Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongelijkheid in toegang tot immunotherapie bij longkanker: de invloed van sociaaleconomische positie en reisafstand»?1
Ja.
Vindt u ook dat gebruik kunnen maken van innovatieve behandelingen niet afhankelijk mag zijn van inkomen of reisafstand?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland gelijkwaardige toegang heeft tot goede zorg, inclusief de brede toegankelijkheid van de oncologische zorg. Ook innovatieve behandelingen moeten voor iedereen toegankelijk zijn. Bij voorkeur kunnen patiënten voor oncologische zorg terecht in het eigen ziekenhuis dichtbij, in de eigen regio of provincie, waar zij zich vertrouwd voelen. Maar, soms is het nodig, en ook beter voor de patiënt, om voor bepaalde (innovatieve) behandelingen van (hoogcomplexe) oncologische zorg iets verder te reizen, omwille van de kwaliteit van zorg. Daarnaast deel ik de opvatting, zoals ook staat beschreven in het aangehaalde bericht2, dat verschillen in behandeling niet per se onwenselijk zijn, zolang er maar een goede afweging heeft plaatsgevonden, tussen arts en patiënt, waarbij er is gekeken naar de gehele gezondheidstoestand van de patiënt en diens persoonlijke omstandigheden (oftewel, samen beslissen).
In hoeverre doet dit probleem zich ook voor bij andere vormen van oncologische zorg, zoals diagnostiek, nazorg en andere behandelingen? Speelt deze ongelijkheid ook bij andere kankersoorten? Beschikt u over cijfers die inzicht geven in ongelijkheden binnen de gehele oncologische zorg?
Ongelijkheid in de toegang tot oncologische zorg is een complex probleem dat zich, helaas, voordoet in de volle breedte (diagnose, behandeling, en nazorg en controle) van de zorg. Zo is het bekend dat patiënten uit lagere inkomensgroepen minder vaak een tumorgerichte behandeling ondergaan dan patiënten met een hoger inkomen. Dit is bekeken voor vijf veelvoorkomende tumorsoorten: borstkanker, niet-kleincellige longkanker, darmkanker, prostaatkanker en melanoom. Het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) publiceert met enige regelmaat over de sociaaleconomische verschillen binnen de oncologische zorg in Nederland. Deze cijfers zijn voor iedereen beschikbaar via de website van IKNL3.
Wat zegt bovengenoemd bericht volgens u over de gezondheidskloof tussen welvarende en minder welvarende mensen in Nederland, en hoe verhoudt dit zich tot onze nationale gezondheidsdoelen?
Het kabinet zet zich in om de gezondheidsverschillen in Nederland te verkleinen. Hiervoor neemt het kabinet verschillende maatregelen. Zo verlaag ik bijvoorbeeld het eigen risico voor een gelijkwaardigere toegang tot zorg voor iedereen. Verder is uw Kamer in december 2024 geïnformeerd over de eerste contouren van de beleidsagenda «Gezondheid in alle Beleidsdomeinen»4. Doel van deze Rijksbrede beleidsagenda is het terugdringen van gezondheidsachterstanden en om de gezondheid van iedereen, én in het bijzonder die van mensen in een kwetsbare situatie, te verbeteren.
Hoe verklaart u dat, ondanks het feit dat Durvalumab is opgenomen in de basisverzekering, patiënten met een hogere sociaaleconomische positie (SEP) 26 procent meer kans hebben deze behandeling te ontvangen dan patiënten met een lagere SEP? Bent u zich ervan bewust dat de werkelijke ongelijkheid mogelijk nog groter is, omdat mensen met een lagere SEP ook minder vaak chemoradiotherapie ondergaan en daardoor überhaupt minder vaak in aanmerking komen voor Durvalumab? Wat is uw reflectie hierop?
Voor Durvalumab specifiek kan ik hierover geen harde uitspraken te doen, want de redenen van het niet starten van een behandeling met Durvalumab zijn mij niet bekend en zijn dus ook niet meegenomen in de onderliggende studie5, zoals ook blijkt uit het aangehaalde bericht. Ik kan mij daarom slechts beperken tot de bevindingen zoals de onderzoekers deze zelf beschrijven, en tot de reeds bekende inzichten als het gaat om de sociaaleconomische verschillen bij kanker.
Zoals ik ook heb aangegeven bij mijn beantwoording op vraag 2 en 4 vind ik dat iedereen in Nederland toegang moet hebben tot goede (oncologische) zorg. Mede daarom voert dit kabinet beleid om de gezondheidsverschillen in Nederland te verkleinen en zo de gelijkwaardige toegang tot zorg te vergroten.
Hoe verklaart u dat voor elke extra vier kilometer reisafstand naar een behandelcentrum de kans op behandeling met zeven procent daalde (dus: hoe verder een patiënt van het ziekenhuis woont hoe kleiner de kans is dat hij of zij deze therapie krijgt)?
Daar is geen eenduidig antwoord op te geven. De reisbereidheid verschilt per situatie, van patiënt tot patiënt. Belangrijke kenmerken van mensen zoals leeftijd, opleidingsniveau en gezondheidstoestand beïnvloeden de reisbereidheid6. Ook zijn er financiële drempels. Daarnaast kunnen er regionale verschillen bestaan als gevolg van verschil in verwijspatronen van huisartsen. Het onderliggende onderzoek7 zelf benoemt dat het beeld past binnen een breder patroon van verschillen in kankerbehandelingen tussen regio’s in Nederland. Zo is er eerder vastgesteld dat het gebruik van bestraling bij prostaat- en darmkanker per regio kan verschillen. Voor longkanker blijkt uit recent onderzoek dat er ook regionale verschillen zijn in het gebruik van bestraling en de manier waarop chemotherapie en bestraling worden gecombineerd.
In algemene zin kan ik wel zeggen dat patiënten voor (hoog)complexe kankerbehandeling bereid zijn verder te reizen, juist omwille van de kwaliteit8. Desondanks snap ik dat nabijheid van zorg voor patiënten van belang is. Juist daarom is het belangrijk om de zorg in netwerken te organiseren en om de voor- en zorg van complexe kankerbehandelingen dichtbij de patiënten thuis te organiseren, in het ziekenhuis dichtbij en zo de reisbelasting zo beperkt mogelijk te maken. Zie ook mijn antwoorden bij vraag 8 en 10.
Weet u in welke regio’s patiënten het hardst worden getroffen door beperkte toegang tot geavanceerde oncologische behandelingen als gevolg van een grotere reisafstand?
Nee, ik ben niet in bezit van deze informatie.
Wat gaat u doen om gelijke toegang tot dure kankerbehandelingen te waarborgen?
In de afgelopen jaren zijn er, om de toegankelijkheid van oncologische zorg te verbeteren, regionale oncologienetwerken opgericht. Samenwerken in netwerken draagt bij aan goede zorg voor patiënten met kanker en aan de toegankelijkheid en houdbaarheid van de oncologische zorg nu, maar ook in de toekomst. Via samenwerking tussen deze netwerken kan elke patiënt, ongeacht de plaats waar hij of zij het zorgtraject start, de best zorg krijgen. Voor complexere zorg en bepaalde ingrepen gaat een patiënt naar gespecialiseerd ziekenhuis, maar de nazorg en controle vinden plaats in het ziekenhuis dichtbij. De beweging naar netwerkzorg zet ik de komende jaren door, concreet door samen met het veld uitwerking te geven aan de uitvoering van het in 2023 opgeleverde Plan van Aanpak netwerk- en expertzorgzorg voor mensen met kanker9.
Hoe gaat u voorkomen dat er bij de introductie van innovatieve en dure medicatie in Nederland direct een SEP-gerelateerde kloof ontstaat in de toegang tot deze behandelingen?
De gelijke toegang tot nieuwe (dure) geneesmiddelen voor iedereen, ongeacht de sociaaleconomische positie, is hierbij onbetwist. Bij dit traject zijn verschillende veldpartijen betrokken, waaronder de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NFK). Dit is de koepel van 22 verschillende kankerpatiëntenorganisaties. Zij hebben een belangrijke rol in het vertegenwoordigen en bereiken van kankerpatiënten. Zij kunnen mij bijvoorbeeld adviseren of ondersteunen bij de effectieve communicatie richting patiënten.
In hoeverre neemt u de bevindingen van deze studie mee in de discussie over concentratie en spreiding die gevoerd wordt ter uitvoering van het IZA?
In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn afspraken gemaakt om samenwerking in netwerken te bevorderen door spreiding van laagcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg. Deze beweging wordt door veldpartijen (FMS, NVZ, NFU, ZN, V&VN, ZKN en de betreffende patiëntenorganisaties) zelf getrokken en kent een breed draagvlak, onder andere bij de betrokken patiëntenorganisaties.
Begin 2024 is door de partijen een set met voorstellen voor hogere (volume)normen voor hoogcomplexe oncologische en vaatchirurgische interventies opgesteld, zoals in het IZA was beoogd. De (volume)normen zijn opgesteld vanuit de medische inhoud om passende zorg van goede kwaliteit voor patiënten te bevorderen.
In het najaar van 2024 is aan de hand van het door de NZa opgestelde «kader impactanalyse» gestart met de regionale impactanalyses. De impactanalyses dienen ter ondersteuning van een zorgvuldige besluitvorming over de hogere normen én vormen de start van het gesprek over herverdeling van zorg in elke regio. Het doel van de impactanalyses is om in kaart te brengen in welke mate en op welke manier de voorgestelde volumenormen de patiënt en de betrokken zorgprofessionals, zorgaanbieders en zorgnetwerken raakt en te beoordelen of deze impact maatschappelijk gezien acceptabel is. Hierbij wordt ook gekeken naar de toegankelijkheid van de zorg en de reistijd, welke ook in deze studie naar voren komen. Ik vind het belangrijk dat dit traject zorgvuldig plaatsvindt en dat partijen in de regio afspraken maken over samenwerking in netwerken en herverdeling van zorg. De regionale impactanalyses maken inzichtelijk welke potentiële effecten er zijn, en vormen daarmee een belangrijke bouwsteen om tot zorgvuldige besluiten en oplossingen te komen.
Op dinsdag 25 maart jl. zijn de volumenormen voor 18 complexe behandelingen bij kanker en vaatziekten vastgesteld. De vaststelling van deze normen is een belangrijke stap op weg naar regionale samenwerkingsnetwerken van ziekenhuizen. Die zullen zo worden ingericht dat iedere patiënt met bepaalde kanker of vaatziekten, in elke regio toegang heeft tot de best mogelijke zorg wanneer dat nodig is. Vanaf 2026 worden deze behandelingen alleen nog uitgevoerd in ziekenhuizen die deze ingrepen vaak genoeg doen. We maken hiermee een kwaliteitsslag door complexe zorg in enkele ziekenhuizen te concentreren en tegelijkertijd minder complexe zorg te spreiden, wat het ziekenhuis dichtbij meer bestaansrecht geeft. Dat is goed nieuws voor de patiënt en sluit aan bij mijn ambities voor een toegankelijkere zorg.
Bent u bekend met het bericht «Verbijstering over keuze voor Zoë Tauran, S10 en Rondé als Vrijheidsambassadeurs: «Agressieve uitlatingen over Israël»» uit De Telegraaf? Deelt u deze verbijstering? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?1
Ik heb het artikel in de Telegraaf gelezen. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is onafhankelijk en bepaalt zelf hoe de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei worden vormgegeven. Bij de wijze waarop de bevrijding en vrijheid op 5 mei worden gevierd probeert het Nationaal Comité 4 en 5 mei een zeker evenwicht te vinden tussen alle verschillende opvattingen die daarover bestaan. Ik respecteer de keuzes die het Nationaal Comité 4 en 5 mei daarbij maakt.
