden missen? Hoe hebben deze cijfers zich in de afgelopen tien jaar ontwikkeld? Hoe interpreteert u deze cijfers, mede in het licht van de beloften in 2004 van de toenmalige Ministers van Binnenlandse zaken en Justitie?
Ik beschik niet over cijfers van het aantal keren dat in een later stadium is gebleken dat aanvankelijk onterecht is uitgegaan van een natuurlijke doodsoorzaak. Bovendien valt niet bij te houden hoe vaak een nooit gedetecteerde onjuiste vaststelling van een doodsoorzaak zich heeft voorgedaan.
Wat vindt u ervan dat forensisch artsen met een korte opleiding van dertig dagen dezelfde bevoegdheden krijgen als hun collega’s die de uitgebreide profielopleiding van vier jaar hebben afgerond? Krijgen beide type forensisch artsen hetzelfde salaris?
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Dat betekent dat de beroepsvereniging van mening is dat het verantwoord is dat zowel artsen die de basisopleiding hebben afgerond, als artsen die 2-jarige profielopleiding forensische geneeskunde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) hebben gevolgd, en eventueel de daarop volgende specialisatie tot arts Maatschappij & Gezondheid (profiel Forensische Geneeskunde) hebben afgerond, dezelfde bevoegdheden hebben. Het is de verantwoordelijkheid van de beroepsvereniging om dat te beoordelen.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de gemeenten en GGD’en om de vergoeding te bepalen die lijkschouwers ontvangen. Ik heb daar geen zicht op.
In hoeverre acht u beide type forensisch artsen bekwaam genoeg voor het correct vaststellen van de doodsoorzaak? In hoeverre acht u beide type forensisch artsen even goed gekwalificeerd?
Zie antwoord vraag 3.
Blijkt uit gegevens dat forensisch artsen met uitgebreide profielopleiding een kleinere foutmarge hebben in het missen van niet-natuurlijk overlijden? Aan welk type forensisch arts geeft u de voorkeur in de praktijk? Hoe gaat u de bijbehorende opleiding stimuleren?
Ik beschik niet over dergelijke gegevens. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 2 tot en met 4.
Herkent u de signalen van een dreigend tekort aan goed geschoolde lijkschouwers? Zo ja, kunt u in de komende brief over de arbeidsmarkt in de zorg aangeven hoe u inspeelt op deze signalen? Zo niet, waaruit blijkt dat de beschikbaarheid van goed geschoolde lijkschouwers voor de komende periode geborgd is?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachtte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
Het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Michiel van Nispen , Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat lijkschouwers misdrijven missen door een gebrekkige opleiding?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en verwijs voor mijn reactie naar mijn antwoorden op de overige vragen.
Deelt u de zorgen van het hoofd van de afdeling forensische geneeskunde van de GGD Amsterdam en van het opleidingsinstituut Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) dat er op den duur niet alleen een tekort dreigt aan Amsterdamse lijkschouwers, maar ook een probleem ontstaat met de kwaliteit van de artsen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het is aan individuele werkgevers om te zorgen dat zij voldoende functionarissen in dienst hebben voor de taken die moeten worden uitgevoerd. Ik kan dan ook geen uitspraak doen over de situatie zoals deze zich mogelijk in Amsterdam voordoet.
De Gezondheidsraad heeft in haar advies over de forensische geneeskunde aandacht besteed aan de capaciteit aan forensisch artsen. Daaruit valt te concluderen dat de instroom in de beroepsgroep een punt van zorg is, maar dat de jaarlijkse instroom van 20 artsen2 in de basisopleiding tot forensisch arts de verwachte uitstroom uit de beroepsgroep zal kunnen compenseren. Ik zag en zie daarin geen aanleiding om op korte termijn maatregelen te nemen.
In artikel 5 van de Wet op de Lijkbezorging is de verplichting vastgelegd dat uitsluitend artsen die als forensisch arts zijn ingeschreven in een daartoe gehouden register, worden benoemd als gemeentelijk lijkschouwer. Met het oog hierop beheert de beroepsvereniging, het Forensisch Medisch Genootschap (FMG), een register voor forensisch artsen. De als zodanig werkzame forensisch artsen worden daarin geregistreerd als forensisch arts FMG. Dit betreft de artsen die de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen.
Met dit register is zodoende ook de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging. Uit de keuze van de beroepsvereniging leid ik niet af dat het noodzakelijk zou zijn om de toegankelijkheid van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te vergroten. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4 en 6 en naar de kabinetsreactie van 6 februari 2014 op het advies van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed»3.
Is de basisopleiding tot lijkschouwer van dertig dagen volgens u lang genoeg om forensisch artsen zorgvuldig en goed op te leiden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de overheid niet meebetaalt aan de uitgebreidere profielopleiding van forensisch artsen?
Per opleiding worden afzonderlijk afwegingen gemaakt of overheidsfinanciering is aangewezen. Ik zie mede gezien mijn antwoord op vragen 2, 3 en 5 vooralsnog geen aanleiding publieke financiering van de uitgebreidere opleiding tot forensisch arts te overwegen. Overigens merk ik op dat de medische vervolgopleidingen die nu in aanmerking komen voor publieke financiering van overheidswege via VWS opleiden voor de zorg die voortvloeit uit de Zorgverzekeringswet, Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of Wet publieke gezondheid. Voor de opleiding tot forensisch arts is dit niet het geval.
Deelt u de mening van de GGD Amsterdam en de Gezondheidsraad dat de opleiding tot forensisch arts beter moet worden gefinancierd om te voorkomen dat daders ongestraft rond blijven lopen? Zo ja, bent u bereid om samen te zoeken naar een oplossing, die kan inhouden dat er meer financiering moet komen voor een toegankelijke en goede opleiding voor forensisch artsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In de kabinetsreactie op het rapport van de Gezondheidsraad «Forensische geneeskunde ontleed, naar een volwaardige plaats voor een bijzondere discipline» (Kamerstuk 33 628, nr. 4) wordt niet ingegaan op het advies om te onderzoeken of er een overheidsfonds in het leven geroepen kan worden voor de bekostiging van tien tot twintig opleidingsplaatsen voor de vervolgopleiding forensische geneeskunde; kunt u alsnog aangeven of u bereid bent de mogelijkheden voor een dergelijk fonds te onderzoeken? Kunt u hierbij ook aangeven hoe u tegen de suggestie van de Gezondheidsraad aankijkt om een dergelijk fonds vergelijkbaar met het Opleidingsfonds Zorg in te stellen en welke consequentie dat dan heeft voor de keuze van de begroting waaruit dit betaald zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat smartshops levensgevaarlijke drugs verspreiden |
|
Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van RTL Nieuws waarin werd aangetoond dat verdovende middelen die op de opiumlijst staan worden verkocht als vitaminepillen? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze uitzending. Een smartshop mag alleen legale middelen verkopen. Het is niet toegestaan middelen te verkopen die onder de werking van de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet vallen.
Was u op de hoogte van het feit dat verdovende middelen worden verkocht in ten minste vier smartshops in Amsterdam en Utrecht? Zo ja, wat heeft u met die informatie gedaan en heeft u een overzicht van andere smartshops die verboden middelen verkopen?
Nee, dit was mij niet eerder bekend. Op dit moment wordt nader onderzocht op welke wijze kan worden opgetreden tegen de vier smartshops in Amsterdam en Utrecht. Mij zijn geen andere voorbeelden bekend van smartshops die illegale middelen verkopen.
Is het waar dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) pas smartshops controleert als een melding van verboden transacties bij binnenkomt? Zo ja, beschouwt u deze werkwijze als effectief? Waarom komt de NVWA pas in actie na een melding en niet op eigen initiatief? Zo nee, op welke manier controleert de NVWA dan wel?
De bevoegdheden op het gebied van toezicht zijn vervat in verschillende wetten. Dit kan de Warenwet zijn, de Opiumwet of de Geneesmiddelenwet. Afhankelijk van de wet op basis waarvan toezicht wordt gehouden, is of de NVWA of de IGZ aangewezen als toezichthouder. Daarom is bij controles van smartshops meestal sprake van gecombineerd toezicht, hetgeen betekent dat de NVWA samen met de IGZ en de politie controles uitvoert. Meestal vinden dergelijke controles plaats op basis van meldingen, soms op basis van andere signalen en gesignaleerde risico’s.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een rol bij de controle van smartshops? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan invulling gegeven? Zo nee, waarom niet, gelet op het feit dat smartshops ook vitamines en amfetamines verkopen, evenals middelen die op de opiumlijst staan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker in gevaar is als hij verslavende middelen gebruikt die hem zijn verkocht als vitaminepillen? Zo ja, welke concrete maatregelen neemt u op welke termijn om de smartshops die op deze wijze te werk gaan aan banden te leggen? Acht u het mogelijk en wenselijk de huidige algemene plaatselijke verordeningen in landelijke regels te vatten, zodat in heel Nederland voor alle smartshops met één maat wordt gemeten en op deze regels kan worden gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
Indien een gebruiker verslavende middelen gebruikt, terwijl hij denkt dat hij vitaminepillen slikt, kan dit ongewenste gevolgen hebben voor zijn gezondheid. Echter, wanneer iemand vitaminepillen wil kopen is de drogist of de apotheek daarvoor het geëigende kanaal, niet de smartshop. Een koper heeft op dit punt ook een eigen verantwoordelijkheid. Aangezien de NVWA en de IGZ betrokken zijn bij het toezicht op de smartshops, waar nodig ondersteund door de politie, acht ik extra maatregelen of aanvullende landelijke regels niet opportuun. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Kan de controle op de kwaliteit van partydrugs gezondheidsproblemen voorkomen? Moeten de organisatoren van feesten en exploitanten van horeca-ondernemingen of de overheid deze controle uitvoeren? Hoe staat u tegenover het verbinden van voorlichting over de risico’s van partydrugs aan deze controle? In hoeverre is uit onderzoek bekend of controles van partydrugs, al dan niet in combinatie met voorlichting, bijdragen aan een stijging of daling van het gebruik van dit soort drugs?
