Het bericht ‘Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten' |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met bericht: «Reddingsboten tijdens storm vast in waterplanten»?1
Ja.
Bent u er mee bekend dat er in de afgelopen periode meer incidenten op de Zuidelijke Randmeren hebben plaatsgevonden waarbij boten en zwemmers verstrikt zijn geraakt in de waterplanten?
Ja.
Herkent u zich in de constatering in het artikel dat waterplanten ook tijdens rustiger weer voor problemen zorgen, bijvoorbeeld voor de pleziervaart? Worden dergelijke incidenten en meldingen landelijk bijgehouden? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel van dit soort incidenten zich de afgelopen drie jaren op de Nederlandse binnenwateren hebben voorgedaan? Zo nee, bent u bereid om navraag te doen bij de betrokken organisaties om een beeld van de aard en omvang van de problematiek te krijgen?
Ja, het is mij bekend dat de recreatievaart op de Zuidelijke Randmeren buiten de vaargeul hinder ondervindt van waterplanten. Rijkswaterstaat registreert samen met andere beheerders ongevallen en houdt daarvan een landelijk overzicht bij. Het zwaartepunt van registratie ligt bij ongevallen die leiden tot letsel of schade aan mens, schip, lading, infrastructuur of het milieu van blijvende aard. Ongevallen worden wel gemeld, maar niet altijd in de landelijke database als significant (bepaalde mate van schade of letsel) opgenomen. Van de periode 2012 t/m 2014 zijn landelijk 9 incidenten bekend waarbij waterplanten als oorzaak zijn aangemerkt. Hiervan waren er 2 significant. Mij is bekend dat ook bij andere partijen in het gebied meldingen en klachten worden gedaan zoals gemeentes, recreatieschappen, KNRM of Coöperatie Gastvrije Randmeren. Onder andere de KNRM houdt op haar website incident-rapporten bij. Gezien het lage aantal significante ongevallen en het feit dat de scheepvaartroutes regulier beschikbaar zijn zie ik geen aanleiding hier verdere navraag te doen. Ik blijf de ontwikkelingen op het gebied van de nautische veiligheid uiteraard wel volgen.
Kunt u aangeven of de veiligheid bij deze incidenten (inclusief het incident met de reddingsboten) in het geding is geweest? Herkent u zich in de zorgen die de Koninklijke Nederlandse Redding Maatschappij (KNRM) en de brandweer uiten over de veiligheid op het water? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat veiligheid voor ontwikkeling van natuur moet gaan?
Of de veiligheid op 25 juli door de waterplanten in het geding is geweest kan ik niet beoordelen omdat deze situatie met de reddingsboot niet als apart ongeval of incident is geregistreerd. Op 25 juli woedde er een storm met code rood en de waterplanten bleken onder die specifieke omstandigheden een obstakel voor de KNRM. Ik begrijp uiteraard de zorgen van de KNRM en de brandweer en het is ongewenst als een reddingsactie door waterplanten zou worden belemmerd.
De veiligheid staat voorop en het is mijn ambitie om te zorgen voor een optimaal en veilig gebruik van het water voor alle gebruikers.
Vindt u het acceptabel dat waterplanten tot deze overlast kunnen leiden en dat daarmee de veiligheid in het geding kan komen? Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat treffen om gevaarlijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid vind ik het niet acceptabel dat waterplanten tot nautisch onveilige situaties zouden kunnen leiden waar schippers zich niet op kunnen voorbereiden. Daarom houd ik de vaargeulen voor de scheepvaart volgens afspraak altijd begaanbaar en wordt informatie verstrekt over de waterplanten.
Verder heb ik recent laten onderzoeken hoe de waterplanten zich in de toekomst kunnen gaan ontwikkelen. In meren met voedselarmer water is de verwachting dat bodem bedekkende soorten zoals kranswieren toenemen en gaan domineren. Hierdoor zal de overlast naar verwachting afnemen. Toch zullen ook in deze meren bijvoorbeeld fonteinkruiden onderdeel blijven uitmaken van de watervegetatie en is overlast niet geheel uit te sluiten.
Wat zijn de afspraken inzake het noodzakelijke beheer van waterplanten in binnenwateren? Wat is de rol van Rijkswaterstaat in deze? Wie is waarvoor verantwoordelijk, welk niveau van beheer is afgesproken en welke financiële middelen zijn hiervoor beschikbaar?
Rijkswaterstaat houdt de vaargeul van de Rijksvaarwegen en de specifiek voor de recreatietoervaart aangewezen vaargeulen vrij van waterplanten voor zover deze hinder veroorzaken voor het scheepvaartverkeer. In overige gevallen ligt het initiatief voor het maaien van waterplanten bij derden. De «Handreiking waterplanten maaibeheer» dient daarbij het als uitgangspunt. De Provincie is het bevoegd gezag voor de Natuurbeschermingswet die toetst of er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen worden veroorzaakt door een project of activiteit. In de handreiking voor maaien is aangegeven onder welke condities gemaaid kan worden. Tot nu toe is maaien in de vaargeul niet aan de orde geweest zodat ik geen middelen reserveer voor maaien. In 2013 heb ik aan een samenwerkingsinitiatief een eenmalige aanmoedigingsbijdrage gegeven, omdat ik het wenselijk vind dat de regio en de watersportsector de waterplantenproblematiek buiten de vaargeulen samen ter hand nemen.
Welke afspraken zijn er gemaakt inzake het beheer van waterplanten in relatie tot de opgave in de Kaderrichtlijn Water? Met andere woorden, gelden er bepaalde verplichtingen uit deze Kaderrichtlijn waardoor het niet mogelijk is om waterplanten, zoals het fonteinkruid, weg te halen?
De Kaderrichtlijn Water (KRW) richt zich op het verbeteren van de ecologische en chemische kwaliteit van grond- en oppervlaktewater. Ondanks dat waterplanten een bijdrage leveren aan verbetering van de waterkwaliteit is het maaien van waterplanten voor recreatief medegebruik van de watersystemen door derden onder voorwaarden toegestaan. Deze staan in de «Handreiking waterplanten maaibeheer» waarbij de normen van Natura 2000 en KRW zijn opgenomen. Voor het maaien is in veel gevallen wel een vergunning nodig op basis van de Natuurbeschermingswet.
De acties van Franse boeren |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de volgende berichten: «Dijksma noemt leeghalen vrachtwagens Frankrijk onacceptabel»1, «Kabinet hekelt agressieve acties Franse boeren»2, «Alle kritiek ten spijt blijft Frankrijk vierkant achter zijn boeren staan»3 en «Franse boeren kondigen nieuwe acties voor morgen aan»4?
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Franse boeren ook deze week weer wegen blokkeren en daarmee het (vracht)verkeer ernstige schade doen toekomen?
Wij keuren deze acties af. Net als de Spaanse regering heeft ook Nederland geprotesteerd. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft al op 29 juli jl. een brief gestuurd aan de Franse Minister van Landbouw. Ook bij de Europese Commissie zijn onze zorgen met een afschrift van die brief onder de aandacht gebracht. In de brief is aangegeven dat er weliswaar begrip is voor het ongenoegen van de Franse boeren, maar dat acties die het vrije verkeer van personen en goederen ondermijnen, hard moeten worden aangepakt. Daarnaast staat in de brief dat Nederland ervan uitgaat dat de Franse overheid er alles aan doet om dat soort acties te voorkomen.
Ook de Europese Commissie heeft de Franse overheid gewezen op haar verantwoordelijkheid om te zorgen dat het vrije verkeer van goederen op het Franse grondgebied gewaarborgd wordt. De wijze waarop waarborging plaatsvindt, is een interne aangelegenheid van Frankrijk.
Tijdens de extra Landbouwraad van 7 september a.s. zal de marktsituatie besproken worden. Nederland zal daar zeker ook de negatieve effecten van de acties van de Franse boeren aan de orde stellen.
Welke mogelijkheden zijn er, met het oog op het feit dat er voor de komende weken verdere acties zijn aangekondigd, om uw Franse collegae aan te spreken op de hinder van het vrije Europese verkeer, het saboteren en beroven van Nederlandse vervoerders en chauffeurs, het totaal onnodig treffen van Nederlandse automobilisten op weg naar hun vakantiebestemming en de daarmee ontstane schadepost voor chauffeurs en vervoerders? Bent u bereid om het voorbeeld van de Spaanse regering te volgen, die officieel tegen de plundering heeft geprotesteerd bij de Franse autoriteiten en de Europese Commissie om opheldering heeft gevraagd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de schrijnende voorbeelden van Nederlandse ondernemers waarvan de voertuigen worden geblokkeerd, doorzocht, gesaboteerd en leeggeroofd? Bent u bekend met de voorbeelden van chauffeurs die enkele honderden meters voor de plaats van bestemming hun vrachtwagens leeggetrokken zien worden en het kostbare vlees op de weg zien belanden? Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de Franse politie in deze gevallen toekijkt en niet in actie komt? Vindt u het acceptabel dat het erop lijkt dat de Franse politie dit niet lijkt te willen aanmerken als strafbare feiten? Gaat u uw Franse ambtsgenoten hierop aanspreken?
Onze ambassade in Parijs heeft hierover voortdurend contact met Transport en Logistiek Nederland. Tot nu toe zijn er twee meldingen van ernstige voorvallen waarbij lading uit vrachtwagens is gehaald. In beide gevallen is proces-verbaal opgemaakt door de Franse politie. Zie verder het antwoord op vragen 2, 3 en 5.
Klopt het dat u tijdens de extra vergadering van de Landbouw- en Visserijraad in Brussel op 7 september aandacht zal vragen voor de staking en acties van de Franse boeren?5 Vindt u het verdedigbaar om dit pas in september aan de orde te stellen? Welke stappen heeft u inmiddels richting de Franse overheid en Brussel gezet en welke stappen gaat u de komende weken zetten om een einde te maken aan de stakingen en acties die het Nederlandse bedrijfsleven schade berokkenen?
Zie antwoord vraag 2.
Is inmiddels bekend hoeveel schade er door deze onverteerbare sabotageacties voor Nederlandse chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten is ontstaan? Bent u bereid om de schade die voor het Nederlandse bedrijfsleven is ontstaan tijdens de extra vergadering op 7 september in te brengen en/of de ontstane schadepost in de vorm van een rekening neer te leggen bij de Franse regering? Zo nee, waarom niet?
Het is niet bekend hoeveel schade tot nog toe precies is ontstaan. Naast de schade in de gevallen die aangeduid zijn bij vraag 4, ontstaat ook schade door vertragingen. Voor gedupeerden staat de civielrechtelijke weg open om schade te verhalen. Daar is in het verleden ook gebruik van gemaakt. De Nederlandse overheid is hierin geen partij.
Wat vindt u van de houding van de Franse boeren, die jarenlang geprofiteerd te hebben van de interne markt in Europa en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, maar nu het tegenzit hun eigen eisen stellen zoals een vorm van boycot van Europese goederen en het maken van prijsafspraken? Past dit volgens u binnen de Europese afspraken over een interne markt? Zo nee, welke stappen gaat u zetten?
De regering heeft protest aangetekend tegen de consequenties van de acties van de Franse boeren. Wel is het begrijpelijk dat er zorgen leven bij de boeren over de huidige marktomstandigheden. In de zuivelsector bijvoorbeeld, is er na een aantal gunstige jaren nu als gevolg van een achterblijvende vraag en toegenomen productie sprake van tegenvallende prijsontwikkelingen op de Europese en internationale zuivelmarkt. De verwachtingen voor de lange termijn zijn echter nog steeds positief. Het afschaffen van het systeem van melkquotering past bij het streven naar deregulering en meer marktwerking. De zuivelsector zal daarop moeten inspelen, zowel in Frankrijk als in heel Europa. Het terugvallen op oude instrumenten zal de sector niet helpen om concurrerender te worden.