Deelt u de mening dat het Comité 4 en 5 Mei opnieuw provoceert door artiesten uit te nodigen die bekendstaan om uitgesproken anti-Israëlische standpunten en zelf zijn beschuldigd van antisemitisme, ondanks eerdere controverses rondom eerdere ambassadeurs?2
Ik heb begrepen van het Nationaal Comité 4 en 5 mei dat aan de benoeming van de ambassadeurs van de vrijheid een zorgvuldig proces vooraf is gegaan. De ambassadeurs van de vrijheid zijn door het NC benoemd om het belang van vrijheid te benadrukken.
Klopt het dat een van de benoemde ambassadeurs van dit jaar heeft opgetreden tijdens een inzamelingsactie voor de antisemitische organisatie Plant een Olijfboom? Deelt u in dat geval de mening dat diegene zich hierdoor heeft gediskwalificeerd als Ambassadeur van de Vrijheid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3 4
Het Rijk heeft het Nationaal Comité 4 en 5 mei ingesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan de Nationale Herdenking op 4 mei en de Nationale Viering van de Bevrijding op 5 mei. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is derhalve onafhankelijk en bepaalt zelfstandig wie er benoemd worden tot ambassadeur van de vrijheid. Als Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport ben ik daar niet bij betrokken.
Gezien de sterke toename van antisemitisme in Nederland, deelt u de mening dat het tachtig jaar na de bevrijding des te belangrijker is om hier extra aandacht aan te besteden tijdens de herdenking en viering van 4 en 5 mei? Vindt u dat het Nationaal Comité 4 en 5 mei in dit licht voldoende aandacht besteedt aan antisemitisme? Zou de keuze voor een spreker die dit thema nadrukkelijk adresseert, bijvoorbeeld uit de Joodse gemeenschap, passend zijn? Zo ja, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei?5
De toename van antisemitisme in Nederland is zorgelijk en de bestrijding daarvan is een prioriteit van het kabinet. Om deze reden is de «Strategie Bestrijding Antisemitisme 2024–2030» opgesteld en op 22 november 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd.6
In Nederland kennen we een herdenkings- en herinneringscultuur die door maatschappelijke organisaties wordt vormgegeven. Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is daarbij verantwoordelijk gesteld voor de vormgeving van de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het Nationaal Comité 4 en 5 mei om dit besluit /deze benoemingen per direct terug te draaien, de situatie in de toekomst te voorkomen dat opnieuw sprekers en ambassadeurs worden gekozen die beschuldigd zijn van antisemitisme? Zo ja, bent u daartoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Het Nationaal Comité 4 en 5 mei is onafhankelijk en bepaalt zelfstandig hoe de Nationale Herdenking op 4 mei en Bevrijdingsdag op 5 mei worden vormgegeven. Ik respecteer de keuzes die het Nationaal Comité 4 en 5 mei daarbij maakt.
Heeft u kennisgenomen van het nieuwe beleid van het Openbaar Ministerie omtrent de strafbeschikking?1
Ja.
Herinnert u zich dat bij de regeling van werkzaamheden van 18 februari 2025 een brief hierover gevraagd is? Kan de Kamer die brief binnen een week verwachten, tezamen met de antwoorden op deze vragen?
Ik doe mijn uiterste best om vragen vanuit uw Kamer zo spoedig mogelijk te beantwoorden. De gevraagde brief, die inmiddels aan uw Kamer is verzonden, vergde afstemming met betrokken partijen zoals het OM, waardoor een week niet haalbaar was.
Op welke wijze heeft het Openbaar Ministerie overleg gevoerd over dit beleid met de Minister van Justitie en Veiligheid over dit voorstel?
Het OM heeft een jaar geleden in algemene zin aangekondigd de toepassing van de strafbeschikking te zullen verruimen. De toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid heeft uw Kamer hierover in een brief van 29 januari 2024 geïnformeerd.2 Ik ben enkele weken voorafgaand aan 1 februari in algemene zin mondeling op de hoogte gesteld dat het OM voornemens was de toepassing van de strafbeschikking uit te breiden. Tijdens een regulier overleg met het College van PG’s op 20 februari 2025 is het onderwerp besproken.
Kunt u, de Minister van Justitie en Veiligheid, alle schriftelijke stukken over overleg hierover met u en het ministerie aan de Kamer doen toekomen?
Ik heb bekeken welke stukken ik hierover ik heb ontvangen via de lijn. Bijgaand treft u het extract aan van de annotatie die ik heb ontvangen ten behoeve van de bespreking van dit onderwerp met het College van procureurs-generaal en de versie van de instructie die hierbij was gevoegd. Dit is het deel van de annotatie dat ziet op het verruimde strafbeschikkingenbeleid van het OM. Het verslag van dit overleg is nog niet vastgesteld.
Heeft u, de Minister van Justitie en Veiligheid, ingestemd met deze beleidswijziging?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Aanpassingen van beleid worden ter kennisneming aan de Minister van Justitie en Veiligheid voorgelegd.
Bent u, de Minister van Justitie en Veiligheid, het eens met deze beleidswijziging? Indien gedeeltelijk, kunt u dan aangeven met welke gedeeltes wel en met welke gedeeltes niet?
Met behulp van een strafbeschikking kan een officier van justitie zaken zelf afdoen. Het gaat om strafbare feiten waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf is gesteld, zoals eenvoudige mishandeling, winkeldiefstal, openbare dronkenschap, bedreiging en rijden onder invloed. Het doel van het vaker toepassen van de strafbeschikking is om de doorlooptijden van strafzaken te verkorten, de rechtspraak te ontlasten en voorraden af te bouwen. Door vaker een strafbeschikking uit te vaardigen kan de strafrechter worden ontlast en de rechterlijke capaciteit worden benut voor de zwaardere strafzaken. Daarnaast streeft het OM ernaar om hiermee meer strafzaken te kunnen afhandelen. Dit leidt er dus toe dat meer criminaliteit sneller kan worden aangepakt. Dit is ook in het belang van slachtoffers. Ik steun in algemene zin deze doelen om doorlooptijden van strafzaken te verkorten en meer criminaliteit aan te pakken. Het vaker afdoen van strafzaken met een strafbeschikking is met het oog op dat doel een geschikt middel, mede uitgaande van de bestaande capaciteitstekorten bij de rechtspraak. Vanzelfsprekend worden alle wettelijke waarborgen rondom de uitvaardiging van strafbeschikkingen in acht genomen, terwijl ook de rechten en belangen van slachtoffers gewaarborgd blijven. In gevallen waarin de officier van justitie het noodzakelijk vindt dat het desbetreffende feit met een vrijheidsstraf wordt bestraft, kan nog steeds tot dagvaarding worden overgegaan en kan vervolgens door de rechter een vrijheidsstraf worden opgelegd.
Op welke wijze en wanneer bent u, de Minister van Asiel en Migratie, geïnformeerd over deze beleidswijziging?
Het verruimde beleid van het OM is mijn verantwoordelijkheid, niet die van de Minister van Asiel en Migratie.
Bent u, de Minister van Asiel en Migratie, het eens met deze beleidswijziging? Indien gedeeltelijk, kunt u dan aangeven met welke gedeeltes wel en met welke gedeeltes niet?
Het verruimde beleid van het OM is mijn verantwoordelijkheid, niet die van de Minister van Asiel en Migratie.
Hoe beoordeelt u het feit dat misdrijven waarvoor een taakstrafverbod geldt (en waarvoor dus een gevangenisstraf opgelegd dient te worden), nu met een strafbeschikking worden afgedaan, waardoor er geen gevangenisstraf voor opgelegd kán worden en alleen een taakstraf of boete? Acht u dat wenselijk?
De uitbreiding van de toepassing van de strafbeschikking betreft op dit moment alleen veelvoorkomende vermogensdelicten. Het OM oefent hierbij zijn taken uit binnen de kaders van de wet. Tot die kaders behoort ook het taakstrafverbod (artikel 22b Wetboek van Strafrecht). In gevallen waarin op grond daarvan geen taakstraf mag worden opgelegd, kan de officier van justitie nog steeds overgaan tot dagvaarding en de zaak voorleggen aan de rechter.
Hoe beoordeelt u het feit dat asielzoekers, die overtredingen en misdrijven begaan hebben (en mogelijk voor veel overlast zorgen), nu een strafbeschikking zullen krijgen, waardoor zij geen gevangenisstraf meer kúnnen krijgen? Is dit in lijn met het kabinetsbeleid?
De uitbreiding van de toepassing van de strafbeschikking betreft op dit moment alleen veelvoorkomende vermogensdelicten met als doel doorlooptijden te verkorten en meer criminaliteit aan te pakken. Doorlooptijden verkorten en meer criminaliteit aanpakken is in lijn met het kabinetsbeleid.
U doelt op een passage in de instructie over het vervallen van de zogenaamde «contra-indicaties» voor het opleggen van een strafbeschikking, bij recidive en illegale vreemdelingen en asielzoekers. Ik vind het van belang te benadrukken dat ook deze zaken nog steeds voor de rechter kunnen worden gebracht, ook onder deze nieuwe instructie. Die afweging wordt bij iedere zaak door de officier van justitie gemaakt. Daarnaast blijft het doelgroepenbeleid van het OM in stand. Dat betekent dat er extra aandacht is en blijft voor bijvoorbeeld vervolging van overlastgevende asielzoekers en recidivisten. De instructie maakt het echter nu wel mogelijk om ook bij relatief lichte feiten – die nu soms onbestraft blijven door bijvoorbeeld gebrek aan capaciteit of sepots – een strafbeschikking op te leggen. Het opheffen van de contra-indicaties zorgt er in die gevallen voor dat asielzoekers, illegale vreemdelingen en recidivisten niet wegkomen zonder straf, maar een strafbeschikking krijgen. Het toepassen van de strafbeschikking is dus een toevoeging aan het arsenaal van een officier van justitie om strafbare feiten aan te pakken en leidt ertoe dat meer criminaliteit wordt aangepakt. Het OM zal de passage in de instructie bij een eerstvolgende wijziging of volgende instructie op dit punt verhelderen.
Hoe beoordeelt u het feit dat veelplegers in dit nieuwe beleid een strafbeschikking zullen krijgen, waardoor zij geen gevangenisstraf meer kunnen krijgen? Is dit in lijn met het kabinetsbeleid?
Zoals in het antwoord op vraag 10 is toegelicht, is het doel juist om meer criminaliteit aan te pakken. Bij relatief lichtere recidivefeiten (bijvoorbeeld winkeldiefstal) kan de officier nu ook een strafbeschikking opleggen, terwijl deze feiten anders mogelijk onbestraft waren gebleven. De mogelijkheid tot dagvaarden blijft bestaan wanneer de officier van justitie dit opportuun acht. Doorlooptijden verkorten en meer criminaliteit aanpakken is in lijn met het kabinetsbeleid.
Kunt u aangeven hoeveel veelplegers en hoeveel asielzoekers in 2024 en 2025 veroordeeld zijn door de rechter tot een gevangenisstraf voor delicten met maximaal 6 jaar gevangenisstraf?
De Rechtspraak registreert niet of een verdachte een asielzoeker of een veelpleger is. Daarom zijn deze cijfers niet beschikbaar. In de jaarlijkse rapportage Incidenten en misdrijven door bewoners van COA- en crisisnoodopvanglocaties geeft het WODC een overzicht van het aantal geregistreerde misdrijven waarvan vreemdelingen die verblijven op een COA-locatie, worden verdacht. Naar verwachting wordt vóór het zomerreces de rapportage over het jaar 2024 door de Minister van Asiel en Migratie aan uw Kamer aangeboden.
