De uitzending van Kassa 'Nabestaanden dupe van niet-transparante uitvaartondernemers' |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u de uitzending van Kassa over «Nabestaanden dupe van niet-transparante uitvaartondernemers «van 4 november 2017 gezien? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. In de uitzending komen verschillende vraagstukken aan de orde die elk om een eigen oplossing vragen. Rode draad daarbij is goede communicatie en informatievoorziening tussen nabestaanden en de uitvaartondernemers / mortuariumbeheerders.
Wat vindt u van de regeling dat ziekenhuizen drie uur verantwoordelijk zijn voor de zorg voor de overledenen en deze zorg vervolgens overdragen naar een commerciële uitvaartondernemer zonder dat de nabestaanden hiervan op de hoogte zijn?
Als een patiënt in het ziekenhuis komt te overlijden, zal de verpleging zorg dragen voor de laatste verpleegkundige verzorging van de overledene. Aansluitend zal de overledene om redenen van hygiëne na 3 uur worden overgebracht naar een mortuarium, tenzij hierover andere afspraken zijn gemaakt. Zoals de uitzending laat zien, zal de zorg voor overledenen in een aantal gevallen moeten starten zonder dat de nabestaanden op de hoogte zijn. Op het moment dat nabestaanden geïnformeerd zijn door de uitvaartondernemer, dienen zij volledige openheid van zaken te krijgen en hebben zij keuzevrijheid ten aanzien van de invulling van de verdere zorg voor de overledene.
Nabestaanden zijn vervolgens vrij in hun keuze van de uitvaartondernemer. Zij zouden zich niet gedwongen moeten voelen om een bepaalde keuze te maken. Ik begrijp uit de signalen dat dit toch voorkomt en daarom vind ik het belangrijk dat de uitvaartsector dergelijke situaties voorkomt en haar verantwoordelijkheid hierin neemt.
De Branchevereniging Gecertificeerde Nederlandse Uitvaartondernemingen (BGNU) heeft mij laten weten dat zij samen met de Vereniging van Mortuariumbeheerders in de Gezondheidszorg (VMG) de bestaande werkafspraken met elkaar aanscherpen, de brochure voor patiënten gaan verhelderen en dat voorlichting aan het publiek zal worden gegeven. Tevens vindt overleg plaats over uitbreiding van het Keurmerk Uitvaartzorg met objectieve toetsingscriteria voor mortuariumbeheerders.
Wat vindt u ervan dat commerciële uitvaartondernemingen mortuariumruimte huren in ziekenhuizen of instellingen?
Zij hebben de mogelijkheid om die keuze te maken en er zijn geen formele beletsels.
Deelt u de mening dat nabestaanden zich vervolgens gedwongen kunnen voelen deze uitvaartondernemer de laatste zorg (wenselijke zorg) te laten uitvoeren? Zo ja, kunt u in gesprek gaan met ziekenhuizen en zorgverzekeraars over dit punt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of mortuariumkosten moeten worden betaald door nabestaanden indien voorafgaand aan het verlenen van diensten, waarvoor achteraf kosten in rekening worden gebracht, er geen overeenkomst (inclusief informatie over de financiële gevolgen van die overeenkomst) is gesloten tussen nabestaanden en opdrachtnemer? Zo ja, waarom zouden in deze situatie deze kosten moeten worden betaald?
Ik heb vernomen van de sector dat het gebruikelijk is dat de mortuariumbeheerder de kosten voor het mortuarium factureert aan de uitvaartondernemer die door de nabestaanden is gekozen. De nabestaanden moeten hierover duidelijk geïnformeerd worden. Dat het mortuarium door haar gemaakte kosten in rekening brengt, lijkt mij niet onredelijk mits de nabestaanden hierover vooraf duidelijk worden geïnformeerd.
Het mortuarium mag geen kosten maken die niet nodig zijn zonder de nabestaanden hierover te hebben geïnformeerd en hiervoor vooraf expliciete toestemming van de nabestaanden te hebben verkregen.
Hebben nabestaanden mogelijkheden om de mortuariumkosten, waarvoor zij geen toestemming hebben gegeven, niet te betalen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 5.
Is het reëel dat nabestaanden klachten over postmortale kosten moeten indienen bij een partij waarmee geen overeenkomst is gesloten?
Het aanspreekpunt voor nabestaanden is de uitvaartverzorger. Nabestaanden kunnen klachten het beste indienen bij de veroorzaker van de klacht ongeacht of hier een overeenkomst mee gesloten is. Wanneer nabestaanden een beroep willen doen op bepaalde rechten die zij hebben ten aanzien van informatievoorziening en duidelijkheid over kosten, dan dienen zij zich te wenden tot degene met wie zij een overeenkomst hebben gesloten.
Wanneer zij samen niet tot een oplossing komen, dan kunnen nabestaanden gebruik maken van de klachtmogelijkheid van de Stichting Klachteninstituut Uitvaartwezen. Uiteraard staat ook de gang naar de rechter open.
Bij welke instantie kunnen nabestaanden terecht als mortuariabeheerders hun verantwoordelijkheid niet nemen doordat zij achteraf kosten in rekening brengen zonder dat er een overeenkomst is afgesloten tussen nabestaanden en opdrachtnemer?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zou de informatievoorziening van ziekenhuizen en verpleeghuizen ten aanzien van de mortuariumkosten kunnen worden verbeterd? Bent u bereid om met hen hierover in gesprek te gaan?
Zoals uit de uitzending blijkt, kunnen de verschillen van inzicht tussen uitvaartondernemers en nabestaanden, zich ook voordoen buiten instellingen. De kern van de oplossing ligt in goede communicatie tussen die partijen. Het is aan uitvaartondernemers en mortuariumbeheerders om tijdig te communiceren met de nabestaanden zodra die in beeld zijn. Zoals gezegd vind ik het belangrijk dat de uitvaartsector haar verantwoordelijkheid hierin neemt en zij heeft mij laten weten dit op te pakken. Zie in dit kader mijn antwoord op vraag 4.
De toegang tot het handelsregister van de Kamer van Koophandel |
|
Jan Paternotte (D66), Erik Ziengs (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het besluit van uw voorganger, de Minister van Economische Zaken, om per 1 januari 2018 geen staffelkorting meer te hanteren voor grotere afnemers van data die de Kamer van Koophandel (KvK) beschikbaar maakt via het handelsregister?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het besluit tot afschaffing van de staffelkorting samenhangt met de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 en enkele andere aan het handelsregister gerelateerde onderwerpen (Kamerstuk 34 687), die controversieel is verklaard gedurende de kabinetsformatie?2
Nee. Het vaststellen van de tarieven voor handelsregisterinformatieproducten door de Minister van Economische Zaken vindt plaats op basis van artikel 50 van de Handelsregisterwet 2007. Het handelsregister wordt gefinancierd uit een Rijksbijdrage en uit vergoedingen voor informatieproducten. Voor de inzage of de verstrekking van gegevens uit het handelsregister is door afnemers een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen vergoeding verschuldigd. Deze vergoedingen zijn opgenomen in de Financiële regeling handelsregister 2014.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 staat los van de genoemde tariefwijziging. De voorgestelde aanvulling van artikel 50 van de Handelsregisterwet 2007 in dit wetsvoorstel betreft een andere materie, namelijk het creëren van een grondslag om de afname van bepaalde handelsregisterproducten te mogen financieren door middel van inputfinanciering.
Vindt u dat een dergelijk ingrijpend besluit voor de toegang tot het handelsregister gepast is in een periode waarin voornoemde wetgeving controversieel is verklaard? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid de KvK te verzoeken de uitvoering van deze maatregel op te schorten tot na behandeling van gewijzigde Handelsregisterwet in de Kamer?
Zoals gezegd, staat het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 los van deze tariefswijziging.
Wat is uw visie op de verhouding tussen de dienstverlening van de KvK op basis van het handelsregister en de ruimte voor dienstverleners die bedrijfsmatig gebruik maken van de open data van het handelsregister?
De Kamer van Koophandel heeft op basis van de Handelsregisterwet 2007 de wettelijke taak het handelsregister te houden. De Kamer van Koophandel draagt binnen deze taak zorg voor de registratie van ondernemingen en rechtspersonen. Onderdeel van deze wettelijke taak is voorts de verstrekking van de over deze ondernemingen en rechtspersonen geregistreerde handelsregistergegevens. Daarbij treft de Kamer van Koophandel maatregelen die ertoe strekken te waarborgen dat het handelsregister juist, actueel en volledig is.
Het handelsregister biedt meer dan enkel een informatiefunctie. Het is mede ingesteld ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer. Derden te goeder trouw mogen afgaan op de juistheid van het register (derdenwerking). Ook vormt het als authentieke bron onderdeel van het stelsel van basisregistraties van de overheid en heeft het een actieve rol in de bijdrage aan de rechtshandhaving (fraudepreventie). De handelsregistertaak is een taak van openbaar gezag.
Eenieder kan gebruik maken van de openbare gegevens uit het handelsregister voor tal van doeleinden, waaronder bijvoorbeeld ook de opname van gegevens in de eigen informatieproducten van bijvoorbeeld handelsinformatiebureaus. Te denken valt aan cliënt-analyses en kredietwaardigheidsrapporten.
Daar waar echter bijvoorbeeld uittreksels uit het handelsregister worden doorverkocht uit een private schaduwregistratie onder de noemer «Kamer van Koophandel-uittreksels», raakt dit enerzijds de rechtszekerheid in het economisch verkeer en anderzijds raakt het aan de financiering van het handelsregister. Ook komt de privacy van ondernemers in het geding, wanneer bijvoorbeeld in deze schaduwregistraties gezocht kan worden op het niveau van natuurlijke personen. Bovendien kunnen gegevens uit schaduwregistraties onjuist, gewijzigd of onvolledig zijn. Zo registreert de Kamer van Koophandel jaarlijks 2,5 miljoen mutaties.
Kortom het handelsregister vormt een waardevolle bron van gegevens. Daarbij hebben de Kamer van Koophandel en de dienstverleners die bedrijfsmatig gebruik maken van handelsregisterinformatie, ieder hun eigen taak en ruimte. Om dat waar nodig verder te verhelderen wordt in het wetsvoorstel tot wijziging van de Handelsregisterwet 2007 het databankenrecht voorbehouden aan de Kamer van Koophandel.
Naast de handelsregisterproducten waar afnemers een vergoeding voor verschuldigd zijn, is in 2016 gekozen om een deel van de in het handelsregister beschikbare data gratis en geanonimiseerd beschikbaar te stellen aan de markt als open data. Een ieder kan deze open data gratis gebruiken en hier waarde aan toevoegen.
Is de KvK bezig met nieuwe manieren om hun data sneller en beter te ontsluiten? Zo ja, hoe worden belanghebbende marktpartijen en doelgroepen daarbij betrokken?
Ja. De Kamer van Koophandel is doorlopend bezig om informatie beter en sneller te registreren, te muteren en beschikbaar te stellen. De Handelsregisterwet 2007 stimuleert digitale aanlevering naar en verstrekking uit het handelsregister. De dienstverlening vindt dan ook meer en meer digitaal plaats en primair via online en mobiele kanalen. Er wordt gewerkt aan het digitaal kunnen registreren van gegevens, steeds meer gegevens kunnen volledig digitaal worden gemuteerd. Voor het ontsluiten van gegevens uit het handelsregister zijn in samenwerking met afnemers nieuwe datakanalen ontwikkeld waarbij de Kamer van Koophandel het handelsregister zoveel als mogelijk aansluit op klantprocessen. Dataservice en de digitale levering via Application Programming Interfaces (API’s) zijn hier voorbeelden van. Sinds medio dit jaar zijn ook sets van open data beschikbaar en is het mogelijk om 30 keer gratis gegevens in te zien via een applicatie die door de Kamer van Koophandel is ontwikkeld.
Periodiek vindt kwalitatief en kwantitatief marktonderzoek plaats. De resultaten worden gebruikt bij visievorming of toetsing van ideeën. Bij de ontwikkeling van producten en diensten worden belanghebbende afnemers ook via diverse structuren betrokken en geïnformeerd. Dit vindt onder meer plaats via de bij wet ingestelde Gebruikersraad Handelsregister, waarin zowel publieke als private partijen vertegenwoordigd zijn en betrokken zijn bij een goede ontsluiting van handelsregisterinformatie.
Daarnaast onderhoudt de Kamer van Koophandel bilateraal contact met afnemers en stakeholders via accountmanagers. Tijdens deze contacten worden afnemerswensen besproken, die meegenomen worden in ontwikkeltrajecten. Veelal is voor een grootschalige lancering van bijvoorbeeld een nieuw leveringskanaal sprake van een pilot, waarbij afnemers gevraagd wordt het kanaal te testen, waarop de gebruikersfeedback wordt meegenomen in de ontwikkeling.
Kunt u aangeven wat de visie van de KvK is ten aanzien van big data en welke rol zij momenteel hierin neemt?
De mogelijkheden van het slim combineren en gebruiken van data lijken tot op heden eindeloos. De Kamer van Koophandel realiseert zich, evenals ik, dat het handelsregister voor velen een interessante bron van gegevens is.
Het bericht dat de woekerhandel in concertkaarten kan voortduren |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de woekerhandel in concertkaartjes toch niet wordt aangepakt?1
Ja.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid van culturele en sportieve evenementen belemmerd wordt door de secundaire tickethandel? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit ligt genuanceerder. Doorverkoop van toegangskaarten is niet altijd ongewenst. Zo kunnen mensen op het laatst verhinderd zijn en op die manier hun kaartje van de hand doen. De belemmering van de toegankelijkheid van evenementen is daarnaast voornamelijk gelegen in de schaarste van de kaarten omdat een concerthal of stadion een maximale capaciteit heeft en de vraag die capaciteit overstijgt.
Erkent u dat de secundaire tickethandel alomtegenwoordig is, zeker nu grote spelers als LiveNation (eigenaar van Ticketmaster en Seatwave) zich actief begeven op deze markt? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de omvang van de secundaire tickethandel?
Vanuit de media, het veld en beide Kamers is er veel aandacht voor de secundaire handel in toegangskaarten en de mogelijke misstanden die het gevolg zouden zijn van die handel. De problemen die worden genoemd zijn divers: te hoge prijzen, in transparante markt, prijsopdrijving (onder meer door gebruik van computers die tickets automatisch opkopen), oneerlijke handelspraktijken en fraude. Het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten (Kamerstuk 31 461) is door de Eerste Kamer verworpen, vooral vanwege vermeende ineffectiviteit en gebrek aan handhaafbaarheid. Tegelijkertijd bestaat er veel sympathie voor aanvullende maatregelen die de markt voor de doorverkoop van toegangskaarten beperken. Die sympathie bestaat ook in uw Kamer, getuige de motie hierover van het lid Kwint c.s. van 13 november jl.2 die is ingediend tijdens de Cultuurbegroting en aangenomen op 21 november jl.
Op basis van de bestaande regelgeving beschikt de ACM reeds over instrumenten om consumenten te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken, ongeoorloofde afspraken en misbruik van marktmacht. Blijkt er sprake van de verkoop van valse kaarten, dan kunnen consumenten ook zelf aangifte doen.
De ACM houdt de markt goed in de gaten en treedt waar nodig op. In 2010 en in 2011 heeft de ACM de online doorverkoop van toegangskaarten onderzocht en acht websites een last onder dwangsom opgelegd omdat zij de regels omtrent informatievoorziening onvoldoende naleefden. In 2016 heeft de ACM gekeken naar de hoge prijzen op de doorverkoop website van Seatwave. De ACM gaf aan dat de hoge prijzen niet het gevolg zijn van ongeoorloofde gedragingen van Ticketmaster en/of Seatwave (beide onderdeel van Live Nation), maar concludeerde dat deze worden veroorzaakt door vraag en aanbod. In juli van dit jaar heeft de ACM de (primaire) online aanbieders van concert-, theater- en festivaltickets nog aangesproken de zgn. «onvermijdbare kosten» die per ticket worden berekend reeds duidelijk aan te geven bij de geadverteerde prijs3.
Al met al is mijn beeld dat er al veel onderzoek verricht is en dat er in concrete gevallen al opgetreden wordt tegen doorverkoop. Gezien het feit dat de sport- en cultuursector echter nog steeds aangeven last te hebben van doorverkoop, zal ik samen met de Minister van OCW met de sector in gesprek gaan over de geschetste problemen en de omvang en oorzaken daarvan.
Deelt u de mening dat het gevaar bestaat dat Nederland een steeds grotere rol speelt in de doorverkoop van tickets, als wij – in tegenstelling tot omringende landen – geen maatregelen nemen tegen het (grootschalig) doorverkopen van tickets? Zo nee, waarom niet?
Het gevaar dat Nederland een steeds grotere rol speelt herken ik niet. Voorzover ik nu kan overzien kent van de landen om ons heen alleen België een verbod op doorverkoop. Het is vanzelfsprekend lastig om als individueel land de doorverkoop van toegangskaarten aan banden te leggen. Eventuele maatregelen op het gebied van doorverkoop van tickets zouden dan ook bij voorkeur in Europees verband genomen moeten worden.
Bent u het eens met de meerderheid van de Staten-Generaal dat maatregelen moeten worden genomen tegen de uitwassen van de secundaire tickethandel? Erkent u dat dit een uitgelezen kans is voor het nieuwe kabinet om met voorstellen te komen? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de voorkeur van de Eerste Kamer om de doorverkoop van tickets bestuursrechtelijk aan te pakken en/of via de Wet oneerlijke handelspraktijken? Wat zijn dienaangaande de mogelijkheden?
Op 24 oktober heeft de meerderheid van de leden van de Eerste Kamer tegen het initiatiefwetsvoorstel doorverkoop toegangskaarten gestemd. Daarbij heeft de Eerste Kamer geen moties aangenomen waarin wordt opgeroepen tot het aanpakken van de doorverkoop van toegangskaarten door middel van het bestuursrecht of de Wet oneerlijke handelspraktijken. Gezien de onafhankelijke positie van de ACM past het mij niet om de ACM op het gebied van de wet oneerlijke handelspraktijken te instrueren een bepaalde markt aan te pakken. Het is aan de ACM zelf om op basis van prioriteringsbeleid keuzes te maken.
Bent u bereid te bezien welke rol de Autoriteit Consument en Markt (ACM) kan spelen in de bestrijding van de professionele doorverkoop van kaarten? 8. Bent u bereid maatregelen tegen de grootschalige secundaire tickethandel voor te leggen aan de Tweede Kamer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen wij die maatregelen tegemoet zien?