Kunt u aangeven in hoeverre er, bij de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen, sprake is van staatssteun, die leidt tot oneerlijke concurrentie? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten? In hoeverre is er sprake van marktverstoring? Indien daar sprake van is, welke stappen gaat u zetten?
Op dit moment wordt door de Europese Commissie bekeken of de door de Franse overheid voorgestelde maatregelen niet op gespannen voet staan met de EU-regels voor staatssteun. Het is in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien sprake is van marktverstoring.
Wat vindt u van de oproep van de Franse regering om de voorkeur te geven aan Frans vlees? Gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Wij zijn van mening dat regeringen geen oproepen moeten doen die het principe van het vrije verkeer van goederen en de werking van de interne markt in de weg staan. Met betrekking tot de Nederlandse opstelling in de Landbouwraad van 7 september a.s. verwijzen wij naar de geannoteerde agenda van deze Raad die uw Kamer nog zal ontvangen.
Bent u bereid om, gelet op deze onverantwoorde, onbezonnen acties, om redenen waar de Nederlandse transportsector niets mee te maken heeft, uw Europese collegae op te roepen om binnen de Europese verordening inzake rij- en rusttijden ruimte te bieden om af te wijken van de normale regels inzake rij- en rusttijden? Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat chauffeurs, vervoerders en landbouwproducenten nog meer gedupeerd raken door onnodige boetes door een conflict waar ze part nog deel aan hebben? Gaat u dit onder de aandacht brengen van de inspecties van de verschillende Europese lidstaten?
De Europese verordening biedt ruimte voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. Onverwachte situaties zoals een (onverwachte) staking kunnen gezien worden als zo’n uitzonderlijke situatie. Het kabinet acht het van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft over deze mogelijkheid om af te wijken van de normale rij- en rusttijden al contact gehad met de Europese Commissie en met haar Franse collega.
Bent u bekend met het bericht «Ook Belgische boeren gaan de barricaden op», waaruit blijkt dat inmiddels een Vlaamse vakbond van melkveehouders ook harde acties heeft aangekondigd, zoals wegblokkades, vergelijkbaar met die van de Franse boeren, als er geen kostendekkende minimumprijzen worden afgesproken?6 Zo ja, bent u bereid om ook hier tegen actie te ondernemen?
Ja. Mochten zich in België situaties voordoen zoals in Frankrijk, dan zullen wij overeenkomstig reageren.
De subsidieregeling beveiliging agrarische bedrijven |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat u een subsidieregeling hebt ingesteld teneinde agrarische ondernemers te stimuleren te investeren in de beveiliging van hun bedrijf?
Er is een eenmalige subsidie toegekend aan de Land- en Tuinbouworganisatie (LTO Nederland) voor een project dat is gericht op de bewustwording van risico’s op slachtofferschap van criminaliteit bij agrarische ondernemers. Onderdeel van de uitvoering kan, indien van toepassing en ter beoordeling aan LTO Nederland, een tegemoetkoming in de kosten zijn voor te nemen beveiligingsmaatregelen bij (maximaal 1.000) agrarische bedrijven.
Klopt het dat er bij deze subsidieregeling slechts sprake is van één geselecteerde leverancier? Zijn er voorwaarden waar een leverancier aan moet voldoen teneinde in aanmerking te komen voor deze subsidie?
In de subsidieaanvraag heeft de brancheorganisatie LTO Nederland op basis van een enquête onder de leden onderbouwd welke specifieke veiligheidsproblematiek geldt voor de land- en tuinbouwsector. Uit de enquête, die is beantwoord door 700 leden, blijkt ook de behoefte aan veiligheidsmaatregelen. Op basis van die behoefte hebben LTO Nederland en LTO Ledenvoordeel voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en een zestal producten geselecteerd die een oplossing bieden voor de problemen. Dit betreft de volgende producten: opritverklikkers, camerabeveiligingssysteem, pinautomaten, hang- en sluitwerk, dieseltankbeveiliging en GPS voertuig volgsysteem. Deze producten worden ieder door een andere leverancier aangeboden. De keuze voor de leveranciers is door LTO Nederland gemaakt.
Deelt u de mening dat een subsidie ten gunste van één bedrijf nadelige economische effecten heeft voor overige bedrijven die gelijksoortige producten en/of diensten aanbieden?
Nee. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heb ik een subsidie verstrekt aan de brancheorganisatie. Deze heeft, na raadpleging van haar leden, voor bepaalde producten en leveranciers gekozen. Voorwaarde om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen is het laten uitvoeren van een veiligheidsscan, waarvan een advies door een veiligheidsadviseur deel uitmaakt. Deze scan, die vooralsnog gratis wordt uitgevoerd door het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV), kan ook los van het LTO-project door ondernemers worden aangevraagd. Uiteraard staat het ondernemers vrij het advies al dan niet op te volgen en/of voor andere dan de door LTO Nederland geselecteerde producten te kiezen. Voor de goede orde merk ik op dat het LTO-project zich ook richt op niet-leden van LTO Nederland.
Deelt u de mening dat de keuze het subsidiebedrag slechts aan één leverancier toe te kennen de concurrentiepositie van overige leveranciers negatief beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u voorts de mening dat de keuze het subsidiebedrag slechts aan één leverancier toe te kennen de vrij keuze van consumenten negatief beïnvloedt?
Zie antwoord vraag 3.
Pensioenopbouw van medisch specialisten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de wijziging van artikel 18ga van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (Wet Witteveen 2015)?1
Ja.
Klopt het dat op basis van bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarderegelingen of sector cao’s de gehanteerde definitie van een «voltijdwerkweek» binnen pensioenfondsen verschilt?
Er bestaat arbeidsrechtelijk geen drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds. Of een bepaald aantal uren in een werkweek voor de werknemer als voltijd- of als deeltijddienstbetrekking wordt aangemerkt is afhankelijk van de afspraken en gebruiken die binnen de desbetreffende sector voor de werknemer van toepassing zijn. In cao’s worden hierover veelal afspraken gemaakt.
Bestaat er een absolute drempel waarboven een werkweek wettelijk wordt aangemerkt als zijnde voltijds? Zo ja, welke drempel wordt hiervoor gehanteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Zo niet, klopt het dat een 36-, 38- of 40-urige werkweek voor de ene werknemer een voltijd dienstbetrekking is terwijl diezelfde 36-, 38- of 40-urige werkweek voor een andere werknemer een deeltijd dienstbetrekking is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking meer dan 40 uur bedraagt hierdoor benadeeld worden ten opzichte van werknemers waarbij een voltijdse dienstbetrekking 36 of 38 uur bedraagt?
De in artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen begrenzing van het pensioengevend loon is bedoeld voor werknemers die zonder deze begrenzing bij een voltijddienstbetrekking een pensioengevend loon van meer dan € 100.000 zouden hebben. Voor werknemers die in een of meerdere deeltijddienstverbanden werken, wordt het hiervoor genoemde maximum overeenkomstig de deeltijdfactor evenredig verlaagd. Daarmee wordt voorkomen dat het aantrekkelijk wordt om een dienstverband op te splitsen in meerdere deeltijddienstverbanden. Op deze manier is bovendien bewerkstelligd dat – binnen een zelfde sector – het maximale pensioengevend loon per contractuur gelijk is voor deeltijdwerkers en voltijdwerkers. De naar rato toe te passen aftopping draagt derhalve bij aan een gelijke behandeling van deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers. Daarbij is het van belang om te kijken naar de in de branche gebruikelijke omvang van de arbeidsduur, zoals deze is vastgelegd in de cao. Als rekening zou worden gehouden met een lagere arbeidsduur dan in de branche gebruikelijk is, dan zouden werknemers met meerdere dienstbetrekkingen in die branche meer pensioen onder de omkeerregel kunnen opbouwen dan een werknemer met één voltijddienstbetrekking met in totaal hetzelfde loon. Een aanpassing van de wet acht ik daarom niet wenselijk.
Kunt u aangeven waarom er gekozen is voor de aanpassing zoals deze heeft plaatsgevonden en geen rekening is gehouden met beroepsgroepen die een full time dienstverband hebben van meer dan 40 uur? Bent u bereid naar een aanpassing van de wet te kijken?
Zie antwoord vraag 5.
De voortgang van het Programma Aanpak Stikstof |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «PAS nog gecompliceerder»?1
Ja.
Klopt het bericht dat als voorwaarde om gebruik te maken van een vergunning is gesteld dat de uitbreiding van het aantal dieren dat een ondernemer extra in de stal wil houden binnen drie maanden gerealiseerd moet worden?
Een veehouder die voornemens is om zijn bedrijf uit te breiden door meer landbouwhuisdieren te gaan houden zonder zijn inrichting te wijzigen, moet ten minste vier weken en ten hoogste drie maanden daaraan voorafgaand een melding doen, indien de stikstofdepositie door die wijziging onder de grenswaarde blijft. Een dergelijke melding is overigens niet vereist wanneer dat bedrijf reeds over een geldige vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet beschikt en die vergunning ook toereikend is voor de nieuwe bedrijfssituatie.
Welke argumentatie ligt hieraan ten grondslag?
Er is een termijn voorgeschreven om te voorkomen dat activiteiten worden gemeld, die nooit worden gerealiseerd. Deze zouden onnodig beslag leggen op de beschikbare depositieruimte voor activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken die lager of gelijk is aan de grenswaarde. Ten hoogste twee jaar voor aanvang van de activiteit moet de melding worden gedaan. Voor het (bij)plaatsen van dieren in bestaande stallen, geldt een termijn van ten hoogste drie maanden.
Hiermee wordt voorkomen dat onterechte meldingen worden gedaan voor lege stalruimte. Bij een onterechte melding zouden deze stallen economisch meer waarde krijgen, terwijl de dieren niet bijgeplaatst worden. De meerwaarde wordt ontleend aan het recht op stikstofruimte om meer dieren te houden, dat met een melding verkregen zou worden. Deze termijnen zijn afgestemd met de sector.
Welke aanvullende voorwaarden zijn er nog meer gesteld?
Er zijn geen aanvullende voorwaarden gesteld aan een melding voor het plaatsen van extra landbouwhuisdieren.
Bent u zich bewust van het feit dat we te maken hebben met ondernemers die werken met levende dieren? Dat een koe 9 maanden drachtig is voor er een kalf geboren wordt? Dit bij varkens op 110 tot 118 dagen ligt? En dat voor ondernemers, die hun veestapel om redenen als diergezondheid, geen insleep van dierziekten en andere redenen, alleen willen uitbreiden met eigen aanwas (dus dieren geboren op het eigen bedrijf) dit door deze toegevoegde regel onmogelijk wordt gemaakt?
De drie maanden termijn is bedoeld om onterechte meldingen voor lege stalruimte te voorkomen zodat geen oneigenlijk beslag wordt gelegd op schaarse stikstofruimte. Bij meldingen van uitbreiding met eigen aanwas die starten binnen drie maanden, maar meer realisatietijd vragen en waar geen sprake is van bovenstaande situatie, volstaat 1 melding.
Is dit wederom een voorbeeld van belangen van de natuur boven belangen van de ondernemers verkiezen? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de belangen van ondernemers überhaupt worden meegenomen bij de uitwerking van de PAS? Zo ja, op welke wijze?
In het PAS werken overheden, natuurorganisaties en ondernemers samen. Het PAS is mede ingericht op de belangen van de ondernemers. Het PAS verbindt economische ontwikkeling met het op termijn realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de voor stikstof gevoelige habitattypen en (leefgebieden van) soorten voor de Natura 2000-gebieden die zijn opgenomen in dit programma. Er kunnen nieuwe economische activiteiten worden toegelaten die stikstofemissie met zich meebrengen. Dit in tegenstelling tot de situatie zonder het PAS, waarin het bevoegd gezag geregeld een aanvraag van een vergunning moet afwijzen, of een verleende vergunning door de rechter wordt vernietigd, wanneer degene die een dergelijke activiteit wil gaan verrichten niet afdoende kan onderbouwen dat de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied door die activiteit niet zullen worden aangetast.