Via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) kunnen (potentiële) gebruikers zich wenden tot een testservice die is verbonden aan een instelling voor verslavingszorg. Zij krijgen dan informatie over de samenstelling van het middel, over de werking van het middel en over de risico’s van het gebruik van het middel. Het landelijk coördinatiepunt, dat bij het Trimbos-instituut is ondergebracht, wordt gefinancierd door het ministerie van VWS, terwijl de lokale testservices worden gefinancierd door de lokale overheden.
Ik zie het niet als een taak van horecaondernemers of organisatoren van feesten om dergelijke controles uit te (laten) voeren. De uitvoerders van het DIMS beschikken over veel expertise over de samenstelling van drugs, de werking en de gezondheidsrisico’s. Dat is kennis die van horecaondernemers niet verwacht kan worden. Omdat het meestal gaat om het testen van verboden middelen is het DIMS-systeem strak in protocollen vastgelegd en beschikken de testservices over een ontheffing op grond van de Opiumwet.
Het gebruik van (party)drugs, of ze nu wel of niet vervuild zijn, brengt altijd gezondheidsrisico’s met zich mee. Er bestaan geen «gezonde» psychoactieve middelen. Het Trimbos-instituut doet regelmatig onderzoek naar het gebruik van partydrugs, zoals het Grote Uitgaansonderzoek van eind 2013, onderzoek naar het gebruik van partydrugs onder een grote groep frequent uitgaande jongeren. Aanvullend onderzoek naar het gebruik van partydrugs lijkt me daarom niet nodig.
Overigens leverde het onderzoek «Pillen testen in Nederland» (DJ Korf e.a., 2003) geen duidelijke aanwijzingen op voor een stijging van het gebruik van ecstasy als gevolg van pillentesten.
Acht u verder onderzoek naar gebruik van deze middelen onder specifieke doelgroepen zinvol als hierbij ook gekeken wordt naar de invloed van de angst voor vervuilde partydrugs op het kopen van ogenschijnlijk «gezondere» alternatieven via smartshops? Zo ja, op welke manier moet dat georganiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u weggelegd voor de politie bij de handhaving van de Opiumwet in relatie tot deze smartshops? Hoe verhoudt de rol van de politie zich tot die van de IGZ?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Het bericht dat het 112 alarmnummer slecht bereikbaar is voor doven en slechthorenden |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het alarmnummer 112 slecht bereikbaar is voor doven en slechthorenden?1
Op dit moment is 112 voor mensen met een communicatieve beperking op verschillende manieren bereikbaar:
112 is bereikbaar via de analoge Teksttelefoon (0800–8112);
Via de bemiddelingsdienst kan 7 x 24 uur indirect met realtime tekst contact worden gelegd met 112. Deze dienst is gebaseerd op het Total Conversation protocol (beeld, tekst en geluid). Tijdens kantoortijden is 112 ook via bemiddeling van een gebarentolk te bereiken;
Met de Signcall app is het mogelijk om 7 x 24 uur 112 rechtstreeks middels tekst te bereiken met een smartphone, tablet, laptop of PC. De Signcall app wordt vergoed door de verzekeraars en is 7 x 24 uur bereikbaar middels tekst.
Hoe vaak komt het voor dat een verbinding traag of met onderbrekingen tot stand komt?
Een ongestoorde verbinding is relevant voor het gebruik van de Signcall app. Er zijn bij de politie geen incidenten bekend waaruit blijkt dat gebruikers van de Signcall app hinder hebben ondervonden bij het bellen met het alarmnummer 112 als gevolg van een trage of haperende verbinding. Wel is er tijdens het testen van de Signcall app geconstateerd dat er een risico is op verstoorde gesprekken. Op dit moment wordt daarom met prioriteit gewerkt aan een oplossing die er voor zorgt dat dit risico niet meer bestaat. Naar verwachting is deze oplossing binnen enkele maanden gerealiseerd.
Is het waar dat de meldkamer de naam en het adres van de dove of slechthorende beller niet automatisch kan vaststellen? Kunt u uw antwoord toelichten? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Op dit moment is het nog niet mogelijk om de locatie van een dove of slechthorende beller automatisch vast te stellen. Met het treffen van een oplossing om de risico’s op verstoorde gesprekken voor doven en slechthorenden te ondervangen, wordt ook onderzocht in hoeverre het mogelijk is locatie-informatie en Naam Adres Woonplaats-gegevens mee te sturen met de melding.
Is het waar dat 112 uitsluitend te bereiken is met het netwerk van de eigen internetprovider? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee dat is niet waar. 112 kan m.b.v. de Signcall app worden bereikt zodra er een willekeurige internetverbinding tot stand is gekomen, vast of mobiel. De verbinding voor mobiel internet wordt verzorgd door de vaste internetprovider. Het kan echter ook gaan om een hotspot (dat kan elke provider zijn) of gewoon Wi-Fi. Voor Wi-Fi moet worden ingelogd en op sommige locaties ook betaald, maar als het om Wi-Fi thuis gaat, zal dit doorgaans volledig automatisch gebeuren.
Is het waar dat bellen ook niet lukt als er geen tegoed meer is op de databundel? Kunt u uw antwoord toelichten? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke situatie is?
Veel providers van mobiel internet brengen de snelheid terug wanneer de bundel is opgebruikt. De verlaagde snelheid is echter voldoende voor tekstberichten die rechtstreeks vanuit Signcall naar het alarmnummer 112 worden gezonden. Via Wi-Fi is er ook altijd de mogelijkheid om 112 te bereiken.
Hoe reageert u op de constatering van Tolknet dat de meldkamer de digitale oproepen via de software niet goed kan verwerken en dat de overheid daar tot nu toe weinig aan doet?
Er zijn zoals gezegd bij de politie geen incidenten geregistreerd waaruit blijkt dat gebruikers van de Signcall app hinder hebben ondervonden bij het bellen met het alarmnummer – en dus ook niet dat er schade is veroorzaakt aan personen als gevolg van de slechte bereikbaarheid.
Wel is er tijdens het testen van de Signcall app geconstateerd dat er een risico is op verstoorde gesprekken. Verstoorde gesprekken kunnen ontstaan op het moment dat de zender en ontvanger tegelijkertijd een boodschap intypen. Op dit moment wordt daarom met prioriteit gewerkt aan een oplossing die er voor moet zorgen dat dit risico niet meer bestaat. Binnen deze oplossing wordt ook de mogelijkheid voor doorgifte van Naam Adres Woonplaats en locatie-informatie onderzocht en waar mogelijk geïmplementeerd. Naar verwachting is deze oplossing binnen enkele maanden gerealiseerd.
Hoe lang bestaat de situatie al dat 112 slecht bereikbaar is voor doven en slechthorenden?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben zich incidenten voorgedaan die schade hebben veroorzaakt aan personen als gevolg van de slechte bereikbaarheid van 112 voor doven en slechthorenden? Zo ja, hoeveel en om wat voor schade gaat het?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u ondernemen om de bereikbaarheidsproblemen op korte termijn op te lossen?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Marechaussee wilde niet dat Brenno de Winter over NSS-top schreef’ |
|
Ronald van Raak , Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Marechaussee wilde niet dat Brenno de Winter over NSS-top schreef» op The Post Online?1
Ja.
Met welk doel worden bezigheden van journalisten in de publieke ruimte door politieagenten geobserveerd en vervolgens geregistreerd?
Ik vind het belangrijk om hier te benadrukken dat de overheid in het algemeen en in dit geval de politie in het bijzonder op geen enkele wijze journalisten een strobreed in de weg mogen leggen om onderzoek te doen en daarover te schrijven. Een kritisch pers is van grote waarde in een democratische rechtsstaat.
Het is dan ook geen beleid bij de politie om journalisten in de publieke ruimte te observeren en te registreren. Dit laat onverlet dat het binnen de legitieme taakuitvoering van de politie valt dat opvallende gedragingen van een persoon waargenomen worden en dat van die waarneming verslag wordt gedaan in de daarvoor bestemde systemen van in dit geval de politie. De grondslag hiervoor ligt in de Politiewet 2012 en voor wat betreft de grondslag waarop en de zorgvuldigheid waarmee deze gegevens worden geregistreerd, in de Wet Politiegegevens.
De persvrijheid is daarbij op geen enkele wijze in het geding.
De bescherming van overheidsinformatie tegen ongeoorloofde toegang en gebruik, is een taak van deze uitvoerende diensten.
In het geval van onderzoeksjournalisten zoals de heer De Winter is bekend dat zij het als hun taak zien om bijvoorbeeld de veiligheidsmaatregelen van de overheid op hun effectiviteit te testen. Ik vind het te billijken dat de betrokken uitvoerende diensten zich in een dergelijk geval hier bewust van zijn en dat zij het scenario van penetratie van veiligheidsmaatregelen als gevolg hiervan overwegen en dit risico proberen te beheersen.
Op welke grondslag vindt registratie van bezigheden van journalisten plaats?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe rechtvaardigt u de inbreuk op de persvrijheid die ontstaat bij registratie van bezigheden van journalisten in de publieke ruimte?
Zie antwoord vraag 2.
Ten aanzien van hoeveel journalisten zijn de afgelopen jaren dergelijke registraties gedaan?
Het zijn van journalist is geen zelfstandige grond voor eventueel optreden door de politie. Er wordt mitsdien geen afzonderlijke registratie van bijgehouden.