Hoeveel mensen die veroordeeld zijn voor een delict met een taakstrafverbod (in 2024), zouden in 2025 een taakstraf of boete krijgen door dit nieuwe beleid?
Het OM past het nieuwe beleid toe binnen de kaders van de wetgeving. Voor delicten waarvoor een taakstrafverbod geldt wordt dus geen taakstraf opgelegd.
Hoe beoordeelt u het feit dat de positie van het slachtoffer veel zwakker is bij een strafbeschikking dan bij een procedure voor de strafrechter? Bent u bereid ervoor te zorgen dat wanneer slachtoffers spreekrecht willen uitoefenen, ze dat kunnen doen en er in dat geval dus een rechtszitting komt?
Ook bij afdoening van een zaak met een strafbeschikking is de positie van het slachtoffer geborgd. De officier van justitie houdt bij de toepassing van de strafbeschikking rekening met de belangen van slachtoffers. Hierover heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming u uitgebreid geïnformeerd per brief van 9 november 20223 en vervolgens in de tweede4 en derde voortgangsbrief5 meerjarenagenda slachtofferbeleid. Slachtoffers worden er expliciet op gewezen dat zij een schriftelijke slachtofferverklaring kunnen indienen, zodat hun belangen door de officier van justitie kunnen worden meegewogen bij het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook kunnen slachtoffers stukken indienen ter onderbouwing van het verhalen van hun schade op de dader. Daarnaast geldt er op grond van de Aanwijzing OM-strafbeschikking (2022A003) een contra-indicatie voor ernstige spreekrechtwaardige feiten, waardoor er in beginsel geen strafbeschikking zal worden uitgevaardigd voor die feiten wanneer het slachtoffer van zijn spreekrecht gebruik wenst te maken. Het nieuwe beleid van het OM ziet niet op spreekrechtwaardige feiten en de betreffende contra-indicatie wordt daarin niet opgeschort. Verder bepaalt het nieuwe beleid dat bij elk veelvoorkomend vermogensdelict in de strafbeschikking een schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd als het slachtoffer heeft laten weten dat een schadevergoeding gewenst is. Slachtoffers die van mening zijn dat de zaak toch voor de rechter moet worden gebracht, kunnen op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een beklagprocedure starten.
Hoe beoordeelt u het feit dat rechtspleging in principe in de openbaarheid plaatsvindt (artikel 121 van de Grondwet) en dat de strafbeschikking zich aan die openbaarheid onttrekt? Bent u bereid met voorstellen te komen die leiden tot meer openbaarheid rondom de strafbeschikking?
Het gaat hier om de buitengerechtelijke afdoening van relatief lichtere strafzaken. Het doel is om deze snel af te doen en de rechtspraak te ontlasten. Het openbaarheidsvereiste van artikel 121 van de Grondwet geldt alleen voor «terechtzittingen» en ziet daarmee op berechting door de rechter; het strekt zich dus niet uit tot buitengerechtelijke afdoening. Door verzet in te stellen (artikel 257e, Wetboek van Strafvordering) tegen de strafbeschikking kan de verdachte bewerkstelligen dat de zaak alsnog in het openbaar wordt behandeld door de rechter. Opmerking verdient dat de officier van justitie desgevraagd een afschrift van een strafbeschikking verstrekt aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij er sprake is van een wettelijke weigeringsgrond. In dat laatste geval kan de officier van justitie een geanonimiseerd afschrift verstrekken. Indien geen afschrift wordt verstrekt kan de verzoeker een klaagschrift indienen (artikel 257h Wetboek van Strafvordering). Op die wijze is ook bij de strafbeschikking voorzien in een vorm van openbaarheid.
Daarnaast houdt de procureur-generaal bij de Hoge Raad toezicht op het OM. De procureur-generaal heeft in het verleden verschillende onderzoeken naar de toepassing van de strafbeschikking door het OM uitgevoerd. Omdat het (deels en/of verder) openbaren van de procedure omtrent de toepassing van de strafbeschikking ten koste gaat van het doel van de strafbeschikking en er al voldoende toezicht plaatsvindt op de toepassing van de strafbeschikking zie ik geen aanleiding om met voorstellen te komen om de procedure omtrent de strafbeschikking op dit punt te wijzigen.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden, aangezien het beleid al een maand geleden is ingegaan en dat dat in alle stilte gebeurd is?
Ik streef er altijd naar een zo spoedig mogelijke beantwoording van Kamervragen. De antwoorden vergen echter afstemming met bijvoorbeeld het OM en de Rechtspraak en daarom is het niet gelukt uw vragen binnen een week te beantwoorden.
De emancipatie van lhbtqia+ personen en vrouwen in Nederland |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat alle verschillende onderzoeken en monitoren naar onder meer acceptatie, pesten en geweld tegen lhbtqia+ personen, zowel internationaal als in eigen land, een zeer zorgwekkende tendens laten zien en hoe ziet u in dit licht uw rol als coördinerend bewindspersoon op emancipatiebeleid?
Als coördinerend bewindspersoon beschouw ik het als mijn taak mij elke dag in te spannen voor de gelijkwaardigheid, veiligheid en acceptatie van eenieder in Nederland, ongeacht diens achtergrond, geslacht of seksuele gerichtheid. Iedereen moet de vrijheid en veiligheid voelen om zich te kunnen uiten en zichzelf te zijn. Gelijke behandeling en gelijkwaardige kansen voor iedereen zijn daarvoor essentieel. Voor discriminatie en intolerantie is geen plek in Nederland. Ik stimuleer en faciliteer initiatieven vanuit de samenleving, bevorder samenwerking, normeer bij misstanden en zorg voor samenhang in het emancipatiebeleid van dit kabinet.
Onderzoeken en monitoren geven een gemengd beeld van de acceptatie van lhbtiq+ personen. Elke indicatie van achteruitgang of stagnatie vind ik zorgelijk. Uit de onderzoeken blijkt dat er nog veel stappen te zetten zijn. Denk bijvoorbeeld aan de toename van online haat en discriminatie en de kwetsbare situatie van transgenderpersonen en lhbtiq+ personen van kleur. Toch zijn er ook hoopvolle ontwikkelingen. Zo stemmen de cijfers uit de meest recente lhbtiqa+- monitor mij optimistisch.1 Hieruit blijkt dat een overgroot deel van de samenleving een positieve houding heeft tegenover lhbtiq+ personen en de acceptatie van intersekse personen groeit.
Deelt u de mening dat de toename van (online) haat, geweld, pesterijen en uitsluiting van lhbtqia+ personen vragen om politieke steun en daadkracht in het belang van de acceptatie en veiligheid van lhbtqia+ personen en vindt u ook dat recente uitspraken van de president van de Verenigde Staten dit belang onderstrepen?
Het kabinet zet zich in voor de veiligheid, gelijkwaardigheid en acceptatie van eenieder. Lhbtiq+ personen hebben onevenredig vaak te maken met discriminatie, haat, geweld, pesterijen en uitsluiting. Dit is onacceptabel en het kabinet pakt dit hard aan. In de Emancipatienota zal ik aangeven op welke wijze wij dit concreet vormgeven.
Internationale ontwikkelingen die indruisen tegen de acceptatie en veiligheid van lhbtiq+ personen moeten we uiteraard adresseren. Middels het buitenlandbeleid zet het kabinet in op de versterking van hun positie.
Zo ja, kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er bezuinigd wordt op onder andere organisaties die zich inzetten voor de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen terwijl het aantal meldingen van discriminatie toeneemt en deelt u de mening dat deze bezuinigingen op dit moment zeer onwenselijk zijn en niet te rijmen vallen met de grote zorgen omtrent toenemende discriminatie?
Het kabinet zet zich in voor het bevorderen van de veiligheid van lhbtiq+ personen. Daarvoor is het van belang dat meldingen op een zorgvuldige manier worden behandeld en opgevolgd. Keuzes die het kabinet maakt in het kader van gezonde overheidsfinanciën en andere maatschappelijke opgaven doen niets af aan deze ambitie. Zo werken wij aan een Actieplan Veiligheid lhbtiq+ personen en financieren we het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie Politie. Binnen de politie is veel aandacht voor dit onderwerp. Men zet in op expertise, acceptatie en bewustwording, bijvoorbeeld met het netwerk Roze in Blauw. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan verhoging van de meldingsbereidheid het versterken van de antidiscriminatievoorzieningen, bijvoorbeeld door te werken aan één centrale organisatie waar discriminatie kan worden gemeld. Voor verdere details verwijs ik naar de Kamerbrief die uw Kamer hierover heeft ontvangen.2
Uit de toename van het aantal meldingen kan overigens niet de conclusie getrokken worden dat discriminatie daadwerkelijk toeneemt, mede omdat wordt ingezet op verhoging van de meldingsbereidheid en het verbeteren van de meldstructuur. Uit de veiligheidsmonitor van het CBS blijkt bijvoorbeeld dat de ervaren discriminatie in 2023 vergelijkbaar is met die in 2021.3
Kunt u nader toelichten welke organisaties geraakt worden door de subsidietaakstelling op emancipatie in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en welke organisaties zijn dit precies, waar wordt op bezuinigd en welke consequenties heeft dit?
Het kabinet heeft in de uitwerking van het regeerprogramma weloverwogen keuzes gemaakt ten aanzien van de bezuinigingen. Zodoende willen wij onze maatschappelijke ambities realiseren en daarbij de overheidsfinanciën gezond houden. Ik realiseer mij dat bezuinigingen mensen en organisaties raken. Ik zal dit dan ook op zorgvuldige wijze uitvoeren. De subsidietaakstelling voor de directie Emancipatie binnen de begroting van OCW loopt in de komende jaren op tot een structureel jaarlijks bedrag van € 151.000 in 2029. Dit raakt niet aan de lopende subsidies. De instellingssubsidies zijn tot 2027 gegarandeerd en er zal niet worden gekort op lopende projectsubsidies. Binnen de nieuwe financiële realiteit zal worden bezien hoe het emancipatiebeleid zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven en welke subsidieverzoeken gehonoreerd kunnen worden. De Kamerbrief Emancipatie4 en de Emancipatienota -die uw Kamer in Q2 2025 ontvangt- vormen de leidraad voor de prioriteiten van dit kabinet en de keuzes die worden gemaakt.
Bent u ook bereid om de voorgenomen bezuinigingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke onderwerpen ziet u zelf als beleidsprioriteit en welke doelen heeft u en hoe gaat u die bereiken?
In de Kamerbrief Emancipatie van 18 november jongstleden5 heb ik toegelicht wat mijn doelen en beleidsprioriteiten zijn. De kern is dat iedereen in Nederland veilig moet zijn en volwaardig mee kan doen in de samenleving. Dat er gelijkwaardige kansen zijn voor iedereen om diens leven zelfstandig vorm te geven zoals die dat wil. Zeker voor vrouwen en lhbtiq+ personen moeten we nog flinke stappen zetten om dit te bereiken. In de Emancipatienota zal ik mijn ambities en bijbehorende maatregelen verder concretiseren.
Wat gaat u doen om non-consensuele en niet-noodzakelijke medische handelingen bij intersekse kinderen wettelijk te verbieden en kunt u ook een helder tijdsplan leveren voor de uitvoering van deze motie?1
De regulering van non-consensuele en niet-noodzakelijke medische behandelingen bij intersekse kinderen is een complex en gevoelig onderwerp. Ik hecht dan ook veel waarde aan een zorgvuldig proces waarbij belanghebbenden en specialisten goed worden betrokken. Onderdeel hiervan was het rondetafelgesprek, waarvan ik het verslag op 14 november 2024 met uw Kamer heb gedeeld.7 Ik zal op korte termijn een brief aan uw Kamer sturen waarin ik u informeer over het vervolgproces en bijbehorend tijdspad.