Kunt u een overzicht geven van de belemmeringen en de extra administratieve lasten waar ondernemers met de uitwerking van de PAS mee worden opgezadeld? Hoe verhoudt zich dit met het overzicht van de lastenverzwaring zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij het al door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel?2 Graag een uitgebreid overzicht.
Het PAS heeft mede tot doel de administratieve lasten van ondernemers te verlichten. Vóór de inwerkingtreding van het PAS was het voor een individuele ondernemer lastig om te onderbouwen dat door de extra stikstofdepositie die zijn activiteit veroorzaakt, de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied niet worden aangetast. Dat leidde tot hoge onderzoekslasten voor het bedrijfsleven. Na inwerkingtreding kan een initiatiefnemer bij zijn vergunningaanvraag voor de stikstofaspecten verwijzen naar de passende beoordeling van het PAS. De overheid neemt daarmee de onderzoekslasten over.
Ook de grenswaarde leidt tot een verlaging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof) zijn deze in beeld gebracht. De verwachting is dat de algemene grenswaarde van 1 mol per hectare per jaar zorgt voor een halvering van de vergunningaanvragen ten opzichte van de situatie voor het PAS voor zowel landbouw als industrie. De administratieve lastenvermindering als gevolg van de grenswaarde zal afhankelijk van het daadwerkelijke aantal vergunningen dan circa € 1,9 miljoen per jaar bedragen.
De meldingsplicht vereist weliswaar een administratieve handeling, maar die is eenvoudig uit te voeren. Verder is de meldingsplicht beperkt gehouden tot de noodzakelijke gevallen. De administratieve last als gevolg van deze meldingsplicht is daarom relatief laag en verwaarloosbaar in het licht van de vermindering van administratieve lasten die met de vaststelling van grenswaarde wordt bewerkstelligd.
Kunt u aangeven waarom het geplande bestuurlijk overleg van 25 juni 2015 geen doorgang kon vinden? Wanneer wordt dit bestuurlijk overleg alsnog gepland?
Er heeft een Bestuurlijk Overleg PAS plaatsgevonden op 22 juni 2015. Op 25 juni was er geen bestuurlijk overleg gepland. Op 29 juni 2015 is er een overleg geweest met stakeholders.
Heeft u een helpdesk ingericht voor als de PAS van kracht wordt en het definitieve rekenprogramma AERIUS Calculator in de lucht is om ondernemers ten dienste te staan? Zo ja, op welke wijze wordt dit ingericht? Zo nee, waarom niet?
Vragen over vergunningen, meldingen in het kader van het PAS en het gebruik van AERIUS kunnen worden gesteld aan het bevoegd gezag. Een helpdesk voor meer algemene vragen over het PAS en AERIUS is ingericht bij het PAS-bureau.
Bent u bereid deze vragen voor 1 juli a.s. te beantwoorden?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De voortgang van het Programma Aanpak Stikstof |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AERIUS tot nader order uit de lucht?»1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het verplichte rekenprogramma AERIUS Calculator tot nader order uit de lucht is en waarom deze niet tijdig beschikbaar is?
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van het niet tijdig beschikbaar zijn van het rekenprogramma AERIUS Calculator voor ondernemers?
Het rekenprogramma is cruciaal bij het aanvragen van nieuwe Natuurbeschermingswet (Nb) vergunningen; gaat u rekening houden met het feit dat nu het programma uit de lucht is, het onmogelijk voor ondernemers is om een vergunningsaanvraag voor te bereiden? Zo ja, op welke manier? Hoe gaat u dit tijdig communiceren? Zo nee, waarom wilt u hier geen rekening mee houden?
Klopt het dat nu AERIUS Calculator op 1 juli nog niet operationeel is en het Programma Aanpak Stikstof (PAS) wél op 1 juli in werking treedt, het onmogelijk is om Nb-vergunningen af te geven (aangezien het gebruik van AERIUS Calculator verplicht is voorgeschreven als onderdeel van de vergunningsaanvraag)? Bent u zich ervan bewust dat dit voor ondernemers betekent dat het niet mogelijk zal zijn om direct ontwikkelruimte aan te vragen terwijl de natuurmaatregelen wel verder worden doorgevoerd en de Nederlandse economie hiermee op slot komt te staan?
Bent u bereid om noodmaatregelen te treffen als blijkt dat de vergunningverlening nog langer op zich laat wachten? Zo nee, waarom niet?
Hoe verhoudt de economische schade (c.q. het uitblijven van vergunningverlening voor bedrijven in de landbouw, industrie, recreatie en voor infrastructurele projecten) zich tot het uitstel van de vergunningverlening?
Hoe verhoudt het niet afgeven van vergunningen en het beperkt beschikbaar zijn van ontwikkelingsruimte zich met de ambitie van dit kabinet om de economie te laten groeien zodat dit zal leiden tot meer banen en meer werkgelegenheid?
Met de PAS kunnen nieuwe economische activiteiten worden toegelaten die stikstofemissie met zich meebrengen. Dit kan echter niet onbeperkt omdat stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied hierdoor niet mogen worden aangetast. De depositie- en ontwikkelingsruimte is daarom begrensd.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het extra bestuurlijk overleg (d.d. 24 juni 2015) waarbij verschillende belangenvertegenwoordigers zijn uitgenodigd?
Er heeft een Bestuurlijk Overleg PAS plaatsgevonden op 22 juni 2015. Op 29 juni 2015 is er een overleg geweest met stakeholders. In dit overleg is informatie uitgewisseld over de stand van zaken van de voorbereiding op de start van de PAS en is gezamenlijk vooruitgekeken naar de eerste periode na inwerkingtreding.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor 1 juli a.s.?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De natuurontwikkeling op Texel, zoals het gebied Dorpzicht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de stand van zaken van de natuurontwikkeling op Texel, zoals het aangewezen gebied Dorpzicht?1
Ja.
Is het waar dat er in Nederland en/of op Texel «blijvend grasland» wordt omgezet naar natuurontwikkeling?
Er wordt inderdaad «blijvend grasland» ingezet voor natuurontwikkeling, maar dat wil niet altijd zeggen dat deze landbouwgrond niet meer als blijvend grasland kan worden aangemerkt. Zo worden op Texel door natuurontwikkeling met name vochtige weidevogelgraslanden aangelegd. Deze kunnen ook na omzetting als blijvend grasland worden opgevoerd.
Nederland is een doelstelling opgelegd om het aandeel blijvend grasland op peil te houden; hoe verhoudt het onttrekken van blijvend grasland, op Texel en in Nederland in het algemeen, ten behoeve van natuurontwikkeling zich tot deze ambitie?
Nederland vindt zowel de instandhouding van blijvend grasland als natuurontwikkeling belangrijk. Daarbij realiseer ik mij dat omzetting van landbouwgrond in niet-landbouwgrond, zoals natuur, consequenties kan hebben voor het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer bouwland dan blijvend grasland wordt onttrokken aan de landbouw stijgt het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer blijvend grasland aan de landbouw wordt onttrokken, daalt het aandeel blijvend grasland.
Het referentieaandeel blijvend grasland wordt in 2015 vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan is het lidstaten toegestaan binnen de grenzen van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 639/2014 de omzetting van blijvend grasland in natuur gedurende de periode 2012 – 2015 hierin te verdisconteren.
Kunt u aangeven hoeveel hectare blijvend grasland het afgelopen jaar is onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen op Texel? En in Nederland? Kunt u aangeven hoeveel hectare dit jaar reeds is onttrokken in Nederland en op Texel in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers worden op dit moment door RVO verzameld. Dit is onderdeel van een omvangrijke analyse met betrekking tot de berekening van het referentieareaal blijvend grasland en het aandeel blijvend grasland 2015. Deze analyse kan vervolgens ook op Texel worden toegepast. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
U heeft alle agrarische ondernemers een brief geschreven over de ambitie van de hoeveelheid blijvend grasland, het referentieareaal 2012, en de boeren erop gewezen dat als zij 5% onder het referentieareaal zakken er maatregelen getroffen gaan worden in de vorm van een scheurverbod of verplichting tot herstel grasland; geldt dit ook voor de natuurbeheerders en zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover het natuurbeheerders betreft die steun ontvangen uit de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De verplichting tot instandhouding van blijvend grasland is namelijk een subsidievoorwaarde binnen het kader van de vergroening van het GLB. Dit betekent dat een eventueel scheurverbod of verplichting tot herstel van het grasland in beginsel van toepassing is op alle ontvangers van de vergroeningspremie.
Zo niet, kunt u aangeven of het aantal hectares blijvend grasland wat onttrokken is ten behoeve van natuurontwikkeling (en/of andere ontwikkeling) van de landelijke ambitie wordt afgetrokken, zodat boeren niet de dupe zijn van deze ontwikkelingen en niet gestraft worden voor het feit dat het aantal hectares blijvend grasland terug loopt? Zo nee, kunt u aangeven waarom u boeren wel aan deze ambitie wil houden en natuurbeheerders niet? Op basis van welke argumenten acht u dit gerechtvaardigd?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 5. Als uit de analyse van RVO blijkt dat er aanleiding is om bij de vaststelling van de landelijke ambitie rekening te houden met de hectares blijvend grasland die in de periode 2012 – 2015 onttrokken zijn aan de landbouw ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen, zal ik daar gebruik van maken.
De berichtgeving “Suzuki-fruitvlieg hele winter op grote schaal actief gebleven” en “Suzuki-fruitvlieg” |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Suzuki-fruitvlieg hele winter op grote schaal actief» en het bericht «Suzuki-fruitvlieg»? Zo ja, wat is uw reactie op de berichtgeving?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen die volgen uit het bericht dat de Suzuki-fruitvlieg de gematigde winter goed heeft overleefd, actief is gebleven en daarmee een groot gevaar voor de komende oogst kan betekenen?
De ernst van de situatie is mij bekend. De Suzuki fruitvlieg is een invasief plaagorganisme dat zeer schadelijk is gebleken in Europa, ook in Nederland.
In 2012 werd de Suzuki fruitvlieg in Nederland voor het eerst ontdekt, in de jaren 2013 en 2014 heeft deze fruitvlieg zich zeer snel over Nederland verspreid.
De sector is in samenwerking met mijn ministerie vorig jaar begonnen aan maatregelen om de Suzuki fruitvlieg in het teeltseizoen van 2015 te kunnen bestrijden.
Dit jaar is een vrijstellingsaanvraag voor het gewasbeschermingsmiddel Exirel in de toepassing van kers aangevraagd en ik heb besloten dit middel vrij te stellen (publicatie in Staatscourant d.d. 27 mei 2015). Daarnaast is door de sector ook recent het middel Tracer aangevraagd voor vrijstelling. Daarvan heb ik eveneens het besluit genomen om het middel vrij te stellen; dit zal op korte termijn worden gepubliceerd in de Staatscourant.
In Europees verband wordt door lidstaten samen gewerkt aan een lange termijn oplossing om de Suzuki fruitvlieg te kunnen bestrijden. Daarbij is het van belang meer te weten over de Suzuki fruitvlieg, met name hoe deze vlieg overwintert.
Ik steun een gezamenlijke Europese aanpak, waar ik ook voor heb gepleit in de Landbouw en Visserijraad, waarbij ook de sector actief is betrokken.