Loopt eenieder die op een bankje in de buurt van een overheidspand op zijn of haar laptop zit te werken het risico geregistreerd te worden voor het geval dat hij of zij een onderzoeksjournalist zou zijn?
Nee, het zelfstandige feit dat een persoon op een laptop werkt in de buurt van een overheidspand, of dat iemand mogelijk onderzoeksjournalist is, is geen reden om deze persoon te registeren.
Waarom was het nodig om, zoals in informatie aan de heer De Winter is meegedeeld, juist ten aanzien van de NSS de mogelijkheid om onderzoeksjournalistiek uit te voeren te beperken, en op welke rechtsgrond rust die beslissing?
Er zijn in het kader van de NSS geen maatregelen genomen om onderzoeksjournalistiek te beperken.
Waarom vond de beveiliger van de Dienst Bewaken & Beveiligen die het pand aan de Noordwal (Den Haag) verliet het nodig de aanwezigheid van de heer De Winter op 13 januari 2014 te registeren, terwijl de dia met aandachtsvestiging geldig was vanaf 18 januari 2014, en geldig in de publieke ruimte in plaats van bij de ingang van het pand?
Het past binnen de taakuitvoering van de dienst Bewaken en Beveiligen om extra alert te zijn. Dit, om voor de hand liggende redenen, te meer in de omgeving waar ze te werk zijn gesteld.
Het onderzoek naar het verband tussen medicijngebruik en agressie |
|
Henk van Gerven , Michiel van Nispen |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het debat in de wetenschap over een mogelijk verband tussen agressie en bepaalde geneesmiddelen, alsook met het feit dat in rechtszaken geregeld een verband wordt gelegd tussen agressie en medicijngebruik, waarbij het vooral gaat om geweldsdelicten die mede door het slikken van antidepressiva zouden zijn veroorzaakt? Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medicijngebruik, agressie en strafrechtelijke verantwoordelijkheid»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat we meer te weten komen over agressie als bijwerking van bepaalde medicijnen, niet alleen vanwege de mogelijke gevolgen voor de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van individuen, maar ook vanwege de mogelijkheden om informatie in bijsluiters te verbeteren en gebruikers te waarschuwen voor bepaalde bijwerkingen als gevolg van medicijngebruik of juist het plotseling staken daarvan (zoals ook Lareb eerder voorstelde?)2
Het is wenselijk dat informatie over bijwerkingen van medicijnen snel beschikbaar komt en ook kenbaar is voor artsen en patiënten. De geneesmiddelenketen in Nederland is daar ook op ingericht. Geneesmiddelen worden, voordat zij op de markt komen, in grote studies onderzocht op werkzaamheid en op bijwerkingen, waaronder agressie, die tijdens het gebruik op kunnen treden. In de registratieprocedure beoordeelt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van een medicijn, en draagt het zorg voor de opname van deze risico’s in de uitgebreide productinformatie en de bijsluiters.
De handelsvergunninghouders in de farmaceutische industrie zijn wettelijk verplicht de bijwerkingen van geneesmiddelen die zij in de Europese Unie in de handel brengen vast te leggen en bij het CBG zogenaamde periodieke veiligheidsverslagen (PSUR’s) in te dienen. De vergunninghouders analyseren meldingen, literatuur, alsmede klinisch en farmaco-epidemiologisch onderzoek. De verslagen bevatten de samenvatting en wetenschappelijke afweging van voordelen en risico’s, en alle beschikbare gegevens van een geneesmiddel.
Nadat geneesmiddelen op de markt zijn gekomen, blijft aandacht voor bijwerkingen nodig om de zeldzame en soms ernstige bijwerkingen op het spoor te komen. Mogelijke bijwerkingen van een geneesmiddel kunnen door zorgverleners en gebruikers worden gemeld via een meldsysteem. Dit systeem wordt in Nederland onderhouden door het Nederlands Bijwerkingencentrum Lareb. Zorgverleners zijn verplicht om ernstige bijwerkingen, die niet vermeld staan in de bijsluiter, bij Lareb te melden. Lareb analyseert meldingen en rapporteert hierover aan het CBG. Het CBG beoordeelt deze meldingen vervolgens. Hierbij neemt het de gegevens van de European Medicines Agency (EMA), gegevens uit andere Europese lidstaten en gegevens uit de Europese bijwerkingen databank Eudravigilance, mee.
Alle wetenschappelijke kennis over een geneesmiddel komt dus samen bij het CBG. Dit bestuursorgaan beslist of, en zo ja welke maatregelen moeten worden getroffen ten aanzien van individuele geneesmiddelen. Het beslist onder andere over het al dan niet opnemen van bijwerkingen in de bijsluiter. Hierbij wordt op Europees niveau nauw samengewerkt met de andere registratieautoriteiten, en in nationaal verband met de universiteiten en Lareb.
In het antwoord op eerdere vragen van het lid Kuzu3 is reeds ingegaan op de eventuele vermelding van waarschuwingen voor agressie in de productinformatie van antidepressiva. Daarbij is aangegeven dat het primair aan het CBG is om onderzoeken te beoordelen en om aanvullende maatregelen te overwegen.
Wat is uw reactie op de conclusies in het artikel dat agressief gedrag kan samenhangen met het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen, maar dat de samenhang tussen gebruik van een middel en agressie in een individueel geval moeilijk te bewijzen is?
Er zijn meerdere artikelen met tegenstrijdige uitkomsten verschenen over het mogelijke verband tussen het gebruik van antidepressiva en agressie. Een studie uit 2012 door Paul F. Bouvy & Marieke Liem («Antidepressants and lethal violence in the Netherlands 1994–2008»; Psychopharmacology 2012) toonde aan dat een toename van het voorschrijven van antidepressiva in Nederland, tussen 1994 en 2008 gepaard is gegaan met een afname van het aantal doden door zelfmoord of moord. Deze studie wijst juist op een vermindering van agressie als bijwerking bij de behandeling met SSRI’s. Dit is een bevestiging van de conclusies in de studies van Walsh en Dinan (2001), George e.a. (2011), en Coccaro en Kavoussi (1997), die eveneens wijzen op vermindering van agressie en gewelddadig gedrag bij SSRI-behandelingen.
Andere publicaties suggereren dat sommige antidepressieve middelen bij sommige patiënten mogelijk een hoger risico kunnen geven, bijvoorbeeld bij het begin of bij het stoppen van de behandeling. Dit komt met name naar voren in de studie door David Healy e.a. (2006), maar ook in de studies van Moore e.a (2010) en Rouve e.a (2011).
Wanneer uit onderzoek is gebleken dat het gebruik of het staken van bepaalde geneesmiddelen tot agressief gedrag kan leiden, wordt voor die geneesmiddelen een waarschuwing opgenomen in de bijsluiter.
In individuele gevallen is de samenhang tussen het gebruik van een geneesmiddel en agressie overigens moeilijk vast te stellen omdat er in de meeste gevallen sprake is van een combinatie van factoren. Bovendien is de aard van de agressie niet altijd gespecificeerd. Dit kan dus zowel verbale als fysieke agressie zijn, en meer of minder uitgesproken. Ook de omstandigheden en achtergronden zijn niet altijd bekend. Ook in het Nederlands Juristenblad wordt aangegeven dat het lastig is een uitspraak te doen over de incidentie van de toename van agressief gedrag als bijwerking, omdat de stoornissen waarvoor antidepressiva worden voorgeschreven op zichzelf al gepaard gaan met een verhoogde kans op agressie.4
Is bij u bekend of er reeds gevallen van ernstige agressie of geweld in verband zijn gebracht met het gebruik van medicijnen, zonder dat dit (publiekelijk) bekend is geworden? Wordt dit bijgehouden en zo ja, op welke wijze?
Mij zijn geen gevallen bekend van ernstige agressie of geweld die in verband gebracht zijn met medicijngebruik, anders dan de in vragen 1 en 2 aangehaalde artikelen over meldingen die Lareb heeft binnengekregen.
Voor zover bekend is in Nederland en Europa – naast de eerder genoemde systemen die men kan gebruiken om bijwerkingen van geneesmiddelen te melden – geen sprake van een specifieke registratie van ernstige vormen van agressie of geweld die in verband zijn gebracht met het gebruik van geneesmiddelen.
Welke bijdrage kan de overheid leveren aan het bevorderen van kennis en wetenschap over het verband tussen agressie en medicijngebruik?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de suggestie van de auteurs om kort na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij de verdachte zodat over medicijngebruik meer duidelijkheid ontstaat (naar aanleiding van hun eerdere tussenconclusie dat er over medicatiegebruik minder onzekerheid zou bestaan indien het mogelijk zou zijn om kort na de feiten een meting te doen van de aard en concentratie psychoactieve stoffen in het bloed van de verdachte)? Deelt u de mening dat dit niet alleen van belang is voor de concrete strafzaak, maar juist ook vanwege het bevorderen van de kennis en wetenschap hierover, hetgeen een groot algemeen belang dient?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag om na een (levens- of gewelds)delict bloedmonsters af te nemen bij verdachten om te achterhalen of er sprake is van medicijngebruik. Ik acht het ook niet wenselijk om een dergelijke grondslag te creëren. In tegenstelling tot het gebruik van alcohol of drugs, geldt het gebruik van voorgeschreven medicatie namelijk niet als strafverzwarende omstandigheid. Bovendien zou een onderzoek naar medicijngebruik een grotere, en minder te rechtvaardigen, inbreuk maken op de privacy van de verdachte, vergeleken met een onderzoek naar het gebruik van alcohol of drugs in dergelijke omstandigheden.