Hoe staat het met de wettelijke regeling voor meerouderschap en meeroudergezag, in lijn met het advies van de staatscommissie Herijking ouderschap?
Voor de laatste stand van zaken en vervolgstappen rondom meerouderschap en -gezag verwijs ik naar de Kamerbrief van 10 maart jongstleden. 9
Wat is er gebeurd sinds de kabinetsbrief van oktober 2024 en kunt u nader toelichten welke concrete maatregelen er tot nu toe zijn genomen en kunt u een helder tijdsplan geven met concrete vervolgstappen?2
Zie antwoord vraag 8.
Welke concrete maatregelen neemt u om de (sociale) veiligheid van lhbtqia+ vluchtelingen te verbeteren en op welke termijn, gelet op de signalen over discriminatie en onveilige situaties in opvangcentra?3
Signalen van discriminatie en onveilige situaties van lhbtiq+ personen neemt het kabinet heel serieus. Waar nodig neemt het kabinet maatregelen. Samen met het COA zet het kabinet zich in voor de veiligheid van lhbtiq+ asielzoekers middels preventie, begeleiding en het aanpakken van incidenten. Hierbij twee voorbeelden:
Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid inventariseer ik momenteel wat werkt om de veiligheid van lhbtiq+ personen verder te bevorderen. Daarbij is ook specifiek aandacht voor de positie van lhbtiq+ asielzoekers en situaties in opvanglocaties. De uitkomsten van de inventarisatie verwachten wij voor het eind van 2025 met uw Kamer te kunnen delen. Mede op basis van deze uitkomsten zullen wij onze vervolginzet bepalen.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is om, mede in lijn met het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) om het verlofstelsel te transformeren, ook transitieverlof voor transgenderpersonen wettelijk te verankeren? Zo ja, wordt dit meegenomen in het traject naar een beter verlofstelsel?4
Het kabinet werkt aan de vereenvoudiging van het verlofstelsel, zoals ook is aangekondigd in het regeerprogramma. Het verlofstelsel wordt ingedeeld in drie clusters, namelijk:12 verlof rond de zorg voor kinderen;13 verlof rond de zorg voor naasten en;14 persoonlijk verlof. Dit is in lijn met de indeling die de SER voorstelt in het advies Balans in maatschappelijk verlof.15
Welke concrete stappen zet u om het verkrijgen van een X in het paspoort toegankelijker te maken en per wanneer verwacht u dat dit proces (financieel) toegankelijk is, ook voor mensen zonder de middelen voor een gang naar de rechter?
Voormalig Kamerlid Van Ginneken (D66) heeft op 27 oktober 2023 het initiatiefwetsontwerp Wet vereenvoudiging non-binaire geslachtsvermelding in consultatie gebracht. Ter ondersteuning van dit initiatiefvoorstel is op 7 juli 2023 de Kamerbrief inventarisatie geslachtsvermelding «X» naar uw Kamer verzonden.16 Het is nu aan de initiatiefnemer om eventueel vervolgstappen te nemen.
Welke concrete maatregelen neemt u om de rechten van transpersonen en vrouwen beter te beschermen tegen organisaties die deze rechten onder druk zetten en kunt u concreet aangeven wat u heeft geleerd van de situatie in de VS, waarbij deze organisaties de maatschappelijke dialoog en het politiek discours verregaand beïnvloeden?
Rechten voor vrouwen en transpersonen zijn fundamentele mensenrechten. Het kabinet staat pal voor deze rechten. Organisaties en individuen hebben de vrijheid om binnen de kaders van de wet hun mening te uiten. Wel vind ik het van belang dat er wordt opgetreden tegen intimidatie en desinformatie. Daarom ondersteun ik organisaties om weerbaarder te worden. Zo leren leerlingen in het onderwijs goed om te gaan met bronnen en informatie en neemt het kabinet maatregelen onder coördinatie van het Ministerie van BZK binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.
Ook internationaal staat het kabinet voor deze rechten. Samen met MBZ en in samenwerking met gelijkgestemde landen voer ik een proactieve inzet, onder andere in EU- en VN verband, om de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+ koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen. Dit vraagt om internationale samenwerking en dialoog en daar zet ik mij voor in. Zo was ik op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van vrouwenrechten en gender- en lhbtiq+ gelijkheid. Op 16 april neem ik deel aan de Informele EU-Raad voor Gelijkheid, waarbij ik ook specifiek met EU-collega’s deze thema’s zal bespreken.
Bent u het ermee eens dat Regenboogsteden en -provincies een essentiële rol spelen in de bevordering van het lhbtqia+ emancipatie en dat u er alles aan doet om ervoor te zorgen dat de financiële middelen hiervoor niet sneuvelen bij bezuinigingen?
Ja, Regenboogsteden en -provincies leveren een belangrijke bijdrage aan de veiligheid en emancipatie van lhbtiq+ personen. Het huidige programma met 56 Regenboogsteden en met de Regenboogprovincies loopt van 2023 tot en met 2026. Om de opbrengsten van het huidige programma in beeld te brengen, start ik nog dit jaar met een evaluatie naar de opbrengsten van deze samenwerking.
Klopt het dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet van plan is de evaluatie van de pilot voor discriminatierechercheurs met de Kamer te delen en is het kabinet bereid de bevindingen alsnog met de Kamer te delen, zodat de Kamer geïnformeerd en weloverwogen kan beslissen over de uitbreiding van het aantal discriminatierechercheurs?
Het kabinet zal deze evaluatie met uw Kamer delen. De Minister van Justitie en Veiligheid zal dit meenemen in de brief Halfjaarbericht politie 2025, die is voorzien voor juni 2025.
Het bericht 'Ambulance met spoed steeds langer onderweg: 'In ons dorp bijna nooit op tijd'' |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van bericht «Ambulance met spoed steeds langer onderweg: «In ons dorp bijna nooit op tijd»? Hoe beoordeelt u de geschetste situatie?1
Ja. Ik begrijp dat mensen zich op basis van dit soort nieuwsberichten zorgen maken of de ambulance op tijd komt als zij een noodgeval hebben. Zeker wanneer je op een minder snel te bereiken plek woont. Wanneer er sprake is van een noodsituatie waarbij elke minuut telt, moet de ambulance snel ter plaatse kunnen zijn. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van hun actuele bevindingen aan dat de streefnorm ruim gehaald wordt in situaties waarin elke minuut telt.
Wat is uw reactie op het nieuws dat ambulances, met name in de grensregio’s, steeds langer onderweg zijn?
Er bestaan verschillen tussen regio’s als het gaat om de responstijden van ambulances. In landelijke gebieden is er minder speling met het aantal ambulances. In de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd2 kan worden bereikt door een ambulance. In de regelgeving is dus geborgd dat de spreiding van de standplaatsen op orde moet zijn. Door de formulering van deze norm wordt uiteraard ook gekeken naar de bevolkingsdichtheid in de grensgebieden. Daar waar grotere Nederlandse plaatsen dicht bij de grens liggen zijn wel standplaatsen ingericht, maar relatief veel van het grensgebied is dunbevolkt. Daarom moeten RAV’s, die grenzen aan de buurlanden Duitsland of België, schriftelijke afspraken maken met de meldkamers en ambulancediensten aldaar.3 Ambulancezorg Nederland (AZN) geeft aan dat in nagenoeg alle grensgebieden intensieve samenwerkingsverbanden tussen de buurlanden bestaan. Ook zijn er regionale convenanten opgesteld om de grensoverstijgende samenwerking te borgen.
Dat neemt niet weg dat het de ambulancesector, ondanks alle maatregelen, te vaak niet lukt om aan de streefnorm van 15 minuten te voldoen. Het is dan ook van belang dat er aan alle knoppen wordt gedraaid om de streefnormen voor responstijden te halen. Ik ga daarom in gesprek met Zorgverzekeraars Nederland en Ambulancezorg Nederland met de vraag welke verbetermaatregelen inmiddels genomen zijn, en nog genomen kunnen worden, om te lange responstijden in dunbevolkte landelijke gebieden, zoals grensregio’s, te voorkomen. Inwoners die buiten de stad wonen moeten zich geen zorgen maken of de ambulance wel op tijd komt.
Kunt u inzicht geven in de werkelijke situatie van de spoedzorg in de grensregio’s? Op welke cijfers baseert u zich hierbij? Indien deze cijfers ontbreken, welke informatie is nodig om hier een goed beeld van te kunnen krijgen?
Jaarlijks in juli levert AZN het Sectorkompas op.4 Het Sectorkompas bevat informatie over ambulancezorg en is gebaseerd op gegevens aangeleverd door RAV’s. U vindt daar de cijfers per veiligheidsregio. In het laatst gepubliceerde sectorkompas over 2023 is opgenomen dat 95% van de spoedritten (A1-inzetten) in veel regio’s binnen 17 minuten bij de patiënt is.
Kunt u aangeven hoe vaak het gebeurt dat in de grensregio’s soms ook Duitse en Belgische ambulances bij spoedgevallen naar Nederland uitrukken? Indien deze gegevens niet worden bijgehouden, waarom is dat zo?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Reden hiervoor is dat het geen vergelijkbare inzetten zijn. Buitenlandse ambulance eenheden hebben niet dezelfde kwaliteitsstandaarden als wij in Nederland hebben. Inzet van een buitenlandse ambulance is erop gericht om professionele eerste hulp te verrichten, zoals het snel starten van een reanimatie. Hierna komt er altijd een Nederlandse ambulance aan te pas die bijvoorbeeld medicatie kan toedienen of een vrije ademweg kan creëren. De Nederlandse ambulance neemt de zorg op dat moment ook over.
Is het mogelijk dat, wanneer de inzet van Duitse en Belgische ambulances wordt meegerekend, de aanrijtijden vaker binnen de norm van vijftien minuten vallen?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Dit aantal is overigens te verwaarlozen en zou geen grote impact maken op de gemiddelde responstijd van de regio.
In hoeverre wordt kunstmatige intelligentie (AI) momenteel ingezet om de inzet van ambulances te verbeteren?
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Slimme en specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin, door zoveel mogelijk factoren mee te wegen. Denk aan historische data van ambulanceritten, verkeersomstandigheden, de positie-informatie van overige ambulances, enzovoort. Dit vraagstuk heeft de volle aandacht van de ambulancesector.
Ziet u mogelijkheden om AI breder in te zetten binnen de ambulancezorg, bijvoorbeeld om sneller de dichtstbijzijnde beschikbare ambulance te identificeren of om beter te voorspellen waar de vraag naar spoedzorg het grootst zal zijn? Welke stappen onderneemt u om dit te onderzoeken of te implementeren?
Op 25 oktober 2023 heeft u een rapportage van AZN ontvangen, waarbij in kaart is gebracht wat de ervaringen en voor- en nadelen zijn van het gebruik van kunstmatige intelligentie voor de logistieke optimalisatie van ambulancezorg.5 AZN heeft digitale transformatie en het benutten van technologische ontwikkelingen zoals AI als centraal thema opgenomen in hun visiedocument.6 Het verkennen en toepassen van AI staat de komende jaren dus op de agenda van de sector.
Op 18 december jl. heb ik u ook geïnformeerd hoe het Ministerie van VWS samen met de zorgsector werkt aan de aanpak en kaders voor AI in de zorg.7 Hiervoor organiseert VWS momenteel rondetafelgesprekken waarbij AZN betrokken is.