Deelt u de mening dat de Suzuki-fruitvlieg een groot risico vormt voor de teelt van vooral fruit, zoals de kers? En dat de urgentie tot bestrijding van de Suzuki-fruitvlieg nu hoog is gezien het komende oogstseizoen en gebleken is dat deze fruitvlieg meer dan 80% van de oogst kan vernietigen en daarmee een financieel debacle kan zijn voor de telers?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de uitkomst geweest van uw gesprek met de Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO) over de bestrijding van de Suzuki-fruitvlieg? Is er hierbij specifiek aandacht geweest voor de kersenteelt? Zo ja, wat is er precies besproken en afgesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het verzoek van de NFO om vrijstelling te verlenen voor bijvoorbeeld het effectieve middel Tracer?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit jaar een vrijstelling te verlenen voor bijvoorbeeld het middel Tracer voor de kersenteelt zoals ook gebeurt in de ons omliggende landen zoals Duitsland en België? Zo ja, wanneer bent u bereid dit bekend te maken met het oog op de urgentie vanwege het naderende groei- en oogstseizoen? Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid en welke oplossing ziet u dan voor de kersenteelt? Welke boodschap heeft u voor de kersentelers die met de Suzuki-fruitvlieg meer dan 80% van hun oogst verloren kunnen zien gaan terwijl collega telers in Duitsland en België wel in staat worden gesteld deze fruitvlieg te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
In uw brief van 12 mei jl. geeft u aan samen te willen optrekken met andere lidstaten in het geval van invasieve plagen die teelten bedreigen (bijvoorbeeld de Suzuki-fruitvlieg); hoe gaat u hier op korte en langere termijn invulling aan geven om tot een structurele oplossing te komen? Op welke wijze gaat u invulling geven aan het gelijke speelveld voor telers in Nederland en de telers in omliggende landen? Bent u bereid u de Tweede Kamer hierover nader te informeren?3
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Meitelling door ruim de helft nog niet ingediend” en de brief van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meitelling door ruim de helft nog niet ingediend»?1
Ja.
Bent u daarnaast bekend met de brief van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond aan de vaste commissie voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer?2
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat ruim de helft van de agrarische ondernemers de Gecombineerde Opgave 2015 nog niet hebben ingevuld?
De agrarisch ondernemers hebben dit jaar, mede vanwege veranderingen in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, een maand langer (tot en met 15 juni) de tijd om de Gecombineerde Opgave in te vullen. De ervaring leert dat de meeste aanvragen worden ingediend naarmate de deadline nadert. Desalniettemin heb ik in mijn brief van 10 april jl. opgeroepen om niet tot het laatste moment te wachten met het indienen van de aanvraag.
Inmiddels is d.d. 3 juni 2015 64% van de aanvragen binnen.
Deelt u de zorgen, onder meer geuit in de brief van de NMV van 16 mei jl., over de gang van zaken rond de informatievoorziening over de Gecombineerde Opgave 2015 vanuit de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Zo nee, waarom deelt u deze niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze zorgen weg te nemen?
Ik heb het uitstel voor Nederland ingevoerd zodat ondernemers langer de tijd hebben om de Gecombineerde Opgave goed en tijdig in te dienen.
RVO heeft inmiddels contact gelegd met de NMV zodat zij hun zorgen verder hebben kunnen toelichten. RVO blijft ook de komende tijd in gesprek met de sector.
Verder is de afgelopen periode veelvuldig gecommuniceerd over het uitstel van de Gecombineerde Opgave zodat alle eventueel ontstane onduidelijkheden bij ondernemers weggenomen konden worden.
Ziet u een verband tussen het feit dat ruim de helft van de agrarische ondernemers de Gecombineerde Opgave 2015 nog moet invullen en de zorgen rondom de bereikbaarheid van de RVO? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met betrekking tot de bereikbaarheid van de aanvraag-applicatie kan ik u melden dat er tussen 13 en 15 mei een aantal technische verstoringen zijn geweest. Van verminderde bereikbaarheid van de applicatie is slechts sprake geweest op de momenten van die verstoringen. Ervaring uit eerdere jaren leert dat ondernemers vaak wachten met indienen tot het laatste moment.
Het heeft de voorkeur dat ondernemers gespreid hun opgave indienen. Ik roep de ondernemers dan ook nogmaals op om niet te wachten met het indienen van de opgave.
Kunt u aangeven of het waar is dat steeds maar een beperkt aantal agrarische ondernemers kan inloggen op de RVO-site in verband met mogelijke overbelasting? Wat vindt u hiervan? Indien het niet waar is, wat kan dan de oorzaak zijn dat niet iedereen op ieder gewild moment kan inloggen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 10 april jl. zal RVO.nl bij een (te) grote druk op de aanvraag-applicatie het aantal gelijktijdige gebruikers van de applicatie maximeren om uitval van het systeem te voorkomen. Ondernemers die bezig zijn met het invullen van de Gecombineerde Opgave 2015 kunnen hun aanvraag dan afronden zonder dat het systeem uitvalt.
In het weekend van 16 en 17 mei jl. is het maximeren van het gelijktijdige gebruikers ongeveer tien keer ingezet en per keer ongeveer 10 tot 20 minuten actief geweest.
Wat is uw reactie op de zorgen bij de agrarische ondernemers dat de RVO slechts beperkt telefonisch en digitaal bereikbaar is? Deelt u de mening dat dit kan leiden tot halve, en mogelijk, foutieve informatievoorziening?
In mijn brief van 10 april jl. heb ik ondersteunende maatregelen aangekondigd
Dit betreft onder meer een verdubbeling van het aantal medewerkers klantcontact om de verwachte toename van vragen door de invoering van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid af te kunnen handelen. Er zijn daarnaast diverse avond- en weekendopenstellingen van het klantcontactcenter geweest. Ook tijdens Hemelvaart en Bevrijdingsdag was RVO.nl telefonisch bereikbaar. Om de bereikbaarheid voor de adviseurs en accountants maximaal te borgen heeft RVO.nl een adviseurslijn ingericht.
Deelt u de mening dat de agrarische ondernemer niet verantwoordelijk gehouden mag worden voor verkeerde en beperkte informatievoorziening vanuit de RVO? Zo ja, hoe gaat u hier rekening mee houden en hoe gaat u dit communiceren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er de afgelopen tijd zijn binnen gekomen over de RVO, specifiek in relatie tot de Gecombineerde Opgave 2015? Ziet u hier een stijging van het aantal klachten?
Kunt u aangeven hoe u de problemen bij de RVO wilt aanpakken zodat de agrarische ondernemers op basis van goede informatie en toegang de Gecombineerde Opgave 2015 kunnen invullen voor de deadline van 15 juni a.s. op een moment dat het ondernemers ook schikt (gezien de weersomstandigheden moet er vooral buiten gewerkt worden)?
Om de ondernemers ook aan de telefoon maximaal van dienst te blijven heeft het klantcontactcenter van RVO.nl in de aanloop naar 15 juni extra openingstijden. Deze zijn als volgt:
De berichten “Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar” en “Welzijn straalt uit naar buren” |
|
Fred Teeven (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Welzijn straalt uit naar buren»1 en het bericht «Welzijn scharrelvarken niet beter dan gangbaar»?2 Wat is uw reactie?
Ja.
Het artikel «Welzijn straalt uit naar de buren» beschrijft de ontwikkelingen op het terrein van dierenwelzijn in Duitsland, Nederland en Denemarken. In Duitsland worden verdere verbeteringen van het dierenwelzijn steeds meer bepaald door een veranderende markt- en consumentenvraag naar duurzamer geproduceerde producten. Dit is vergelijkbaar met de situatie in Nederland. In deze drie landen zijn vergelijkbare dierenwelzijn thema’s actueel. Zoals bekend ben ik in gesprek met onder meer mijn Duitse en Deense collega om de komende jaren gezamenlijk op te trekken om in Europees verband de dierwelzijnsstandaarden op een hoger niveau te krijgen en het welzijn van varkens in Europa verder te verbeteren.
Het bericht over het welzijn van scharrelvarkens heeft betrekking op de resultaten van slachtkeuringen in een Deense slachterij. Ik heb geen aanwijzingen dat in Nederland dergelijke verschillen in slachtkeuringsresultaten voorkomen.
Deelt u de mening dat de Nederlandse varkenshouders zorgdragen voor betaalbare en kwalitatief goede varkens (vlees)producten, met oog voor milieu en welzijnseisen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de hoge kwaliteitseisen vanuit de (export)markten en de maatschappelijke eisen ten aanzien van milieu en dierenwelzijn produceert de Nederlandse varkensketen door ondernemerschap, innovatie en verduurzaming varkensvleesproducten tegen een betaalbare consumentenprijs.
Ziet u net als de varkenssector, Wageningen UR (Universiteit en Researchcentrum) en het LEI (Landbouw Economisch Instituut) dat door het opleggen van extra welzijns- en milieumaatregelen de kostprijs in de afgelopen jaren is toegenomen? Het verschil in kostprijs tussen de Nederlandse boer zijn collega’s in Europa is inmiddels opgelopen tot 19 cent per kilogram slacht gewicht (Interpig rapport 2013) en zal met aanvullende regels verder toenemen met als gevolg een verslechterende concurrentiepositie; wat is de reactie van het kabinet op dit verschil en de verslechterende concurrentiepositie van de Nederlandse varkensboer?
Nederlandse varkenshouders produceren in Europa tegen een redelijk gunstige kostprijs. Uit het Interpigrapport uit 2013 blijkt dat de totale Nederlandse kostprijs in 2011 € 1.60 per kilogram geslacht gewicht was. Dit was enkele centen hoger dan Denemarken en Spanje en lager dan de kostprijs in andere lidstaten.
De kostprijs van Nederlands varkensvlees als gevolg van overheidsmaatregelen in 2013 bedroeg 19 cent per kilogram geslacht gewicht. In andere belangrijke varkensproducerende EU-lidstaten was dit 7 à 8 cent. Het grootste deel van de Nederlandse kostprijs als gevolg van overheidsmaatregelen (13 cent) hangt samen met de extra kosten van de implementatie van Europese milieuregelgeving (mestafvoer, ammoniakemissie beperkende maatregelen en productierechten). Deze extra kosten zijn een gevolg van de relatief hoge veebezetting en milieubelasting in Nederland waardoor verdergaande maatregelen nodig zijn om de milieudoelen te kunnen realiseren. Een beperkt deel (circa 2 cent) is toe te schrijven aan nationale maatregelen op het terrein van dierenwelzijn die rond het jaar 2000 zijn ingevoerd.
Tegenover de hogere kosten voor maatschappelijke eisen in Nederland staan voordelen op het gebied van productie efficiëntie, sectorstructuur, logistiek, kennisinfrastructuur en nabijheid van consumentenmarkten, die niet apart zijn gekwantificeerd.
Het kostprijsverschil van de Europese varkenshouderij ten opzichte van belangrijke varkensproducerende derde landen is aanzienlijk vanwege de lagere voer- en arbeidskosten in deze derde landen. De overheidsmaatregelen van de EU vergroten dit kostprijsverschil slechts in geringe mate. Naast de kostprijs hangt de concurrentiepositie van de Europese varkenssector ten opzichte van derde landen sterk af van de ontwikkeling van de wisselkoers tussen de munten van derde landen en de euro. De sterke daling van de koers van de euro in de afgelopen periode ten opzichte van de Amerikaanse dollar heeft de exportpositie van Europese varkensvleesproducten gunstig beïnvloed.
Deelt u de mening van de voorzitter van de LLTB-vakgroep varkenshouderij dat extra wetgeving kan leiden tot een verplaatsing van Nederlandse productie naar andere landen? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat een vertrek van de varkenssector uit Nederland dient te worden voorkomen?
Ik ben voorstander van het aanscherpen van dierwelzijnseisen op Europees niveau vanwege de gevolgen voor de concurrentiepositie en het toekomstperspectief van de Nederlandse varkenssector. Dit is niet alleen van belang voor eerlijke concurrentieverhoudingen (level playing field) maar ook voor de verbetering van dierenwelzijn in andere lidstaten. Innovaties en verbeteringen op het terrein van dierenwelzijn moeten deel uit gaan maken van onderscheidende marktconcepten en worden betaald uit de markt. Het verplicht eenzijdig aanscherpen van wettelijke eisen voor dierenwelzijn maakt nieuwe verdienmodellen voor verduurzaming van de varkensketen in de praktijk nagenoeg onmogelijk.