Mensenhandel |
|
Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA), Foort van Oosten (VVD), Louis Bontes (GrBvK), Gert-Jan Segers (CU), Tanja Jadnanansing (PvdA), Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke resultaten zijn er geboekt door de samenwerking op politieniveau tussen Nederland, Roemenië en Bulgarije?
Zowel met Roemenië als met Bulgarije is sprake van een actieve operationele samenwerking. Op 1 januari 2013 heeft Nederland, met het oog op de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, een Memorandum of Understanding getekend met Roemenië en op 3 februari 2014 met Bulgarije. De samenwerking met Bulgarije en Roemenië is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Een aantal werkbezoeken (van multidisciplinaire delegaties) heeft over en weer plaatsgevonden. Zowel met Bulgarije als met Roemenië wordt op bilaterale basis operationeel samengewerkt, in een aantal gevallen door middel van een gezamenlijk opsporingsonderzoek. Bij Bulgarije is daarbij sprake geweest van vier Joint Investigation Teams (JITs), die inmiddels zijn afgerond. Op dit moment wordt samen met Roemenië gekeken of er onderzoeken zijn die in aanmerking komen voor een JIT.
Onlangs zijn tevens werkprogramma’s opgesteld op het gebied van samenwerking bij de opsporing die zowel aan Nederlandse zijde als aan Bulgaarse en Roemeense zijde door de autoriteiten zijn goedgekeurd. Beide werkprogramma’s voorzien in een component mensenhandel. In dat kader worden expertmeetings georganiseerd waarbij dieper wordt ingegaan op kennis over mensenhandel die aan beide zijden aanwezig is, het uitwisselen van informatie (ook te delen met Europol) en het bepalen van een gezamenlijke strategie om de aanpak verder te versterken. Deze activiteiten starten na de zomer. Met de Bulgaarse grenspolitie zijn daarnaast afspraken gemaakt over het identificeren van mensenhandel tijdens grenscontroles.
Roemenië, Bulgarije en Nederland participeren in het EU EMPACT-project Mensenhandel. Dit betreft een voornamelijk operationeel project waaraan 25 lidstaten en de organisaties Europol, Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol deelnemen. Via dit project worden de aanpak van mensenhandelzaken en het opzetten van JITs gecoördineerd, waarbij het Verenigd Koninkrijk de driver en Nederland co-driver is. Roemenië, Bulgarije en Nederland zijn alle drie actieve deelnemers. Ze behoren bij de top 5 van landen die de meeste operationele informatie aanleveren bij Europol. Nederland ziet erop toe dat de bilaterale samenwerking met Roemenië en Bulgarije aansluit op en waar nodig onderdeel vormt van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband. De overige deelnemende landen zijn positief over de samenwerking met Bulgarije en Roemenië binnen EMPACT. Ik deel die mening.
Vorig jaar is er een EU-project afgerond door een aantal lidstaten onder leiding van Frankrijk waarbij materiaal is ontwikkeld voor de eerstelijnssignalering van slachtoffers van mensenhandel. In dit project hebben Bulgarije, Roemenië en Nederland geparticipeerd. Op 12 juni heeft in Amsterdam een train-de-trainerbijeenkomst plaatsgevonden voor medewerkers van de organisaties van de Task Force Mensenhandel om in hun eigen organisaties met dit materiaal aan de slag te kunnen gaan.
In hoeveel opsporingsonderzoeken werd in de afgelopen jaren samengewerkt? Bij hoeveel van deze onderzoeken lag het initiatief bij Roemenië?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de samenwerking tussen Nederland enerzijds en Roemenië en Bulgarije anderzijds met betrekking tot het opvangen door deze landen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel?
Nederland heeft de afgelopen jaren door middel van een reeks projecten in aanzienlijke mate bijgedragen aan preventie en bestrijding van mensenhandel in deze landen alsook aan de opbouw van structuren voor de opvang van slachtoffers. In de periode 2007–2010 is via MATRA1 een project gefinancierd van La Strada International in samenwerking met Bulgaarse ngo’s, waaronder Animus Association, dat een nationaal verwijzingsmechanisme («National Referral Mechanisme») voor Bulgarije heeft ontworpen. Dit vormt de basis voor de identificatie, doorverwijzing en opvang van slachtoffers in dat land. In de jaren 2008–2010 is eveneens via MATRA een project uitgevoerd dat zowel training van de Bulgaarse politie in de bestrijding van mensenhandel behelsde als door Fier Fryslan verzorgde trainingen in het opzetten en runnen van opvangfaciliteiten, die laatste in verband met Bulgaarse plannen om ook staatsshelters op te richten. Bulgarije beschikt inmiddels over twee staatsshelters en heeft er nog twee in aanbouw. Tevens zijn via genoemd MATRA-project voorlichtingsactiviteiten op Bulgaarse middelbare scholen ondernomen. Als materiaal daarvoor is onder andere een DVD gemaakt waarin een Bulgaars slachtoffer (voormalig prostituee) haar verhaal vertelt. Ook de proeftuin Slaven van het Systeem die zich specifiek richtte op de situatie met betrekking tot Bulgaarse prostituees in de provincies Groningen en Friesland heeft bijgedragen aan beter inzicht in de problematiek en nauwere samenwerking tussen Nederland en Bulgarije.
In relatie tot Roemenië heeft Nederland in de jaren 2007–2010 eveneens een tweetal substantiële projecten gefinancierd (grotendeels ook via MATRA). Het eerste project was erop gericht het (Roemeense) Nationaal Agentschap voor de bestrijding van mensenhandel (ANITP) te helpen met de opstelling van een Nationaal Actieplan. Het tweede project, dat met behulp van Nederlandse ngo’s is uitgevoerd, richtte zich op de ontwikkeling van ketensamenwerking en opvangstructuren, zowel op nationaal als lokaal niveau, en behelsde onder andere trainingen in de omgang met slachtoffers en in het opzetten van shelters.
Op dit moment is Nederland betrokken bij verschillende terugkeer- en reïntegratieprogramma’s voor Roemeense en Bulgaarse slachtoffers van mensenhandel. In mijn antwoord op vraag 14 zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid de functie van politieliaison in Roemenië en Bulgarije voorlopig te laten bestaan?
Zoals ik uw Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte, worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De functie van politieliaison officer in Boekarest is in de zomer van 2013 met 2 jaar verlengd. Het huidige plaatsingsplan voor de politieliaison officers van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan. Definitieve besluitvorming over de politieliaison officer in Boekarest na medio 2015 zal daar onderdeel van uitmaken.
Wat is er bekend over het aandeel van de Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland?
De politie registreert slachtoffers niet op grond van etniciteit. Het aandeel van Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland is dan ook niet bekend.
Op welke manieren kan de Nederlandse regering bijdragen aan het verwezenlijken van preventiebeleid en opvang van slachtoffers in Roemenië en Bulgarije zonder de verantwoordelijkheid daarvoor over te nemen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 werkt Nederland op verschillende manieren samen met Roemenië en Bulgarije als het gaat om opvang van slachtoffers. Daarnaast wordt binnenkort bij de Nederlandse ambassades in Sofia en Boekarest een medewerker aangesteld die zich zal bezighouden met voorlichting en samenwerking op het gebied van arbeidsmigratie en sociale zekerheid. Voorlichting is in dit kader tevens relevant om problemen in Nederland, zoals onderbetaling of in het ergste geval arbeidsuitbuiting, te voorkomen.
Op welke manier zal de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bijdragen aan het tegengaan van mensenhandel en mensensmokkel, gelet op het vervallen van de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten?
De in uw Kamer voorliggende wijzigingen van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche2 doen geen afbreuk aan de introductie van een uniform vergunningsstelsel voor alle typen seksbedrijven in elke gemeente in Nederland en de leeftijdsgrens van 21 jaar. Het uniform vergunningstelsel onderwerpt alle typen seksbedrijven aan strenge voorwaarden om misstanden in de prostitutiesector, waaronder mensenhandel, eerder aan het licht te laten komen en te bestrijden. Onderdeel hiervan zijn de eisen die worden gesteld aan het (strafrechtelijk) verleden en het gedrag van de exploitant. Daarnaast zullen ook de voorwaarden om de positie van de prostituee te verbeteren in het wetsvoorstel en in de concept-AMvB bijdragen aan de aanpak van mensenhandel. Exploitanten worden onder meer verplicht om prostituees te informeren over hun rechten en mogelijkheden voor hulpverlening. De leeftijdgrens van 21 maakt prostituees weerbaarder.
In hoeverre is bij opsporing, vervolging en bij hulp aan slachtoffers voorzien in de taalkundige en culturele expertise die nodig is voor Roemenen en Bulgaren, en dan met name de Roma?
In die expertise wordt, waar nodig, voorzien. Zo worden er regelmatig tolken ingezet in opsporingsonderzoeken en vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats, zoals het onderzoek «Breaking the Silence» naar de bereidheid om misstanden te melden onder Hongaarse prostituees en slachtoffers van mensenhandel dat in 2013 in opdracht van de Nationale Politie werd uitgevoerd. Indien er gedurende een mensenhandel-onderzoek blijkt dat er sprake is van een slachtoffer met een Roma-achtergrond, dan bestaat de mogelijkheid om via de landelijk deskundigheidsmakelaar (LDM) van de Politieacademie expertise in huis te halen. In voorkomende gevallen kan de Inspectie SZW samenwerken met de cultural mediators van de ngo Fairwork, die de taal en cultuur van de slachtoffers kennen.
Door de publicatie «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma achtergrond» van de Politieacademie wordt inzicht gegeven in problematiek die professionals signaleren bij gezinnen met een Roma achtergrond. Deze publicatie is opgesteld in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen». Doel van het programma is de uitbuiting van (Roma)kinderen aan te pakken en voor de toekomst te voorkomen.