De stijgende kosten voor huiseigenaren en bedrijven als gevolg van het ravijnjaar voor gemeenten |
|
Joost Sneller (D66), Pieter Grinwis (CU) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren betalen fors meer ozb door gemeentelijke tekorten»?1
Wat vindt u ervan dat de kosten voor veel inwoners en bedrijven in gemeenten fors oplopen doordat gemeenten zich door onvoldoende financiering vanuit het rijk genoodzaakt voelen om de onroerendezaakbelasting (ozb) te verhogen?
Kunt u een overzicht geven van actuele en aangekondigde ozb-tarieven? Kunt u daarbij ook de relatieve prijsstijging inzichtelijk maken ten opzichte van 2024?
Heeft u al met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken over de stijgende ozb-tarieven? Zo ja, hoe liepen deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel wethouders en colleges hebben zich al bij u gemeld over dit onderwerp?
Met hoeveel van hen bent u in gesprek gegaan? Hoe liepen deze gesprekken? Als u niet met hen in gesprek bent gegaan, waarom niet? Hoe verliep en verloopt het overleg met de VNG over de ontwikkeling van de gemeentefinanciën?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend in de koopkrachtcijfers van de Miljoenennota? Klopt het dat de stijgende ozb daar niet in verwerkt zit?
Bent u het ermee eens dat dit een vertekend beeld geeft van de lasten en koopkracht waar mensen mee te maken hebben?
Kunt u een inschatting geven wat de effecten zijn van de stijgende ozb op de koopkracht van verschillende groepen? Bent u bereid om bijvoorbeeld het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om de effecten door te rekenen zodat het eerlijke en volledige beeld qua koopkracht inzichtelijk wordt?
Kunt u een inschatting geven van de impact van de oplopende ozb op de kosten en winstgevendheid van bedrijven?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de inflatieraming? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de inflatie?
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de armoedecijfers? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de armoedecijfers?
Bent u van plan de stijging van de ozb te voorkomen door gemeenten van meer financiering te voorzien?
Het bericht 'Verdachte van UvA-rellen voor rechter: 'Politie was goed beschermd, ik ben onschuldig'' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Verdachte van UvA-rellen voor rechter: «Politie was goed beschermd, ik ben onschuldig»»?1
Ja.
Hoe duidt u het gedrag van de 24-jarige, inmiddels veroordeelde, studente Simone, die een bulldozer beklom en stokken naar de politie heeft gegooid, maar zelf verklaarde dat zij niks fout heeft gedaan?
Het gebruik van fysiek geweld tegen de politie is onacceptabel. Het is dan ook goed dat er aangifte wordt gedaan. Het duiden van individuele gedragingen en het beoordelen van de strafbaarheid ervan laat ik over aan de rechter.
Bent u het eens met Ramon Meijerink, voorzitter van de politievakbond, die haar uitspraak «Ik heb met stokken gegooid. Maar ik denk niet dat dit onder zwaar geweld valt, omdat de politie goed beschermd is.», «de wereld op zijn kop» noemt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat studenten die openlijk geweld hebben gepleegd en hiervoor zijn veroordeeld bijdragen aan een groot gevoel van onveiligheid onder de medestudenten van de Universiteit van Amsterdam (UvA)?
Het plegen van openlijk geweld door studenten op de campus is onacceptabel. Dit kan inderdaad bijdragen aan de (gevoelens van) onveiligheid onder medestudenten. Een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers is een verantwoordelijkheid van iedere universiteit en hogeschool.
Onderschrijft u dat het plegen van openlijk geweld en zware mishandeling naast een verstoring ook een gevaar voor de openbare orde is?
Ja, ik onderschrijf dat het plegen van openlijk geweld en zware mishandeling, naast het veroorzaken van een verstoring, tevens een direct gevaar vormt voor de openbare orde. Dergelijke handelingen ondermijnen de veiligheid van onze samenleving en verzwakken het vertrouwen in de rechtsstaat.
Bent u voornemens de motie «Veiligheid op school», die de regering verzoekt zich maximaal in te spannen voor het intrekken van studentenvisa van studenten die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie en een gevaar zijn voor de openbare orde, uit te voeren en het visum van de Chinese studente in te trekken?2
Zoals aangegeven in mijn Kamerbrief3 wordt de motie uitgevoerd door het kabinet. Ik kan echter niet ingaan op individuele zaken. In algemene zin kan ik het volgende delen over het beleid inzake openbare orde en verblijfsvergunningen voor studie. Studenten van buiten de Europese Unie mogen in Nederland rechtmatig verblijven op grond van een verblijfsvergunning. Een verblijfsvergunning die op deze basis wordt verleend, kan – net als iedere andere reguliere verblijfsvergunning – worden ingetrokken door de IND wanneer er sprake is van een gevaar voor de openbare orde waarbij elke beslissing zorgvuldig getoetst wordt aan de wet- en regelgeving en individuele omstandigheden.
Openlijke geweldpleging (artikel 141 Sr) en zware mishandeling (artikel 302 Sr) kunnen, indien een onherroepelijke veroordeling volgt, ertoe leiden dat in een individueel geval wordt vastgesteld dat er een gevaar voor de openbare orde bestaat waardoor een verblijfsvergunning wordt ingetrokken. Of dit daadwerkelijk zo is, wordt door de IND beoordeeld aan de hand van de glijdende schaal (artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit). Deze glijdende schaal legt een verband tussen de opgelegde onherroepelijke straf en de duur van het rechtmatige verblijf in Nederland: hoe langer een vreemdeling in Nederland verblijft, des te zwaarder de straf moet zijn om tot intrekking van de verblijfsvergunning te kunnen leiden. De intrekking gebeurt altijd op basis van een individuele beoordeling, ook als wordt voldaan aan de glijdende schaal. Bij de intrekking zal ook door de IND worden bezien of er een maatregel zoals een inreisverbod, ongewenstverklaring of een besluit tot signalering opgelegd kan worden. Dit ligt primair bij de Minister van Asiel en Migratie.
Op welke termijn kunt u het visum van deze Chinese studente intrekken?
In het algemeen is het zo dat de termijn waarop een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken door de IND, volledig afhangt van de uitkomst van een juridische beoordeling en de daarbij horende procedure. Zodra de noodzakelijke onderzoeken en de rechtsgang zijn afgerond, kunnen passende maatregelen – waaronder een mogelijke vergunning intrekking – worden genomen. Dit ligt primair bij de Minister van Asiel en Migratie.
Het bericht ‘Volop trucs om huurregels te ontwijken, maar huurcommissie veegt ‘shortstaycontract’ van tafel’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
Hoe beoordeelt u de signalen dat verhuurders, sinds de inwerkingtreding van de Wet vaste huurcontracten, verschillende constructies bedenken om de wet te omzeilen?1
In het artikel worden twee routes genoemd: 1) het gebruik van zgn. shortstay-contracten en 2) het gebruik van zgn. friendscontracten.
Als er sprake is van de «huur van woonruimte», zijn de bepalingen uit Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling – De Huur van Woonruimte van toepassing. In deze afdeling zijn o.a. de huurbescherming en huurprijsbescherming vastgelegd. In artikel BW 7:232 lid 2 wordt echter gesteld dat deze afdeling niet van toepassing is op «huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is». Bij shortstay-contracten wordt er – met een beroep op de bepaling uit artikel 7:232 lid 2 BW «voor de huur van woonruimte die naar zijn aard van korte duur is» – gesteld dat Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling 5, in zijn geheel niet van toepassing is. Echter dienen short-stay-contracten zeer terughoudend toegepast te worden; als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie komt naar voren dat deze bepaling gericht op «huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is», bedoeld is voor die «gevallen waarin voor iedereen (huurder en verhuurder) duidelijk is dat er geen sprake kan en mag zijn van een beroep op huur(prijs)bescherming», en voorts dat het een «uitzonderingsbepaling van een heel beperkte betekenis» betreft, die «zeer restrictief moet worden opgevat».
Bij een zgn. «friendscontract» staan meerdere huurders op hetzelfde huurcontract. Dit zijn er doorgaans meer dan twee, die gezamenlijk de huurprijs onderverdelen. Een zelfstandige huurwoning wordt beprijsd via het woningwaarderingsstelsel voor zelfstandige woningen (WWSZ). Friendscontracten zijn niet verboden en kunnen voordelen bieden. Er is dus ook niet per definitie sprake van een schijnconstructie als er gebruik wordt gemaakt van een friendscontract. Het signaal dat er onjuist gebruik gemaakt wordt van friendscontracten betrekking tot de huurprijs, is mij bekend. Kern daarbij is dat friendscontracten soms worden ingezet om feitelijk onzelfstandige kamerverhuur als een zelfstandige huurwoning te verhuren. Een contract voor een zelfstandige huurwoning kan daarmee beschikken over een geliberaliseerde huurprijs. Kamerverhuur – verhuur van een onzelfstandige woonruimte – moet worden beprijsd via het woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woningen (WWSO). In het WWSO bestaat geen geliberaliseerde huurprijs – een onzelfstandige woonruimte heeft altijd een gereguleerde huurprijs.
Hiervoor zijn maatregelen genomen in het pakket van de Wet betaalbare huur dat van kracht is sinds 1 juli jl. In het pakket van de Wet betaalbare huur is verduidelijkt dat de contractvorm niet doorslaggevend is voor het bepalen van de (on)zelfstandigheid van de woonruimte, maar dat gekeken moet worden naar de feitelijke verhuursituatie. Feitelijke kamerverhuur moet via het WWSO beprijsd worden. In het Besluit huurprijzen woonruimte2 is opgenomen aan welke voorwaarden voldaan moet worden om als zelfstandige woonruimte beprijsd te worden. In alle andere gevallen is sprake van een onzelfstandige woonruimte. De Huurcommissie en gemeenten kunnen toetsen of huurprijsbescherming van toepassing is bij een contract en of het juiste puntenstelsel is toegepast.
In hoeverre heeft u zicht op de omvang van dit probleem?
Het betreft hier privaatrechtelijke huurovereenkomsten. Deze worden niet landelijk gemonitord. De laatste evaluatie die heeft plaatsgevonden was de wetsevaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 in 2021.3 Daarin is geconstateerd dat contracten «naar aard van korte duur» («short stay») worden aangeboden door ongeveer 20 procent van alle verhuurders. Met betrekking tot het toepassen van het verkeerde puntenstelsel bij friendscontracten, zoals ik heb beschreven in mijn antwoord op vraag 1, zijn geen gegevens beschikbaar.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat de wet wordt omzeild? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is altijd onwenselijk als de wet wordt omzeild. Het staat verhuurders vrij (binnen de wet) een verhuurvorm te kiezen. In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de wettelijke kaders die gelden. Short-stay-contracten dienen zeer terughoudend toegepast te worden; als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. Met betrekking tot friendscontracten is reeds in wet- en regelgeving verduidelijkt welk puntenstelsel toegepast dient te worden. Ik denk dat deze verduidelijking voldoende is, temeer omdat gemeenten en Huurcommissie voldoende mogelijkheden hebben eventuele misstappen te corrigeren. In het kader van de evaluatie van de Wet betaalbare huur zal ik tevens aandacht hebben voor dit onderwerp.
Deelt u voorts de mening dat het beter is problemen te voorkomen dan te genezen? Zo ja, wat wilt u doen om «shortstaycontracten» en andere ontwijkingsconstructies te voorkomen?
Ik volg de ontwikkelingen in de huurmarkt vanuit het brede perspectief en in het bijzonder de ontwikkelingen die het gevolg zijn de Wet vaste huurcontracten en de Wet betaalbare huur. Als aanpassingen nodig zijn, met als doel de woningvoorraad optimaal te benutten en het huurrecht duidelijk en meer passend te maken, zal ik daar voorstellen voor doen.