Zie antwoord vraag 3.
Een advies door een kinderverpleegkundige aan het SKGZ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (PvdA) |
|
Is het in de thuissituatie indiceren van intensieve kindzorg een voorwaarde van de opleiding Indiceren en organiseren door kinderverpleegkundigen?1 Zo nee, waarom niet?
Een verpleegkundige die indiceert in de thuissituatie moet voldoen aan het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN). Een voorwaarde qua opleiding die in dit normenkader is vastgelegd, is dat de indicatie alleen gedaan kan worden door een verpleegkundige met een hbo-opleiding. Partijen2 die betrokken zijn bij de zorg aan kinderen hebben hier nog een aanvullende eis bij geformuleerd in het Handvest Kind en Zorg. Namelijk dat kinderen altijd worden verpleegd en behandeld door professionals die specifiek voor deze zorg aan kinderen zijn opgeleid. Deze opleidingsvoorwaarde voor zorg aan kinderen geldt dus aanvullend op het bestaande normenkader van V&VN. De cursus «indiceren en organiseren van zorg aan kind en gezin in de eigen omgeving» waar in de vraagstelling aan wordt gerefereerd is een (bijscholings)cursus van V&VN kinderverpleegkunde die gevolgd kan worden in het kader van het op peil houden van kennis en vaardigheden.
Deelt u de mening dat bij een (her)beoordeling van een zorgintensieve situatie, zoals de intensieve kindzorg, de wijkverpleegkundige in de thuissituatie in gesprek moet gaan met de ouders om zich er op deze manier van te vergewissen wat de feitelijke (thuis)situatie is in een dergelijke complexe zaak? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven gelden bij een indicatie door een verpleegkundige de uitgangspunten van het normenkader «indiceren en organiseren van verpleging en verzorging in de eigen omgeving» van V&VN. Hierin staat benoemd dat gegevensverzameling en analyse gericht op de vragen en problemen van een individu en diens naasten (klinisch redeneren) van groot belang is bij het organiseren van zorg en stellen van een indicatie. Het in gesprek gaan met de patiënt in zijn eigen omgeving maakt daar meestal onderdeel van uit. Hierop kunnen echter uitzonderingen bestaan. Het maken van deze inschatting is onderdeel van de professionele autonomie van de verpleegkundige.
Vindt u dat een verpleegkundige die namens de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) een herbeoordeling moet doen de wet- en regelgeving aangaande de intensieve kindzorg, te weten de Zorgverzekeringswet (Zvw), goed moet kennen? Zo ja, vindt u dat er hier – in dit specifieke geval – sprake van is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het Beroepsprofiel verpleegkundige van V&VN is vastgelegd dat een verpleegkundige «bedrijfsmatig en zakelijk inzicht en kennis van de bekostiging van de zorg» moet hebben. Hieruit volgt naar mijn inzien dat een verpleegkundige die betrokken is bij de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag voldoende kennis moet hebben van de voor dat vakgebied relevante gedeelten van de Zorgverzekeringswet. Daarbij gaat het onder andere om de vraag op welke zorg aanspraak bestaat op grond van de Zorgverzekeringswet.
Het is niet aan mij om in specifieke situaties een oordeel te geven over de kwaliteit van indicatiestellingen of herbeoordelingen. Indien iemand niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Indien men het daarna nog steeds niet eens is met het oordeel van de verpleegkundige, dan kan er een second opinion worden aangevraagd via de zorgverzekeraar. Hierop zal de zorgverzekeraar zich baseren bij het in natura of per pgb vergoeden van de zorg.
Indien iemand een klacht heeft tegen een zorgverzekeraar dan zijn twee trajecten te onderscheiden: de interne klachtenafhandeling door de zorgverzekeraar enerzijds en de bemiddeling en geschilbeslechting door de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) anderzijds. Als iemand via de interne regeling er niet uitkomt met de zorgverzekeraar dan kan hij zich wenden tot de SKGZ. Dit is een afhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de Geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open. Wel bestaat de mogelijkheid dit bindend advies marginaal te laten toetsen door de overheidsrechter.
Op basis van welke regelgeving maakt deze wijkverpleegkundige bij intensieve kindzorg verschil tussen 24-uurs toezicht en 24-uurs zorg?
In het tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet (ook bekend als het IKZ-criterium) wordt gerefereerd aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid. Bij permanent toezicht gaat het om onafgebroken toezicht en/of observatie gedurende de gehele dag met betrekking tot fysieke functies, waarbij ouder/hulpverleners actief de vitale lichaamsfuncties van het kind moeten controleren en bewaken. Dit onderscheidt zich van 24 uur per dag zorg in de nabijheid waarbij gedurende de gehele dag de zorg in de nabijheid beschikbaar moet zijn maar geen permanente actieve observatie nodig is. Voor een nadere toelichting op de behoefte aan permanent toezicht en aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid verwijs ik u naar de factsheet «Zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag – Zorgverzekeringswet en de subgroep intensieve kindzorg (IKZ)» die ik op 3 november 2016 als bijlage bij mijn voortgangsrapportage over de zorg voor kinderen met een intensieve zorgvraag naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken 34 104, nr. 148)
Overigens vervalt dit tweede lid van artikel 2.10 van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2018. Hierover bent u door de Minister geïnformeerd in de brief »Basispakket Zvw per 2018» van 19 mei 2017 (Kamerstuk 29 689, nr. 828).
Geldt het protocol gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) voor de Zvw-aanspraak wijkverpleging?
Met het protocol «gebruikelijke zorg Wlz» wordt een onderdeel van de beleidsregels indicatiestelling voor de Wlz van het CIZ bedoeld. Hierbij hanteert het CIZ de «richtlijn gebruikelijke zorg van ouders voor kinderen met een normale ontwikkeling». In de richtlijn is per leeftijdsgroep aangegeven welke zorg ouders gewoonlijk aan hun kinderen bieden. Beroepsgroepen bepalen zelf welke richtlijn zij hanteren. In het geval van de Zorgverzekeringswet is er door de partijen uit de denktank3 «kinderen met een intensieve zorgvraag» voor gekozen om op basis van de beleidsregels van het CIZ een factsheet «kinderen met een intensieve zorgvraag – gebruikelijke zorg» te maken. Hier baseren kinderverpleegkundigen binnen de Zorgverzekeringswet zich op. Aanvullend is V&VN in opdracht van VWS bezig met een toolbox die wijkverpleegkundigen kan helpen bij het stellen van de indicatie. Het gaat om digitaal beschikbare hulpmiddelen die voor alle wijkverpleegkundigen toegankelijk zullen zijn. Hierin wordt ook aandacht besteed aan gebruikelijke zorg. De verwachting is dat de toolbox begin 2018 klaar zal zijn.
Hoe vindt u dat bij intensieve kindzorg omgegaan moet worden met gebruikelijke zorg, mantelzorg en de inzet van grootouders? Is het correct om de situaties van intensieve kindzorg te vergelijken met de gezinssituaties waar geen sprake is van intensieve zorg? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is beschreven, is gebruikelijke zorg de normale, dagelijkse zorg die ouders geacht worden aan hun kinderen te bieden. Het is gebruikelijk dat ouders hun minderjarige kinderen (tot 18 jaar) verzorgen, opvoeden en toezicht bieden, ook als er sprake is van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Om deze reden worden handelingen die vallen onder gebruikelijke zorg in principe niet vanuit de Zorgverzekeringswet vergoed. Er is sprake van bovengebruikelijke zorg, als de voor het kind noodzakelijke zorg op het gebied van verzorging, verpleging en begeleiding uitgaat boven de zorg die een kind van dezelfde leeftijd redelijkerwijs nodig heeft. Dit kan betrekking hebben op de aard, frequentie en benodigde tijd voor de handelingen. Dit laatste biedt uitdrukkelijk ruimte om bij het onderscheid maken tussen gebruikelijke zorg en bovengebruikelijke zorg de context van het gezin mee te nemen. Immers gebruikelijke handelingen voor ouders zoals bijvoorbeeld voeding geven kunnen sterk verschillen in aard, frequentie en duur tussen een gezin met- en een gezin zonder intensieve zorgvraag. Dit laat onverlet dat ook in een situatie waarbij intensieve zorg nodig is, er sprake kan zijn van een bepaalde mate van gebruikelijke zorg.
Het is de keuze van het gezin om te bepalen wie zij bij de bij de zorg van een kind willen betrekken. Dit kan in de vorm van mantelzorg of als informele zorgverleners bekostigd vanuit een PGB.
Deelt u de mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd van een kind en dat bij een jong kind deze gebruikelijke zorg er anders uitziet dan bij een ouder kind en dat het ongepast is om te beweren dat alle zorg die gegeven moet worden aan een kind buiten de 40-urige werkweek als zodanig passende zorg is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat gebruikelijke zorg verschilt per leeftijd, zoals dit ook in de factsheet «gebruikelijke zorg» is omschreven.
Bij het vaststellen van het aantal uren zorg dat een kind in de thuissituatie nodig heeft, is het feit dat ouders werken of willen gaan werken een factor. Dit is maatwerk. Het is aan de indicerend kinderverpleegkundige om te bepalen hoeveel uur zorg er nodig is waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Daarna komt pas de vraag hoe de zorg wordt geleverd, met een pgb of in natura. En wanneer het in pgb wordt geleverd, hoe de uren worden verdeeld over de zorgverleners. Waarbij geldt dat het aantal uur dat informele zorgverleners betaald mogen worden uit een pgb is gemaximeerd op 40 uur.
Kunt u toelichten hoe er met gebruikelijke zorg dient te worden omgegaan bij een indicatiestelling aangaande intensieve kindzorg?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat er veel meer sprake moet zijn van maatwerk en dus goed naar de specifieke thuissituatie gekeken moet worden?
Ik deel de mening dat er sprake moet zijn van maatwerk in de organisatie en de zorg rondom kinderen met een intensieve zorgvraag en hun gezinnen. Dat is ook de reden dat ik sinds 2015 jaarlijks subsidie verleen aan het de ontwikkelingen in het kader van het Medisch Kindzorg Systeem (MKS). Vanuit het MKS wordt gewerkt aan structureren van de zorg aan kinderen met een intensieve zorgvraag buiten het ziekenhuis. Waarbij niet alleen wordt gekeken naar de medische component maar ook naar wat er nodig is voor de persoonlijke ontwikkeling, de sociale netwerken van kind en gezin en veiligheid. Alleen dan kan er echt sprake zijn van maatwerk.
Deelt u de mening dat uren van wijkverpleegkundigen beter besteed kunnen worden aan het verlenen van zorg in plaats van het elk jaar opnieuw indiceren van meervoudig en ernstig gehandicapte kinderen, waarvan het nu al duidelijk is dat zij hun hele leven zorg en ondersteuning nodig zullen hebben? Deelt u verder de mening dat de indicatiestelling voortaan op aanvraag van zorgprofessionals of ouders gedaan moet worden en niet op basis van het simpel verstrijken van een jaar? Zo nee, waarom niet?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met deze groep kinderen door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling die dat kind kan maken. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. Het zou dan ook onwenselijk zijn om herindicaties bij kinderen met een langdurige zorgvraag helemaal af te schaffen. Een toekenning voor een pgb wordt in het algemeen door verzekeraars voor maximaal twee jaar afgegeven. Daarna moet een nieuwe aanvraag worden ingediend, met daarbij een nieuwe indicatie. Het is aan de zorgverlener en de budgethouder om afspraken te maken of het nodig is dat de indicatie in de tussentijd wordt herzien.
Deelt u de mening dat de aangenomen motie-Sazias c.s. nuancering behoeft in die zin dat daar waar wijkverpleegkundigen de plank misslaan hun advies niet altijd moet worden gevolgd?2
De motie Sazias- c.s. betreft mijn inziens een ander onderwerp. Hierop zal ik terugkomen in de volgende voortgangsbrief palliatieve zorg die voor het voorjaar van 2018 gepland staat.
Wat betreft de situatie dat iemand zich niet kan vinden in het oordeel van een wijkverpleegkundige verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht “Albanese maffia slaat hier zijn tentakels uit” |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Albanese maffia slaat hier zijn tentakels uit»?1
Ja
Klopt het dat het aantal Albanese verdachten verdubbeld is in 2016?
Uit de vertrouwelijke rapportage van de politie en het RIEC Amsterdam over de aard en omvang van criminaliteit gepleegd door personen met de Albanese nationaliteit blijkt dat er in 2016 ongeveer 700 verdachten met de Albanese nationaliteit zijn aangehouden, in 2015 waren dat er 330. Deze rapportage leg ik tot het einde van het jaar ter vertrouwelijke inzage in uw Kamer.2
Klopt het dat er alleen al in Amsterdam 36 onderzoeken zijn tegen Albanees sprekenden?
Ja, dat klopt. Sinds 2016 zijn er in Amsterdam 36 onderzoeken verricht. Een deel van deze onderzoeken is inmiddels afgesloten.
Kunt u een beschrijving geven van de problematiek van de Albanese criminaliteit in Nederland en hoe die zich de afgelopen jaren ontwikkeld heeft?
Het aantal incidenten met personen met de Albanese nationaliteit is in absolute en relatieve aantallen laag. Daarbinnen geldt wel dat het aandeel zware delicten met een georganiseerd karakter relatief hoog is. De problematiek concentreert zich in Rotterdam en Amsterdam. Hierbij gaat het zowel om criminele activiteiten als drugshandel, alsmede om de problematiek rondom de Albanese inklimmers in Hoek van Holland en andere ferryterreinen.
Alhoewel dit kabinet geen specifiek doelgroepenbeleid voert, heeft de problematiek rondom personen met de Albanese nationaliteit de volle aandacht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, alsmede de politie, het Openbaar Ministerie en de Koninklijke Marechaussee (KMar). Daarbij wordt actief ingezet op de integrale bestrijding van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Bij het aanpakken van de problematiek rondom de inklimmers wordt er actief door de KMar en zeehavenpolitie opgetreden.
Bent u bereid om de suggestie van officier van justitie te volgen en opnieuw een visumplicht in te voeren? Bent u ervan op de hoogte dat onder verordening 2017/371, die op 1 maart 2017 is ingegaan, een land een melding kan doen als in een periode van twee maanden een toegenomen risico voor of een onmiddellijke bedreiging van de openbare orde of de binnenlandse veiligheid van de lidstaten, met name een wezenlijke toename van ernstige strafbare feiten verband houdend met onderdanen van dat derde land en gestaafd door objectieve, concrete en relevante informatie en gegevens van bevoegde autoriteiten zich heeft voorgedaan?2
Het kabinet is bekend met de door u aangehaalde verordening. Hierin zijn afspraken opgenomen over de monitoring van visumvrije landen door de Europese Commissie. In dit kader heeft de Europese Commissie een monitor aangekondigd voor de Westelijke Balkan, waaronder Albanië. Deze monitor wordt aan het einde van dit jaar verwacht. Het kabinet wil de uitkomsten van deze rapportage met daarin objectieve, concrete en relevante informatie en gegevens van bevoegde autoriteiten eerst ontvangen alvorens het kabinet tot een afweging komt om een beroep te doen op de noodremprocedure.
Het kabinet wil hierbij opmerken dat de samenwerking met Albanië op de terreinen van het tegengaan van illegale immigratie, grensoverschrijdende criminaliteit en terugkeer goed is, en de wil tot samenwerking groot. Daarbij blijven we het gesprek aangaan met Albanië, zowel bilateraal als op EU-niveau, ten aanzien van gewenste aanvullende stappen.
Bent u ervan op de hoogte dat u op basis van die kennisgeving een onderzoek dient in te stellen, dat onderzoek naar de Raad en het parlement dient op te sturen en de vrijstelling van de visumplicht kan worden opgeschort?
Na een eventuele notificatie door een lidstaat, is het aan de Europese Commissie om onderzoek te doen en vervolgens per uitvoeringshandeling te besluiten om de visumvrijstelling al dan niet op te schorten. De Europese Commissie weegt daarbij de geconstateerde problemen tegen de bredere belangen van de EU af. De lidstaten wordt gevraagd hier akkoord op te verlenen. Indien na negen maanden geen verbetering heeft opgetreden, kan de opschorting worden verlengd door een besluit per gedelegeerde handeling. Zowel de Raad als het Europees parlement kunnen bezwaar maken tegen een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie.
Bent u bereid die kennisgeving binnen twee weken te doen? Zo nee, onder welke omstandigheden zou u deze kennisgeving dan wel willen doen?
Zie hiertoe mijn beantwoording van vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de National Crime Agency in het Verenigd Koninkrijk in haar National Strategic Assesment on organanized crime concludeerde dat «Albanian crime groups have established a high profile influence within UK organised crime, and have considerable control across the UK drug trafficking market, with particular impact and high level influence on the cocaine market» en «The threat faced from Albanian crime groups is significant. London is their primary hub, but they are established across the UK.»?3
Ja.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de Franse politie constateert dat «En progression constante depuis 2010, la criminalité organisée albanophone est une menace réelle pour la sécurité intérieure de l'espace Schengen»?4
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het Italiaanse anti-maffia agentschap rapporteert dat Albanezen de grootste groep buitenlanders vormen die opgepakt worden voor misdrijven, gerelateerd aan maffia, verdovende middelen en smokkel?5
Ja.
Hoe beoordeelt u, mede gelet op de huidige situatie, de status van kandidaat-lid van de Europese Unie, voor Albanië, terwijl het land niet voldoet aan de voorwaarden?
De Raad is bij het verlenen van de kandidaat-lidstatus aan Albanië niet over één nacht ijs gegaan. In het uitbreidingspakket van 10 oktober 2012 deed de Commissie de aanbeveling aan de Raad om aan Albanië de status van kandidaat-lid te verlenen, onder de voorwaarde dat Albanië de komende periode een aantal nog openstaande voorwaarden vervult7. De Raad van 11 december 2012 noch de Raad van 17 december 2013 konden met deze aanbeveling instemmen8. De Raad besloot op 24 juni 2014 dat het tussentijdse voortgangsrapport van de Commissie van 4 juni 2014 voldoende voortgang liet zien met betrekking tot de in december 2013 door de Raad geïdentificeerde punten en kende Albanië kandidaat-lidstatus toe9. De hervorming van de justitiële sector en het verder werken aan het opbouwen van een solide track record in het onderzoeken, vervolgen en veroordelen van corruptie en georganiseerde misdaad op alle niveaus zijn twee van de vijf voorwaarden voor verdere stappen in het toetredingsproces.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Wij hebben er naar gestreefd de antwoorden zo snel mogelijk te beantwoorden, maar dit is helaas niet binnen twee weken gelukt.