Wat zijn de feiten rond de samenwerking met deze landen via Eurojust en Europol en hoe beoordeelt u die samenwerking met deze landen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kan Nederland doen om invulling te geven aan de circa 1 miljard euro aan beschikbare fondsen voor de Roemeense Roma-gemeenschap, nu in de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk lijkt om deze weg te zetten?
Ik veronderstel dat u doelt op de onbenutte structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds. In de vorige EU-begrotingsperiode (2007–2013) lukte het Roemenië niet goed om deze fondsen uit te geven. Het absorptiepercentage voor de structuurfondsen als geheel ligt op dit moment rond de 40%. Vanwege de crisis heeft Roemenië twee jaar extra de tijd gekregen om de structuurfondsen uit te geven. Daardoor is er ruimte om meer geld te besteden aan sociale integratie, onder andere voor de Roma.
De Europese Commissie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de besteding van de fondsen. De Europese Commissie spreekt de betreffende regeringen aan indien er een probleem of onduidelijkheid is betreffende transparantie en besteding. De Europese Commissie doet dit ook, bijvoorbeeld via een landenspecifieke aanbeveling aan Roemenië, in de set aanbevelingen die de Commissie op 2 juni jl. heeft gepubliceerd. Mogelijk kan de Commissie bijdragen in de sfeer van technische assistentie. Het kabinet zal dit in de reguliere contacten met de Commissie bespreken.
Is het mogelijk dat NGO's rechtstreeks en zonder tussenkomst van de Roemeense overheid een beroep kunnen doen op die fondsen?
Nee, dit is niet mogelijk. De uitvoering van de structuurfondsen geschiedt op nationaal niveau en aanvragen moeten dus bij de betreffende overheid, in dit geval de Roemeense, worden ingediend.
In hoeverre is het mogelijk dat Nederlandse NGO’s ondersteuning verlenen aan de NGO’s in Roemenië en Bulgarije?
Het staat Nederlandse ngo’s vrij om samen te werken met en ondersteuning te verlenen aan ngo’s in Roemenië en Bulgarije. Zo is het La Strada netwerk opgezet om slachtoffers van mensenhandel in een aantal EU-lidstaten te begeleiden en te assisteren. De leden van dit netwerk zijn ngo’s. Comensha heeft als lid van dit netwerk goede contacten met ngo’s in Roemenië en Bulgarije.
Ook andere organisaties werken samen op het gebied van mensenhandel. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland werkt bijvoorbeeld samen met IOM Bulgarije en IOM Roemenië voor de begeleiding bij de terugkeer en herintegratie van slachtoffers van mensenhandel naar die landen. IOM kan hierbij wanneer nodig samenwerken met ngo’s die gespecialiseerde zorg verlenen.
In mijn antwoord op vraag 14 zal ik nader in gaan op de begeleiding door IOM.
Welke ruimte binnen Schengen bestaat er om bij grenzen te controleren op mensenhandel?
In het kader van het mobiel toezicht veiligheid (MTV) voert de Koninklijke Marechaussee steekproefsgewijs controles uit in de grensregio’s. Die controles zijn mede bedoeld om migratiecriminaliteit, zoals mensenhandel en mensensmokkel, te bestrijden.
Welke terugkeer- en reïntegratieprogramma's zijn er of zouden er moeten zijn? Zijn de terugkeer- en reïntegratieprogramma's ook gericht op specifieke groepen, te onderscheiden op achtergrond (bijvoorbeeld Roma) of aard van werkzaamheden (bijvoorbeeld prostitutie)? Wat is de grondslag van deze programma's? Welke programma's ontvangen subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en in welke mate?
Terugkeer- en reïntegratieprogramma’s zijn een belangrijke toevoeging aan het gehele aanbod van zorg- en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel. Op dit moment bestaan er verschillende terugkeerprojecten voor slachtoffers van mensenhandel. Deze zijn te onderscheiden in programma’s voor slachtoffers vanuit specifieke bronlanden en programma’s voor specifieke doelgroepen.
Ten eerste is in juni 2014 op initiatief van Hongarije een project getiteld RAVOT gestart. Dit project is gericht op de terugkeer van Hongaarse slachtoffers van mensenhandel naar hun land van herkomst. Nederland en België participeren in het project, omdat zich in deze landen naar verhouding grote aantallen Hongaarse slachtoffers bevinden. Het project beoogt een verwijzingsmechanisme te ontwikkelen, waarin slachtoffers worden begeleid bij de terugkeer naar Hongarije, zo nodig adequate opvang krijgen en hulp ontvangen bij reïntegratie in de Hongaarse samenleving. Ten behoeve van het verwijzingsmechanisme wordt een online platform en opleidingsmateriaal ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbetering van de samenwerking tussen de betrokken partijen in de drie landen. Op de startbijeenkomst van dit project waren ook de andere lidstaten uitgenodigd. De resultaten van dit project zullen ook met de andere lidstaten gedeeld worden en de ervaring die wordt opgedaan kan later hopelijk bij de samenwerking met andere landen worden ingezet.
Het project is niet expliciet gericht op specifieke groepen, al is wel bekend dat een aanzienlijk deel van de Hongaarse slachtoffers in Nederland werkzaam is in de prostitutie en vermoedelijk een Roma achtergrond heeft. Het project ontvangt subsidie van de Europese Commissie vanuit het programma «Prevention of and Fight against Crime». Het Ministerie van Veiligheid en Justitie levert een bescheiden bijdrage van € 10.000,–.
Ten tweede loopt tussen juni 2013 en september 2014 het project Safe Return. Het Safe Return project heeft als doel om een methodiek te ontwikkelen en toe te passen, die terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst bespreekbaar maakt vanaf het allereerste begin van de opvang voor slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van huiselijk geweld die met verblijfsproblematiek te maken hebben. Cliënten die daadwerkelijk willen vertrekken worden voorbereid op dit vertrek. Cliënten die zijn vertrokken, worden indien mogelijk begeleid bij hun re-integratie in het land van herkomst door een organisatie aldaar. Daarnaast wordt binnen het Safe Return project onderzoek (desk research) gedaan naar factoren die terugkeer bevorderen of hinderen, best practicesen de belangrijkste landen van herkomst van cliënten. Ook worden mogelijke samenwerkingspartners in beeld gebracht in binnen- en buitenland. Het Safe Return project is oorspronkelijk ingediend bij en goedgekeurd door het Europees Terugkeer Fonds (ETF). Het is daarna integraal overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om ook ondersteuning van Oost-Europese (EU) slachtoffers mogelijk te maken. Het Ministerie van VWS en de gemeenten Amsterdam, Alkmaar, Arnhem en Groningen dragen als co-financiers bij. Het project is in juni 2013 van start gegaan en wordt eind september 2014 afgerond met een slotconferentie, waarin de methodiek en overige resultaten van het project worden gepresenteerd. In 2013 is vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie € 445.246,00 aan dit project toegekend. Het project wordt geleid door de Federatie Opvang. Binnen Nederland werken meerdere opvangorganisaties en ngo’s mee aan het project (o.a. CoMensha en de instellingen voor categorale opvang slachtoffers mensenhandel (COSMs)). De Bulgaarse partner is de ngo Animus/La Strada Bulgarije.
Ten derde is het HOME project in juni 2013 van start gegaan. Dit zal eindigen in juli 2014. Doel van dit project is de verbetering van de ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel bij een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In dit project werken Maatwerk bij Terugkeer, Fier Fryslân, FairWork, Stichting Maatschappelijke Opvang ’s-Hertogenbosch, Caritas België, PAG-ASA (België), Idia Renaissance (Nigeria), Projeto Resgate (Brazilië) en Christian Brother’s Development Office (Sierra Leone) samen aan de terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit Nederland en België. Op 25 juni 2014 presenteren de projectpartners de resultaten van het project, waaronder richtlijnen om slachtoffers adequaat te kunnen voorbereiden op hun terugkeer en te begeleiden na hun terugkeer. Het project wordt gefinancierd vanuit het Europese Terugkeerfonds 2012. Ten behoeve van dit project hebben de organisaties een bedrag van € 188.653,35 toegekend gekregen.
De gemeente Amsterdam steunt een EU-subsidieaanvraag van het Roemeense OM voor een project over terugkeer van slachtoffers. De mogelijkheid van een traject voor prostituees en slachtoffers van mensenhandel die willen terugkeren naar Roemenië worden door de gemeente Amsterdam onderzocht.
Tot slot worden slachtoffers van mensenhandel uit de EU ook ondersteund binnen het programma REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands) bij hun terugkeer naar het land van herkomst door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), indien zij geen verblijfsrecht meer hebben. In totaal is in 2013 aan het REAN een subsidie van € 6.600.000,00 toegekend. Alhoewel EU-onderdanen uitgesloten zijn van de REAN-regeling heeft de Nederlandse overheid een uitzondering voor slachtoffers van mensenhandel gemaakt. Dit is conform de motie die uw Kamer eind 2011 heeft aangenomen over de veilige terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit met name Bulgarije, Hongarije en Roemenië.3
De meerderheid van de slachtoffers die met assistentie van IOM terugkeerden is afkomstig uit die lidstaten. IOM begeleidt per jaar rond de 30 slachtoffers van mensenhandel met vertrek uit Nederland. In 2013 zijn 25 slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer begeleid, waarvan 5 naar Bulgarije en 5 naar Roemenië. Het REAN programma voorziet in informatie en advies, vliegtickets, reiskosten in Nederland om bijvoorbeeld naar een ambassade te gaan, ondersteuningsbijdrage, bemiddeling bij het verkrijgen en vergoeding van de kosten van reisdocumenten, assistentie bij vertrek op Schiphol, transit en aankomst assistentie wanneer gewenst door het slachtoffer. IOM kan een slachtoffer bijvoorbeeld begeleiden naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Daarnaast voorziet het REAN programma in een klein budget (500 euro) voor herintegratie «in-kind» dat het slachtoffer met assistentie van onze collega’s in Roemenië en Bulgarije kan besteden aan opvang, training of het opzetten van een bedrijfje. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar achtergrond of soort uitbuiting, wel wordt maatwerk geleverd omdat iedere zaak anders is en ieder slachtoffer specifieke behoeftes kan hebben. Bijna alle personen afkomstig uit Roemenië en Bulgarije die via IOM vertrekken, zijn slachtoffer van seksuele uitbuiting.