Uit de wetsevaluatie van de Wet doorstroming huurmarkt is gebleken dat «short-stay-contracten» door 20% van de verhuurders wordt gebruikt.4 In de evaluatie is benoemd dat met name uitzendbureaus die arbeidsmigranten uitzenden veelal gebruikmaken van short-stay-huisvesting. Zij hebben behoefte aan flexibele contractvormen die aansluiten op de dynamiek van het werk dat mensen doen. Deze huisvesters maakten in de praktijk weinig gebruik van de tijdelijke huurcontracten die de Wet doorstroming huurmarkt 2015 mogelijk maakte. Het Kabinet voert de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit en werkt aan een wetsvoorstel waarmee zowel voor de arbeidsmigrant als voor de werkgever duidelijkheid wordt gegeven over de geldende huur(prijs)bescherming. Daarnaast heeft uw Kamer heeft mij per motie gevraagd om bij de evaluatie van de effecten van de nieuwe huurwetgeving ook aandacht te besteden aan de mate van oneigenlijk gebruik van short-stay-contracten.5 Deze motie voer ik uit.
Wat betreft friendscontracten denk ik niet dat op dit moment aanvullende maatregelen nodig zijn, zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb toegelicht.
Zijn er concrete cijfers of onderzoeken beschikbaar over het aantal klachten of meldingen bij de huurcommissie over schijnconstructies zoals «shortstaycontracten» of «friends-contracten»? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Ik heb de Huurcommissie gevraagd een nadere analyse te maken van het aantal geschillen over de genoemde constructies dat aan de Huurcommissie wordt voorgelegd. Ik zal deze analyse betrekken bij mijn reactie op de motie Mooiman c.s.
Hoeveel «shortstaycontracten» zijn er vorig jaar afgesloten en hoeveel in de jaren daarvoor?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht betreft het hier privaatrechtelijke huurovereenkomsten die niet landelijk worden gemonitord.
Welke maatregelen neemt u om handhaving en toezicht op schijnconstructies bij huurcontracten te verbeteren?
In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de bepalingen uit Burgerlijk Wetboek Boek 7, Afdeling: de Huur van Woonruimte en de mate waarin die niet van toepassing zouden kunnen zijn als het gaat om «huur welke een gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard van korte duur is». Indien een huurder meent dat er sprake is van de huur van woonruimte kan deze zich beroepen op huurbescherming voor onbepaalde tijd, die volgt uit het Burgerlijk Wetboek. Er is dus privaatrechtelijke bescherming. De enige die – per specifiek geval – kan beoordelen of er sprake van «gebruik van woonruimte betreft dat naar zijn aard slechts van korte duur is» is de kantonrechter.
Daarnaast kan een huurder naar de Huurcommissie stappen als de huurder van mening is dat de gevraagde huurprijs onredelijk is. Bij het beantwoorden van de vraag of de Huurcommissie ontvankelijk is een uitspraak te doen over de redelijkheid van de huurprijs, toetst de Huurcommissie of de huurovereenkomst aan te merken is als een huurovereenkomst naar zijn aard van korte duur. Indien dit niet het geval is, kan de Huurcommissie een uitspraak doen over de redelijkheid van de huurprijs.
Hetzelfde als bovenstaande geldt voor de handhaving door gemeenten. Gemeenten hebben geen handhavende taken m.b.t. het soort huurcontract dat wordt aangeboden en daarmee ook geen handhavende taak m.b.t. tot het juiste gebruik van short-stay-contracten. Wel geldt dat gemeenten op basis van de Wet goed verhuurderschap en als gevolg van de Wet betaalbare huur handhavend kunnen optreden richting de verhuurder van woonruimten, o.a. met betrekking tot de gevraagde huurprijs. In de praktijk kan dit betekenen dat ook gemeenten, als voorvraag, eerst moeten nagaan of er sprake is van de huur van woonruimte en of het gebruik ervan naar zijn aard van korte duur is. Indien geen sprake is van gebruik naar zijn aard van korte duur, dan is de huurprijsbescherming van toepassing. Bij een te hoge huurprijs kan de gemeente daarop handhavend optreden.
In het antwoord op vragen 3 en 4 ben ik nader ingegaan op de mijn beleidsinzet met betrekking tot «short-stay-contracten» en «friendscontracten».
Overweegt u aanvullende regelgeving of strengere sancties om deze ontwijkingsstrategieën te ontmoedigen?
In het antwoord op vragen 3 en 4 ben ik nader ingegaan op de mijn beleidsinzet met betrekking tot «short-stay-contracten» en «friendscontracten».
Bent u het ermee eens dat het aanbieden van gemeubileerde woningen tegen hoge huren, waarbij onduidelijk is welk deel van de huurprijs betrekking heeft op de meubels en services, misbruik in de hand kan werken en hoe kan transparantie hierover verbeterd worden?
Ik zie geen bezwaar tegen het verhuren van gemeubileerde verhuur, dit kan in een behoefte voorzien. Wanneer er sprake is van de huur van woonruimte, moet de huurbescherming en huurprijsbescherming worden gerespecteerd. Eventuele meubels en services kunnen worden afgerekend via de servicekosten. Ik zet er op in om de wet- en regelgeving te wijzigen, om meer duidelijkheid te verschaffen over wat als servicekosten kan worden gerekend.6 Indien de huurovereenkomst meer omvat dan het enkele gebruik van de woonruimte en bij die overeenkomst slechts de hoogte van de totaalprijs en niet die van de huurprijs van de woonruimte is vastgesteld, kan de huurder aan de verhuurder een voorstel doen tot het splitsen van de huurprijs en de servicekosten. Indien de verhuurder niet instemt de voorgestelde splitsing, kan de huurder de Huurcommissie verzoeken uitspraak te doen over de redelijkheid van het voorstel.
Deelt u de zorgen dat huurders in de huidige krappe woningmarkt vaak weinig keus hebben en daardoor genoodzaakt zijn akkoord te gaan met onduidelijke of onredelijke huurvoorwaarden?
Ik deel het beeld van een krappe woningenmarkt en de gevolgen die dit heeft voor de keuzevrijheid van huurders. De Wet betaalbare huur en de Wet goed verhuurderschap zijn recent ingevoerd om huurders beter te beschermen. Ik volg de ontwikkelingen in de huurmarkt vanuit het brede perspectief en in het bijzonder de ontwikkelingen die het gevolg zijn de Wet vaste huurcontracten en de Wet betaalbare huur. Als aanpassingen nodig zijn, met als doel de woningvoorraad optimaal te benutten en het huurrecht duidelijk en meer passend te maken, zal ik daar voorstellen voor doen.
Welke stappen zet u om huurders beter te beschermen tegen dergelijke praktijken?
In het antwoord op vraag 4 ben ik nader ingegaan op de mijn beleidsinzet met betrekking tot «short-stay-contracten» en «friendscontracten».
De huurcommissie grijpt nu in bij «shortstaycontracten». Deelt u de mening dat dit een goed en duidelijk signaal is?
Short-stay-contracten dienen zeer terughoudend toegepast te worden. Als er sprake is van de huur van woonruimte moet de huurbescherming worden gerespecteerd. In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de wettelijke kaders die gelden. De Huurcommissie is een onpartijdige en onafhankelijke geschillenbeslechter voor huurders en verhuurders. De Huurcommissie doet in specifieke zaken een uitspraak op basis van de wettelijke kaders. Ik doe als Minister geen uitspraken over specifieke uitspraken van de Huurcommissie.
Deelt u voorts de mening dat niet alleen de huurcommissie moet ingrijpen, maar ook uzelf?
Uw Kamer heeft mij per motie gevraagd om bij de evaluatie van de effecten van de nieuwe huurwetgeving ook aandacht te besteden aan de mate van oneigenlijk gebruik van short-stay-contracten.7 Deze motie voer ik uit. In het antwoord op vraag 4 ben ik nader ingegaan op mijn beleidsinzet met betrekking tot «short-stay-contracten» en «friendscontracten». Ik volg de ontwikkelingen in de huurmarkt vanuit het brede perspectief en in het bijzonder de ontwikkelingen die het gevolg zijn de Wet vaste huurcontracten en de Wet betaalbare huur. Als aanpassingen nodig zijn, met als doel de woningvoorraad optimaal te benutten en het huurrecht duidelijk en meer passend te maken, zal ik daar voorstellen voor doen.
Het advies van de AIVD naar aanleiding van een risicoanalyse naar de beslissing van SIDN om een deel van het domeinregistratiesysteem naar Amazon Web Services te verhuizen |
|
Buijsse |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
Wat is, met in achtneming van de recente Kamerstukken, momenteel de status van de migratie van het domeinregistratiesysteem van het.nl-domein naar de public cloud van Amazon Web Services door SIDN?1
In hoeverre zijn er sinds de toezegging van SIDN geen onomkeerbare stappen te zetten mogelijk toch onomkeerbare besluiten genomen en stappen gezet in het licht van de voorgenomen migratie?
Deelt u de mening dat het advies van de AIVD om het gehele domeinregistratiesysteem (DNS) keten van SIDN bij een Nederlandse partij op Nederlands grondgebied te houden, op basis van recente geopolitieke ontwikkelingen, opnieuw bezien moet worden?
Hoe beoordeelt u, gezien de geopolitieke ontwikkelingen, het risico dat de Verenigde Staten zich niet meer wenst te houden aan Europese regels in het kader van de EU-US Data Privacy Framework? Deelt u de mening dat de risico’s op dit moment juridisch op een acceptabel niveau zijn, maar dat gezien de geopolitieke ontwikkelingen deze risico's toch kunnen toenemen, gelet op het belang van de nationale veiligheid? Zo neen, waarom niet?
Hoe beoordeelt u op dit moment het scenario om.nl-domein in zijn geheel niet te verplaatsen naar Amazon Web Services, maar om deze in handen te houden van SIDN? Wat zijn eventuele maatregelen die het kabinet moet nemen om de verplaatsing te voorkomen? Welke kosten zijn hier indicatief mee gemoeid?
Hoe beoordeelt u het scenario waarbij tijdelijk de situatie zoals deze nu is gehandhaafd blijft totdat er een volledig Nederlandse oplossing voorhanden is in overeenstemming met het advies van de AIVD? Wat zijn eventuele maatregelen die het kabinet moet nemen? Welke kosten zijn hier indicatief mee gemoeid?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk 3 dagen vóór het plenaire debat «migratie overheids-ICT naar het buitenland»?
Het bericht 'Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief' |
|
André Flach (SGP), Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambtenaren verwachten ontevreden VNG na Kamerbrief»?1
Ja.
Waarom heeft u de motie-Chakor/Van Nispen (Kamerstuk 36 600 B, nr. 12) niet uitgevoerd en heeft er geen afstemming plaatsgevonden met de decentrale overheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties?
Er is in de periode november 2024 tot februari 2025 zowel bestuurlijk als ambtelijk gesproken met de medeoverheden over de financiële effecten en de voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze van taakmutaties. In die gesprekken werd duidelijk dat het kabinet en de medeoverheden op een aantal punten een andere zienswijze hebben bij de financiële situatie in 2026. Dit verschil in perspectief hebben de Staatssecretaris Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties doen besluiten de brief enkel ter informatie met de decentrale overheden te delen.
De voor- en nadelen van de nieuwe berekeningswijze zijn besproken in het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen (BOFv) van 6 maart jl. Er is gesproken over het definitieve vaststellingsmoment van het prijs-bbp voor het lopende jaar. Dat gebeurt nu in het voorjaar van het lopende jaar, conform de rest van de Rijksbegroting, op basis van CPB-cijfers. Ook is gesproken over de normering van teruggedraaide kortingen op het gemeentefonds en provinciefonds. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart aanstaande.