Het bericht 'COA informeert Nijmegen over aso-asielzoeker' |
|
Mona Keijzer (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «COA informeert Nijmegen over aso-asielzoeker»?1
Ja.
Klopt het dat Nijmegen wordt geteisterd door een groep van (ongeveer twintig) asielzoekers uit Noord-Afrika, die nagenoeg geen kans maken op een verblijfsvergunning, maar de tijd wel kunnen gebruiken om misdaden te plegen?
Het klopt dat Nijmegen had last van een aantal overlastgevende vreemdelingen.
Klopt het dat de burgemeester vooraf niet was geïnformeerd over de plaatsing van deze personen in zijn gemeente?
Als u er met uw vragen op doelt of het COA voorafgaand aan een plaatsing van een potentiële overlastgevende asielzoeker een burgemeester rechtstreeks informeert, dan is het antwoord daarop «nee». Wel bestaan er lokaal overlegstructuren waarbinnen de vreemdelingenketen, de gemeente en de politie onder andere signalen en informatie delen over overlastgevende asielzoekers, en spreken over de wenselijke aanpak hierbij. Een dergelijke samenwerking tussen de strafrechtketen, de vreemdelingenketen en de gemeente is van groot belang om overlastgevende vreemdelingen snel en gericht aan te pakken.
Uit navraag bij de gemeente Nijmegen is mij gebleken dat het overleg tussen deze partijen onvoldoende intensief was, waardoor de gemeente en de politie zich verrast voelden door een aantal overlastgevende asielzoekers in hun gemeente. Dit is uiteraard onwenselijk. Daarom hebben de gemeente Nijmegen, de politie en de vreemdelingenketen afspraken gemaakt over de intensivering van de geïntegreerde aanpak en de noodzakelijke informatieuitwisseling hierbij. Hierdoor zullen lokaal betrokken partijen – waaronder het lokaal bestuur – beter aangesloten zijn op de aanwezigheid van overlastgevende vreemdelingen en kunnen tijdig en gezamenlijk de juiste maatregelen worden genomen.
De lessen die naar voren zijn gekomen uit het overleg in Nijmegen zullen ook worden meegenomen in de lokale samenwerkingsverbanden in andere gemeenten.
Worden deze overlastgevende asielzoekers in kwestie overgeplaatst in de speciaal daarvoor ingerichte asielzoekerscentra? Zo ja, op welke termijn?
In het najaar worden twee extra begeleidings- en toezichtslocaties (EBTL) in gebruik genomen. Vanaf dan kunnen asielzoekers die overlast hebben veroorzaakt op de opvanglocatie waar zij verblijven, worden overgeplaatst naar één van deze locaties.
Indien het antwoord op vraag 3 «ja» is, worden andere burgemeesters ook niet voorafgaand geïnformeerd over bekende overlastgevende asielzoekers indien zij in de gemeente worden geplaatst?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in dat geval gelasten dat alle burgemeesters er voorafgaand van in kennis worden gesteld wanneer een bekende overlastgevende asielzoeker in de gemeente geplaatst wordt geplaatst? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke wijze geeft u hier uitvoering aan?
Zie antwoord vraag 3.
Het verdwijnen van productie van medicijnen uit Nederland |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Productie medicijnen verdwijnt uit Nederland»?1
Ja.
Wat zijn de gevolgen indien de productie van medicijnen uit Nederland verdwijnt voor de innovatie en banen in Nederland en in zijn algemeen de maakindustrie met betrekking tot de productie van medicijnen?
Nederland heeft relatief weinig grote productiefaciliteiten en aan het behoud hiervan hecht ik veel waarde. Geneesmiddelproductie vindt plaats in hooggespecialiseerde fabrieken. Nederland heeft historisch gezien een sterke positie in de productie van biotechnologische geneesmiddelen. Op dit moment worden onder meer biologische geneesmiddelen voor de behandeling van kanker, reuma, diverse darmaandoeningen en vruchtbaarheid in Nederland gemaakt. Nederland heeft een minder sterke positie op het gebied van de productie van eenvoudige, klassieke geneesmiddelen.
Voor bedrijven is een aantal factoren belangrijk bij het nemen van een besluit waar men onderzoek- en productiefaciliteiten wil opzetten. Hieronder vallen het beschikbaar hebben van voldoende gekwalificeerd personeel, hoog niveau van wetenschap, goede infrastructuur, nabijheid van een grote afzetmarkt en een gunstig fiscaal klimaat. Met het bedrijven- en topsectorenbeleid van het kabinet wordt stevig ingezet op het optimaliseren van bovengenoemde factoren.
We zien de afgelopen jaren dat het belang van kleine en middelgrote bedrijven bij de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen fors is toegenomen. Een excellente (onderzoeks-)infrastructuur, gecombineerd met een sterk innovatief mkb, zijn twee belangrijke pijlers van het Nederlandse innovatiesysteem. Een direct gevolg hiervan is dat grotere farmaceutische bedrijven hun investeringen in Nederland uitbreiden en de samenwerking met andere partners in de keten versterken.
Klopt het dat er in Nederland steeds minder geneesmiddelen geproduceerd worden, ondanks de vergrijzing en de toenemende vraag naar medicijnen? Zo ja, wat is volgens u de verklaring daarvan?
Het grootste deel van de geneesmiddelenproductie vindt al heel lang buiten Nederland plaats. Het aantal bedrijven in Nederland op het terrein van de geneesmiddelenproductie is in de periode 2010- 2016 stabiel gebleven. Signalen dat er druk staat op de productie in Nederland staan niet op zichzelf. Dit is een beeld dat we ook in andere (Nederlandse) sectoren zien. De productiegerelateerde activiteiten bedragen circa 10 procent van de totale buitenlandse investeringen in Nederland. Bijna 70% van alle buitenlandse investeringsprojecten in 2016 kunnen worden toegerekend aan activiteiten die samenhangen met marketing/verkoop, distributie en hoofdkantoren (bron: jaarverslag 2016 NFIA).
Door globalisering en toenemende concurrentie gaan landen zich specialiseren op basis van hun comparatieve voordelen. In Nederland liggen deze voordelen in het algemeen bij de meer kennisintensieve schakels van de waardeketen: aan de voorkant (onderzoek en ontwikkeling) en aan het einde van de keten (marketing en distributie). Dit komt onder andere door onze hoog opgeleide en goed Engels sprekende beroepsbevolking en door het kennisintensieve ecosysteem met een grote dichtheid aan medische centra. Daar waar door productdifferentiatie niches mogelijk zijn of specialisaties in het productieproces die aansluiten op de specifieke kennis in ons ecosysteem, is het heel goed mogelijk de productie succesvol in Nederland te laten plaatsvinden.
Deelt u de mening dat de Nederlandse «gerichtheid op het beperken van de kostenstijging in de zorg» geen enkele reden kan zijn om productie van geneesmiddelen naar het buitenland te verplaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ja, de mening deel ik. Het kabinetsbeleid is gericht op het betaalbaar en toegankelijk houden van goede zorg. Ik heb geen signalen dat dit beleid heeft geleid tot het verplaatsen van geneesmiddelenproductie naar het buitenland.
Wat doet u op dit moment om de productie van medicijnen in Nederland te behouden en op welke wijze sluit de Topsector Life Sciences & Health hierop aan?
Als onderdeel van het bedrijvenbeleid ondersteunt en stimuleert het kabinet de internationaliseringsagenda’s van de verschillende sectoren. Het bewegen van internationale bedrijven om zich te vestigen in Nederland is een belangrijke pijler in deze agenda. In samenwerking met de Life Sciences & Health-sector wordt uitvoering gegeven aan een strategische acquisitie-agenda waarbij de NFIA en de diverse regionale partijen, zoals de Regionale Ontwikkeling Maatschappijen, een belangrijke rol vervullen. Hierbij wordt extra aandacht gegeven aan het uitwerken van proposities die de voordelen van het Nederlandse ecosysteem voor buitenlandse investeerders inzichtelijk maken. Ook worden gericht investeerders benaderd voor wie deze propositie aantrekkelijk is, bijvoorbeeld omdat hun activiteiten complementair zijn.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat Nederland niet te afhankelijk wordt van het buitenland met betrekking tot de productie van medicijnen? Zou de Topsector Life Sciences & Health een rol kunnen spelen om te voorkomen dat de trend van het verdwijnen van deze productie uit Nederland doorgaat?
Een belangrijke doelstelling van de topsector Life Sciences & Health is om het verdienvermogen van Nederland te versterken. De focus ligt hierbij op het faciliteren van samenwerking op onderdelen waar Nederland sterk in is, zich internationaal kan profileren en die zich richten op het realiseren van vernieuwende oplossingen voor patiënten. Het behouden van productiefaciliteiten in Nederland past hierbij.
Ik ontvang geen signalen die wijzen op een afhankelijkheidspositie van Nederland ten opzichte van het buitenland. Bij het antwoord op vraag 3 heb ik al aangegeven dat Nederland zich specialiseert in de kennisintensieve schakels van de waardeketen: onderzoek en ontwikkeling. De geneesmiddelenmarkt is mondiaal, waarbij productie en ontwikkeling van geneesmiddelen doorgaans niet in één land plaatsvinden. Veel producten die in Nederland vermarkt worden, niet alleen geneesmiddelen, worden niet in Nederland geproduceerd.
Bent u bereid om u in te zetten om (internationale) bedrijven te bewegen tot het openen van grote productiefaciliteiten in Nederland? Zo ja, hoe en op welke termijn gaat u zich hiervoor inzetten?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat als productie van geneesmiddelen naar het buitenland wordt verplaatst, dit niet tot leveringsproblemen in Nederland leidt? Kan bijvoorbeeld bij verplaatsing van de productie van geneesmiddelen van de fabrikant geëist worden dat er eerst voldoende voorraad wordt aangelegd, zodat leveringsproblemen (zoals met Thyrax vorig jaar) niet kunnen plaatsvinden?
Het grootste deel van de geneesmiddelenproductie vindt al heel lang buiten Nederland plaats. Als de productie van een geneesmiddel dat tot dusver wel in Nederland werd geproduceerd, naar een ander land wordt verplaatst, leidt in de regel niet tot leveringsproblemen in Nederland. De houder van een handelsvergunning is ook wettelijk verplicht (Geneesmiddelenwet, artikel 49, lid 9) om ervoor zorg te dragen dat het geneesmiddel in voldoende mate voorradig is voor groothandelaren en/of apothekers. Dit is bij het verplaatsen van een productielocatie niet anders. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet hierop toe.
Als de locatie van de productie van een geneesmiddel wordt verplaatst, moet de fabrikant dit melden bij het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG). Het CBG beoordeelt dan of het geneesmiddel op de nieuwe productielocatie voldoet aan de kwaliteitseisen, zodat patiënten kunnen rekenen op een gelijkwaardig middel. Als er een tekort wordt verwacht, dan moet dit tijdig gemeld worden bij het Meldpunt geneesmiddelentekorten- en defecten. Dit meldpunt is sinds januari 2017 actief en wordt beheerd door het CBG en de IGZ. Indien als gevolg van de verplaatsing leveringsproblemen verwacht worden, gaan het CBG en/of IGZ in gesprek met de fabrikant om oplossingen te vinden voor het mogelijke tekort.
Dure geneesmiddelen die in de toekomst door apothekers veel goedkoper gemaakt kunnen worden |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de ontwikkeling van een apparaat waarmee apothekers in de (nabije) toekomst snel en goedkoop zelf biologische geneesmiddelen op maat voor een individuele patiënt kunnen maken?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van deze ontwikkeling, waar prof. Schellekens aan werkt. Op dit moment werkt prof. Schellekens in samenwerking met andere onderzoekers aan een «proof of principle» van de magistrale bereiding van biomoleculen in de apotheek. De resultaten hiervan worden op z’n vroegst in de loop van volgend jaar verwacht. Om zo te kunnen garanderen dat deze medicijnen aan de hoogste kwaliteit en veiligheid voldoen, is tijd nodig.
Ziet u in deze ontwikkeling aanleiding dat het curriculum van apothekersopleidingen aangepast moet worden zodat het magistraal bereiden van (biologische) geneesmiddelen daarin een plek krijgt?3
Het is een interessant concept dat prof. Schellekens en zijn collega’s hebben gepubliceerd in Nature. Het is niet aan mij om op basis van deze ontwikkeling die nog in de onderzoeksfase is, een standpunt in te nemen of het curriculum van apothekersopleidingen aangepast zouden moeten worden. Dat is aan de universiteit.
Klopt het dat het wettelijk niet is toegestaan om bij een magistrale bereiding een grotere hoeveelheid te produceren dan een individuele patiënt nodig heeft, ondanks dat het technisch niet mogelijk is om een kleinere hoeveelheid te produceren?4
Ik heb prof. Schellekens uitgenodigd om zijn artikel en ideeën toe te lichten. Ik heb de IGZ gevraagd om bij dit gesprek aan te sluiten. In dit overleg zullen we verkennen of de toepassing die prof. Schellekens ontwikkelt kan passen binnen de wettelijke kaders zoals we die nu kennen. Aan bod zullen komen zijn ideeën over
bereidingsprocedures, waarborgen voor kwaliteit en veiligheid van het product binnen het concept waar hij en zijn collega's in onderzoekssetting aan werken. Ik kan dus nu niet aangeven of er in de regelgeving belemmeringen zijn die de toepassing van deze ontwikkeling in de weg staan.
Bent u van mening dat deze wettelijke beperking de (toekomstige) productie van biologische medicijnen op maat door de apotheker bemoeilijkt of zelfs onmogelijk maakt? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u nog andere (wettelijke) beperkingen (nationaal of internationaal) die het door apothekers op maat maken van biosimilars zouden kunnen hinderen? Zo ja, welke en kunnen deze worden gewijzigd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke activiteiten hebben de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) samen met de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (NVZA) en Initiatiefgroep Biosimilars Nederland inmiddels ondernomen om de inzet van biosimilars te stimuleren?5
De NVZ, NVZA, Federatie Medisch Specialisten (FMS) en IBN werken samen om de acceptatie van biosimilars te bevorderen.
De NVZA heeft daartoe een Toolbox Biosimilars ontwikkeld, die wordt ondersteund door de FMS. De NVZ werkt samen met IBN aan een plan om de decentrale voorlichting over biosimilars te intensiveren. Dit plan is recent bij VWS ingediend met een verzoek voor financiële ondersteuning.
De IBN is actief met educatie, voorlichting en debat over biosimilars. Zij doet dit ondermeer via een website, een nieuwsbrief, een jaarlijks symposium en ronde tafelgesprekken met alle betrokken partijen zoals patiënten, specialisten, apothekers en verzekeraars.
Richt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland zich ook op het stimuleren van magistrale bereidingen van biosimilars? Zo nee, waarom niet?
De IBN richt zich op het bevorderen van de acceptatie van door de EMA goedgekeurde biosmilars. Daarvan is vastgesteld dat ze effectief en veilig zijn bij patiënten. Daar is voldoende werk te doen voor de initiatiefgroep om ervoor te zorgen dat biosimilars leiden tot goede inzet en leiden tot doelmatigheidswinst.
De magistraal bereide biogeneesmiddelen zijn niet beschikbaar in de praktijk. Het is een concept dat op de universiteit in ontwikkeling is. Ondermeer met onderzoek om goede kwaliteit en veiligheid te garanderen. De mogelijk toekomstige toepassing van magistraal bereide biogeneesmiddelen valt niet binnen het aandachtsgebied van IBN.
Komt de initiatiefgroep Biosimilars Nederland ook met voorstellen voor het aanpassen van wet- en regelgeving zodat onnodige belemmeringen worden weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat Nederland op het spoor is van contacten tussen hulporganisaties en smokkelbendes |
|
Raymond Knops (CDA), Mona Keijzer (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat een Nederlandse inlichtingendienst samen met een Duitse inlichtingendienst via militaire schepen en spookschepen al enkele maanden op het spoor zouden zijn van contacten tussen mensensmokkelaars en schepen van hulporganisaties in de Middellandse zee tussen Libië en Italië?1
Over operaties van de Nederlandse inlichtingendiensten en het uitwisselen van informatie met partners worden in het openbaar geen uitspraken gedaan.
Klopt het dat deze dienst en de regeringen in Den Haag en Berlijn daarover ingelicht hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de antwoorden van zowel de Minister van Buitenlandse Zaken2 als de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie3 dat het kabinet «niet beschikt over aanwijzingen dat er sprake zou zijn van rechtstreeks contact tussen sommige hulporganisaties en criminele smokkelbendes»?
De kwestie heeft de aandacht van het kabinet. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld is de Italiaanse justitie bezig met een oriënterend feitenonderzoek naar mogelijke contacten tussen sommige hulporganisaties en criminele mensensmokkelorganisaties. Het kabinet wacht de uitkomsten van dit onderzoek af.
Herinnert u zich de uitspraak van de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het Algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) op 10 mei jl., die stelde «van niets te weten» en er «met extra aandacht» naar zou gaan kijken?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit te doen en de Kamer daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verloopt de informatievoorziening vanuit de inlichtingendiensten richting het kabinet, alsmede de interdepartementale afstemming, als het gaat om informatie betreffende contacten tussen sommige hulporganisaties in de Middellandse Zee en smokkelbendes? Ziet u ruimte voor verbetering?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Italiaanse openbare aanklager Zuccaro: «Er zijn hulpschepen die buiten het internationale water treden, de satellietzenders afbreken om niet te worden getraceerd. Ze krijgen telefoontjes uit Libië waarin wordt gezegd dat er rubberen boten op zee worden gestuurd die ze moeten komen ophalen.»?4
Schepen van ngo’s komen soms zeer dichtbij de Libische kust om reddingsoperaties uit te voeren. Mensensmokkelaars hebben hun modus operandi hieraan aangepast door bijvoorbeeld bootjes met zeer weinig brandstof de zee op te sturen. Berichten over telefoontjes uit Libië naar ngo’s en het afbreken van satellietzenders worden onderzocht door de Italiaanse justitie in het eerder genoemde feitenonderzoek. Zoals hierboven vermeld wacht het kabinet de uitkomsten van dit onderzoek af.