Wat is uw reactie op de opmerking van Robert Hoste, econoom van Wageningen UR dat de Nederlandse kostprijspositie onder druk staat; «We raken achterop ten opzichte van directe concurrenten»?3 Wat betekent dit voor de concurrentie positie in Europees verband en wat betekent dit voor de concurrentiepositie in relatie tot derde landen waar recent handelsverdragen mee zijn gesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de zorgen om de handelspositie van de Nederlandse varkenssector? Wat gaat u doen om de Nederlandse varkenssector concurrerend te laten blijven zijn? Wat gaat u doen om Europa internationaal concurrerend te laten zijn?
Bij de onderhandelingen over handelsverdragen heeft het kabinet oog voor de handelspositie van de Nederlandse en Europese varkenssector. Innovatie, verduurzaming, onderscheidende ketenconcepten van varkensproducten, nieuwe marktstrategieën en verdienmodellen zijn nodig voor een toekomstbestendige en concurrerende Nederlandse varkensketen. Het initiatief hiervoor ligt primair bij het bedrijfsleven. Ik faciliteer en ondersteun het bedrijfsleven door onderzoek en innovatie via de Topsector Agri & Food en het financieel ondersteunen van koplopers met fiscale regelingen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de steeds hogere standaarden binnen Europa in relatie tot de verschillende (gesloten) handelsverdragen? Deelt u de mening dat Nederland en Europa zich uit de markt prijzen door deze steeds hogere standaarden? Zo nee, waarop baseert u dit? Zo ja, welke acties gaat het kabinet ondernemen om dit te voorkomen? Bent u bereid op de RBZ-Raad (Raad Buitenlandse Zaken) van 7 mei a.s. bij de andere lidstaten aandacht te vragen voor de specifieke problematiek van de standaarden en de Kamer daarover te berichten?
Gelet op het feit dat de kosten van de Europese standaarden voor dierenwelzijn, milieu en gezondheid relatief beperkt zijn (circa 5% van de kostprijs in belangrijke varkensproducerende lidstaten) en de relatief hoge milieukosten van de Nederlandse varkenssector een gevolg zijn van de specifieke situatie in Nederland (zie antwoord op vragen 3 en 5), zal het kabinet voor deze kosten van de varkenshouderij geen specifieke aandacht vragen bij andere lidstaten in het kader van handelsverdragen. Ik wil benadrukken dat het kabinet zich inzet voor het handhaven van de EU-standaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn in multilaterale en bilaterale handelsovereenkomsten. Daarnaast zet het kabinet zich er voor in om via de EU derde landen in het kader van handelsverdragen te bewegen tot verbetering van dierwelzijnsstandaarden naar het niveau van de Europese Unie.
Het bericht “Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof” |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ministeries zijn het nog niet eens over alle details in Programmatische Aanpak Stikstof»? 1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat er mogelijk nieuwe doorrekeningen moeten plaatsvinden? Zo ja, waarom en op welke onderdelen? Waarom is dit niet eerder gemeld? Welke consequenties heeft dit voor het programma, de inwerkingtreding, de inspraakreacties en de maatregelen rondom de verschillende gebieden?
Het Rijk en de 12 provincies hebben overeenstemming bereikt over de afronding en inwerkingtreding van het programma aanpak stikstof. Ik heb uw Kamer op 14 april jl. per brief (TK 33 037, nr. 151) geïnformeerd over deze bestuurlijke afspraken. Een onderdeel van die afspraken betreft het tijdpad: inwerkingtreding van het programma op 1 juli 2015 en partiële wijziging en herziene inwerkingtreding op uiterlijk 15 december 2015 op basis van de actualisatie van AERIUS Monitor. Deze actualisatie is noodzakelijk, omdat nieuwe (wetenschappelijke) inzichten moeten worden verwerkt (zoals nieuwe of geactualiseerde projecten en emissiefactoren).
Zoals eerder met uw Kamer besproken, is in het programma aanpak stikstof opgenomen dat AERIUS Monitor in ieder geval jaarlijks de depositieontwikkeling en ontwikkelingsruimte berekent. De resultaten van de berekeningen worden vervolgens indien nodig verwerkt in het programma aanpak stikstof.
Op wijzigingen van het programma is inspraak mogelijk.
Welke afspraken zijn er in het bestuurlijk overleg gemaakt nu beide ministeries het nog niet eens zijn over alle details? Wanneer is een volgend bestuurlijk overleg gepland en wat is de inzet om te komen tot afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Onder verwijzing naar uw antwoord op eerdere vragen ter zake van de voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen1 2, mag er van worden uitgegaan, door het niet ingaan op de vraag over solidariteit (vraag 4), dat niet alle vormen van solidariteit bij pensioenproducten tot uiting hoeven te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Niet alle vormen van solidariteit hoeven bij pensioenregelingen tot uiting te komen in de bestuurssamenstelling. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of een allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur. Wanneer bij de samenstelling van het bestuur rekening wordt gehouden met de opbouw van het deelnemersbestand dan zullen deelnemers zich hierin beter herkennen en is het draagvlak groter. De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan echter altijd voorop.
Kan de conclusie worden getrokken, door het niet ingaan op de vraag over de representativiteit van vakbonden (vraag 6), dat u ook grote twijfels heeft of vakbonden representatief genoeg zijn om alle werknemers in pensioenfondsbesturen te vertegenwoordigen? Zo nee, hoe denkt u dan over de beperkte representativiteit van vakbonden (ca. 20%)?
Nee. Ik heb in mijn eerdere antwoord aangegeven dat bij bedrijfstakpensioenfondsen werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak, en dat zij er voor kunnen kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. De vraag omtrent de representativiteit speelt daarbij geen rol. Uiteraard zijn bestuursleden gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen. De wet versterking bestuur pensioenfondsen en de daarin opgenomen governance-arrangementen zorgen er voor dat alle belanghebbenden een rol hebben in het kader van medezeggenschap en verantwoording.
Het gebruik van mineralenconcentraat (verkregen uit mestverwerking) als kunstmestvervanger binnen de EU |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Deelt u de mening dat het gebruik van mineralenconcentraat (verkregen uit mestverwerking) als kunstmestvervanger toegestaan zou moeten worden, en dat dit niet wordt meegenomen voor de gebruiksnorm dierlijke mest? Zo nee, waarom niet?1
In mijn brief van 24 februari 2014 (Kamerstuk 33 037, nr. 145) heb ik aangegeven dat ik streef naar een permanente voorziening door erkenning van het mineralenconcentraat als kunstmest. In de afgelopen jaren is veel onderzoek verricht naar dit type meststof, dat geproduceerd wordt uit dierlijke mest door middel van ultrafiltratie of gelijkwaardige technieken, gevolgd door omgekeerde osmose. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat het mogelijk is om zonder extra nitraatuitspoeling kunstmest te vervangen door hoogwaardige meststoffen, gewonnen uit dierlijke mest. Deze meststof kan als hoogwaardige stikstof- en kaliummeststof gebruikt worden. Echter, de Nitraatrichtlijn staat momenteel niet toe dat mineralenconcentraat als kunstmestvervanger, boven de norm voor dierlijke mest, wordt gebruikt. Daarnaast kent de Europese Meststoffenverordening geen productspecificaties voor organische meststoffen.
Op dit moment zet ik mij langs drie sporen om de toepassingsmogelijkheden van mineralenconcentraat verder te vergroten, namelijk via een aanpassing van de Europese kaders voor meststoffen, door in te haken op de discussie over circulaire economie en door in te zetten op vergroting van de pilot mineralenconcentraat en daarna derogatie van de Nitraatrichtlijn.
De Europese Commissie verkent momenteel de mogelijkheden van een brede en geïntegreerde aanpak op het gebied van de circulaire economie. Samen met de Minister Kamp van Economische Zaken maak ik mij sterk om de relaties tussen Europese wettelijke kaders en belemmeringen voor innovatieve investeringen voor groene groei helder te maken. Het gebruik van herwonnen nutriënten is een van de voorbeelden, die onder de aandacht van de Europese Commissie zijn gebracht.
Ten aanzien van de pilot mineralenconcentraat is het mijn ambitie om het aantal productiebedrijven dat aan de pilot deelneemt met instemming van de Europese Commissie te vergroten. De pilot is op 1 januari 2015 een nieuwe fase ingegaan die mogelijkheden biedt om het product verder door te ontwikkelen, kwaliteitsborging beter vorm te geven en aanvullende informatie over de toepasbaarheid te verkrijgen.
Welke stappen heeft u de afgelopen periode richting de Europese Commissie gezet om het gebruik van mineralenconcentraat binnen de Nitraatrichtlijn mogelijk te maken? Wat is het resultaat hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de productie en het gebruik van mineralenconcentraten een belangrijke bijdrage kan leveren aan de circulaire economie, dat de werkingscoëfficiënt van mineralenconcentraat gelijk is aan die van kunstmest, waardoor het gebruik van kunstmest kan worden verminderd en dus het gebruik van fossiele brandstoffen en import van fosfaat uit derde landen kan worden gereduceerd?
Een circulaire economie is een economisch systeem dat het hergebruik van producten en grondstoffen en het behoud van natuurlijke hulpbronnen als uitgangspunt neemt en waardecreatie in iedere schakel van het systeem nastreeft. Door het sluiten van technische en groene kringlopen verbetert het milieu, voorzien we duurzaam in onze welvaart en gaan we optimaal om met onze natuurlijke hulpbronnen. Het winnen van mineralen en andere nutriënten uit afvalstromen, zoals rioolslib of dierlijke mest, is een voorbeeld van de circulaire economie. De Europese Commissie kan via een wijziging van de Europese kaders voor meststoffen het ontstaan van een interne markt voor herwonnen nutriënten stimuleren. Een eerste stap is om herwonnen meststoffen een eigen plek te geven in de meststoffenverordening. Uiteindelijk zouden producten uit dierlijke mest als kunstmestvervanger gebruikt moeten kunnen worden.
Deelt u de mening dat zolang de Europese Commissie geen toestemming geeft voor het gebruik van «groene kunstmest» de Europese Commissie de Nederlandse innovatiekracht frustreert en onverantwoord omgaat met schaarse grondstoffen?
Ook zonder toestemming van de Europese Commissie is het toegestaan mineralenconcentraat te produceren en toe te passen, zij het binnen de in de Nitraatrichtlijn gestelde gebruiksnorm van 170 kilo stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest. Binnen de pilot kan op dit moment ook ervaring opgedaan met de toepassing bij gewassen die een hogere gebruiksnorm hebben dan 170 kilo stikstof per hectare per jaar. Dit vergroot de onderzoeksmogelijkheden. Ik streef op termijn naar een permanente voorziening waarbij de toepassing van mineralenconcentraat verruimd wordt. Nu steeds meer mest verwerkt wordt, zou het kunnen dat meer aanbod van mineralenconcentraat ontstaat door het verwerken van de waterige fractie tot mineralenconcentraat en water. Zoals gemeld bij de beantwoording van vraag 1 en 2, ben ik met de Europese Commissie in gesprek over uitbreiding van de pilot mineralenconcentraat.
Zijn er lidstaten in Europa die groene kunstmest wel gebruiken als meststof of grondverbeteraar? Zo ja, welke lidstaten? Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 23 april 2015 te informeren over de onderlinge verschillen hierin tussen lidstaten?
Voor zover mij bekend wordt op dit moment in België (Vlaanderen) en Duitsland onderzoek gedaan naar het produceren naar mineralenconcentraat. In deze landen bestaat er op dit moment uitsluitend de mogelijkheid om dit mineralenconcentraat te gebruiken binnen de in Nitraatrichtlijn gestelde gebruiksnorm van 170 kilo stikstof per hectare per jaar uit dierlijke mest.
Welke stappen gaat u in Nederland zetten om deze innovatie op brede schaal mogelijk te maken indien de Europese Commissie voet bij stuk houdt?