Wat was de reden dat het Ministerie van Financiën geen afvaardiging heeft gezonden naar de recente technische briefing in de Tweede Kamer op 18 februari jongstleden, terwijl dit ministerie de eerste ondertekenaar is van de brief over de berekeningswijze van de normeringssystematiek?
Voor een adequate technische briefing achtte de Minister van Financiën het van belang eerst uitvoering te geven aan de motie Chakor/Nispen. Op het moment van de technische briefing was de brief hierover («Berekeningswijze van normeringssystematiek o.b.v. bruto binnenlands product (bbp)»)2 nog niet af.
Zijn de fondsbeheerders gezamenlijk verantwoordelijk voor het opstellen, uitwerken en toepassen van de normeringssystematiek? Zo nee, hoe zijn de taken en verantwoordelijkheden dan precies verdeeld?
De fondsbeheerder, de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane zijn op basis van de Financiële-verhoudingswet verantwoordelijk voor de financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Zij dragen daarbij zorg voor een adequate omvang alsmede een goede werking van de verdeelsystematiek van het gemeentefonds. Tevens zorgen zij voor een adequate uitbetaling en vaststelling van de algemene uitkering, de integratie-uitkeringen en decentralisatie-uitkeringen aan de verschillende gemeenten. De normeringssystematiek bepaalt voor een belangrijk deel de ontwikkeling van de omvang van de fondsen over de tijd en is en valt onder de verantwoordelijkheid van de fondsbeheerders.
Kunt u aangeven op welke momenten er contact is geweest tussen de fondsbeheerders en VNG en IPO in het kader van afdoening van deze motie? Op welk exact moment is besloten af te zien van het betrekken van VNG en IPO?
Zie het antwoord op vraag 2.
Welke overwegingen lagen precies ten grondslag aan het besluit om de VNG en het IPO niet te betrekken bij dit proces, ondanks de duidelijke impact van de nieuwe berekeningswijze op gemeenten en provincies?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij Voorjaarsnota 2024 is in samenspraak met de VNG en IPO besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen in combinatie met het vervroegd invoeren van de bbp-systematiek vanaf 2024. Er is een akkoord bereikt aan de hand van budgettaire tabellen, die ook zijn opgenomen in de Voorjaarsnota 2024.
Het besluit tot het vervroegd invoeren van de nieuwe financieringssystematiek heeft invloed op de lopende begroting van gemeenten en provincies. Om die reden is besloten de impact hiervan volledig (2024) en deels (2025) te dempen. Ook voor 2026 tot en met 2029 vindt compensatie plaats. Deze is zodanig dat dit per saldo voor de periode 2026 tot en met 2029 resulteert in een plus van 675 miljoen euro voor gemeenten en 44 miljoen euro voor provincies. Daarnaast ontvangen gemeenten aanvullende middelen (bovenop bbp) voor de uitgavenstijging bij de Wmo.
Bent u zich bewust van de zorgen binnen de decentrale overheden over de financiële gevolgen van de nieuwe normeringssystematiek, met name met het oog op het verwachte ravijnjaar? Hoe beoordeelt u deze zorgen?
De fondsbeheerders zijn bekend met deze zorgen. In het BOFv van 6 maart hebben zij samen met de koepels opnieuw stilgestaan bij de zorgen die medeoverheden bij de systematiek hebben. Zoals ook in de brief aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden. In het Overhedenoverleg van 21 november jl. is erkend dat de balans onder druk staat. Het gesprek hierover is vervolgd in het Overhedenoverleg in maart 2025.
Kunt u uitleggen waarom er bij het kabinet geen herkenning lijkt te zijn voor het feit dat gemeenten vanaf 2026 veel minder middelen beschikbaar hebben voor het uitvoeren van belangrijke taken en het in stand houden van belangrijke voorzieningen? Is het kabinet van mening dat gemeenten de zorgen overdrijven? Zo ja, waarom?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven heeft het kabinet een ander perspectief dan de medeoverheden. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangegeven hecht het kabinet veel waarde aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht van medeoverheden en wordt het gesprek hierover in maart vervolgd.
Kunt u in een overzichtelijk schema nauwkeurig schetsen waar het verschil in perspectief zit tussen dat van het kabinet en de VNG en het IPO over het financiële ravijn, zodat de Kamer kan doorgronden waar het verschil – zoals dat in de belisnota wordt genoemd – precies zit?
De Kamerbrief toont de ontwikkeling van het gemeente- en provinciefonds sinds de start van Rutte IV, het moment dat vanaf 2026 is afgestapt van de normeringssystematiek »trap op trap af». Gemeenten en provincies hebben in alle jaren extra middelen ontvangen en vooral in de jaren 2022–2025 meegedeeld in de relatief hoge intensiveringen vanuit het Rijk.
De VNG en het IPO wijzen op het verschil tussen huidige begrotingsstanden (op basis van de ontwikkeling van het bbp) en de situatie waarin de normeringssystematiek nog gekoppeld zou zijn aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven («trap op trap af»). Zoals in de brief aangegeven hadden, gemeenten en provincies in 2026 meer gekregen als ook in 2026 de ontwikkeling van de Rijksuitgaven was gevolgd. Dit is de terugval in inkomsten waar gemeenten en provincies over spreken.
Welke stappen bent u bereid te nemen om alsnog in overleg te treden met de VNG en het IPO om de gevolgen van deze nieuwe berekeningswijze gezamenlijk inzichtelijk te maken en daarmee de aangenomen Kamermotie uit te voeren?
De berekeningswijze van de normeringssystematiek is besproken in het BOFv van 6 maart. De Minister van BZK heeft al toegezegd uw Kamer te informeren over de uitkomsten van het BOFv en het Overhedenoverleg, voor het debat met de Kamercommissie BZK over financiën decentrale overheden van 26 maart.
Kunt u toezeggen dat toekomstige wijzigingen met directe financiële gevolgen voor gemeenten en provincies in nauwere samenspraak met de betreffende overheden zullen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Ik kan toezeggen dat het kabinet in gesprek is en blijft over de maatschappelijke opgaven, inclusief eventuele financiële gevolgen. Deze opgaven kunnen alleen gezamenlijk worden ingevuld. In maart is daarom weer een BOFv geweest en heeft– naast de reguliere contacten over specifieke beleidsthema’s – opnieuw een Overhedenoverleg plaatsgevonden.
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden voor het commissiedebat Financiën decentrale overheden op 26 maart 2025?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het antwoord op de vragen van het lid Van den Hil door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Jeugd, Preventie en Sport) van 5 november 2024?1
Ja.
Klopt het dat de staatsecretaris in de beantwoording van vraag 9 stelt dat het helaas niet mogelijk is om altijd elk incident te voorkomen? Accepteert de overheid dat een stelsel faalt en tot incidenten kan leiden? Kunt u uitleggen hoe dat verenigbaar is met de verplichting van de overheid om een kind te beschermen tegen huiselijk geweld en fysieke of emotionele verwaarlozing? Klopt het dat het recht op bescherming hiertegen valt onder het bereik van de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Op grond van internationale verdragen – waaronder het EVRM en het IVRK – rust een positieve verplichting op de overheid om kinderen te beschermen tegen alle vormen van geweld, mishandeling en verwaarlozing. Daarbij dient de overheid passende maatregelen te treffen om geweld te voorkomen. Indien een kind wordt geconfronteerd met geweld, dan heeft de overheid de plicht te zorgen voor passende ondersteuning en hulp en in te grijpen als dat nodig is.
De kans op (gewelds)incidenten met kinderen kan ik (helaas) niet naar nul reduceren. Echter, dat wil niet zeggen dat ik enige vorm van geweld tegen kinderen accepteer. Geweld van welke aard ook dient vanzelfsprekend achterwege te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De Jeugdwet staat geweld dan ook niet toe. Het uitgangspunt is dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk opgroeien. Met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomst Scenario werken we aan het versterken hiervan. Daarnaast werk ik aan de uitvoering van de motie van lid Westerveld om: «Met de aanbieders voortvarend te werken aan oplossingen, te zorgen dat uiterlijk over een jaar geen tekortkomingen meer zijn waarbij kinderrechten worden geschonden en de Kamer proactief te informeren als dit niet lukt». 2
Deelt u de mening dat uit de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gerapporteerde incidenten in vorenbedoelde instellingen en uit de beantwoording van uw vragen van het lid Van den Hil volgt dat incidenten voortkomen uit onmacht en onjuiste of achterhaalde opleiding en opvattingen binnen de betreffende instellingen? Kunt u uw mening toelichten?
De IGJ heeft geconstateerd dat vastpakken en vasthouden niet altijd correct gebeurt wanneer bijvoorbeeld (tijdelijk) personeel op een ««oude» manier is opgeleid of een beveiliger zonder juiste opleiding «bijspringt». Het is daarom belangrijk dat instellingen scherp zijn op het niveau van de kwaliteiten en vaardigheden van professionals, ook bij de inhuur van tijdelijk personeel. Het borgen van de kwaliteit van het handelen van professionals is een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid ligt enerzijds bij de jeugdprofessional die het directe contact heeft met jeugdigen. De jeugdprofessional moet beschikken over passende vaardigheden en kwaliteiten, een SKJ- of BIG-registratie en zich houden aan de geldende beroepscodes. Anderzijds is de werkgever verantwoordelijk voor de kwaliteit van haar werknemers, zij moet namelijk kunnen instaan voor hun kwaliteiten en vaardigheden. Dit doet een werkgever onder andere door diploma’s en een Verklaring omtrent gedrag (VOG) aan haar werknemers te vragen en door hen de ruimte en tijd te bieden zich blijvend te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat daaruit kan worden afgeleid dat de incidenten binnen de instellingen voortkomen uit een falend beleid van het bestuur van de instellingen, dat immers de mogelijkheden heeft om te beschikken over de gedraging van het personeel door toereikend goed gekwalificeerd personeel aan te nemen en goed te trainen en dat men, de bestuurder, daardoor aanvaardt (door niet in te grijpen of te trainen) dat de incidenten plaatsvonden en konden blijven plaatsvinden? Kunt u uw mening toelichten?
Het voorkomen van incidenten binnen een instelling kan meerdere oorzaken hebben. In de beantwoording van de bovengenoemde vragen van het Kamerlid Van den Hil staat bijvoorbeeld dat jongeren ook pijn kunnen ervaren als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere vastpakken. Dat laat onverlet dat bestuurders eindverantwoordelijk zijn voor de kwaliteit, veiligheid, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te beschikken over gekwalificeerd personeel en ervoor te zorgen dat professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden. Niet voor niets neemt de IGJ de verbeterkracht van een instelling (na een toezicht) mee in het wegen van het vertrouwen dat de instelling zelf geconstateerde tekortkomingen zelfstandig kan en zal oplossen.
Wat is uw standpunt over het bestuur van de betreffende instellingen als zij niet gekwalificeerd personeel aannemen of onvoldoende trainen voor dergelijke situaties?
Ik kan geen uitspraken doen over het handelen van een bestuur. In het algemeen kan ik melden dat jeugdigen en hun ouders recht hebben op zorg van goede kwaliteit die voldoet aan professionele standaarden. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het bestuur van een instelling eindverantwoordelijk voor onder andere de kwaliteit van de zorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de IGJ hebben gezamenlijk het kader «Goed Bestuur» ontwikkeld, dat geldt voor alle zorgaanbieders, ongeacht de omvang of organisatiestructuur. Dit kader is gebaseerd op wetgeving, veldnormen en goede voorbeelden. Ook de Governancecode Zorg biedt bestuurders en toezichthouders een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede jeugdhulp. Het is de taak van de raad van toezicht om toezicht te houden op het beleid van het bestuur van een instelling en de algemene gang van zaken. Een raad van toezicht kan een bestuurder, waarvan de raad oordeelt dat deze niet goed functioneert, schorsen of ontslaan. Goede controle van de raad van toezicht, door bijvoorbeeld periodiek contact met medezeggenschapsorganen uit de organisatie, verkleint het risico op incidenten binnen instellingen.