Klopt het dat ook Frontex materiaal van afgetapte gesprekken bij de Italiaanse openbare aanklager heeft aangeleverd?
Het is het kabinet bekend dat Italiaanse onderzoekers contact hebben met verschillende partijen, waaronder Frontex. Welke informatie wordt uitgewisseld is het kabinet niet bekend. Het gaat hier immers om een Italiaans onderzoek. Opgemerkt zij dat Frontex geen opsporingsinstantie is. Wel levert Frontex, als onderdeel van het nieuwe mandaat van de Europese Grens- en Kustwacht, bijdragen aan het voorkomen en opsporen van zware grensoverschrijdende criminaliteit, zoals mensensmokkel. Indien Frontex bij het uitoefenen van de taken aan de buitengrenzen relevante informatie vergaart, kan zij deze doorgeven aan bevoegde Europese en nationale opsporingsdiensten.
Als er inderdaad sprake is van betrouwbare, geloofwaardige inlichtingen over contacten tussen mensensmokkelaars en schepen van hulporganisaties in de Middellandse Zee, bent u dan bereid maatregelen te bepleiten?
Het is in beginsel aan de opsporingsinstanties van het land waar de acties worden gepleegd om onderzoek te doen naar mogelijke strafbare feiten. Indien uit onderzoek zou blijken dat sprake is van dergelijke contacten tussen schepen van ngo’s en mensensmokkelaars of dat deze organisaties op een andere wijze aantoonbaar deel uitmaken van mensensmokkelactiviteiten, is het kabinet van mening dat dit strafbaar is. Het is in dat geval aan het openbaar ministerie om te besluiten of tot vervolging wordt overgegaan.
Mochten onderzoeken of inlichtingen hiertoe aanleiding geven, dan zal in afstemming met relevante actoren worden gekeken hoe hiermee om te gaan en welke acties ondernomen kunnen worden.
Welke mogelijkheden ziet u om op te treden binnen het mandaat van de maritieme EU-operatie Sophia, dat onder meer gericht is op het systematisch identificeren, in beslag nemen en afvoeren van schepen of vaartuigen die gebruikt worden voor mensensmokkel en/of -handel, dan wel hiervan verdacht worden? Bent u bereid een en ander te adresseren in EU-verband?
De EU-operatie Sophia verzamelt informatie over netwerken van mensensmokkel-en mensenhandel in het centrale deel van de Middellandse Zee en kan die doorgeven aan EU-lidstaten, Europese agentschappen, internationale partners en de Libische kustwacht. Hieronder kan ook de informatie over contacten tussen de hulporganisaties en mensensmokkelaars vallen. Indien er gegronde redenen zouden zijn om schepen van hulporganisaties ervan te verdenken dat zij worden gebruikt voor mensensmokkel of -handel, dan kunnen deze onder het mandaat op volle zee worden doorzocht. In voorkomend geval zou het desbetreffende schip in beslag kunnen worden genomen. De contacten tussen hulporganisaties en mensensmokkelaars tegengaan, valt echter buiten het mandaat van EU-operatie Sophia.
Heeft u, in het licht van het bovenstaande, bovendien kennisgenomen van de berichtgeving over een bijna-aanvaring tussen een schip van de Duitse actiegroep Sea Watch en een schip van de Libische kustwacht?5 Vond dit incident plaats in Libische territoriale wateren?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving over dit incident maar beschikt niet over informatie over de precieze locatie. Het bevestigt dat het noodzakelijk is te blijven investeren in het verbeteren van de maritieme coördinatie en duidelijke afspraken te maken over hoe nationale kustwachten, Europese maritieme missies, ngo-schepen en koopvaardij (al dan niet gezamenlijk) moeten optreden bij reddingsoperaties. In de EU-training van de Libische kustwacht zal structureel aandacht worden besteed aan mensenrechten, het zeerecht en veiligheid op zee.
Hoe beoordeelt u deze «wild west» taferelen tussen een actiegroep en de – door de EU getrainde – Libische kustwacht?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ´Politie bood zwijgdeal’ |
|
Chris van Dam (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politie bood zwijgdeal»?1
Ja.
Klopt de veronderstelling in het artikel dat een aantal eenheden van de politie registraties/overzichten bijhoudt van vluchtelingen en/of statushouders die als verdachte van een strafbaar feit in aanraking komen met politie en/of justitie? Zo ja, waarom houden niet alle eenheden overzichten bij? In welke eenheden worden deze overzichten bijgehouden en aan wie werden deze om welke reden verstrekt? Op basis van welke criteria zijn deze overzichten opgesteld?
Er is een verschil tussen de politietaak bij de uitoefening van de basispolitiezorg en de specialistische taak van de politie in het kader van de Vreemdelingenwet. De verblijfstatus van een verdachte is geen standaard onderdeel van registratie voor de uitvoering van de eerstgenoemde taak. De Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) heeft in het kader van de vreemdelingenrechtelijke taak een aantal wettelijke taken.
Vanuit de vreemdelingrechtelijke taak heeft de politie eigen informatie, alsook informatie van partners uit de vreemdelingenketen die noodzakelijk is voor de uitvoering van die taak. Deze informatie mag echter niet zonder meer gedeeld worden met politieambtenaren die niet belast zijn met het uitvoeren van de vreemdelingentaak, en wordt niet automatisch gekoppeld aan informatie waar de politie over beschikt in het kader van haar generieke taak. Politie kan deze gegevens gebruiken voor het maken van analyses en monitors.
Over de vraag welke analyses en/of monitors in welke eenheden nu wel of niet worden bijgehouden zal ik uw Kamer informeren nadat het wob-verzoek is afgehandeld. Dit maakt deel uit van de eerder al genoemde herbeoordeling van het wob-verzoek.
Deelt u de mening dat, gezien het belang om draagvlak onder de bevolking voor de opvang van asielzoekers en statushouders vast te houden, een open discussie rond de (vermeende) criminele handelingen van een deel van de asielzoekers in Nederland noodzakelijk is? Bent u in dit licht bereid inzicht te verschaffen door over de jaren 2014, 2015 en 2016 data te leveren hoeveel asielzoekers, vluchtelingen en/of statushouders als verdachte in aanraking zijn gekomen met het Nederlandse strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat een open discussie rondom alle aspecten van het asielbeleid wenselijk is. Zoals bij uw Kamer bekend, maakt de Staatssecretaris het aantal geregistreerde incidenten met betrekking tot vreemdelingen op en rondom COA-locaties halfjaarlijks bekend, meest recentelijk op 13 april 2017. De cijfers over 2015 en 2016 zijn al openbaar gemaakt en uw Kamer is hierover geïnformeerd.2 Over 2014 zijn deze cijfers niet bekend. Er loopt op dit moment een wetenschappelijk onderzoek bij het WODC naar Criminaliteitscijfers in gebieden met en zonder asielzoekerscentrum (AZC).
In 2014 zijn 2.140 overdrachtsdossiers aan de Dienst Terugkeer en Vertrek overgedragen als gevolg van een maatregel van bewaring of vanwege strafrechtelijke detentie.3 In 2015 waren dit er 1.830 en in 2016 1.810.4
Kunt u in feitelijke zin uiteenzetten hoe het contact tussen de Telegraaf en de politie is verlopen ten aanzien van de in het artikel besproken zwijgdeal? Klopt het dat van de zijde van de politie gepoogd is weg te blijven bij het verstrekken van de gevraagde data ten aanzien van asielzoekers en indien dit klopt, kunt u dan aangeven waar daar de achterliggende reden van was? Kunt u aangeven wie het initiatief heeft genomen tot het aandringen op een eventuele zwijgdeal?
Met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB) heeft de Telegraaf op 6 februari 2017 gevraagd om cijfers over het aantal politieoptredens dat in 2016 per maand heeft plaatsgevonden tegen migranten, uitgesplitst naar de verblijfsstatus van de betrokken personen (verdachten dan wel staande gehouden personen), met daarbij de aard van de verdenkingen. Verder verzocht de Telegraaf om rapportages en andere beleidsstukken over dit onderwerp.
Op het WOB-verzoek van de Telegraaf is geantwoord dat de politie bij aanhoudingen en staandehoudingen de verblijfstatus van betrokkenen niet registreert. Deze interpretatie is leidend geweest voor de beantwoording van het verzoek en er zijn geen documenten verstrekt. Mede naar aanleiding van de publicaties van de Telegraaf is gekeken of het WOB-verzoek ook breder geïnterpreteerd kan worden. Uit een nieuwe naslag is gebleken dat er analyses zijn opgesteld die een relatie hebben met het WOB-verzoek. Om die reden wordt het WOB-verzoek opnieuw, met voorrang, beoordeeld. Ik zal uw Kamer vanzelfsprekend ook informeren over de uitkomsten van deze beoordeling en de te verstrekken documenten doen toekomen.
Het is te betreuren dat in de communicatie tussen de Telegraaf en de politie bij de krant het beeld is ontstaan dat men haar van publicatie wilde afhouden. De korpschef heeft mij ervan verzekerd dat dit nimmer de bedoeling is geweest.
Van een zwijgdeal is geen sprake.
Bent u bereid de Kamer alsnog te informeren over het eventuele andere nieuws dat de Telegraaf aangeboden is omtrent de aanpak van zakkenrollers uit veilige landen en uitgeprocedeerde asielzoekers die het land weigeren te verlaten en onderduiken in de illegaliteit? Zo nee, waarom niet?
Op het moment dat de politie het WOB-verzoek afwees, heeft de politie aangegeven mee te willen werken aan een publicatie over een onderwerp, gerelateerd aan dit thema. Dit aanbod is niet verder uitgewerkt.
Het bericht "Zorgeloos in Eritrea" |
|
Mona Keijzer (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Zorgeloos in Eritrea»?1
Ja.
Bent u van mening dat mensen die vluchten voor oorlog en repressie bescherming verdienen maar dat wanneer iemand vrijwillig terugkeert naar het land waaruit gevlucht is, er redenen zouden kunnen zijn om vast te stellen dat de asielgrond is komen te vervallen conform artikel 32, eerste lid, onderdeel c van de Vreemdelingenwet 2000 of enige andere rechtsgrond? Kunt u dit verder toelichten?
Ja, die redenen zouden er kunnen zijn. De asielvergunning is bedoeld om vluchtelingen te beschermen tegen gevaar in dat herkomstland. Als wordt geconstateerd dat vreemdelingen met een asielvergunning voor bepaalde tijd hun herkomstland hebben bezocht dan onderzoekt de IND of de asielvergunning kan worden ingetrokken. Het intrekken van een asielvergunning voor onbepaalde tijd kan alleen plaatsvinden als uit de terugkeer en de daarvoor gegeven verklaringen kan worden afgeleid dat zij onjuiste verklaringen hebben afgelegd in het kader van het asielproces.
Deelt u de conclusie van de Telegraaf dat Eritreërs met een vluchtelingenstatus op vakantie zijn gegaan naar Eritrea? Zo nee, waarom niet?
Deze uitspraak in de Telegraaf op 30 maart jl geeft niet aan dat het gaat om Eritreeërs met een asielvergunning voor bepaalde tijd. De Volkskrant citeert op 31 maart jl. de eigenaar van dit reisbureau, die spreekt over de verkoop van circa 300 tickets naar Eritrea per jaar. De eigenaar geeft aan niet te weten of hun reizigers een asielvergunning hebben en dat de meeste klanten Eritreeërs zijn die al veel langer in Nederland zijn, soms tientallen jaren. Eritreeërs met een vergunning voor onbepaalde tijd of een Nederlands paspoort mogen in beginsel reizen naar hun herkomstland.
Kunt u voor de afgelopen drie jaren aangeven wat het inwilligingspercentage is geweest voor asielzoekers uit Eritrea? Hoe zijn deze hoge percentages te rijmen met voornoemde berichtgeving?
De inwilligingspercentages van eerste Eritrese asielaanvragen van de afgelopen jaren zijn als volgt: 96% in 2015; 87% in 2016 en 68% in het eerste kwartaal van 2017. Het lage inwilligingspercentage in het eerste kwartaal van 2017 kan worden verklaard worden door het hoge afwijzingspercentage op grond van Dublin. Dit hangt zeer waarschijnlijk samen met de verbeterde registratie van vingerafdrukken in Italië.
De inwilliging van Eritrese asielaanvragen volgt uit het landgebonden asielbeleid voor Eritrea. In de Vreemdelingencirculaire (paragraaf C7/11) is opgenomen dat de IND een verblijfsvergunning verleent aan Eritreeërs, indien sprake is van: desertie; dienstweigering of dienstplichtontduiking, voor zover de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt in verband hiermee in de negatieve aandacht van de autoriteiten te staan; illegale uitreis. Als wordt geconstateerd dat een Eritreeër met een asielvergunning voor bepaalde tijd Eritrea heeft bezocht dan onderzoekt de IND of de asielvergunning kan worden ingetrokken.
Hoe controleert u of Eritreërs naar hun moederland terug gaan? Hoe lopen de afspraken met landen als België en Duitsland om te controleren of Eritreërs van vliegvelden aldaar vertrekken naar Eritrea?
De IND werkt samen met de KMar en anderen om te controleren of vreemdelingen met een asielvergunning zijn gereisd naar hun herkomstland.
Voor medio 2015 hield de IND de intrekkingsgrond en reden van intrekking niet specifiek bij. In de periode van medio 2015 tot begin dit jaar is van circa 100 vergunninghouders onderzocht of de asielvergunning kon worden ingetrokken op grond van reizen naar herkomstland. Dit heeft geleid tot enkele tientallen intrekkingen. Er bevonden zich geen Eritreeërs onder de circa 100 onderzochte vergunninghouders. Aanvullend op deze reguliere controle zijn vorig jaar ook tijdelijk extra controles uitgevoerd op vluchten waarvan het vermoeden bestond dat er Eritreeërs met een asielvergunning aan boord zaten. Bij deze controles zijn evenmin terugreizende Eritreeërs aangetroffen. De komende tijd zal opnieuw intensiever worden gecontroleerd of er sprake is van terugreizende Eritreeërs.
Het is niet uitgesloten dat sommige vreemdelingen proberen de regels te omzeilen door via buurlanden naar hun herkomstland te reizen. De Nederlandse, Belgische en Duitse diensten wisselen daarom al enige tijd informatie uit over de controle op vreemdelingen met een asielvergunning die terugreizen naar hun herkomstland. Sindsdien zijn er reeds diverse signalen over en weer uitgewisseld. Aangezien een volledige procedure tot intrekking tenminste meerdere maanden in beslag neemt, kan nog niet worden aangegeven in hoeveel zaken dit daadwerkelijk leidt tot een intrekking van de asielstatus. Gelet op de bruikbaarheid van de uitgewisselde informatie is de verwachting echter dat dit tot diverse intrekkingen kan leiden. Ik kan op voorhand niet aangeven voor welke nationaliteiten dit zal gelden.
Van hoeveel Eritreërs is de verblijfsvergunning de afgelopen drie jaar ingetrokken en in welk jaar is dat gebeurd?
Zie antwoord vraag 5.
Indien er geen verblijfsvergunningen van Eritreërs zijn ingetrokken, wat is daarvan de oorzaak?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te achterhalen welke Eritreërs de afgelopen jaren via Nederlandse dan wel buitenlandse vliegvelden vertrokken zijn naar Eritrea of naar vliegvelden in Eritrea omringende landenvoor vakantie? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk om te achterhalen hoeveel Eritreeërs uit Nederland de afgelopen jaren naar Eritrea of omringende landen zijn gereisd. De in- en uitreis van derdelanders die de Nederlandse buitengrenzen overschrijden, wordt niet geregistreerd. Zoals geantwoord op vraag 5 zijn er mogelijk Eritreeërs die via buurlanden naar Eritrea te reizen. Verder is het aannemelijk dat het met name Eritreeërs betreft die al langer in Nederland verblijven en over de financiële middelen beschikken. Eritreeërs met een Nederlands paspoort worden niet gecontroleerd op het reizen naar Eritrea.
Het bericht dat hulporganisaties mensensmokkelaars faciliteren |
|
Mona Keijzer (CDA), Malik Azmani (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met bijgaand bericht?1
Ja.
Klopt het dat hulporganisaties mensensmokkelaars helpen door contact met hen te hebben zodat de hulporganisaties de bootvluchtelingen op de Middellandse zee op kunnen pikken?
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat er sprake zou zijn van rechtstreeks contact tussen sommige hulporganisaties en criminele smokkelbendes. Dit is onderdeel van een oriënterend feitenonderzoek dat door de Italiaanse Justitie wordt uitgevoerd. Het kabinet verwelkomt dergelijke onderzoeken, juist ook in het belang om hier duidelijkheid over te krijgen. Tijdens de vorige JBZ-raad heeft het kabinet dit ook nadrukkelijk ondersteund.
Uit gegevens van onder meer de Italiaanse autoriteiten en de Europese grens- en kustwacht (Frontex) blijkt dat een groot deel van de migranten die in Italië aan wal wordt gebracht, wordt gered door hulporganisaties die actief zijn voor de kust van Libië. Daar zijn ook Nederlandse organisaties actief, zoals Stichting Bootvluchteling en Artsen zonder Grenzen evenals organisaties uit andere landen die varen met schepen onder de Nederlandse vlag zoals Sea Watch en Jugend Rettet. Genoemde Nederlandse organisaties krijgen hiervoor geen subsidie van de Nederlandse overheid.
Zijn daar Nederlandse organisaties bij of organisaties met Nederlandse takken? Zo ja, welke? Zijn daar organisaties bij die subsidie van de Nederlandse overheid ontvangen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u uw steun uitgesproken richting de Griekse en de Italiaanse regering dat zij deze organisaties aanpakken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan het gesprek hierover te voeren met eventueel betrokken Nederlandse organisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw insteek?
Voor het kabinet is het evident dat mensen in nood op zee geholpen moeten worden in lijn met de verplichtingen onder het internationaal zeerecht. In de kern komt het er op neer dat alle schepen verplicht zijn mensen in nood aan boord te brengen en hen in de dichtstbijzijnde veilige haven aan wal te brengen. Dat kunnen havens in Italië zijn of aan de Noord-Afrikaanse kust. Zoals helaas blijkt, maken de criminele mensensmokkelaars van dit gegeven misbruik, bijvoorbeeld door bootjes met te weinig brandstof de zee op te sturen. Daarmee krijgen levensreddende reddingsoperaties een onbedoeld versterkend neveneffect op deze misdadige activiteiten.