De Europese Commissie dient volgens de EU-mensenhandelstrategie in 2015 een model te ontwikkelen voor een grensoverschrijdend verwijzingsmechanisme voor slachtoffers. Binnen het eerder genoemde EMPACT project is er ook aandacht voor de opvang van slachtoffers. Hoewel dit niet binnen het taakveld van de opsporing valt, wordt er dit jaar gewerkt aan een lijst van contactpersonen van opvangorganisaties voor de opsporingsdiensten, om de eerste opvang van slachtoffers te kunnen regelen wanneer die tijdens de opsporing worden aangetroffen.
Zijn er Nederlandse fondsen waarmee hulpverlening, preventie en reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel gestimuleerd kunnen worden?
Zowel het Ministerie van Veiligheid en Justitie als dat van Buitenlandse Zaken hebben algemene fondsen waaruit ook dit soort activiteiten kunnen worden gestimuleerd. Het in mijn vorige antwoord genoemde REAN programma wordt bijvoorbeeld gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het eerder genoemde MATRA-fonds is niet meer van toepassing op Bulgarije en Roemenië. Naast nationale middelen kan ook een beroep worden gedaan op EU-subsidies. Zo kunnen sommige projecten met betrekking tot terugkeer en reïntegratie gefinancierd worden uit het Europees Terugkeerfonds.
Hoe groot is de stroom van meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar landen als Nederland?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal personen dat vanuit landen als Bulgarije en Roemenië naar andere Europese landen, waaronder Nederland, reist.
De Roemeense autoriteiten beschikken net als wij enkel over cijfers met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel die door hen als zodanig zijn geïdentificeerd, deze geven hierdoor geen volledig beeld.
Hoe groot is de stroom van minderjarige meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar verschillende landen in Europa?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre zijn het wel of niet hebben van grenscontroles een belemmering voor mensenhandelaren?
Mensenhandel wordt door Nederland aangepakt via het barrièremodel. Eén van de barrières is het grenstoezicht. Door de KMar wordt bij de luchthavens actief gecontroleerd op signalen van mensenhandel. In de praktijk hebben deze signalen al geleid tot opsporingsonderzoek. Zoals aangegeven in antwoord 13 wordt in het kader van MTV steekproefsgewijs controles uitgevoerd in de binnengrenszone en in internationale treinen en bussen. Naast dit grenstoezicht en MTV-controles zijn er ook andere barrières binnen Nederland, waarmee mensenhandel effectief kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld de barrières die door de bestuurlijke aanpak kunnen worden opgeworpen.
Het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in rioolwater |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Reporter Radio van 25 mei jl. waarin aandacht werd geschonken aan het onderzoek van KWR Watercycle Research Institute naar drugsresten in het rioolwater?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het, mede door KWR uitgevoerde, Europese onderzoek naar drugsresten in het rioolwater waarbij het drugsgebruik in verschillende Europese steden is vergeleken?
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen waaruit onder meer blijkt dat van de onderzochte steden Amsterdam, samen met Antwerpen, het hoogst gemeten cocaïnegebruik per inwoner heeft?
Het onderzoek maakt duidelijk dat er grote verschillen zijn tussen Europese steden in de aanwezigheid van specifieke drugs in rioolwater: voor cocaïne gaan Antwerpen en Amsterdam aan kop, voor andere middelen zijn dat weer andere steden. De studies kunnen geen informatie geven over de prevalentie of frequentie van gebruik of bijvoorbeeld de zuiverheid van de drugs. Ook geven ze geen informatie over de vraag of (vermoedelijk) gebruik afkomstig is van toeristen of inwonende burgers. In het geval van amfetamine en MDMA kunnen de gevonden residuen bovendien (mede) afkomstig zijn van dumpingen. De bevindingen geven dus slechts een indicatie van de aanwezigheid van een specifieke drug in een onderlinge vergelijking van steden. Er kunnen geen conclusies aan verbonden worden over (problematisch) druggebruik; daarvoor zijn andere studies zoals gezondheidssurveys nodig.
Klopt het dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater onderscheid kan maken tussen in het riool gedumpte drugs en door mensen gebruikte drugs? Zo ja, beschouwt u het genoemde, mede door KWR uitgevoerde, onderzoek als een deugdelijke en adequate indicator van het Nederlandse drugsgebruik?
In het geval van cocaïne wordt er inderdaad gekeken naar de metaboliet van deze stof die afkomstig is via afbraak door het menselijk lichaam. Maar dat is niet zo bij bijvoorbeeld ecstasy of amfetamine. Hier is gedumpt materiaal bijna niet te onderscheiden van door het lichaam uitgescheiden stof, omdat daar geen metaboliet van kan worden gemeten in het rioolwater. Daardoor is deze methode dus niet adequaat om drugsgebruik mee te bepalen, en al zeker niet specifiek Nederlands drugsgebruik, vanwege de eerder genoemde onmogelijkheid om tussen toeristen of inwonende Nederlanders te differentiëren.
Klopt het dat de GGD’s in Nederland geen uniforme methode hanteren teneinde het drugsgebruik in kaart te brengen? Deelt u de mening dat meer uniforme nationale monitoring nodig is?
Sommige GGD-en nemen drugsgebruik op in hun gezondheidsmonitor, andere niet. Voor de uitvraag van drugsgebruik is een standaardvraagmodule beschikbaar van GGD-Nederland. De GGD-en zijn echter vrij die vragen aan te passen, afhankelijk van hun informatiebehoefte ten behoeve van hun gezondheidsbeleid.
Op nationaal niveau wordt door het Centraal Bureau voor de Statistiek het drugsgebruik onder de volwassen bevolking gemeten.
Deelt u de mening dat het onderzoek naar drugsresten in het rioolwater een toegevoegde waarde heeft naast de enquêtes die lokale GGD’s afnemen over het drugsgebruik onder de lokale bevolking?
Ik vind de toegevoegde waarde van dit type onderzoek onder een lokale bevolking heel beperkt, omdat het geen informatie oplevert over degenen die deze middelen gebruiken en dus ook geen aanwijzingen geeft ter bepaling van de risicogroepen waarop voorlichting en preventie gericht dienen te zijn. Ook ter ondersteuning van de opsporing is dit instrument heel beperkt inzetbaar. Dit enerzijds omdat er, met uitzondering van cocaïne, geen onderscheid kan worden gemaakt tussen gedumpt materiaal en door het lichaam uitgescheiden stoffen. Anderzijds omdat op grond van de metingen niet de concrete dumpplaats kan worden aangewezen en zodra bekend zou worden dat de meetmethode wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden producenten zullen uitwijken naar andere dumpplaatsen of hun dumpingen zullen maskeren.
In welke mate kan het KWR-onderzoek bijdragen aan betere kennis van het drugsgebruik in Nederland en derhalve aan een beter beleid ter preventie en bestrijding van drugsgebruik?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat dergelijk onderzoek ook zou kunnen worden ingezet voor de opsporing en ontmanteling van drugslaboratoria?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid meer en frequenter onderzoek naar drugsresten in rioolwater te laten uitvoeren?
Gezien de heel beperkte toegevoegde waarde van dit type onderzoek voor voorlichting, preventie en bestrijding zie ik geen reden opdracht te geven tot onderzoek naar drugsresten in rioolwater. Ook het onderhavige onderzoek is niet in mijn opdracht uitgevoerd.
Kent u het initiatief van de stichting «Moedige Moeders» die lokaal onderzoek naar drugs in rioolwater laten uitvoeren? Op welke manier bent u bereid hen te steunen in hun zoektocht naar meer kennis inzake drugsgebruik en het laten uitvoeren van onderzoek daarnaar? Bent u van mening dat dergelijke initiatieven kunnen bijdragen aan een betere preventie en hulpverlening?
Dat initiatief is mij bekend. Het is aan het lokaal bestuur om het beleid inzake voorlichting en preventie van drugsgebruik te ontwikkelen en uit te voeren, in samenwerking met de betreffende GGD en instelling voor verslavingszorg. Het is dan ook aan het lokaal bestuur om te bepalen of rioolwateronderzoek in de lokale context wel nuttig is als aanvulling op de reeds beschikbare lokale informatie. Bestaande instrumenten voor drugspreventie dienen geregeld bekeken te worden op hun werkzaamheid en effectiviteit. Ik zie het als mijn taak dit proces op nationaal niveau te stimuleren en de uitkomsten beschikbaar te stellen voor lokaal en regionaal gebruik. Dit doe ik onder meer door financiering van onderzoeksprojecten van het Trimbos-instituut en de financiering van het Centrum voor Gezond Leven (CGL), dat onderdeel uitmaakt van het RIVM. Het CGL heeft voor gemeenten een Handreiking Drugsbeleid beschikbaar evenals een databank met effectieve interventies.
De werving, de rechtspositie en de bevoegdheden van politievrijwilligers |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rechtsgronden voor bewapening1 en de realisatie van de doelstelling te komen tot 5.000 vrijwillige ambtenaren van politie in 2015?2
Ja.