Ik concentreer mij op dit moment op de in het antwoord op vraag 1 en 2 al benoemde drie sporen.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het Algemeen overleg Mestbeleid voorzien op 23 april 2015 te beantwoorden?
Ja.
Vleesaanbiedingen onder 4,12 euro per kilo zonder dierenwelzijnskeurmerk |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Waarom baseert u uw beleid en uitspraken op de cijfers van Wakker Dier1, zonder deze vooraf te verifiëren?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Waarom hanteert u dezelfde definitie als Wakker Dier, namelijk een verkoopprijs onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke cijfers u uw beleid baseert om tegen de verkoop van vlees onder 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw definitie van «een redelijke prijs»? Wie bepaalt wat een redelijke prijs is?
Naar mijn mening is er sprake van een «redelijke prijs» als de verschillende kosten van de productie in de prijs tot uitdrukking komen. Daarbij vind ik dat alle ketenschakels een redelijke beloning moeten krijgen voor de inspanningen die zij leveren. De hoogte van de prijs wordt bepaald op een markt van vraag en aanbod.
Kunnen schommelingen in de wereldmarkt nog van invloed zijn op wat u een redelijke prijs vindt voor vlees?3 Zo ja, bent u van mening dat Wakker Dier dan ook haar definitie dient aan te passen? Zo nee, waarom niet, u baseert immers uw beleid tot op heden op de onverifieerde cijfers en gebruikte definities van Wakker Dier?
Schommelingen op de wereldmarkt veranderen mijn definitie van een «redelijke» prijs niet. Dat is onderdeel van de prijs. Het is aan Wakker Dier of zij de door haar gehanteerde definitie wil aanpassen aan schommelingen op de wereldmarkt. Overigens is mijn beleid niet gebaseerd op gegevens en definities van Wakker Dier, zoals ik ook in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) en in antwoord op de vragen van 10 maart jl. heb verwoord.
Hoeveel vleesaanbiedingen waren er in 2013 en 2014, hoeveel daarvan waren een aanbieding die voldoet aan de Wakker Dier-prijsgrens van 4,12 euro per kilo en welk percentage van het totaal verkochte vlees in supermarkten is onder de 4,12 euro en zonder dierenwelzijnskeurmerk verkocht?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Deelt u de mening dat Wakker Dieren alle vlees- en pluimveesectoren over één kam scheert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat Wakker Dier hiermee de sector te kort doet?
Zoals ik reeds in mijn brief van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) en in antwoord op vragen op 10 maart jl. heb aangegeven, vind ik het om meerdere redenen niet gewenst dat met vleesaanbiedingen het beeld wordt opgeroepen dat vlees een stuntartikel is. Daarbij is niet enkel de omvang van het verschijnsel van belang.
Deelt u de mening dat Wakker Dier de hele sector onnodig en onterecht zwartmaakt, terwijl het slechts om zo’n 3,1% van alle vleesaanbiedingen in 2014 gaat, en dus 96,9% van de aanbiedingen dus wel door de Wakker Dier-beugel kunnen? Zo nee, kunt u dan gemotiveerd en met cijfers toelichten waarom u het niet met deze uitspraak eens bent?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de berekening dat het percentage vleesaankopen onder de 4,12 euro per kilo en zonder dierenwelzijnskeurmerk slechts zo’n 0,8% van de totale vleesaankopen in 2014 bedraagt? Indien u op een ander percentage uitkomt, kunt u dan aangeven op welke wijze dit berekend is en welke cijfers daarvoor als input zijn gehanteerd?
Ik verwijs u naar de antwoorden op vragen van de leden De Liefde en Lodders van 10 maart jl. (vergaderjaar 2014–2015, Aanhangsel 1523).
Bent u bereid elders data op te vragen, bijvoorbeeld bij Gesellschaft für Konsumforschung (GfK)? Zo nee, welke zwaarwegende redenen heeft u om de Kamer geen informatie te willen verschaffen over de prijsvorming op de consumenten-vleesmarkt in Nederland?
Ik voer geen eigen onderzoek uit naar aanbiedingen in de supermarkt. Wel is er informatie beschikbaar over de prijsvorming in de keten. Ik verwijs u hiervoor naar de WUR-LEI-prijzenmonitor die de ontwikkeling van de prijzen af boerderij en de supermarkt op de voet volgt (www.agrimatie.nl). Verder heb ik op 18 december 2014 het rapport «Prijsvorming van voedsel» aan uw Kamer gestuurd waarin ook aandacht wordt besteed aan de prijsvorming van pluimveevlees in de afzetketen (Kamerstuk 31 532, nr. 143).
Het bericht dat het beheer en de uitvoering van pensioenvermogens steeds vaker in het buitenland plaatsvinden |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «De pensioenpotten staan nu in Londen»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat het beheer en de uitvoering van pensioenen naar het buitenland verplaatst?
Een goed vestigingsklimaat is en blijft een van de doelstellingen van het kabinet. Pensioenfondsen kunnen er in het belang van de deelnemers voor kiezen om het vermogensbeheer (deels) uit te besteden aan een buitenlandse vermogensbeheerder met een ander productaanbod of kostenprofiel. Op de internationale markt van fiduciaire vermogensbeheerders voor pensioenfondsen zijn Nederlandse instellingen echter goed vertegenwoordigd. Vier van de vijf grootste fiduciaire vermogensbeheerders voor pensioenfondsen zijn Nederlands2. Het kabinetsbeleid is er op gericht het vestigingsklimaat in Nederland continu te verbeteren door middel van inspanningen op o.a. het gebied van onderwijs, duurzame overheidsfinanciën en macro-economische stabiliteit. De bredere inspanningen van het kabinet ten aanzien van het vestigingsklimaat dragen tevens bij aan een goed vestigingsklimaat voor pensioenactiviteiten. Zoals bij de beantwoording van de vragen 2 t/m 4 beschreven, vormt het beloningsbeleid ten aanzien van door pensioenfondsen uitbestede taken geen belemmering om pensioenactiviteiten in Nederland te laten uitvoeren.
Wat vindt van de constatering dat in Nederland veel goed gekwalificeerde professionals niet meer te vinden zijn omdat de salarissen in Nederland meer aan banden zijn gelegd dan in andere landen?
Het kabinet heeft regels in het beloningsbeleid doorgevoerd om perverse prikkels via hoge beloningen en bonussen, die mede de oorzaak waren van de financiële crisis, tegen te gaan. Op 30 juli 2013 (Staatsblad 2013, 33182 nr. 329) zijn door het kabinet nadere regels ingevoerd met betrekking tot het beloningsbeleid van pensioenfondsen. Deze regels hebben ook betrekking op uitbestede werkzaamheden van pensioenfondsen. Specifiek geldt dat een fonds zicht dient te hebben op het beloningsbeleid van derden waaraan werkzaamheden worden uitbesteed. Het is daarbij de bedoeling dat het fonds er op let dat het beloningsbeleid van de uitvoeringsorganisatie niet aanmoedigt tot het nemen van onaanvaardbare risico’s. Ook is het pensioenfonds verplicht het beloningsbeleid te betrekken bij de keuze van de organisatie waaraan werkzaamheden worden uitbesteed en moet het beloningsbeleid openbaar zijn. Deze regels gelden ongeacht of de uitbestede werkzaamheden van een pensioenfonds in Nederland of in het buitenland worden uitgevoerd. Er is dus op basis van het beloningsbeleid in de pensioenwetgeving geen prikkel om uitbestede werkzaamheden in het buitenland te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat dergelijke regels over salarissen de werkgelegenheid in Nederland negatief beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, want bent u bereid hier aan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat bedrijven (bijv. Johnson & Johnson, AON Hewitt) steeds vaker hun pensioenbeheer overhevelen (of overwegen over te hevelen) naar België en daar het pensioen laten uitvoeren of daar een pan-Europees pensioenfonds starten?
Bij de beantwoording van deze vragen gaat het om werkgevers die een Nederlandse pensioenregeling laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Hiermee verschilt de situatie bij deze vragen van de beantwoording van de vragen 2 t/m 4, waarbij is ingegaan op pensioenregelingen die in Nederland door een pensioenfonds worden uitgevoerd maar waarbij taken zoals het vermogensbeheer worden uitbesteed naar een andere lidstaat.
De afgelopen jaren zijn er enkele Nederlandse werkgevers geweest die hebben besloten om hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Het gaat dan met name om bedrijven met medewerkers in verschillende landen waardoor het uitvoeringstechnisch aantrekkelijk kan zijn om de medewerkers in een gezamenlijk pensioenfonds onder te brengen in één land. Een tweede reden die bedrijven aangeven voor een grensoverschrijdende uitvoering van een Nederlandse pensioenregeling is dat zij een sponsorgarantie hebben afgegeven ten aanzien van de nakoming van de pensioenregeling. Daarbij leidt die garantie in sommige gevallen in het beoogde land van onderbrenging tot (initieel) lagere kosten, zoals een lagere premie, doordat de omvang van de technische voorziening in dat land is gekoppeld aan het bestaan van de sponsorgarantie. In dat verband verwijs ik naar de beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij (Kamerstukken 2013/14, 2014Z08249 nr. 2319) over de zo genaamde «Belgiëroute».
Voor het kabinet staat bij de uitvoering van een pensioenregeling het belang van de deelnemer centraal. Bij de hiervoor genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij ben ik ingegaan op de waarborgen die hiervoor zijn. Ten eerste heeft de werkgever instemming van de ondernemingsraad nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie. Het nieuwe verantwoordingsorgaan heeft ten aanzien van zo’n besluit een adviesrecht op grond van artikel 115a, derde lid, onderdeel f, van de Pensioenwet. Het nieuwe belanghebbendenorgaan heeft op grond van artikel 115c, negende lid, onderdeel a, van de Pensioenwet, een goedkeuringsrecht ten aanzien van een besluit om de pensioenovereenkomsten onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie. Ten tweede spelen de Nederlandse toezichthouders een belangrijke rol als een Nederlandse pensioenregeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Zo wordt een mogelijke collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee in Nederland gevestigde pensioenfondsen. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de AFM er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht. Verder schrijft de Europese pensioenfondsenrichtlijn onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd.
Wat zijn volgens u de redenen dat pensioenen steeds vaker verhuizen naar België?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat we niet zomaar de pensioenkennis (en daarmee werkgelegenheid) uit Nederland moeten laten vertrekken, maar de Nederlandse kennis en kunde moeten behouden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Nederland juist aantrekkelijker gemaakt moet worden voor buitenlandse «pensioenactiviteiten»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doet u om de pensioensector in Nederland ook voor internationale spelers (en regelingen) aantrekkelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Nederlandse premiepensioeninstellingen (PPI's) zich tot op heden uitsluitend richten op de Nederlandse markt, alhoewel de PPI als grensoverschrijdend vehikel was bedoeld? Wat gaat u hier aan doen? Bent u bijvoorbeeld bereid om het nog te introduceren Algemeen Pensioenfonds ook mogelijk te maken voor grensoverschrijdende activiteiten?
Sinds de inwerkingtreding van de Europese richtlijn betreffende werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (Richtlijn 2003/41/EG) is het in Europa in principe mogelijk voor pensioenfondsen om met een vergunning uit het thuisland grensoverschrijdende pensioendiensten aan te bieden, dat wil zeggen buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Dit geldt ook voor algemene pensioenfondsen.
Eerder heeft het kabinet geconcludeerd dat er behoefte aan grensoverschrijdende dienstverlening bestaat, maar dat de precieze omvang en de gevoelde urgentie zich lastig laten bepalen3. De prudentiële regels van het ftk hangen nauw samen met de aard van de Nederlandse pensioenregelingen en zijn niet altijd geschikt voor de uitvoering van buitenlandse pensioenregelingen. Het kabinet heeft vervolgens aangegeven dat ze het niet opportuun acht om dit vraagstuk in het kader van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds op te pakken, mede omdat er een urgente behoefte bestaat bij verschillende partijen uit de pensioensector aan het algemeen pensioenfonds.