Tegelijkertijd meent het kabinet dat het aantoonbaar deel uitmaken van mensensmokkelactiviteiten strafbaar is. Dit geldt voor iedereen. Daarom is het doorbreken van het cynische verdienmodel van criminele mensensmokkelaars van groot belang en onderdeel van de brede aanpak van dit kabinet.
Het kabinet acht het belangrijk om de discussie over deze moeilijke dilemma’s niet uit de weg te gaan. Het kabinet is zoals altijd bereid om het bredere gesprek met de maatschappelijke organisaties hierover aan te blijven gaan en doet dit ook in de verschillende reguliere contacten. Ook meent het kabinet dat deze zelfde discussie ook op Europees niveau gevoerd moet worden, onder leiding van de Europese Commissie.
Deelt u de conclusie dat er een einde moet komen aan de hulp aan mensensmokkelaars omdat dit mensenlevens kost, criminelen financiert en het Europese asielbeleid ondermijnt, zie bijgaand artikel?2 Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Onterechte verdenkingen van kindermishandeling |
|
Mona Keijzer (CDA), René Peters (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat de vragenlijsten die artsen moeten gebruiken om kindermishandeling op te sporen, in meer dan 90% tot onterechte verdenkingen leiden?1
Ja, ik ben bekend met het promotie-onderzoek2 van M.C.M. Schouten waar het Volkskrantartikel naar verwijst.
De conclusie die in het artikel wordt getrokken dat bij toepassing van screeningsinstrumenten meer dan 90% daadwerkelijk tot onterechte verdenkingen leidt, komt niet als zodanig uit het onderzoek. Het onderzoek constateert dat toepassing van het screeningsinstrument SPUTOVAMO-R2 in 10% van de gevallen heeft geleid tot een melding bij Veilig Thuis. Dat wil echter niet zeggen dat het in de overige 90% gaat om «onterechte verdenkingen». De screeningsinstrumenten helpen artsen en verpleegkundigen om bij een kind met letsel de mogelijkheid van kindermishandeling mee te nemen in hun handelen. Het heeft een attenderende en signalerende functie. Een positieve uitkomst is een signaal dat aanleiding is voor de betrokken arts om een aantal nadere vragen te stellen. De stappen van de meldcode worden daarmee in werking gezet. In deze stappen worden signalen en vermoedens van kindermishandeling ontkracht of nader onderbouwd. Zo blijkt ook uit het onderzoek dat overleg in multidisciplinaire teams in 22% van de overleggen tot een onderbouwing van het vermoeden van kindermishandeling heeft geleid. Hiervan zijn dus de helft gemeld bij Veilig Thuis. Niet alle onderbouwde vermoedens worden gemeld bij Veilig Thuis als professionals zelf hulpverlening organiseren.
De onderzoeker adviseert om de screening te continueren met de beschikbare verkorte versie van de vragenlijst SPUTOVAMO om zodoende de aandacht voor kindermishandeling en bewustwording bij de professionals te verhogen. De Nederlandse Vereniging van Kinderartsen en de Inspectie voor de Gezondheidszorg sluiten zich hierbij aan. Voorkomen moet worden dat met het artikel de indruk wordt gewekt dat de vragenlijsten geen belangrijke functie zouden vervullen in het signaleren van kindermishandeling. Het stoppen van kindermishandeling start bij het alert zijn op signalen. De inzet van een screeningsinstrument helpt daar bij.
Kunt u een overzicht geven van alle vragenlijsten die gebruikt worden bij lichamelijk letsel? Kunt u daarnaast een overzicht geven van alle gebruikte signaleringsinstrumenten voor andere vormen van kindermishandeling, zoals psychische mishandeling?
Voor de signalering van kindermishandeling in de spoedeisende medische zorg wordt volgens het onderzoek van M.C.M. Schouten één van de volgende instrumenten ingezet:
Deze instrumenten richten zich op letsel van kinderen. Daarnaast wordt de kindcheck toegepast als signaleringsinstrument bij letsels van volwassenen als gevolg van partnergeweld, verslaving of suicide pogingen.
Ook worden door professionals signaleringsinstrumenten gehanteerd die gericht zijn op andere vormen van kindermishandeling (veelal ook inclusief fysieke mishandeling) en onveilige opvoedsituaties. In de Meldcode-app voor professionals zijn onder andere de volgende instrumenten opgenomen: de Delta Veiligheidslijst, SPARK (Signaleren van problemen en analyse risico’s bij opvoeden en ontwikkeling van kinderen), LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling), (mini-)CARE-NL, (Child Abuse Risk Evaluation) en verschillende checklisten die gehanteerd worden op consultatiebureaus (zoals Samen Starten en Stevig Ouderschap).
Zoals blijkt uit bovenstaande opsomming zijn er diverse vragenlijsten, signaleringlijsten en instrumenten om risico’s in te schatten, maar het belangrijkste om uiteindelijk vast te kunnen stellen of sprake is van kindermishandeling blijft het professioneel handelen van de artsen op basis van vragen en signalen.
Klopt het dat geen een van de gebruikte vragenlijsten ooit wetenschappelijk getoetst is? Zo ja, welke acties worden ondernomen om er voor te zorgen dat er zo spoedig mogelijk wel wetenschappelijk geteste methoden voor screening komen?
Het onderzoek van M.C.M. Schouten geeft een overzicht van het onderzoek dat verricht is naar de instrumenten voor signalering van letsel bij kinderen in de spoedeisende zorg zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. De onderzoeker concludeert dat er geen gouden standaard is voor het vaststellen van kindermishandeling. En dat de onderzoeken naar de validiteit een zeer lage tot lage voorspellende waarde voor kindermishandeling laten zien. De onderzoeker concludeert wel dat een checklist in combinatie met de meldcode zorgt voor consistente acties en zorg voor de kinderen met een vermoeden van kindermishandeling.
In 2015 is een promotieonderzoek gepubliceerd over de toepassing van de kindcheck3 bij de spoedeisende hulp in ziekenhuizen. Hieruit kwam naar voren dat de voorspellende waarde van deze methode uitzonderlijk hoog is (91% van de meldingen). De meeste meldingen kindermishandeling die de Spoedeisende hulpen (SEH) en Huisartsenposten (HAP) doen bij Veilig Thuis, zijn gebaseerd op deze kindcheck.
Herkent u het beeld uit het onderzoek dat artsen het moeilijk vinden om het gesprek met ouders aan te gaan naar aanleiding van de signalen, zoals voorgeschreven staat in de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling?2
Dat beeld herken ik. Uit de Quickscan meldcode die in juni 2015 is gepubliceerd5, geven artsen aan het gesprek met betrokkenen lastig te vinden. Soms wordt er geen gesprek gevoerd omdat artsen onzeker zijn over hun vermoedens, omdat ze het gesprek te confronterend vinden of omdat ze denken over onvoldoende expertise te beschikken om het gesprek te voeren. Daarom is training en regelmatig oefenen in een goede en niet beschuldigende manier van communiceren met ouders van belang. Deze trainingen die in het kader van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling zijn ontwikkeld, zijn beschikbaar.
Op welke wijze wordt geïnvesteerd in scholing aan artsen voor meer bewustwording van de echte signalen van kindermishandeling? Welke budgetten zijn hiervoor beschikbaar?
In samenwerking met Augeo heb ik geïnvesteerd in het ontwikkelen van cursussen via e-learning.
In de cursus leren artsen, verpleegkundigen op een SEH, een kinderafdeling, een HAP of huisartsenpraktijk, hoe zij kunnen werken met de meldcode. Daarbij leren ze aan de hand van signaleringsvragen, hoe zij signalen kunnen duiden en bespreken met ouders, collega’s en experts. En hoe zij vervolgens moeten handelen volgens de stappen van de meldcode. Zij krijgen in een e-college tips over communiceren met ouders over signalen en zorgen. Recent is als resultaat van samenwerking tussen Augeo, de Landelijke Huisartsen Vereniging en het Ministerie van VWS een toolkit voor huisartsen ontwikkeld met onder andere een training speciaal voor huisartsen.
De komende jaren is het belangrijk dat (meer) professionals gebruik maken van het aangeboden materiaal of anderszins investeren in deskundigheidsbevordering. Dit is aan de veldpartijen, hiervoor wordt door het rijk geen apart budget gereserveerd. Wel wordt de komende maanden door vier kwartiermakers een ondersteuningsprogramma voor de komende jaren voorbereid. Hiervoor worden gesprekken met wethouders en veldpartijen gevoerd. Naar verwachting zal deskundigheidsbevordering een belangrijk thema zijn. Over eventuele financiering van een dergelijk programma kunnen nu nog geen uitspraken worden gedaan.
Op basis waarvan wordt geconcludeerd dat «er nog veel gevallen van kindermishandeling gemist worden»?3
In het onderzoek is geconstateerd dat bij de groep kinderen waar geen signalen van mishandeling is geconstateerd er later (na tien maanden) toch kinderen bij Veilig Thuis gemeld zijn. In het artikel van de Volkskrant geeft de onderzoeker aan dat de meetmethode niet waterdicht is. De melding kan over iets heel anders gaan dan de klachten waarmee het kind bij de arts is geweest. Ook bleek dat vaak sprake was van emotionele verwaarlozing. Dat is een vorm van mishandeling die bij een eenmalig bezoek aan de SEH of HAP lastig te achterhalen valt. Ook kan in de tien maanden tijd tussen het bezoek aan de SEH of HAP en de melding bij Veilig Thuis de situatie voor een kind veranderd zijn.
Welke procedures zijn er voor ouders die onterecht beschuldigd zijn van kindermishandeling?
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om op basis van een melding tot een deskundig oordeel te komen over de vraag of er wel of geen sprake is van enige vorm van huiselijk geweld of kindermishandeling.
Veilig Thuis kan op basis van onderzoek concluderen dat het vermoeden wordt weerlegd: de inhoud van de melding wordt in het geheel niet bevestigd. Dan zal Veilig Thuis het dossier sluiten en de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid een verzoek in te dienen tot vernietiging van het dossier. Bij inwilliging van het verzoek worden de gegevens binnen drie maanden vernietigd. Tevens informeert Veilig Thuis de melder en alle professionals met wie in het kader van het onderzoek contact is gelegd over de resultaten van het onderzoek.
Wat wordt er gedaan met de signalen c.q. meldingen als eenmaal blijkt dat een verdenking van kindermishandeling onterecht is geweest?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat deze gegevens niet opgeslagen worden in de informatiesystemen van Veilig Thuis? Moeten ouders in een dergelijk geval altijd zelf een daartoe strekkend schriftelijk verzoek voor vernietiging van de gegevens indienen, zoals u schreef in uw brief van 2 februari 2017? Worden deze verzoeken gehonoreerd?4
Veilig Thuis is wettelijk verplicht om gegevens in ieder geval vijftien jaar te bewaren. Als Veilig Thuis op basis van het onderzoek concludeert dat het vermoeden van kindermishandeling en of huiselijk geweld is weerlegd, dan zal Veilig Thuis bij het afrondend gesprek de betrokkenen wijzen op de mogelijkheid om een verzoek in te dienen om de gegevens te verwijderen. Dat verzoek kunnen de betrokkenen mondeling of schriftelijk doen. In die situatie verwijdert Veilig Thuis altijd de betreffende gegevens. Dat is geregeld in het VNG Model Handelingsprotocol van Veilig Thuis.
Welke gevolgen kan het hebben als de gegevens van de vragenlijsten niet vernietigd worden bij Veilig Thuis, ondanks dat gebleken is dat er geen sprake was van kindermishandeling?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze worden ouders geïnformeerd over de mogelijkheid om de betreffende gegevens te laten vernietigen?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat ouders, die ten onrechte beschuldigd zijn van kindermishandeling, zelf actie moeten ondernemen om de gegevens waarop deze onterechte beschuldiging is gebaseerd, te laten vernietigen?
Een melding van een onderzoek naar kindermishandeling en of huiselijk geweld door Veilig Thuis is in alle gevallen belastend voor betrokkenen. Het kan voor betrokkenen extra belastend zijn dat zij, als blijkt dat het vermoeden is weerlegd, zélf een verzoek tot vernietiging van hun gegevens moeten indienen. Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis vind ik het wenselijk dat Veilig Thuis, als het vermoeden is weerlegd, zélf het initiatief neemt tot vernietiging van het dossier. Veilig Thuis zal hiervoor dan toestemming vragen bij betrokkenen.
Samen met het Landelijk Netwerk Veilig Thuis zal ik nagaan wat de mogelijkheden zijn om dit te regelen en wat de mogelijke juridische belemmeringen daarbij zijn. Daarnaast wijst het Landelijk Netwerk Veilig Thuis er op dat het bewaren van een dossier voor betrokkenen ook waardevol kan zijn. In het geval dat een vergelijkbare melding binnenkomt bij Veilig Thuis, kan het een voordeel zijn dat gegevens nog beschikbaar zijn zodat de nieuwe melding snel kan worden afgehandeld. Ook dit aspect wordt betrokken bij de verdere uitwerking.
De vluchtelingendeal met Turkije |
|
Harry van Bommel , Joram van Klaveren (GrBvK), Pieter Omtzigt (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Mona Keijzer (CDA), Raymond de Roon (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er een gentlemen’s agreement gesloten is bij de vluchtelingendeal met Turkije, waarbij premier Rutte en bondskanselier Merkel zich zouden inspannen (of beloofd hebben) om jaarlijks tussen de 150.000 en 250.000 Syrische vluchtelingen naar de EU te laten komen?1
Ja. Ik ben bekend met deze berichtgeving.
Is er een dergelijke gentlemen’s agreement (of side letter) bij het vluchtelingendeal?
Nee.
Indien het antwoord op vraag 2 «ja» is, wat zijn deze afspraken dan precies?
Het kabinet verwijst u naar het antwoord op vraag 2.
Welke toezeggingen over inspanningen en verplichtingen om een aantal Syrische vluchtelingen uit Turkije naar de EU te brengen, bent u samen met bondskanselier Merkel aangegaan?
Er zijn enkel in Europees verband afspraken gemaakt over het hervestigen van Syrische vluchtelingen vanuit Turkije. Deze afspraken zijn opgenomen in de EU-Turkije-verklaring van 18 maart 2016. Over de inhoud van de gezamenlijke EU-Turkije verklaring van 18 maart 2016, heeft het kabinet u onder meer geïnformeerd bij brief van 21 maart 20162 en is uitgebreid en veelvuldig met uw Kamer gesproken. Tijdens het overleg met uw Kamer over de uitkomsten van de Europese Top van 17 en 18 maart 2016 is ook al gevraagd naar een zogenaamde afspraak om 250.000 vluchtelingen per jaar op te nemen uit Turkije. Het kabinet heeft toen al gezegd dat dergelijke afspraken niet zijn gemaakt.3 De recente rapportages van de Europese Commissie over herplaatsing en hervestiging4 en over de uitvoering van de EU-Turkije-verklaring5, beschrijven de huidige stand van zaken ten aanzien van hervestiging van Syrische vluchtelingen vanuit Turkije.
Ten aanzien van een Europees hervestigingsmechanisme heeft de Europese Commissie op 13 juli 2016 een voorstel gedaan. Het kabinet heeft op 26 augustus 2016 in het betreffende BNC-fiche6 zijn opstelling uiteengezet. De gesprekken in Brussel over dit voorstel zijn nog gaande.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Nederlandse regering de Turkse regering verzocht heeft om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden?2
Ja.
Is er op enig moment direct een verzoek gedaan aan Turkije om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Is er op enig moment indirect een verzoek gedaan aan Turkije om het bezoek van Minister Cavucoglu na 15 maart te laten plaatsvinden? Zo ja, wanneer en hoe?
Nee.
Kunt u deze vragen een voor een en voor 14 maart 18.00 uur beantwoorden?
Nee.
Uitspraken van de president van Mali over terugname uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen |
|
Mona Keijzer (CDA), Raymond Knops (CDA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 dat Mali «nooit» een hervestigingsakkoord over de terugkeer van Malinese migranten uit Europa zal tekenen?
Mali is op basis van het internationaal gewoonterecht gebonden mee te werken aan de gedwongen terugkeer van eigen onderdanen, een verplichting die het Verdrag van Cotonou2 bevestigt. De EU en Mali werken samen bij terugkeer. De uitspraken van de Malinese president tonen overigens de gevoeligheden rond terugkeer. Voor landen als Mali zijn overmakingen (zgn. remittances) van migranten doorgaans een inkomstenbron die groter is dan die van internationale samenwerking of van de buitenlandse investeringen in dat land. De Malinese president is ook van mening dat slachtoffers op de Middellandse Zee moeten worden voorkomen en hij is zich bewust van de problemen die irreguliere migratie voor Europa met zich meebrengt. De president wil op technisch niveau tot een pragmatische aanpak komen. Dat is precies waar de EU met Mali aan werkt.
Klopt het dat de Malinese president Keïta in een persconferentie met de Franse president Hollande gesteld heeft dat Mali «nog nooit» een hervestigingsakkoord gesloten heeft met een ander land en dat ook «nooit zal doen»?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de uitspraken van de Malinese president zich tot uw recente persbericht2, waarin u beweert een «overeenkomst» gesloten te hebben namens de EU met Mali, die de terugkeer van Malinese migranten uit Europa moet bevorderen?
Op 11 december 2016 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken namens de EU overeenstemming bereikt met Mali over een gezamenlijke migratie-aanpak. Deze aanpak is vastgelegd in een door beide partijen getekende gezamenlijke verklaring4 en gaat uit van een brede benadering die onder andere gericht is op het tegengaan van mensensmokkel, het bevorderen van veiligheid en het creëren van jeugdwerkgelegenheid. Samenwerking op terugkeer maakt onderdeel uit van deze aanpak die de EU voorstaat.
Bent u bereid te erkennen dat de uitspraken van de Malinese president nog verder gaan dan de felle reactie van de Minister van Buitenlandse Zaken, die in reactie op uw persbericht stelde dat er helemaal geen sprake was van een akkoord, en bovendien rectificatie eiste, waarna de dialoog weer kan worden hervat?3
Mali schendt de gezamenlijke verklaring niet met de uitspraken van de president. In deze verklaring staat dat de EU en Mali overeenkomen om de samenwerking te intensiveren bij het begeleiden van de terugkeer van irreguliere migranten uit Europa. De uitspraken van de Malinese president – net als de reactie van de Malinese Minister van Buitenlandse Zaken eerder – laten de gevoeligheid zien van gedwongen terugkeer van Malinezen naar Mali. Dit neemt niet weg dat op praktisch niveau Mali goede wil toont door met de EU samen te werken, bijvoorbeeld door de organisatie van identificatiemissies naar Europese landen.