Als de politie geen in- en uitstroomcijfers bijhoudt, hoe weet u dan hoeveel mensen u jaarlijks moet werven teneinde het aantal vrijwillige ambtenaren van politie (hierna: politievrijwilligers) in 2015 op 10% van de beroepsformatie uit te laten komen? Hoeveel politievrijwilligers verwacht u na 2015 jaarlijks te moeten werven om aan deze 10% norm te blijven voldoen? Gaat u alsnog de in- en uitstroomcijfers van politievrijwilligers bijhouden?
De politie richt zich in eerste instantie op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Instroomcijfers en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie tot op heden niet bijgehouden. Wel beschikt de politie over cijfers van het totaal aantal politievrijwilligers. Aan de hand hiervan kan de politie bepalen hoeveel er nog geworven moeten worden.
Het is nu nog niet bekend hoeveel politievrijwilligers na 2015 jaarlijks geworven moeten worden om aan de 10% norm te blijven voldoen. De politie zal per 2015 alle vrijwilligers in de personeelsadministratie opgenomen hebben, waardoor vanaf 2015 in- en uitstroomcijfers bekend zijn.
Hoe worden de prestaties van het vrijwilligersmanagement bij de politie gemeten? Kunt u deze prestatiecijfers voortaan opnemen in het jaarverslag van de politie?
Het vrijwilligersmanagement richt zich in deze fase eerst en vooral op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren via het jaarverslag van de politie.
Waarom heeft u eerst de verhouding tussen het aantal executieve politievrijwilligers en het aantal niet-executieve politievrijwilligers vastgesteld op 3 staat tot 23 terwijl u nu stelt dat de politie hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft?4
De verhouding 3:2 heb ik destijds vastgesteld in lijn met de toen bestaande verhouding tussen executieve en niet-executieve vrijwilligers. Sindsdien is zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet als vrijwilliger. Naast een inzet op executieve taken kunnen vrijwilligers ook een goede ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Daarnaast heeft de politie geconstateerd, nu het landelijk vrijwilligersbeleid gestalte krijgt, meer behoefte te hebben aan niet-executieve vrijwilligers dan in de Rijksbegroting was aangegeven. Vandaar dat ik heb ingestemd met de verhouding 2 staat tot 3.
Waarom heeft u wel een verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve beroepsmatige ambtenaren van politie5 en geen verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve vrijwillige ambtenaren van politie?
Dit onderscheid herken ik niet als zodanig. Ik wijs u tevens op mijn beantwoording van de vragen 4 en 6. Ook het beoogde aantal vrijwilligers wordt met andere woorden door mij vastgesteld.
Klopt het dat de politie de norm heeft omgedraaid in de verhouding 2 staat tot 3? Zo ja, heeft u hiervoor toestemming gegeven, onder welke voorwaarden is door u toestemming verleend en wat is de motivatie voor die norm? Zo nee, welke norm hanteert de politie momenteel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaires6, waarin uw opdrachten aan het politiekorps staan, openbaar te maken via rijksoverheid.nl, zoals u dit ten tijde van de regionale politiekorpsen ook steeds heeft gedaan?
Met de komst van de Nationale Politie per 1 januari 2013 is aan de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaire aan de politiekorpsen een einde gekomen. Ik zend uw Kamer vanaf dit jaar wel jaarlijks het door mij vastgestelde Beheersplan Nationale Politie.
Klopt het dat een politievrijwilliger in 2013 al in de laagste belastingschijf netto minder overhield dan de onbelaste vrijwilligersvergoeding van € 4,50?
Ingevolge de Regeling Vergoeding vrijwillige politie ontving de politievrijwilliger in 2013 een vaste vergoeding per jaar van € 166,77 en een vergoeding per uur van € 6,95. Rekening houdend met het laagste belastingtarief van 37% bedroeg in 2013 de vaste jaarlijkse vergoeding netto € 105,07 en de uurvergoeding netto € 4,38.
Kunt u aangeven hoe het door u geïntroduceerde begrip «zuivere onkostenvergoeding« fiscaal gezien moet worden geïnterpreteerd en kunt u daarbij aangeven welke van de volgende opties van toepassing is:
Het in de vraag genoemde begrip «zuivere onkostenvergoeding» is niet bedoeld als een fiscaalrechtelijke duiding van de vergoeding aan politievrijwilligers. In de Regeling Vergoeding vrijwillige politie zijn de vergoedingen opgenomen die aan de politievrijwilligers worden toegekend. Daarbij is geen sprake van afzonderlijk, naast het loon, te verstrekken vergoedingen voor beroepskosten. De loonheffing moet daarom worden berekend over het totaal van de toegekende vergoedingen. Dit laat onverlet dat de vergoeding geheel bedoeld is als vergoeding voor de inzet, inclusief eventuele kosten die daarmee verband houden.
Kunt u, in het geval het om de tweede optie gaat, aangeven waarom op de salarisstrookjes van politievrijwilligers deze vergoeding niet is uitgesplitst? Kunt u een overzicht geven van de componenten waaruit het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd en dus niet als vergoeding voor inzet is opgebouwd? Deelt u de mening dat de onkostenvergoeding naast materiële ook immateriële kosten omvat of zou moeten omvatten, die onder andere worden veroorzaakt door stress tijdens de dienstuitoefening en het feit dat ook vrijwillige politiemensen ook buiten dienst geacht worden op te treden bij incidenten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat vergoedingen en verstrekkingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, of die bedoeld zijn beroepskosten te dekken, niet tot het loon behoren en volledig zijn vrijgesteld van loonheffing?7 Deelt u de mening dat het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd daarom vrijgesteld is van loonheffing?
Een afzonderlijk, naast het loon, vastgestelde vergoeding voor beroepskosten behoort in beginsel niet tot het loon. De in de vraag (met een verwijzing naar het Handboek Loonheffingen) genoemde vergoedingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, zijn in die publicatie omschreven als – en met enkele voorbeelden toegelicht – min of meer toevallige voordelen die bij de dienstbetrekking horen. Daarvan is geen sprake bij de vergoedingen die zijn toegekend op grond van de Regeling Vergoeding vrijwillige politie.
Voor de volledigheid merk ik hierbij nog op dat bij deze antwoorden, in navolging van de gestelde vragen, is uitgegaan van het regime van de Wet op de loonbelasting.
Is het u bekend dat er bevoegdheden zijn die alleen toekomen aan beroepsmatige executieve, onderscheidenlijk niet-executieve ambtenaren van politie en niet tevens in dezelfde situaties toekomen aan vrijwillige ambtenaren van politie?8 Gaat u wetten, regelingen en besluiten waarin dit het geval is aanpassen nu u de mening deelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten worden als hun beroepscollega’s?9
Ja, dit is mij bekend. Ik zal bezien of de wetten, regelingen en besluiten aanpassing behoeven voor zover er sprake is van behoefte aan inzet van vrijwilligers op taken waar deze bevoegdheden nodig zijn.
Klopt het dat als gevolg van het bewapeningsbesluit van 31 oktober 201310 executieve politievrijwilligers in de rang van aspirant bewapend kunnen worden met de lange wapenstok? Klopt het tevens dat aspiranten bij de beroepspolitie momenteel niet bewapend mogen worden met de lange wapenstok?11 Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet bijdragen aan een eenduidige bewapeningssystematiek bij de politie?
Het besluit bewapening en uitrusting voorziet niet in een bevoegdheid voor de korpschef om aan aspiranten of surveillanten (beroeps noch vrijwilliger) de lange wapenstok toe te kennen. Mocht hier echter, vanwege de aan hun toebedeelde taken, behoefte aan zijn dan kan de korpschef mij verzoeken om hier toestemming voor te verlenen, zoal dit ook is gebeurd voor de executieve politievrijwilligers. Bij een volgende wijziging van het Besluit bewapening en uitrusting politie, naar verwachting medio 2015, zal het artikel dat de bewapening van politievrijwilligers regelt worden aangepast zodat het (tijdelijke) bewapeningsbesluit van 31 oktober 2013 kan komen te vervallen.
Het kan gewenst zijn dat een ambtenaar van politie naast zijn (standaard)bewapening op grond van de artikelen 2 tot en met 13 van het Besluit bewapening en uitrusting (tijdelijk) wordt uitgerust met een ander wapen. Hierbij kan worden gedacht aan een ambtenaar van politie die werkzaam is bij een eenheid die is belast met infiltratiewerkzaamheden of andere specialistische taken. Daarnaast kan het om operationele redenen noodzakelijk zijn om op korte termijn, een ambtenaar van politie te bewapenen met een ander wapen zoals bijvoorbeeld de lange wapenstok voor de vrijwillige ambtenaren van politie. Dergelijk bewapeningsbesluiten doen geen afbreuk aan een eenduidige bewapeningssystematiek maar geven de mogelijkheid om snel in te spelen op de actuele behoeften van de politie.
Klopt het dat u de besluiten over het toekennen van bewapening aan categoraal of eenheidsgewijs aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren doorgaans in de Staatscourant publiceert?12 Zo ja, bent u bereid soortgelijke besluiten over categorale of eenheidsgewijze toekenning van (aanvullende) bewapening van (vrijwillige) ambtenaren van politie voortaan ook in de Staatscourant te publiceren?
De categoriale besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor de aanstelling van boa’s worden in de Staatscourant gepubliceerd. De toestemming voor de categoriale bewapening van boa’s zijn in het categoriale besluit opgenomen en worden daarmee ook gepubliceerd.