Het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten vereist de ontwikkeling van complexe regelgeving. De huidige Europese pensioenrichtlijn geeft daarvoor maar beperkte aanknopingspunten. Het kabinet heeft er destijds voor gekozen de ontwikkelingen in het Europese denken inzake de nieuwe Europese pensioenrichtlijn en over kapitaalseisen die geschikt zijn voor de uitvoering van een grote diversiteit aan pensioenregelingen uit verschillende landen af te wachten en daar invloed op uit te oefenen.
Vervolgens heeft het kabinet gevolg gegeven aan het verzoek van enkele marktpartijen om de reeds mogelijke reikwijdte van de premiepensioeninstelling (PPI) in de grensoverschrijdende dienstverlening te verduidelijken. In een brief van 6 januari 2014 aan uw Kamer4 is onder meer ingegaan op de voorwaarden waaronder buitenlandse DB-regelingen, waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend kunnen worden uitgevoerd door een premiepensioeninstelling.
In 2014 is een evaluatie uitgevoerd van de PPI’s. De evaluatie vond kort plaats na het daadwerkelijk betreden van de markt door PPI’s. Wat de invulling van de grensoverschrijdende ambities van PPI’s betreft is dit evaluatiemoment wellicht nog wat te vroeg gekozen. De PPI’s met internationale ambities hebben zich vooralsnog toegelegd op een zorgvuldige implementatie van hun proposities in hun thuismarkt en beogen hun dienstverlening pas vanaf dit jaar geleidelijk over de grenzen uit te breiden5. Zoals in de brief van 18 november aan uw Kamer gemeld6, zal er over drie jaar weer een evaluatie van de PPI plaatsvinden.
Regeldrift |
|
Helma Lodders (VVD), Aukje de Vries (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Regeldrift»?1
Ja.
Wat vindt u van dit artikel?
Doelstelling van het kabinet is het verlagen van de administratievelastendruk door deze bij nieuwe voorstellen te berekenen en zoveel mogelijk te beperken. Het bewuste voorbeeld, zoals geschetst in het artikel «Regeldrift», is mij niet bekend. In de Wet op het financieel toezicht (Wft) worden eisen gesteld aan de advisering door financiële ondernemingen. Onder andere wordt de eis gesteld dat wanneer een financiële onderneming adviseert over een financieel instrument of verzekering zij informatie inwint in het belang van de consument onderscheidelijk de cliënt over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies. In de wet wordt niet voorgeschreven welke documenten een cliënt moet overleggen. De doelstelling van deze bepaling is dat consumenten en cliënten een passend advies krijgen, wat gebaseerd is op deze informatie. Een advies dient dus aan te sluiten bij de feitelijke wensen en situatie van de klant. De genoemde wettelijke normen zijn open om zo ruimte te bieden om door de sector ingevuld te worden op een wijze die aansluit bij de dagelijkse praktijk.
Als handreiking voor de praktische invulling van open normen in de wetgeving heeft de AFM leidraden opgesteld. Deze leidraden geven voorbeelden en handvatten aan adviseurs en andere marktpartijen voor de mogelijke inrichting van deze normen, waarbij andere mogelijkheden ook openstaan. De AFM geeft aan dat de leidraad niet als checklist, zoals het artikel beschrijft, moet worden gezien. De voorbeelden vormen geen minimale of limitatieve opsomming.
De AFM-leidraad tweedepijlerpensioenadvisering geeft aan dat de ontworpen pensioenregeling passend dient te zijn voor de werkgever en door deze financieel kan worden gedragen. Hiervoor dient de adviseur inzicht te hebben in de financiële situatie van de onderneming en zich een beeld te vormen van de liquiditeitspositie en de solvabiliteit van de onderneming. De leidraad doet hierbij de suggestie om «financiële jaarstukken, inclusief eventuele accountantsverklaringen, een liquiditeitsoverzicht (indien aanwezig) en het ondernemingsplan (indien aanwezig)» op te vragen. Deze documenten worden ook in het artikel genoemd. Daarnaast wordt gerefereerd aan andere stukken zoals het personeelshandboek, welke niet in de leidraad wordt genoemd.
De situatie beschreven in het artikel gaat over een werkgever die advies krijgt van een verzekeraar over de pensioenregeling voor zijn werknemers. Om te bepalen welke pensioenregeling bij deze werkgever past, zal de verzekeraar informatie nodig hebben over de doelstellingen, financiële positie en risicobereidheid van deze werkgever. Het is voorstelbaar dat een aantal van de in het artikel genoemde documenten als basis kan dienen voor het geven van gedegen advies, zoals ook in het geschetste voorbeeld in de leidraad van de AFM. Ik kan niet beoordelen of alle in het artikel beschreven door de verzekeraar opgevraagde informatie nodig is om tot een passend advies te komen.
Bent u bekend met het geschetste voorbeeld en de eisen die de Autoriteit Financiele Markten (AFM) stelt? Zo ja, wat vindt u van deze werkwijze?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van alle documenten die in dit voorbeeld gevraagd worden en vervolgens aangeven wat nut en noodzaak zijn van inzage in deze documenten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat deze werkwijze past binnen de ambitie van het kabinet om de administratieve lasten te verlagen? Zo ja, kunt u dat motiveren? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om de administratieve lasten van het bedrijfsleven (als klant) van de financiële sector te verlagen?
Open normen bieden de mogelijkheid aan de adviseur of verzekeraar om per klantsituatie te bepalen welke informatie van de klant nodig is om de klant passend te kunnen adviseren. Deze flexibele benadering zorgt ervoor dat lasten bij marktpartijen beperkt kunnen blijven. Dit sluit aan bij de doelstelling van het kabinet om administratieve lasten te beperken. Vanwege de verschillende mogelijkheden om informatie bij de klant in te winnen zijn de administratieve lasten die hieruit voortkomen niet goed in te schatten. Deze worden daarom niet meegenomen bij de inschatting van administratieve lasten in het kader van wet- en regelgeving en ook niet in de monitoring van de doelen ter vermindering van de administratieve lasten.
In het onderzoek naar toetredingsdrempels voor financiële instellingen en de gevolgen daarvan voor de kredietverlening worden casussen als deze ook onderzocht. Actal onderzoekt of de gesignaleerde regeldruk niet verder gaat dan noodzakelijk (proportionaliteit) en of de regeldruk voortkomt uit wetgeving of voortvloeit uit de toezichtpraktijk. Actal zal in haar onderzoek aanbevelingen doen om de regeldruk te verminderen. Advisering over pensioenverzekeringen maakt overigens geen deel uit van dit onderzoek van Actal.
Hoe worden dit soort casussen en administratieve lasten meegenomen in het lopende onderzoek van het Adviescollege toetsing regeldruk (Actal) naar de regelgeving in de financiële sector?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe worden deze administratieve lasten van het bedrijfsleven als klant meegenomen bij de inschatting van administratieve lasten in het kader van wet- en regelgeving? Hoe worden deze meegenomen in de inventarisatie van de toename en afname van administratieve lasten die het kabinet regelmatig opstelt als monitoring van de doelen ter vermindering van de administratieve lasten?
Zie antwoord vraag 5.
Het afgeven van exportcertificaten door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op zaterdag |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het innovatieve bedrijf Topigs Norsvin? Bent u op de hoogte van de wereldwijde activiteiten van dit bedrijf en bent u ervan op de hoogte dat dit bedrijf werkt met uitgangsmaterialen van een beperkte houdbaarheid?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat dit bedrijf een van de meest innovatieve bedrijven ter wereld is op het gebied van ontwikkeling en export van varkensgenetica en dat de activiteiten van dit bedrijf zich uitbreiden tot ruim 50 landen in de wereld?
Ja.
Is het waar dat dit bedrijf zijn producten niet op zaterdag kan exporteren omdat de NVWA de exportcertificaten die nodig zijn om sperma en DNA-materiaal op zaterdag te verschepen naar andere landen in de wereld, niet op zaterdag kan afgeven? Zo ja, kunt u toelichten waarom dit het geval is? Zijn er meer bedrijven in deze of andere sectoren die hiermee te maken hebben? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de bedrijven die hiermee te maken hebben?
De NVWA biedt, conform haar planningskader1, wel degelijk de mogelijkheid tot exportcertificering op zaterdag voor bedrijven die dat wensen. Wel geldt voor het aanvragen van exportcertificering op zaterdag een aantal aanvullende voorwaarden, aangezien dit buiten de reguliere openingstijden van de NVWA is.
Klopt het dat Nederland een van de weinige landen is waar exportcertificaten in deze sector niet op zaterdag worden afgegeven? Deelt u de mening dat de werkwijze van de NVWA ten koste gaat van de concurrentiepositie en zelfs nadelig kan zijn voor de ontwikkelingen op het gebied van onderzoek en innovatie? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie ook mijn antwoord bij 3.
Deelt u de opvatting dat bedrijven die afhankelijk zijn van de NVWA ook op zaterdag een exportcertificaat moeten kunnen verkrijgen? Zo nee, waarom niet? Hoe ziet u dit in relatie tot de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?
Ja, zie ook mijn antwoord bij 3.
Bent u bereid om spoedig over te gaan tot het ook in het weekeinde afgeven van exportcertificaten aan bedrijven in deze sector, zodat de koppositie op het gebied van ontwikkeling en export van (varkens)genetica behouden kan blijven? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 bestaat deze mogelijkheid reeds.
Steun voor varkenssector |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Steun voor varkenssector is mosterd na de maaltijd»1 en «Steun voor de varkenssector is niet interessant»?2
Ja.
Waarom heeft Nederland zich onthouden van stemming over het voorstel van Eurocommissaris Hogan?
Het voorstel voor een particuliere opslagregeling voor varkensvlees, dat de Europese Commissie 24 februari jl. presenteerde, kreeg brede steun van de EU-lidstaten. De Europese Commissie heeft aangegeven dat op basis van nieuwe marktinformatie blijkt dat de prijzen voorlopig onder druk blijven staan. Door het varkensvlees op te slaan zou er een bodem in de markt gelegd worden en zou de financiële situatie van de varkenshouders zich kunnen herstellen.
Ik heb de Tweede Kamer in de Geannoteerde Agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december (Kamerstuk 21 501, 32 nr. 821) aangegeven dat Nederland, gezien de lage marktprijzen, de Europese Commissie zou steunen als zij een particuliere opslagregeling voor vlees zou openstellen.
Omdat de Europese Commissie de wens van Nederland (en veel andere lidstaten) voor het tussentijds uit de opslag halen («vervroegde uitslag») van het vlees voor afzet op de interne markt èn daarbuiten niet heeft gehonoreerd heeft Nederland zich onthouden van stemming. Met de mogelijkheid van vervroegde uitslag zou de sector sneller hebben kunnen inspelen op veranderingen op de wereldmarkt. Ook zouden de uitgaven voor de EU hiermee worden beperkt en zouden er minder negatieve prijseffecten te verwachten zijn. De Europese Commissie wilde echter geen wijzigingen aanbrengen in haar oorspronkelijke voorstel.
Wat vindt u van het voorstel van Eurocommissaris Hogan? Kunt u daarbij ingaan op de keuze voor deze regeling, de reikwijdte en het moment waarop het voorstel door de Eurocommissaris is gedaan? Heeft u alternatieven aangedragen?
Een groot aantal lidstaten heeft al geruime tijd bij de Europese Commissie aangedrongen op een particuliere opslagregeling. Binnen de Europese marktordening bestaan er, behalve de herintroductie van exportrestituties waarvan ik geen voorstander ben, op dit moment geen alternatieve instrumenten.
Het moment waarop de regeling is gekomen is laat. Volgens de Europese Commissie is dat omdat zij pas zeer recent nieuwe informatie over de marktsituatie voor de komende maanden had gekregen.