Schendt Mali deze «overeenkomst» met de uitspraken van president Keïta? In hoeverre is verdere dialoog mogelijk als Mali aangeeft «nooit» een hervestigingsakkoord te zullen sluiten?
Zie antwoord vraag 4.
Blijft u van mening dat sprake is van een «semantische discussie» die we «niet groter moeten maken dan het is»?4
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre heeft uw persbericht bijdragen aan de ophef die in Mali ontstaan is en de weigering om een akkoord te willen sluiten over de terugname van migranten? Vindt u het nog steeds «heel goed» wat er gebeurd is, dat de gevoeligheid in Mali wijst op de «mogelijkheid om tot afspraken op dit terrein te komen»?5
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel medewerking verwacht u nog van Mali na de uitspraken van president Keïta, in het licht van de praktijk van de afgelopen jaren, die uitgewezen heeft dat de medewerking van Mali aan gedwongen terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers «beperkt» was?6
Mali stelt mee te werken aan gedwongen terugkeer wanneer het vaststaat dat de illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling de Malinese nationaliteit heeft. In die gevallen zou Mali een reisdocument afgeven voor terugkeer naar Mali. Sinds april 2014 zijn geen personen gedwongen teruggekeerd naar Mali. Zelfstandige terugkeer, bijvoorbeeld via IOM, vindt op beperkte schaal plaats. In de genoemde periode zijn vanuit de caseload van de Dienst Terugkeer en Vertrek circa tien vreemdelingen zelfstandig teruggekeerd naar Mali.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen uit Mali zijn gedwongen teruggekeerd vanuit Nederland naar Mali, dus met medewerking van de Malinese autoriteiten, sinds de aanvang van de inzet van Nederlandse militairen in de VN-missie MINUSMA, in april 2014?
Zie antwoord vraag 8.
Werkt Mali voldoende mee aan de terugname van eigen uitgeprocedeerde asielzoekers en illegalen uit Nederland, aangezien het daar politiek en juridisch op basis van de overeenkomst van Cotonou en de Valetta-afspraken toe verplicht is?
Zie antwoord vraag 8.
Wat vindt ervan dat Mali maling heeft aan Nederland en de EU, terwijl het veel ontwikkelingshulp uit Nederland ontvangt en beschermd wordt door Nederlandse militairen sinds 2014?
Al dan niet gedwongen terugkeer van mensen die illegaal in Nederland verblijven is een belangrijk onderdeel van het Nederlandse migratiebeleid en van wezenlijk belang voor het draagvlak voor en de geloofwaardigheid van het toelatingsbeleid. Het is cruciaal dat derde landen als Mali hieraan hun medewerking verlenen. Daartoe hebben deze landen zich ook verplicht. Niettemin is die medewerking niet altijd evident, vanwege de genoemde gevoeligheden.
Het kabinet is van mening dat maatregelen om deze medewerking te stimuleren het effectiefst zijn als zij onderdeel zijn van een breder pakket. Dit was ook het uitgangspunt bij de aanpak met Mali. In algemene zin sluit het kabinet negatieve prikkels – zoals het korten op ontwikkelingssamenwerking – echter niet uit. Deze maatregelen moeten bij voorkeur eerst gezocht worden binnen het migratiedomein. Het kabinetsbeleid is gestoeld op de aanbevelingen van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken over de «Strategische Landenbenadering migratie» (zie Kamerstuk 29 344/30 573, nr. 128).
In het geval van Mali wordt naast samenwerking op terugkeer ook intensief gesproken over het belang van voortgang bij de aanpak van transitmigratie en van grondoorzaken van migratie zoals instabiliteit. Nederland en de EU kiezen hierbij voor een pragmatische aanpak. Dat vergt tijd, maar zal uiteindelijk het meest effectief zijn.
Deelt u de opvatting van de Duitse viceKanselier Gabriel dat landen die uitgewezen asielzoekers niet of onnodig traag terugnemen, niet hoeven te rekenen op Duitse ontwikkelingshulp?7
Zie antwoord vraag 11.
Zo ja, vindt u dat deze situatie van toepassing is op Mali? Bent u bereid bilateraal en in internationaal verband druk uit te oefenen op Mali om zijn verplichtingen na te komen om migranten terug te nemen?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Asielcheck totaal fiasco’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Asielcheck totaal fiasco»?1
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens het Algemeen overleg over vreemdelingen- en asielbeleid van 26 mei 2016 om het nadere inspectierapport over de identificatie van asielzoekers in Nederland afgelopen zomer naar de Kamer te sturen, blijkens uw opmerkingen in dit debat: «Daarom hebben we de inspectie, meteen toen we hiermee begonnen, zelf gevraagd om dit snel te checken, na een tijdje nog een keer te checken en nu ook weer, en om ons in de zomer te laten weten of het na april goed is gebleven, zodat we het nog verder kunnen verbeteren.» en: «Ik moet even navragen wanneer we dat bericht van de inspectie precies krijgen. Augustus, september.»?2
Ja.
Waarom heeft u deze toezegging om de Kamer te informeren in of kort na afgelopen zomer, niet gestand kunnen doen blijkens het pas op 21 december 2016 aan de Kamer gestuurde Inspectierapport en pas nadat de Telegraaf daarover berichtte?3
Wij hebben de Inspectie ook na het rapport van april 2016 gevraagd mee te blijven kijken naar het identificatie- en registratieproces (hierna: I&R-proces). De Inspectie heeft daarop opnieuw onderzoek gedaan naar het I&R-proces. Hiervoor zijn in augustus en september de locaties bezocht. Op basis van de geverifieerde bevindingen is een analyse uitgevoerd en is het conceptrapport opgesteld. Het conceptrapport is aan betrokken organisaties voorgelegd voor wederhoor teneinde hen in staat te stellen om eventuele feitelijke onjuistheden aan te geven. Het door de Inspectie VenJ vastgestelde rapport is ons vervolgens eind november 2016 aangeboden. Gezien de berichtgeving in de Telegraaf van 21 december is ervoor gekozen het rapport op die dag direct openbaar te maken, om een ieder inzicht in de bevindingen van de Inspectie te geven. Onze reactie op dit rapport is per gelijke datum aan uw Kamer gezonden. Daarmee is voldaan aan de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het Algemeen Overleg Terrorismebestrijding van 24 november 2016 om het Inspectierapport met beleidsreactie nog voor het kerstreces aan de Tweede Kamer te zenden.
Herinnert u zich uw stellingnames in de brief van 18 mei 2016 dat «De apparatuur voor het uitlezen van gegevensdragers in de ID-straten en op Schiphol op orde is.» en «De gegevensdragers zoals smartphones worden in het I&R-proces eerst onderworpen aan een algemene check.» en «Deze smartphones worden gekoppeld aan een pc en <uitgelezen>.»?4 Hoe moeten deze uitspraken worden bezien in het licht van het Inspectierapport dat u afgelopen week naar de Kamer stuurde?
Ja. De Inspectie komt in haar rapport tot de conclusie dat het uitlezen van gegevensdragers sinds de eerste inspecties eind 2015 aanmerkelijk is verbeterd. Alle ID-straten beschikken over uitleesapparatuur. Het proces verloopt als volgt:
Gegevensdragers worden door de politie of Koninklijke Marechaussee (KMar) eerst aan een quickcheck onderworpen. Daarbij let men onder andere op foto’s, e-mails, contactenlijsten en zogeheten messengerdiensten. Men zoekt dan naar informatie over de identiteit en is daarbij alert op de reisroute en signalen van mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme. Op basis van de bevindingen van deze quickcheck en verdere bevindingen tijdens de identificatie en registratie wordt besloten of de gegevensdragers ook digitaal moeten worden uitgelezen. In dat geval wordt met speciale software data vanuit de gegevensdrager overgebracht op de eigen computerapparatuur van de politie of KMar.
Waarom is het sinds de verschijning van het vorige Inspectierapport in mei 2016, uw beleidsreactie en debat met de Kamer op 26 mei 2016 niet gelukt bij asielzoekers een volledige registratie op orde te krijgen, dat wil zeggen dat altijd en bij iedereen een check plaatsvindt van aanwezige bagage, telefoons en documenten ter identificatie?
De Inspectie concludeert dat de registratie van asielzoekers op orde is. Een asielzoeker die in Nederland asiel aanvraagt wordt eerst geïdentificeerd en geregistreerd door de politie of de Marechaussee. Zodra vreemdelingen zich melden voor de asielprocedure start het Identificatie en Registratieproces door de Politie of de Marechaussee. Tijdens dit proces stelt de politie of de KMar de identiteit vast aan de hand van bagage, documenten, biometrie, een eerste gesprek en leest zo nodig de telefoons uit. Er worden vingerafdrukken genomen en een foto gemaakt; de asielzoeker wordt geregistreerd en er wordt een v-nummer toegekend. Ook vindt een check plaats in de relevante systemen en worden mensen zo nodig aanvullend gehoord.
Kunt u nader toelichten welke andere stappen in het identificatieproces behalve de quickcheck, indien nodig het uitlezen van gegevensdragers en het nader gehoor in de praktijk soms ook niet of niet volledig worden uitgevoerd, gelet op de bewoording «met name» in het Inspectierapport?5 Wat zijn de redenen hiervoor en welke veiligheidsrisico’s zijn hieraan verbonden?
De Inspectie concludeert dat de kwaliteitsborging van het identificatieproces op orde is en het proces zorgvuldig wordt uitgevoerd. Het inspectierapport heeft aangetoond dat inmiddels in de praktijk conform de geldende procesbeschrijvingen, afspraken en instructies wordt gehandeld. De Inspectie constateert dat de werkzaamheden over het geheel genomen goed uit te voeren zijn binnen de beschikbare tijd. De medewerkers maken vanuit hun kennis en expertise een afweging om iets al dan niet verder te onderzoeken. Dit betekent dat er per geval wordt bekeken hoe de beschikbare tijd en capaciteit het beste kan worden besteed. Politie en KMar hebben daarnaast het proces van interne kwaliteitscontroles verder aangescherpt om de kwaliteit van de processtappen te toetsen en zo nodig te verbeteren. Over mogelijke verbetermaatregelen, zijn wij in gesprek met de betrokken diensten. Zo zijn wij voornemens ten aanzien van bepaalde asielzoekers het mogelijk te maken dat zij langer dan tot nu toe op de locatie beschikbaar gehouden kunnen worden voor nader onderzoek. Op deze manier ontstaat de mogelijkheid om tijd te creëren voor inzet van benodigde specialismen. Wij betrekken hierbij ook het onderzoek dat de Inspectie momenteel doet naar de opvolging van de onderkende signalen uit de gehele vreemdelingenketen door de betrokken diensten.
Kunt u de bevindingen in het Inspectierapport bevestigen dat door gebrek aan tijd, capaciteit en (technisch) materieel de stappen van de quickcheck, het uitlezen van gegevensdragers en het nader gehoor niet of niet volledig worden uitgevoerd? Kunt u kwalitatief schetsen hoe groot dit probleem is, in hoeveel gevallen worden deze stappen niet of niet volledig genomen?
De Inspectie constateert het volgende:
«De meeste medewerkers geven aan hun werk over het geheel genomen goed te kunnen uitvoeren in de beschikbare tijd (dat wil zeggen: binnen één werkdag).
Hoewel medewerkers aangeven dat zij voor het identificatieproces in het algemeen genoeg tijd hebben, zijn er een aantal processen waar zij, door de beschikbare tijd gedwongen, keuzes moeten maken om deze al dan niet of niet volledig uit te voeren.«
Er is dus geen sprake van dat de genoemde stappen «niet» worden uitgevoerd. Het betekent wel dat er per geval weloverwogen wordt gekeken hoe de beschikbare tijd en capaciteit het beste kan worden besteed. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zijn wij in gesprek met de betrokken diensten. Zo zijn wij voornemens ten aanzien van bepaalde asielzoekers het mogelijk te maken dat zij langer dan tot nu toe op de locatie beschikbaar gehouden kunnen worden voor nader onderzoek. Op deze manier ontstaat de mogelijkheid om tijd te creëren voor inzet van benodigde specialismen.
Hoe wordt beoordeeld wanneer het nodig is om gegevensdragers uit te lezen, aangezien het lastig is voor medewerkers om Arabische teksten te lezen?
Het omgaan met andere talen (waaronder Arabisch) vormt een hindernis in het soepel uitvoeren van het proces. De medewerkers in de I&R-straten hebben echter de nodige ervaring, weten waar zij op moeten letten en hebben een checklist die zij kunnen raadplegen. Ook zijn er 24/7 tolken oproepbaar. Bovendien kunnen medewerkers een beroep doen op collega’s van de Dienst Regionale Informatie Organisatie (DRIO), die aan de hand van informatieverzameling afwegen of diepgaander onderzoek is geboden.
Kunt u aangeven in hoeverre hierdoor een risico bestaat dat signalen over mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme of andere ernstige zaken die juist opgemerkt zouden moeten worden bij de registratie en identificatie van asielzoekers?
Dit proces staat helemaal aan het begin van de asielketen. Het valt nooit honderd procent uit te sluiten dat signalen van criminaliteit, waaronder terrorisme, in deze schakel niet worden opgemerkt. Signalen daarvan kunnen ook worden opgevangen tijdens de contactmomenten die de vreemdeling heeft gedurende het I&R-proces met politie of Marechaussee of later in het proces in het contact met het COA, de IND of de DT&V. In het hele proces is dan ook verhoogde aandacht voor dergelijke signalen ingericht, waarbij steeds gebruik gemaakt wordt van de dan beschikbare informatie die vanzelfsprekend in de loop van het proces toeneemt. Het I&R-proces, dat initieel diende voor de vaststelling van de identiteit en registratie van asielzoekers, is mede naar aanleiding van de verhoogde dreiging in november 2015 aangepast. Vanaf dat moment staan de werkzaamheden in dit proces meer in het teken van het vroegtijdig opvangen van signalen die duiden op terrorisme of andere vormen van criminaliteit. Medewerkers in de gehele vreemdelingenketen hebben trainingen gevolgd om signalen van radicalisering te herkennen. En deze vervolgens te delen met de diensten die belast zijn met het voorkomen en bestrijden van terrorisme. Zo screent de IND op basis van de informatie uit het identificatie en registratieproces of er signalen zijn met betrekking tot (identiteits-, nationaliteits- of visum-) fraude, nationale veiligheid, 1F en mensensmokkel/mensenhandel. Ook is in de vreemdelingenketen ingezet op het vergroten van het veiligheidsbewustzijn. Hoewel de betrokken diensten zeer alert zijn op mogelijke risico’s, kan misbruik van de Nederlandse asielprocedure nooit volledig worden uitgesloten. Om alert te blijven op de kwaliteit van dit proces en steeds mogelijkheden tot verbetering te blijven benutten hebben wij de Inspectie gevraagd onderzoek te doen naar de opvolging van de onderkende signalen uit de gehele vreemdelingenketen door de betrokken diensten. Dit onderzoek wordt naar verwachting begin 2017 aan ons aangeboden. Uw Kamer wordt hierover vanzelfsprekend geïnformeerd.
Hoe vaak zijn sinds april dan wel mei 2016 de telefoons uitgelezen van asielzoekers, gelet op uw toezegging in uw brief van 16 maart 2016: «Op dit moment wordt door de politie nog niet geregistreerd hoe vaak telefoons worden uitgelezen. Binnenkort gaat de politie over tot het registreren hiervan.»?6 Wanneer is de politie tot deze registratie overgegaan en wat zijn hiervan de resultaten?
Zoals toegezegd worden alle gegevensdragers aan een quickcheck onderworpen. In de afgelopen periode heeft in bijna 1 op de 3 gevallen de betrokken medewerker vervolgens besloten tot het nader (laten) uitlezen van de gegevensdragers. De politie registreert dit sinds 15 augustus 20167.
Waarom heeft u de aanbeveling van de Inspectie om «realistisch te zijn over de mogelijkheden van de ID-straten bij het verzamelen van signalen over mensenhandel, mensensmokkel en terrorisme» direct overgenomen?7 Is het niet verstandiger in plaats van deze snel over te nemen deze aanbeveling te onderzoeken waarom in de ID-straten niet gebeurd wat eerder wel is toegezegd en beoogd?
Het hoofddoel van het I&R-proces was en is het vaststellen van de identiteit van de vreemdeling en deze te registreren. Sinds de verhoogde dreiging zijn de werkzaamheden in het I&R-proces steeds meer komen te staan in het teken van het vroegtijdig opvangen van signalen die duiden op terrorisme of andere vormen van criminaliteit. Het valt nooit te garanderen dat criminelen, waaronder terroristen, op dat moment worden opgemerkt. Daarop ziet het realisme: het I&R-proces is een belangrijke, maar niet de enige schakel in de gehele vreemdelingen- en de nationale veiligheidsketen. Dat neemt niet weg dat alle betrokken organisaties continu werken aan het opvangen van signalen en verbeteren van de samenwerking hierop binnen de keten. Wij zien derhalve uit naar het vervolgonderzoek van de Inspectie om onze processen nog deugdelijker te kunnen inrichten en op elkaar aan te laten sluiten.
Deelt u de mening dat geen concessies gedaan kunnen worden, gelet op het dreigingsbeeld in Nederland en Europa, aan een volledige en zorgvuldige registratie van asielzoekers en de genoemde oorzaken als tijd, capaciteit en materieel absoluut geen belemmering mogen vormen voor het niet of niet volledig uitvoeren van controles? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en op welke termijn gaat u de constaterende knelpunten hieromtrent verbeteren? Zijn dit ook de maatregelen die u aankondigde in het NOS journaal afgelopen week?8
Wij delen de mening dat er gelet op het dreigingsbeeld geen concessies gedaan kunnen worden aan een volledig en zorgvuldige registratie van asielzoekers. Het kabinet neemt de dreiging zeer serieus en bekijkt zorgvuldig welke maatregelen nodig zijn in het kader van de dreiging. Het I&R-proces vormt hierin een van de schakels binnen de vreemdelingenketen en kan een bijdrage leveren aan het opvangen van signalen en die signalen overdragen aan bij de bestrijding van terrorisme betrokken organisaties.