Individuele bewapeningsbesluiten en bewapeningsbesluiten betreffende ambtenaren van politie (individueel of categoriaal) worden niet gepubliceerd. De direct toezichthouder (de politiechef) en de werkgever zijn op de hoogte van wat een individuele buitengewoon opsporingsambtenaar aan wapens mag dragen. Dit hangt onder meer af van de functie en, of zij de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) hebben behaald. Daarnaast is het bij het publiek algemeen bekend dat ambtenaren van politie in de meeste gevallen bewapend zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke besluiten in de Staatscourant te publiceren.
Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet gebruikt moeten worden teneinde structureel en op grote schaal ambtenaren van politie te bewapenen? Zo nee, waarom wijkt uw antwoord af van de nota van toelichting bij de publicatie van het Besluit bewapening en uitrusting politie?13 Zo ja, wanneer verwacht u het wijzigingsbesluit dat regelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bewapening kunnen beschikken als beroepsmatige ambtenaren van politie in het Staatsblad te publiceren?
Ja, die mening deel ik. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 13.
De aanslag op bezoekers van het Joodse Museum in Brussel |
|
Gert-Jan Segers (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft kennisgenomen van de afschuwelijke aanslag op bezoekers van het Joodse Museum in Brussel (24 mei jl.)?
Ja.
Wat zijn de gevolgen van deze aanslag voor het dreigingsniveau voor Joodse Nederlanders en Joodse instellingen?
Om te kunnen komen tot een actuele dreigingsinschatting staan inlichtingen- en veiligheidsdiensten en politie in nauw contact met de internationale partners, waaronder de Belgische en Franse. Op dit moment komt er vanuit de informatie van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen acute dreiging naar voren ten aanzien van de joodse instellingen en joodse gemeenschap in Nederland.
Bent u bereid om, naar aanleiding van deze aanslag, er zorg voor te dragen dat de noodzakelijke extra kosten van de beveiliging van Joodse instellingen niet voor rekening komen van de Joodse gemeenschap zelf maar van de Nederlandse overheid?
Voor iedere burger, culturele, religieuze of onderwijsinstelling worden op gelijke wijze beveiligingsmaatregelen genomen op basis van dreiging en risico. De eigen verantwoordelijkheid van burgers en organisaties staat voorop. Ieder mag, binnen de grenzen van de wet, die maatregelen nemen die hij/zij nodig acht. De overheid kan aanvullende maatregelen nemen indien burgers of organisaties waartoe zij behoren op eigen kracht geen weerstand kunnen bieden tegen dreiging en risico.
Op advies van de NCTV hebben de lokale gezagen de maatregelen verder aangescherpt en de joodse gemeenschap hiervan op de hoogte gebracht. De komende periode zal sprake blijven van intensief contact en wordt de situatie nauwlettend gemonitord.
Bent u bereid om opnieuw te overleggen met de betrokken lokale overheden (bijvoorbeeld die van Amsterdam) over de beveiliging van Joodse instellingen en afspraken te maken over de bekostiging daarvan door zowel de lokale als de landelijke overheid?
Na het plaatsvinden van de aanslag in Brussel zijn er verschillende overleggen geweest tussen de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid en lokale overheden, waaronder de gemeente Amsterdam, over de beveiliging van joodse instellingen. Zoals ook vermeld in mijn Kamerbrief van 5 juni over de Informatie over de aanslag bij het Joods Museum in Brussel.
De mishandeling van spoorwegpersoneel |
|
Nine Kooiman , Eric Smaling |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vijf vrouwen mishandelen spoorwegpersoneel»?1
Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak, waaronder treinpersoneel, is onacceptabel. De (sociale) veiligheid van zowel de werknemers als de reizigers in het openbaar vervoer vind ik van groot belang.
Op 21 mei 2014 zijn vijf vrouwen in de leeftijd van 18 tot en met 29 jaar oud als verdachte van openlijk geweld aangehouden. Omdat het onderzoek op dit moment gaande is, doet het Openbaar Ministerie geen verdere mededelingen.
Wat zijn uw plannen om er voor te zorgen dat mensen voortaan met hun handen van het spoorwegpersoneel afblijven?
Agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak ziet dit kabinet als een maatschappelijk probleem, niet enkel als losse incidenten. Het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) coördineert de aanpak van het voorkomen, beperken en afhandelen van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak. Deze aanpak betreft werkgeversmaatregelen2 (vanuit BZK en de betrokken vakdepartementen), strafrechtelijke maatregelen3 (vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie) en het bevorderen van regionale (keten) samenwerking. Het programma loopt tot en met 2016.
IenM is verantwoordelijk voor het opstellen van wetgeving met betrekking tot sociale veiligheid in het openbaar vervoer. Hierin is opgenomen dat een reisverbod4 opgelegd kan worden voor personen die ernstige overlast veroorzaken in het openbaar vervoer. Hiermee hebben vervoerders een krachtig instrument in handen, om overlastveroorzakers uit het openbaar vervoer te weren. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel ingediend dat een verblijfsverbod voor overlastveroorzakers op treinstations en de daarbij behorende voorzieningen, mogelijk maakt5.
De verantwoordelijkheden van de OV-bedrijven liggen hoofdzakelijk op het terrein van goed werkgeverschap, zorg dragen voor een veilige werkomgeving voor hun personeel en erop toezien dat altijd aangifte wordt gedaan van incidenten.
Politie en OM pakken aangiften goed op. Ze voeren een lik-op-stukbeleid en zorgen voor een snelle en voortvarende opsporing en vervolging.
Ook de overgang naar de OV-chipkaart en de toegangspoortjes op stations helpt bij het terugdringen van agressie, aangezien uit de praktijk blijkt dat agressie vaak begint als geconstateerd wordt dat een geldig vervoerbewijs ontbreekt. Vijftig tot zestig procent van agressie incidenten in de trein is gerelateerd aan zwartrijders. Een goede samenwerking in en rond het openbaar vervoer tussen de buitengewoon opsporingsambtenaren (BOA’s) van de openbaar vervoerbedrijven, de gemeenten en de politie is van wezenlijk belang.
Op welke wijze denkt u meer respect bij te brengen voor conducteurs en ander spoorwegpersoneel dat voor een niet al te hoog salaris belangrijke taken vervult?
Medewerkers met een publieke taak moeten gewoon hun werk kunnen doen, zonder geweld of agressie tegen te komen. Gezagsdragers en hulpverleners verdienen respect. Het Programma Veilige Publieke Taak ondersteunt dit.
NS heeft begin dit jaar met de Stichting ideële reclame (Sire) een publiekscampagne over de impact van agressie en geweld op het personeel gehouden. Doel was om mensen bewuster te maken van hun gedrag, de rol van personen in een publieke functie te verduidelijken en reizigers en anderen te informeren wat zij kunnen doen indien zij worden geconfronteerd met agressie en geweld gericht tegen personeel of reizigers in het openbaar vervoer. Uit onderzoek van NS is gebleken dat de Sire campagne bij zes van de tien Nederlanders het respect voor mensen in een publieke functie heeft vergroot. Aanvullend hierop start NS later dit jaar een nieuwe publiekscampagne.
Hoe proberen de openbaar vervoerbedrijven op het moment hun personeel weerbaar te maken tegen agressie en geweld? Kunt u per openbaar vervoerbedrijf aangeven welke maatregelen worden genomen, wat dit de bedrijven kost en of u deze maatregelen afdoende vindt?
De OV-bedrijven op het spoor nemen diverse maatregelen om de sociale veiligheid te vergroten. Deze maatregelen liggen onder andere op het gebied van opleiding en training van personeel, weerbaarheidstrainingen, inzet van toezichthouders met BOA- bevoegdheid, cameratoezicht op stations en in treinen en maatregelen op het gebied van communicatie.
De Minister van V&J stelt voorwaarden aan BOA’s en heeft eisen voor gespreks- en benaderingstechniek verplicht gesteld. Deze eisen worden in een praktijkexamen getoetst. De OV-bedrijven op het spoor hebben deze eisen een specifieke plek gegeven in de eigen opleiding- en examineringsystematiek.
De eisen worden getoetst door een onafhankelijke examencommissie en zijn voorwaardelijk voor het verkrijgen of verlengen van de BOA-bevoegdheid. Alle spoorvervoerders onderschrijven het belang van het bieden van een veilige reis voor reizigers en personeel en zorgen ervoor dat de medewerkers de vereiste opleiding en training krijgen, conform de eisen die door de Minister van VenJ gesteld worden.
Ten aanzien van uw vragen om per openbaar vervoerbedrijf aan te geven welke maatregelen worden genomen, wat dit de bedrijven kost en of ik deze maatregelen afdoende vindt, wil ik graag benadrukken dat ik hecht aan transparantie.
Ik zie er als concessieverlener voor het hoofdrailnet op toe dat NS aan haar verplichtingen voldoet en haar verantwoordelijkheden neemt, ook op het gebied van sociale veiligheid. Ik kan u melden dat NS jaarlijks circa € 100 mln uitgeeft aan het vergroten van de sociale veiligheid. Dit bedrag wordt onder andere gebruikt voor de inzet van BOA’s, opleiding en trainingen, cameratoezicht op stations en in treinen en het continu bemannen van een Veiligheidscentrale. NS vindt, net als ik, de sociale veiligheid van personeel en reizigers belangrijk en zit hier een goede mix van maatregelen op in.
Ik heb aan de betreffende decentrale overheden en OV- autoriteiten als verantwoordelijk concessieverlener richting de regionale spoorvervoerders (Arriva, Connexxion, Syntus en Veolia) gevraagd om inzicht te geven in maatregelen en kosten op het gebied van sociale veiligheid. Ik ben in afwachting van hun reactie. Zodra ik deze heb ontvangen zal ik uw Kamer hierover nader informeren.