Kunt u ingaan op de financiële gevolgen van het voorstel van Eurocommissaris Hogan voor de Europese begroting en daarmee de gevolgen voor Nederland? In welke mate verwacht u dat Nederlandse varkenshouders gebruik gaan maken van het voorstel en hoe is dat in vergelijking met andere lidstaten?
De steun voor particuliere opslag wordt gefinancierd uit het Europees Landbouw garantiefonds (ELGF). De financiële gevolgen van de opslagregeling hangen af van de mate waarin gebruik gemaakt zal worden van de regeling. Ik heb daarop nu nog geen zicht.
Van de laatste particuliere opslagregeling voor varkensvlees die in februari 2011 was opengesteld waren Duitsland (29%), Spanje (19%), Denemarken (12%) en Nederland (10%) de vier grootste «gebruikers». Er werd toen voor ruim 140.000 ton varkensvlees een opslagvergoeding gegeven van in totaal ongeveer 60 miljoen euro. De opslagvergoeding was in 2011 fors hoger. Ook bood de regeling de mogelijkheid van vervroegde uitslag.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat Eurocommissaris Hogan kiest voor ingrepen in de markt, juist in een tijd waarin de prijs van varkensvlees stijgt?
Naast karkassen kunnen ook specifieke deelstukken worden opgeslagen. Daarin verschilt de huidige regeling overigens niet van de eerdere regelingen voor de particuliere opslag van varkensvlees. Het is aan de marktdeelnemers om te beslissen welke deelstukken zij willen opslaan en welke zij op de markt willen brengen.
Hoe deze maatregel uitpakt voor de sector is niet goed aan te geven. Het nu tijdelijk uit de markt nemen van varkensvlees heeft in eerste instantie een positief effect op de prijs. Als dit vlees later op de markt komt kunnen de prijzen van varkensvlees onder druk komen te staan. In beide situaties is niet te kwantificeren wat de prijs zou zijn geweest zonder deze maatregel. Ook andere factoren spelen een belangrijke rol bij de prijsvorming. Denk bijvoorbeeld aan de koers van de euro, de prijsontwikkeling van varkensvlees buiten de EU en het wel of niet open zijn van exportbestemmingen.
Klopt het dat het gehele varken wordt opgeslagen en er daarmee dus geen rekening wordt gehouden met de delen die goed te verwaarden zijn? Wat vindt u van deze maatregel en deelt u de mening dat dit negatief uitpakt voor de sector?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het tijdelijk uit de markt nemen van vlees voor 3, 4 of 5 maanden alsnog een verstoring op de markt teweeg zal brengen? Deelt u de opvatting dat deze maatregel zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat met deze maatregelen ook nog eens geen rekening wordt gehouden met seizoenen en festiviteiten die van invloed kunnen zijn op de consumptie van varkensvlees (sportevenementen, barbecueseizoen)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om u in de EU krachtig te verzetten tegen deze maatregel?
Ik heb de Tweede Kamer in de Geannoteerde Agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december (Kamerstuk 21 501, 32 nr. 821) aangegeven dat Nederland, gezien de lage marktprijzen, de Europese Commissie zou steunen als zij een particuliere opslagregeling voor vlees zou openstellen. Dit laat onverlet dat ik de regeling op onderdelen graag anders had gezien zoals ook in mijn antwoord op vraag 2 aangeef.
De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de FNV jongeren, vrouwen en allochtonen voorrang gaat geven bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsbesturen?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de FNV om voorrang te geven aan jongeren, vrouwen en allochtonen bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsen?
Ik zie dit als een voornemen van de FNV om invulling te geven aan het wettelijke voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur en als een inspanning om diversiteit binnen de organen van de pensioenfondsen te bevorderen. Bij het uitvoering geven aan dit voornemen dient er wel gehandeld te worden in overeenstemming met de wettelijke regels over voorkeursbeleid zoals opgenomen in de gelijke behandelingsregelgeving. Dat betekent dat er geen bestuurszetels gereserveerd mogen worden voor jongeren, vrouwen of allochtonen.
Deelt u de mening dat niet zozeer de afkomst of geslacht van belang is, maar de deskundigheid van de pensioenfondsbestuurders?
Alle pensioenfondsbestuurders moeten uiteraard voldoen aan de deskundigheidseisen die door De Nederlandsche Bank worden gesteld. Het één – «een deskundig bestuur» – sluit echter het ander – «een divers samengesteld bestuur» – niet uit, integendeel.
Bent u het eens met de redenering van de FNV dat een keuze voor vrouwen en jongeren te rechtvaardigen is, omdat er solidariteit is tussen man en vrouw en jong en oud? Zo ja, welke vorm van solidariteit is er dan in pensioenfondsen tussen allochtonen en autochtonen? Vindt u dan ook dat andere vormen van solidariteit ook gewaarborgd moeten zijn (zoals hoger en lager opgeleid, hoog en laag inkomen enz) of deelt u de mening dat een bestuur vooral slagvaardig en professioneel moet zijn?
De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan altijd voorop. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur.
Bent u het met de FNV eens dat representativiteit een element kan zijn bij de samenstelling van een pensioenfondsbestuur? Zo nee, bent u bereid daar met de FNV over te spreken?
Representativiteit kan in de praktijk een rol spelen bij de samenstelling van het paritair bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen. In een dergelijk bestuur hebben de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden zitting. Hoe de zetels binnen de geleding van de werkgeversverenigingen en binnen de geleding van de werknemersverenigingen verdeeld moeten worden is niet wettelijk geregeld, maar in de praktijk wordt dit statutair vastgelegd waarbij de ledenaantallen van de betrokken verenigingen van invloed zijn op de verdeling.
In hoeverre vindt u vakbonden representatief om namens alle werknemers in het pensioenfondsbestuur te zitten, terwijl ze maar 20% van de werknemers vertegenwoordigen?
Bij bedrijfstakpensioenfondsen zijn werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak. Bij bedrijfstakpensioenfondsen kunnen deze organisaties daarom ervoor kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. Uiteraard zijn zij daarbij gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen.
De beoordeling van luchtkwaliteit bij plattelandswoningen |
|
Hayke Veldman (VVD), Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Luchtkwaliteit beoordelen bij plattelandswoningen» van 4 februari 2015?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht c.q. Wet plattelandswoningen en de Wet milieubeheer zich verhouden tot de aangehaalde uitspraak van de Raad van State?
De Wet plattelandswoningen had en heeft ten doel bewoning van voormalige agrarische bedrijfswoningen door derden mogelijk te maken, zonder dat dit tot milieubelemmeringen leidt voor de ontwikkeling van het betrokken bedrijf waartoe de woning behoorde. Daartoe worden in de Wet plattelandswoningen deze voormalige agrarische woningen blijvend beschouwd als onderdeel van het bedrijf waar deze toe behoorde, waardoor bij deze woning niet de milieubelasting door het «eigen» bedrijf hoeft te worden beoordeeld.
Voor luchtkwaliteit heeft de ABRvS geoordeeld dat bij deze «plattelandswoningen» de milieubelasting door fijn stof vanuit het «eigen» bedrijf, waar de woning voorheen bij hoorde, wel moet worden beoordeeld. Dit volgt volgens de ABRvS uit de Wet milieubeheer, die bepaalt dat alleen op bepaalde locaties, waaronder arbeidsplaatsen, de luchtkwaliteit niet hoeft te worden beoordeeld. Dit volgt op zijn beurt
weer uit de Europese richtlijn luchtkwaliteit. Volgens de ABRvS is bij bewoning door derden geen sprake meer van zo’n arbeidsplaats en moet daarom de luchtkwaliteit bij de voormalige bedrijfswoning wel worden getoetst. De Wet plattelandswoningen staat hier volgens de ABRvS los van.
Waarom gelden er andere eisen voor de luchtkwaliteitseisen bij plattelandswoningen bij een actief agrarisch bedrijf of een voormalige plattelandswoning? Is dat ook het geval wanneer de bewoners een en dezelfde zijn, maar gestopt zijn en in de woning willen blijven wonen?
De Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit gelden in beginsel overal. Onder meer als het gaat om arbeidsplaatsen is de richtlijn luchtkwaliteit niet van toepassing, want dan gelden specifieke bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats. Op bedrijfsterreinen, waar alle relevante bepalingen inzake gezondheid en veiligheid op het werk gelden, hoeft volgens de richtlijn daarom ook geen beoordeling plaats te vinden aan de grenswaarden. Bij een actief agrarisch bedrijf geldt de richtlijn luchtkwaliteit dus niet op het terrein van het eigen bedrijf, daarbuiten wel. Bij een voormalige agrarische bedrijfswoning is volgens de uitspraak van de ABRvS geen sprake meer van een arbeidsplaats en moet daarom de milieubelasting door fijn stof (en andere stoffen waarvoor in richtlijn luchtkwaliteit grenswaarden zijn geformuleerd) vanuit het «eigen» bedrijf worden beoordeeld.
Kunt u aangeven of er voor bewoning op agrarische percelen in bepaalde gevallen mogelijkheid bestaat tot ontheffing van luchtkwaliteitseisen? Zo ja, in welke gevallen? Zo nee, welke flexibiliteit kan er dan bijvoorbeeld geboden worden voor de ouders van opvolgers die op het erf willen blijven wonen?
In de Europese richtlijn luchtkwaliteit zijn locaties aangegeven waar geen beoordeling van de luchtkwaliteit plaatsvindt. Het gaat daarbij om:
De richtlijn biedt geen ruimte om andere locaties uit te sluiten van beoordeling van de luchtkwaliteit. Wel zal ik nagaan of er anderszins mogelijkheden zijn om te komen tot nuancering en flexibilisering.
Deelt u de mening dat mensen die op het platteland gaan wonen zelf kiezen voor de karakteristieke kenmerken van het platteland en dus ook voor de leefomstandigheden inclusief ontwikkelingen? Zo ja, waarom gelden er dan andere luchtkwaliteitseisen? Zo nee, waarom niet?
Ik wil zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen.
De beweegredenen om te gaan wonen op het platteland spelen geen rol bij de werking van de richtlijn luchtkwaliteit en de implementatie daarvan in de Wet milieubeheer. Deze (Europese) regels pakken verschillend uit in verschillende gebieden, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. Zoals opgemerkt onderschrijf ik nog steeds de gedachte en het beoogde doel van de Wet plattelandswoningen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat nieuwe bewoners op of in de buurt van een agrarisch perceel de activiteiten van een agrarisch bedrijf kunnen belemmeren dan wel blokkeren? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangeef bij de beantwoording van vraag 5 wil ik zoveel mogelijk belemmeringen wegnemen om ontwikkelingen mogelijk te maken op het platteland en te zorgen voor een goed evenwicht tussen wonen en werken om de vitaliteit van het platteland te waarborgen en zal ik tegen die achtergrond naar een oplossing zoeken. Ik wil gemeenten in staat stellen deze balans tussen wonen en werken op het platteland te realiseren.
Wat zijn de consequenties van de uitspraak van de Raad van State voor eigenaren van plattelandswoningen? Wat betekent dit voor de leefbaarheid op het platteland?
De consequenties van de uitspraak ga ik nader onderzoeken tegen de achtergrond van de doelen die ik wil realiseren voor gemeenten. Zie de beantwoording bij vraag 6.
Is er met de invoering van de Omgevingswet meer flexibiliteit mogelijk dan nu met betrekking tot bewoning op agrarische percelen?
Mijn voornemen is om in het toekomstige Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) een voorziening op te nemen als bedoeld in de Wet plattelandswoningen. Voorstel is om een beperkte verbreding mogelijk te maken voor gemeenten die daaraan behoefte hebben en dit te laten gelden voor een beperkt aantal categorieën van gevallen. Maar ook voor het Bkl geldt dat de mogelijkheden worden onderzocht om de beperkingen die de uitspraak van de ABRvS met zich brengt te kunnen ondervangen.