De Inspectie constateert dat het materieel waarover de diensten beschikken nu grotendeels op orde is. Bovendien hebben de diensten sinds de vorige onderzoeken forse stappen gezet in de kwaliteit van het identificatieproces, dat wordt uitgevoerd door medewerkers met de benodigde expertise en kennis van de processtappen die ze moeten uitvoeren.
De betrokken organisaties werken continu aan het verder verbeteren van de samenwerking in deze keten. Dit is een doorlopend proces in het licht van steeds veranderende modus operandi. De inzet van alle betrokkenen is erop gericht misbruik van de asielprocedure door terroristen en andere criminelen te voorkomen. Om alert te blijven op de kwaliteit van dit proces en steeds mogelijkheden tot verbetering te blijven benutten hebben wij de Inspectie ook gevraagd onderzoek te doen naar de opvolging van de onderkende signalen uit de gehele vreemdelingenketen door de betrokken diensten.
Waarom geeft u aan in de brief van 21 december 2016 dat uit het rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) «Jihadisme en de vreemdelingenketen» zou blijken dat er geen problemen zijn, gelet op de vaststelling van het WODC dat er sinds 2014 vanwege de verhoogde instroom capaciteitsproblemen zijn?9 Waarom heeft u in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie 2017 de keuze gemaakt minder capaciteit in te zetten bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Het WODC concludeert in haar recente onderzoek «Jihadisme in de vreemdelingenketen» dat de afgelopen jaren gefaseerd verschillende maatregelen zijn getroffen en werkwijzen geïntroduceerd om jihadisme in de vreemdelingenketen te signaleren, die in onderlinge samenhang kunnen worden aangemerkt als één systematiek. Het WODC heeft geen indicaties gevonden dat zich bij de uitvoering hiervan grote problemen voordoen. Ten aanzien van de capaciteit concludeert het WODC in het zelfde rapport ook dat «De sterk afgenomen instroom van asielzoekers sinds begin 2016 maakt dat de knelpunten met betrekking tot een tekort aan capaciteit om primaire processen uit te voeren ondertussen grotendeels zijn opgelost.» Er wordt overigens al geruime tijd geïnvesteerd in de gehele vreemdelingenketen om eventuele signalen van bijvoorbeeld potentiële radicalisering, ronselen of jihadistische intenties te onderkennen.
Door de aanzienlijke afname van de asielinstroom in de loop van 2016 is daarnaast minder capaciteit nodig dan gedurende de pieken in voorgaande jaren. De in te zetten capaciteit bij de IND hangt onder meer samen met de te verwachten asielinstroom. In 2017 wordt een lagere asielinstroom verwacht.
Hoe beoordeelt u, in het licht van het Inspectierapport V&J afgelopen week over de gebreken in de registratie van asielzoekers de vaststelling in het WODC-rapport «Jihadisme en de vreemdelingenketen» dat «in de praktijk niet altijd gewerkt wordt volgens de bestaande meldstructuur en interne afspraken»?10 Deelt u de mening dat er wel degelijk problemen zijn, in tegenstelling tot hetgeen u beweert in uw brief van 21 december 2016?
In mijn brief van 21 december 2016 sluiten wij aan op de algemene conclusie van de Inspectie die constateert dat het proces thans zorgvuldig verloopt. Daarnaast constateert de Inspectie een aantal verbeterpunten, waar inmiddels een aantal maatregelen op worden genomen, zie hiervoor ook het antwoord op vraag 12.
Het WODC-rapport -dat een wetenschappelijk beeld presenteert van de signalering en informatie-uitwisseling van jihadisme, radicalisering en ronselpraktijken in de vreemdelingenketen- geeft aan geen indicaties te hebben gevonden dat zich bij de uitvoering grote problemen voordoen. Het WODC geeft ook aan dat vanwege de opzet van de studie het niet mogelijk is om harde uitspraken te doen over meldingen conform de bestaande structuur. Het WODC deed in dat kader de aanbeveling dat moet worden geïnventariseerd waar wederzijdse informatiebehoeften en mogelijkheden tot informatie-uitwisseling precies uit bestaan. De uitwisseling moet daarnaast doelmatig zijn en volgens privacywetgeving worden uitgevoerd. Deze aanbeveling hebben wij overgenomen in de beleidsreactie.
Het verbeteren van de informatie-uitwisseling, het onderkennen van signalen en het doorgeven daarvan, is een continu proces. Wij zullen samen met de betrokken diensten de werkwijzen blijven verbeteren.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn van drie weken beantwoorden, gelet op het debat dat de Kamer met u over dit Inspectierapport wil voeren na het aanstaande kerstreces?
Ja.
Vastgoed in de zorg |
|
Carla Dik-Faber (CU), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leegstand zorgvastgoed groot probleem voor zorginstellingen»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik ken het bericht. Met onderstaande antwoorden geef ik mijn reactie.
Wat vindt u ervan dat ruim een kwart van de zorgbestuurders denkt dat er de komende jaren zorginstellingen failliet zullen gaan, omdat zij vast zitten aan een te ruim bemeten gebouw?
Dit najaar publiceerde de Nederlandse Zorgautoriteit de monitor «Effecten langer thuis wonen»2. In deze monitor heeft de NZa voor de tweede maal onderzoek gedaan naar de continuïteitsrisico’s voor zorginstellingen als gevolg van de hervormingen in de langdurige zorg. De NZa signaleert dat het rendabel houden van vrijkomend zorgvastgoed een belangrijke uitdaging is voor met name zorgaanbieders van cliënten met een lichte zorgvraag.
Tegelijkertijd concludeert de NZa dat zorgaanbieders creatief nadenken over hun strategisch vastgoedbeleid en vooralsnog goed weten om te gaan met vastgoedvraagstukken. Afhankelijk van de lokale situatie kan een oplossing voor leegstand variëren. Het gebouw kan bijvoorbeeld worden ingezet voor andere cliëntengroepen, zwaardere zorg of particuliere verhuur. Een zorgaanbieder kan er in bepaalde gevallen voor kiezen een huurcontract te beëindigen. Ook verkoop kan aan de orde zijn.
De NZa voorziet daarnaast geen risico’s voor de continuïteit van de zorgverlening in de ouderenzorg. De sector in zijn geheel staat er financieel goed voor. In mijn brief over de stand van zaken bij de kapitaallasten, die u zeer binnenkort ontvangt, zal ik nader ingaan op deze monitor.
Kunt u aangeven in welke mate de versnelde extramuralisering van de lagere zorgzwaartepakketten tot bijdragen aan de vastgoedproblemen in de ouderenzorg heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel plaatsen (appartementen) er wegens de lage zorgprofielen in de verpleeg- en verzorgingshuizen zijn verdwenen sinds 1 januari 2015?
Tussen 1 januari 2015 en 1 juli 2016 is het aantal bezette plekken voor cliënten met een laag zorgprofiel (zzp VV 1 t/m 3) gedaald van 18,5 duizend naar 9,5 duizend. Het aantal cliënten met een laag zzp neemt de komende jaren geleidelijk verder af. Het aantal plekken met mensen met een hoog zzp kan de komende jaren groeien met het tempo van de demografie.
In de voortgangsrapportage transitieagenda langer zelfstandig wonen van 1 juli 2015 (Kamerstuk 32 847, nr. 182) is de volgende grafiek opgenomen met de verwachte ontwikkeling van de intramurale capaciteit. Doordat de extramuralisering van de lage zzp’s bijna is voltooid, zal de intramurale capaciteit de komende jaren per saldo weer gaan groeien door de demografische trend bij hoge zzp’s.
Kunt u aangeven hoeveel van deze plaatsen er per 1 januari 2017 worden aangewend voor mensen met een hoger zorgprofiel?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven hoeveel extra plaatsen er in 2017 in vergelijking met 2016 kunnen worden geschapen met het budget voor langdurige zorg van € 386 miljoen? Is dit structureel geld?
Ten opzichte van de voorlopige kaderbrief van 13 juni 20163 heb ik in de definitieve kaderbrief voor 2017 een extra bedrag van € 386 miljoen beschikbaar gesteld. Voor een deel (€ 166 miljoen) betreft dit het structureel doortrekken van extra middelen die ik via mijn brief van 20 september 20164 beschikbaar heb gesteld voor de zorginkoop in 2016. In vergelijking met 2016 is er dus (bovenop de extra middelen van € 166 miljoen voor 2016) vanaf 2017 een extra bedrag van € 220 miljoen beschikbaar. Deze middelen zijn structureel en Wlz-breed beschikbaar: niet alleen voor de ouderenzorg, maar ook voor de gehandicaptenzorg en geestelijke gezondheidszorg. Wlz-uitvoerders kunnen deze middelen afhankelijk van de zorgvraag van de cliënten inzetten voor zorg in natura of voor pgb. Het is niet waarschijnlijk dat het bedrag van € 386 miljoen volledig zal worden ingezet voor intramurale plaatsen in verpleeghuizen, maar desgevraagd kan ik wel melden dat er – uitgaande van circa € 80 duizend per plek – bijna 5.000 extra plekken kunnen worden gecreëerd met een dergelijk bedrag.
Verwacht u dat de tijdelijke opbouw in verband met het verkorten van de wachtlijsten in de ouderenzorg tot «nieuwe» vastgoedproblemen zal leiden? Zo nee, waarom niet?
Beslissingen over het vastgoed zijn de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders. Ik verwacht dat zij op een goede manier inspelen op de vraag van hun cliënten. Dat vraagt een flexibele inzet van het vastgoed. Of zorgaanbieders dat realiseren met (tijdelijke) huur of eigen vastgoed is aan hen. In de eerder genoemde monitor «Effecten langer thuis wonen» concludeert de NZa dat zorgaanbieders creatief nadenken over hun strategisch vastgoedbeleid.
Deelt u de mening dat het merkwaardig en onverteerbaar is dat sommige bewoners gedwongen zijn verhuisd, terwijl zij zien dat het gebouw toch blijft bestaan, omdat de mensen die op wachtlijsten staan ook een plek moeten hebben?
Ik realiseer mij dat een verhuizing heel ingrijpend kan zijn, zeker voor bewoners voor wie de instelling voldoet aan hun wensen en die hier op hoge leeftijd mee worden geconfronteerd. Zeker als zij achteraf het idee hebben dat verhuizing niet per se nodig was. Het is van groot belang dat de zorgorganisatie goed met cliënten, de familie en de cliëntenraad overlegt. Desalniettemin gaat het zoeken naar alternatieven voor huisvesting van cliënten niet altijd zonder verhuizingen en soms niet zonder heroverweging. Daarbij merk ik wel op dat verhuizingen van alle tijden zijn. Locaties en gebouwen moesten ook in het verleden periodiek gerenoveerd, vervangen of afgestoten worden. Ook toen waren verhuizingen niet altijd te vermijden.
Wat vindt u ervan dat er wachtlijsten zijn, terwijl er zoveel leegstaande kamers zijn?
Cliënten die willen verhuizen naar een instelling, moeten binnen een redelijke termijn geplaatst worden. Mijn beleid is er op gericht de wachtlijst terug te dringen. Dat heb ik verwoord in mijn brief van 3 november 20165. Het inzicht in de omvang van de beschikbare plaatsen en bij welke zorgaanbieders dit het geval is kan beter. Daarom heb ik het Zorginstituut gevraagd, als proef, een website in te richten waar zorgaanbieders kunnen aangeven of en zo ja hoeveel plaatsen zij beschikbaar hebben.
Kunt u aangeven hoe de situatie per 1 januari 2018 zal zijn als de (overgangs-/subsidie)regeling zorginfrastructuur afloopt?
De tijdelijke subsidieregeling zorginfrastructuur6 eindigt per 1 januari 2018. Ik wil ondanks het beëindigen van deze regeling voorkomen dat de goede resultaten van de huidige zorginfrastructuur vanaf 2018 verloren gaan. Ik wil toewerken naar een landelijke regeling met regionale betrokkenheid, die de subsidieregeling zorginfrastructuur zal vervangen. In de nieuwe regeling zal efficiency en samenwerking voorop staan.
De komende maanden gebruik ik om de regeling uit te werken in samenwerking met een aantal partijen zoals gemeenten, de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en zorgkantoren. Na deze eerste slag volgt een nadere uitwerking waarbij ook de branches en lokale initiatieven die nu gebruik maken van de regeling zorginfrastructuur betrokken zullen worden. Volgens planning kan ik u in de eerste helft van 2017 helderheid geven over de nieuwe regeling en de wijze van uitvoering.
Heeft u over het aflopen van deze regeling zorginfrastructuur al overleg met het veld? Zo ja, hoe verloopt dit overleg? Zo nee, bent u bereid op korte termijn met de betrokken organisaties in overleg te treden?
Zie antwoord vraag 10.
Het nog steeds niet op een juiste wijze uitvoering geven aan de Wmo 2015 door gemeenten in vervolg op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u uw antwoorden op eerder gestelde vragen herinneren over de wijze waarop door het gemeentebestuur van Katwijk uitvoering wordt gegeven aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?1 2
Ja.
Kunt u zich tevens herinneren dat u in uw antwoord heeft gezegd dat «een dergelijk beleid niet aan sluit bij de letter en geest van de Wmo 2015, welke door de CRvB is bekrachtigd in haar uitspraken met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis» en dat u «het college van B en W van de gemeente Katwijk daarom, conform de spelregels van het interbestuurlijk toezicht, schriftelijk verzocht heeft u op korte termijn te informeren over de wijze waarop de gemeente beleid en uitvoering in lijn brengt met de Wmo 2015, met inachtneming van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep»?
Ja.
Kunt u bevestigen dat u het gemeentebestuur van Katwijk in een brief van 12 september 2016, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, tot uiterlijk 26 september jl. heeft gegeven om u «schriftelijk te informeren over de wijze waarop het gemeentebestuur van Katwijk, binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aanpast en in lijn brengt met de Wmo 2015»?3
Ja.
Wat is de inhoud van de informatie die het gemeentebestuur van Katwijk u heeft verstrekt en op welke wijze gaat dit gemeentebestuur opvolging geven aan uw dringende oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om, «binnen de kortst mogelijke termijn, de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015»?
In vervolg op mijn eerdere brief heb ik in gesprek met de verantwoordelijk wethouder nog eens duidelijk gemaakt dat het gemeentelijk beleid van Katwijk niet voldoet aan de Wmo 2015. De bezwaren richten zich op het ontbreken van de mogelijkheid van een maatwerkvoorziening bij eenvoudige schoonmaakhulp en de wijze waarop de bijdrage in de kosten voor cliënten is geregeld. Op basis van de Wmo 2015 dient de gemeenteraad in de Wmo-verordening de bijdrage in de kosten voor een algemene voorziening vast te leggen.5 Delegatie daarvan aan het college is niet toegestaan. Ook een eventuele korting op de bijdrage aan een algemene voorziening dient in die verordening te zijn bepaald. Wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning bij het college, dient het college onder meer te onderzoeken of de algemene voorziening voor betrokkene financieel haalbaar is.6 Indien de algemene voorziening financieel niet passend is, dient het college een maatwerkvoorzienig te verstrekken.7 De gemeente Katwijk heeft, behoudens de vaststelling van de bijdrage van de algemene voorziening in de verordening, haar beleid niet dienovereenkomstig vormgegeven.
Het college van B en W heeft mij bij brief van 24 november jl. aangegeven de rapportage die ontwikkeld is door het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) n.a.v. de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. te willen gebruiken om het beleid te bezien en te onderzoeken of de invulling van de voorziening schoon en leefbaar huis in de vorm van een algemene voorziening met een kortingsregeling voor bepaalde inkomensgroepen dan wel een maatwerkvoorziening een betere optie is.
Daarbij heeft het college van B en W mij laten weten er nog steeds van overtuigd te zijn dat de gemeente zorgvuldig handelt binnen de kaders die de Wmo 2015 stelt en – in afwachting van de uitkomst van het onderzoek – het huidig beleid tot uiterlijk 1 juli 2017 te zullen voortzetten.
Met deze reactie geeft de gemeente Katwijk onvoldoende gehoor aan mijn eerdere, dringende, oproep om op de kortst mogelijke termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015. De gemeenteraad heeft het college hierin niet gecorrigeerd. Dit gegeven vormt voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure overeenkomstig artikel 2.6.8 van de Wmo 2015 te starten.
Hoe beoordeelt u in het licht van de voorgaande vraag het antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op door een raadslid gestelde vragen, waarop het gemeentebestuur van Katwijk op 25 oktober jl. heeft geantwoord dat zij «er vooralsnog niet van overtuigd zijn dat zij in strijd met wettelijke bepalingen handelen» en zij «met u in overleg over dit onderwerp zijn en hopen binnenkort met meer duidelijkheid op dit punt te kunnen komen»?4
Zie antwoord vraag 4.
Moet dit antwoord van het gemeentebestuur van Katwijk op schriftelijke vragen van een raadslid ook zo begrepen worden dat uw oproep, in het kader van het interbestuurlijk toezicht, om binnen de kortst mogelijk termijn de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid aan te passen en in lijn te brengen met de Wmo 2015, voor u «onderhandelbaar» is? Zo ja, wilt u dit antwoord gemotiveerd toelichten?
Mijn brieven van 6 juni jl. aan alle colleges van B en W met daarin het verzoek, voor zover dat nodig is, het beleid op de kortst mogelijke termijn aan te passen en mijn brief van 12 september jl. aan het college van B en W van de gemeente Katwijk geven helder aan waar de wet niet (goed) wordt uitgevoerd. Nu de gemeente Katwijk tot op heden onvoldoende invulling heeft gegeven aan mijn oproep in deze brieven, is dat voor mij aanleiding de aanwijzingsprocedure te starten. Deze procedure van aanwijzing schrijft, vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid, een bepaalde termijn voor die in acht genomen moet worden. Mijn inzet blijft er vooralsnog op gericht dat hangende deze procedure de gemeente Katwijk haar beleid in lijn met de Wmo 2015 zal aanpassen.
Op welke uiterste datum vindt u dat het gemeentebestuur van Katwijk de verordening, de beleidsregels en de uitvoering van het beleid daadwerkelijk moet hebben aangepast en volledig in lijn met Wmo 2015 gebracht moeten hebben, en op welke wijze zult u daarop toezien?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het gemeentebestuur van Katwijk daaraan onverhoopt niet voldoet, op welke wijze en binnen uiterlijk welke termijn zult u dan met uw interbestuurlijk instrumentarium zodanig ingrijpen dat de inwoners van Katwijk er op kunnen vertrouwen dat op de kortst mogelijke termijn binnen het sociaal domein van Katwijk volledig en onverkort voldaan wordt aan de Wmo 2015 en de daarop gebaseerde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u gemeenten (zoals bijvoorbeeld Aa en Hunze en Assen) die zelf aangeven dat er geen aanleiding is om hun beleid naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. aan te passen met uitzondering van het opnemen van de eigen bijdragen in de Wmo-verordening dan wel het aanpassen van contracten, terwijl het er sterk op lijkt dat zij de eenvoudige huishoudelijke hulp alleen vormgeven via een algemene voorziening waarbij de eigen bijdragen gelijk zijn aan de de kostprijs met een mogelijkheid tot korting op die eigen bijdragen alleen voor minima met een inkomen tot 120% van het wettelijk minimum loon?
De CRvB heeft in betreffende zaken geoordeeld dat de gemeente ervoor kan kiezen huishoudelijke verzorging aan te bieden in de vorm van een algemene voorziening. Deze voorziening kan in dat geval als basisvoorziening voorliggend zijn op een eventueel in aanvulling daarop te verstrekken maatwerkvoorziening indien deze noodzakelijk is voor de zelfredzaamheid van de betrokken cliënt. De CRvB baseert zich hierbij op de memorie van toelichting die beschrijft dat een algemene voorziening in de daarvoor geschikte situaties een voorliggend en volwaardig alternatief is voor een maatwerkvoorziening. Of dit in een individueel geval ook zo is, onderzoekt het college indien door of namens een betrokkene een melding is gedaan dat deze maatschappelijke ondersteuning nodig heeft.
Deze systematiek brengt met zich mee dat wanneer iemand melding doet van de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 onderzoek dient te doen naar die behoefte, met daarbij aandacht voor de kenmerken van deze persoon en diens situatie. Ingeval van het verstrekken van een algemene voorziening dient het college te kunnen onderbouwen dat deze in de betreffende situatie als passende bijdrage aan de ondersteuning van de zelfredzaamheid van betrokkene kan worden aangemerkt. In dit kader dient ook onderzocht te worden of de algemene voorziening voor betrokkene financieel passend is. Indien de algemene voorziening in die specifieke situatie financieel niet passend is, dient een maatwerkvoorziening verstrekt te worden.
Een gemeente die beleid heeft vormgegeven waarbij alle cliënten naar een algemene voorziening worden doorverwezen, en daarbij toetst of iemand in aanmerking komt voor een aanvullende tegemoetkoming op het moment dat een cliënt na betaling van de kosten minder dan 120% van de bijstandsnorm overhoudt en in het geheel geen maatwerkvoorziening heeft vormgegeven omdat deze algemene voorziening voor alle cliënten passend zou zijn, handelt in strijd met de Wmo 2015. Gemeenten waarvan mij bekend is dat zij een dergelijk beleid hanteren, zoals de gemeenten Aa en Hunze en Assen, worden door mij om die reden aangesproken het beleid aan te passen binnen de kaders van de Wmo 2015.
Klopt het dat hoewel de Centrale Raad van Beroep op 18 mei jl. heeft uitgesproken dat de huishoudelijke hulp via een algemene voorziening kan worden vormgegeven dit gemeenten niet ontslaat van de verplichting na melding van een behoefte om maatschappelijke ondersteuning er gekeken moet worden of volstaan kan worden met een algemene voorziening dan wel dat er via een maatwerkvoorziening ondersteuning moet worden gegeven, en dit dus betekent dat gemeenten niet in zijn algemeenheid de eenvoudige huishoudelijke voorziening (voormalige HH1) alleen onder een algemene voorziening kan verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat hoewel artikel 2.3.2. het onderzoek voorschrijft na melding van behoefte aan maatschappelijke ondersteuning dit in combinatie met de zorgvuldige voorbereiding die de Algemene Wet Bestuursrecht voorschrijft er sprake is van een gebrek in de besluitvorming wanneer gemeenten kiezen voor een zogenaamd piepsysteem dan wel het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie? Zo nee, hoe beoordeelt u dit dan en waar baseert u zich op?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerder door u gestelde vragen over het aftreden van de Adviesraad Sociaal Domen van de gemeente Katwijk heb geantwoord, schrijft de Wmo 2015 in artikel 2.3.2 voor dat een gemeente een onderzoek dient in te stellen op basis van een melding van een cliënt. Dit onderzoek bestaat onder andere uit het onderzoeken van de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt, de mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, mantelzorg of andere personen uit het sociale netwerk de zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen of opvang. Ook dient het college daarbij de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijke nuttige activiteiten te komen tot verbetering van de zelfredzaamheid of participatie. Op basis van dit onderzoek beslist het college, nadat een aanvraag door de cliënt is ingediend, tot het verstrekken van een maatwerkvoorziening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verlangt een zorgvuldige voorbereidingsprocedure alvorens een besluit wordt genomen. Het zonder inzicht in de persoonlijke omstandigheden en kenmerken van een burger wijzigen van een bestaande indicatie sluit niet aan bij de procedures die hieromtrent in hoofdstuk 3 van de Awb zijn voorgeschreven.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk vóór aanvang van de komende plenaire behandeling van de begroting VWS voor het jaar 2017?
Gelet op de noodzakelijke afstemming met de genoemde gemeenten, de daarbij ook procedureel vereiste zorgvuldigheid, heb ik niet aan dit verzoek kunnen voldoen.
Geregistreerde meldingen en incidenten op –en rondom COA-opvang locaties. |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verklaart u het grote verschil tussen de door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) geregistreerde gevallen van agressie en geweld tegen personen (2.803) en uiteindelijk aantal aangiftes bij de politie (813)?1
Bij de door het COA geregistreerde meldingen van agressie en geweld tegen personen gaat het om uiteenlopende zaken, die bovendien sterk verschillen in zwaarte. Het COA registreert namelijk álle meldingen die betrekking hebben op de bewoners, onder andere om ervoor te zorgen dat alle medewerkers goed geïnformeerd zijn over de personen die op hun locatie verblijven. Bij incidentmeldingen die de openbare orde raken of waarbij er sprake is van (een vermoeden van) een strafbaar feit geldt de procedure dat het COA de politie inschakelt. Voor het al dan niet overgaan tot aangifte spelen diverse factoren een rol, bijvoorbeeld of er een vermoeden is van een strafbaar feit. Om een voorbeeld te geven: als een asielzoeker boos met deuren slaat, kan het COA dit registreren als een daad van agressie, maar betreft het niet altijd een aangiftewaardige zaak.
In aanvulling op de vorige vraag: kunt u uitsplitsen en toelichten om wat voor (categorieën) gevallen van agressie en geweld tegen personen het gaat die klaarblijkelijk (2.803–813 = 1.990 gevallen) niet hebben geleid tot aangifte en vervolging? Kunt u uitsluiten dat in al deze gevallen geen sprake was van een slachtoffer en/of materiële schade? Zo nee, waarom is in die gevallen dan geen aangifte gedaan en vervolging ingesteld?
Ik kan niet uitsluiten dat er gevallen zijn waarbij er wel materiële schade of een benadeelde was, maar geen aangifte is gedaan of vervolging is ingesteld. Hiertoe kan ik geen nadere uitsplitsing maken, dit wordt namelijk niet geregistreerd bij het COA. Ik kan wel toelichten hoe het komt dat er gevallen zijn waarbij niet is overgegaan tot aangifte of vervolging.
Het COA hanteert de procedure dat bij incidentmeldingen die de openbare orde raken of waarbij sprake is van (een vermoeden van) een strafbaar feit de politie wordt ingeschakeld. Vervolgens wordt in afstemming met de politie bepaald of aangifte kan worden gedaan. Het is niet mogelijk alle meldingen te laten uitmonden in een aangifte (bv geen strafbaar feit gepleegd) en ook niet dat alle aangiften bij de politie leiden tot een vervolging. Wanneer bijvoorbeeld de identiteit van de dader onbekend is (diefstal) of wanneer opsporingsindicaties ontbreken, kan de aangifte niet leiden tot vervolging.
Het patroon dat in deze cijfers zichtbaar wordt, is overigens niet uniek ten opzichte van het landelijk beeld afdoening strafrechtelijke zaken. Ter vergelijking: in 2015 leidde landelijk één op de vijf aangiften van misdrijven tot instroom bij het OM. Daarnaast is de peildatum voor de onderhavige cijfers 1 september 2016. Verwacht wordt dat de komende maanden nog meer verdachten worden aangeleverd en zaken vervolging krijgen.
Er is geen aanleiding te vermoeden dat aangiftes achterwege blijven. Het COA besteedt uitgebreid aandacht aan het doen van aangifte bij een (vermoedelijk) strafbaar feit. In een verplichte training voor alle COA-medewerkers in de uitvoering wordt ruim aandacht besteed aan het aangifteproces en de aangiftebereidheid. Ook krijgen bewoners voorlichting over het aangifteproces. Verder beschikt het COA over huisregels en het maatregelenbeleid, inclusief het Reglement Onthouding Verstrekkingen (ROV), om de veiligheid, leefbaarheid en beheersbaarheid op een locatie te borgen. In geval van incidenten spreekt het COA bewoners aan op hun gedrag en legt, als dat nodig, is maatregelen op.
Hoe verklaart u dat het aantal aanmeldingen bij de politie dat voor aangifte in aanmerking komt (1.629) maar in 50% (813 gevallen) tot een daadwerkelijke aangifte heeft geleid?
Zie antwoord vraag 2.
In aanvulling op de vorige vraag: kunt u bevestigen dat in de helft van deze gevallen waarin dus geen aangifte is gedaan, geen sprake was van een slachtoffer en/of materiële schade? Zo nee, waarom is in die gevallen dan geen aangifte gedaan en vervolging ingesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Was in de helft van de genoemde gevallen bij de politie waarin geen aangifte is gedaan (813 gevallen) sprake van één van de door u gecategoriseerde delicten (openbare orde en vernielingen, vermogen, verkeer, drugs en alcohol, zeden op en rondom COA-opvanglocaties, mensenhandel en mensensmokkel)? Zo ja, waarom is in die gevallen dan geen aangifte gedaan en vervolging ingesteld?
Ook in de categorieën openbare orde en vernielingen, vermogen, verkeer, drugs en alcohol, zeden op en rondom COA-opvanglocaties, mensenhandel en mensensmokkel is er sprake van meldingen die niet hebben geleid tot een aangifte of vervolging.
Zoals ik heb toegelicht in mijn brief van 3 oktober 20162 over geregistreerde meldingen en incidenten op en rondom COA-opvanglocaties, gaan de opgegeven cijfers van de politie over meldingen. Een melding is niet hetzelfde als een strafbaar feit. Bij meldingen kan het ook gaan om registraties van voorvallen die niet bewezen betrekking hebben op een strafbaar feit, bijvoorbeeld een registratie van het signalement van een zich verdacht gedragend persoon bij een locatie. Zoals toegelicht onder de voorgaande antwoorden, kan indien er sprake is van (een vermoeden van) een strafbaar feit, over worden gegaan tot aangifte bij politie, maar zijn er ook verschillende redenen om dat niet te doen.
Kunt u de rechtsgronden en achtergronden van de betreffende zaken schetsen van de tot op heden geweigerde verblijfsvergunningen van (toegelaten) asielzoekers? Hoeveel van deze personen zijn inmiddels ook daadwerkelijk uitgezet naar het land van herkomst en wat gebeurt er met de personen bij wie dat klaarblijkelijk (nog) niet is gelukt? En waarom is dat in die gevallen niet gelukt?
Een asielvergunning kan worden geweigerd of ingetrokken als sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf dat onder andere toeziet op drugs-, zeden- en geweldsmisrijven, brandstichting en mensenhandel. In de zaken die thans door de IND zijn afgewezen betrof dat veelal geweldsmisdrijven, diefstal (met geweld), huiselijk geweld en overtreding van de Opiumwet. Tegen de veroordeling alsmede de beslissing tot het intrekken danwel weigering van een verblijfsvergunning, kunnen rechtsmiddelen aangewend worden. Dat maakt dat personen in afwachting van de uitkomst van ingestelde procedures Nederland niet onmiddellijk verlaten.
Voor wat betreft de uitzettingen is één persoon inmiddels uitgezet naar het land van herkomst. Twee personen zijn strafrechtelijk uitgeleverd en ten aanzien van één persoon is de uitleveringsprocedure in gang gezet. De redenen waarom de overige personen Nederland (nog) niet hebben verlaten zijn: rechtsmiddelen tegen de beëindiging van het verblijfsrecht die in Nederland afgewacht mogen worden, een nieuw gestarte asielprocedure die eerst doorlopen moet worden, strafrechtelijke detentie of een strafrechtelijke maatregel die nog voortduurt, de afgifte van een (vervangend) reisdocument dat op zich laat wachten bij gebrek aan medewerking van de buitenlandse autoriteiten, beletselen op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens die maken dat terugkeer naar het land van herkomst niet mogelijk is en het buiten beeld raken van de overheid. Van één persoon is gebleken dat de vergunning onterecht is ingetrokken.
Kunt u een overzicht geven van de landen van de herkomst van asielzoekers die betrokken zijn bij de geregistreerde meldingen en incidenten? Zo nee, waarom niet?
Het COA maakt voor registratie van incidenten gebruik van een digitaal Integraal Bewoners Informatie Systeem (IBIS). In dit bewonersregistratiesysteem registeren COA-medewerkers alle relevante bewonersinformatie, waaronder de incidenten waarbij bewoners betrokken waren. Ook de (vermoedelijke) nationaliteit van bewoners wordt in IBIS geregistreerd. Het is niet mogelijk deze informatie op geautomatiseerde wijze bij het overzicht van geregistreerde meldingen en incidenten op en rondom COA-opvanglocaties te betrekken.
De politie registreert de nationaliteit niet bij alle meldingen, wel bij aanhoudingen van verdachten. Ze doen dat dan op geboorteplaats/-land en eventueel soms (indien bekend) aanvullend op nationaliteit. In de gevallen dat de nationaliteit geregistreerd wordt, geeft dit nog niet aan of de betrokkene een dader of een slachtoffer is. Daarom kan een lijst met nationaliteiten een vertekenend beeld geven en is in mijn ogen daarom niet wenselijk om te voegen bij dit specifieke overzicht.
Uiteraard hebben de organisaties binnen de vreemdelingenketen, inclusief de politie, aandacht voor overlastgevende groepen. Ik heb uw Kamer op 17 november jl.3 geïnformeerd over de maatregelen die ik hiertoe getroffen heb.
Kunt u een overzicht geven van de landen van herkomst van asielzoekers in asielzoekerscentra waar het de afgelopen zes maanden is gekomen tot een grootschalig incident zoals in Bellingwolde en omgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoe lang de doorlooptijd is van vergunningsprocedures van vluchtelingen uit zogenaamde veilige landen?
Over de periode 1 maart 2016 tot 1 oktober 2016 bedraagt de gemiddelde doorlooptijd bij de IND (van datum aanvraag tot datum besluit) voor deze groep tien dagen.
Het artikel “Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat” |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Wethouder Fles en CDA Noordwijk nemen elkaar de maat»?1
Ja.
Wordt door de Noordwijkse casus duidelijk dat het begrip «zelfredzaamheid» niet eenduidig wordt gebruikt in de uitvoeringspraktijk (nu deze lokale situatie is vergeleken met diverse projecten in de 4 grote steden)?
Ik kan me dit beeld voorstellen, maar ben het niet eens met de suggestie die uit de vragen spreekt. Gemeenten kunnen de mate van zelfredzaamheid van inwoners beoordelen. Uiteraard binnen het kader van de wet. Het College dient daar vervolgens naar te handelen. Dat geldt ook voor de vraag of en in welke mate de lokale overheid haar burgers zou moeten ondersteunen wanneer ze worden getroffen door ingrijpende beslissingen, zoals het sluiten van dit pand. Een specifieke beschrijving van zelfredzaamheid in de wet is daarom onwenselijk.
Vindt u het binnen de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een taak van de gemeente om stappen te zetten, om te voorkomen dat burgers schade lijden door overheidsbeslissingen, zoals het sluiten van een pand zonder met ketenpartijen te overleggen over oplossingen voor individuele burgers die door sluiting worden getroffen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat het woord «zelfredzaamheid» verduidelijking behoeft in het licht van deze casus? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat In de Noordwijkse casus het College van B&W de opvang geheel als verantwoordelijkheid van de centrumgemeente ziet, die aangeeft geen opvang te kunnen bieden? Wat vindt u hiervan?
Dat klopt niet. Voor verschillende betrokkenen kan en wordt vanuit de Wmo begeleiding geboden of andere hulp vanuit andere wettelijke kaders. Daar is door de gemeente ook meerdere malen over gecommuniceerd. Voor maatschappelijke opvang heeft de gemeente afspraken gemaakt met haar centrumgemeente, in dit geval via de centrumgemeente Leiden. Die afspraken moeten sluitend zijn, zodat mensen niet tussen wal en schip belanden.
Is het u bekend dat het College van de gemeente Noordwijk van mening is dat preventie (zoals het verliezen van BRP inschrijving en zorgpolis), vroegsignalering en voorkomen van escalatie zaken zijn die niet tot de Wmo behoren? Bent u dit met het College eens? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Essentie is om, gegeven de mogelijkheden die diverse wetten aan gemeenten bieden, te zorgen voor passend maatwerk voor mensen. Daarbij is het zowel voor mensen zelf als financieel voor de gemeente vaak beter om preventief te werken en escalatie te voorkomen. Vanuit die gedachte maken preventie en vroegsignalering ook in Noordwijk onderdeel uit van het Wmo-beleid dat wijkteams en maatschappelijke partijen uitvoeren.
Vindt u het ook niet opvallend dat de wethouders vinden dat hun interpretatie van de Wmo niet door een raadslid ter discussie mag worden gesteld, terwijl de Wmo een wet is met veel beleidsruimte, die nu juist vraagt om actieve democratische controle door de raad?
Ik ben met u eens dat de Wmo veel ruimte geeft die juist in discussie van College met de gemeenteraad lokaal in passend beleid kan worden vertaald.
Deelt u de mening dat de raad de controlerende bevoegdheid heeft om vragen te stellen?
Ja.