Bent u van mening dat hier de bestuurdersaansprakelijkheid zou moeten gelden en bestuurders, als zij niet voldoende maatregelen nemen om dergelijke incidenten te voorkomen, ook bij de rechter aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden? Kunt u uw mening onderbouwen?
De hoofdregel is dat de organisatie wordt aangesproken en niet de bestuurder(s). Bestuurdersaansprakelijkheid is derhalve een uitzondering. In sommige situaties is het evenwel gerechtvaardigd dat een bestuurder persoonlijk aansprakelijk gesteld wordt. Dit kan zich onder andere voordoen als personen of organisaties schade hebben geleden als gevolg van het handelen (of nalaten) van een bestuurder.
Van bestuurdersaansprakelijkheid is in dat geval sprake als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan als de bestuurder nalaat maatregelen te treffen om incidenten te voorkomen, hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Indien u het ermee eens bent, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat dit kan?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat personen of organisaties die schade hebben geleden door het handelen of nalaten van een bestuurder van een rechtspersoon, de bestuurder aansprakelijk kunnen stellen. Of een bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
Indien u het niet eens bent met hetgeen in vraag 6 is gesteld: waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat het aansprakelijk stellen van de bestuurder van een rechtspersoon door de persoon of organisatie die schade heeft geleden in het algemeen mogelijk is. Of de bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
De Kamer ontvangt regelmatig signalen dat jongeren die aangifte willen doen tegen de instelling of medewerkers van de instelling wegens mishandeling of geweld, door de politie worden geadviseerd dit niet te doen of dat aangiften stelselmatig worden opgelegd of geseponeerd: wat vindt u hiervan?
Iedereen heeft altijd het recht om aangifte te doen indien men slachtoffer is van een strafbaar feit. Bij een melding door een jongere bij de politie gaat de politie in gesprek met het slachtoffer om te bezien hoe deze het beste kan worden geholpen en uitleg te geven over de opties. Daarin komt ook het proces van aangifte en bewijsvoering ter sprake.
Er zijn ook andere manieren om als jongere individuele erkenning en genoegdoening te verkrijgen. In mijn antwoorden van 8 november 2024 op vragen van het lid Westerveld (GL/PvdA) ben ik hierop ingegaan.3 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling. De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie (OM) te beslissen of het tot een vervolging komt.
Bent u van mening dat als kwetsbare jongeren binnen een beoogd beschermde en veilige omgeving geconfronteerd worden met dergelijk geweld, zij altijd aangifte moeten kunnen doen van strafbare handelingen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie het antwoord op vraag 9.
In het verlengde van vraag 6: bent u van mening dat ook hier de bestuurdersaansprakelijkheid moet gelden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat van (externe) bestuurdersaansprakelijkheid sprake is als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Vindt u dat de overheid, die een verzwaarde zorgplicht heeft als kinderen op grond van een kinderbeschermingsmaatregel worden geplaatst in een accommodatie voor jeugdzorg, kinderen mag blijven plaatsen in instellingen die er blijk van geven dat zij de fysieke veiligheid van kinderen niet borgen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpinstellingen, waaronder of sprake is van een veilige situatie. Als daarvan geen sprake is dient de instelling in opdracht van de IGJ een verbeterplan op te stellen. Bij een laag vertrouwen (in de verbeterkracht) kan de inspectie andere interventies inzetten, zoals verscherpt toezicht of een aanwijzing. Als de directe veiligheid van kinderen in het geding is, informeert de IGJ de plaatsende instanties daarover.
Klopt het dat de IGJ rapporteert2 dat de ombouw van gesloten jeugdzorg door de keten niet of onvoldoende wordt opgepakt en daarover haar zorgen uit? Bent u op de hoogte dat de Rijksuniversiteit Groningen beschikt over een onderzoeksopzet om een alternatief uit te werken door de geslotenheid die nodig kan zijn, te bieden in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang? Overweegt u, gelet op de zorgen van de IGJ, aan deze universiteit een onderzoeksopdracht te geven?
Het klopt dat IGJ haar zorgen geuit heeft dat de ombouw van de gesloten jeugdhulp onvoldoende gepaard gaat met de opbouw van alternatieve vormen van hulp. Ik heb u daarover eerder geïnformeerd.5 Ik ken de onderzoeksopzet van de Rijksuniversiteit Groningen niet. Ik zal daar navraag naar doen.
Bent u bereid de wet aan te scherpen, zodat mishandeling en andere zaken in de jeugdzorg grond zijn voor een forse strafverzwaring, omdat deze jongeren aan de instellingen zijn toevertrouwd en zij daarvoor betaald worden met publiek geld?
Het is uiteraard van groot belang dat gevallen van mishandeling in de jeugdzorg, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de minderjarige en degene aan wiens zorg hij is toevertrouwd, passend worden bestraft. Met de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, is de strafverzwaringsgrond bij mishandeling van een minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie dan ook uitgebreid tot andere personen dan directe familieleden tot wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, zoals personen werkzaam in zorginstellingen, internaten, op scholen en in de buitenschoolse opvang. Deze strafverzwaringsgrond kan van toepassing zijn op medewerkers in de jeugdzorg. In dergelijke gevallen kan de gevangenisstraf die is gesteld op het gepleegde misdrijf met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, Sr). Ook als een minderjarige stelselmatig wordt mishandeld, kan de gevangenisstraf die op het misdrijf is gesteld, met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 2, Sr). Deze strafverzwaringsgrond is met dezelfde wet geïntroduceerd, zodat bij langdurige mishandeling met vaak grote impact op slachtoffers een zwaardere straf kan worden opgelegd.
Bent u bereid om standaard schadevergoedingen vast te stellen voor jongeren bij overtreding van verboden?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding om de bestaande mogelijkheden tot het verkrijgen van een vergoeding verder uit te breiden. Op dit moment kent ons systeem namelijk al verschillende mogelijkheden om een schadevergoeding of tegemoetkoming te krijgen.
Indien sprake is van (im)materiële schade kan dit worden verhaald op de degene die deze schade heeft veroorzaakt. Dit kan in een civiele procedure, maar dit kan ook tijdens een eventuele strafrechtelijke procedure. In het strafrechtelijk kader is het mogelijk om je als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Als benadeelde partij kan je de rechter verzoeken om een vergoeding van (im)materiële schade. In een civiele procedure is het mogelijk om een schadevergoeding te verzoeken in het kader van een onrechtmatige daad. In zowel de strafrechtelijke als civiele procedure is het de rechter die beslist over de eventuele toe te kennen schadevergoeding.
Daarnaast kan een slachtoffer zich wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Onder bepaalde voorwaarden kent het Schadefonds een financiële tegemoetkoming toe. Zo moet er onder andere sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf waaruit ernstig lichamelijk of psychisch letsel is voortgekomen. De tegemoetkoming wordt alleen toegekend indien de dader of een verzekering de schade reeds vergoedt.
Daarnaast kunnen slachtoffers van een gewelds- of seksueel misdrijf een aanvraag voor een tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds. Er gelden wel een aantal voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. Zo moet er o.a. sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf, dient er sprake te zijn van ernstig of lichamelijk letsel, dient het misdrijf in Nederland te hebben plaatsgevonden en is relevant of een slachtoffer een eigen aandeel heeft in het gebeurde.
Het bericht dat supermarkten alcohol dubbel zo vaak in de aanbieding hebben als vier jaar geleden. |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Questionmark waaruit blijkt dat het aantal alcoholaanbiedingen in supermarktfolders tussen 2020 en 2024 is verdubbeld? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van Questionmark. Het is opvallend dat het aantal aanbiedingen voor alcoholhoudende drank in folders in vier jaar tijd met 50% is toegenomen. Dat het aantal aanbiedingen toeneemt, bleek eerder al uit de Superlijst Gezondheid 2024.
Hoe rijmt u de toename aan supermarktaanbiedingen voor alcohol, waarvoor jongeren extra gevoelig zijn, met de doelstellingen van het door uw voorgangers geformuleerde Nationaal Preventieakkoord, waarin supermarkten beloofden gezonde keuzes te stimuleren? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de toename van supermarktaanbiedingen voor alcohol de doelstellingen van het Nationaal Preventieakkoord ondermijnt?
In het Nationaal Preventieakkoord (NPA) is met verstrekkers (waaronder de brancheorganisatie van supermarkten CBL) en producenten afgesproken dat zij met oplossingen komen om het bereik en de beïnvloeding van jongeren door alcoholmarketing naar redelijkheid te beperken.
Supermarkten hebben met hun aanbod en marketing enorme invloed op de keuzes die we maken. De supermarkt is daarbij één van de vijf plekken waar jongeren het meest in aanraking komen met marketing. De regels voor alcoholmarketing zijn vastgelegd in de Mediawet, de Alcoholwet en de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken (RvA). In samenwerking met het CBL is vorig jaar in de RvA opgenomen dat reclame in de supermarkt niet aantrekkelijk mag zijn voor minderjarigen door bijvoorbeeld het bouwen van krattenstadions, erebogen, actiedisplays met lichteffecten etc. Deze actie volgde uit het NPA en is een mooie stap. Supermarkten kunnen echter meer doen om de gezonde keuze makkelijker maken, door alcoholhoudende drank alleen aan te bieden via het alcoholschap en niet daarbuiten.
Ik werk op dit moment aan een samenhangende preventiestrategie waarin het voorkomen van problematisch alcoholgebruik wordt meegenomen en partijen als het CBL worden gevraagd hieraan bij te dragen. Deze maand verwacht ik ook de Monitor Kidsmarketing waarin het bereik van minderjarigen en de naleving van de RvA wordt meegenomen. Deze monitor betrek ik bij het maken van nieuwe afspraken over alcoholmarketing binnen de genoemde preventiestrategie.
Kunt u per afspraak binnen het Nationaal Preventieakkoord over de promotie van alcohol door supermarkten aangeven in hoeverre deze wordt nageleefd?
Supermarkten zijn gehouden aan de regelgeving voor alcoholmarketing, waaronder de Reclamecode voor Alcoholhoudende drank (RvA). In de RvA zijn regels opgenomen waar reclames aan moeten voldoen. De Reclame Code Commissie (RCC) geeft een oordeel over concrete reclame-uitingen aan de hand van klachten. Uit navraag bij de RCC blijkt dat er relatief weinig klachten over alcoholreclame bij hen zijn gedaan. De klachten die tot een uitspraak leiden, betreffen niet vaak reclame van supermarkten. Als na een klacht blijkt dat een reclame in strijd is met de RvA, volgt over het algemeen een advies om niet meer op dergelijke wijze reclame te maken. Dit advies wordt in de meeste gevallen opgevolgd. De afgelopen vijf jaren heeft de RCC 21 klachten ontvangen, waarbij één klacht (in 2022) ging over (een kortingsactie) in een supermarkt. Ik heb ook Stichting Verantwoord Alcoholgebruik (STIVA) gevraagd in hoeverre zij zelf meldingen of signalen krijgt over supermarkten die de RvA niet naleven. STIVA geeft aan dat ze in 2024 één melding heeft gekregen en dat dit met de supermarkt is opgelost. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 en 2 blijf ik zelf monitoren in hoeverre alcoholmarketing minderjarigen bereikt.
Bent u van mening dat zelfregulering binnen de supermarktbranche, waarvoor Nederland heeft gekozen in tegenstelling tot de meeste andere EU-lidstaten die kozen om de Audiovisuele Mediarichtlijn te verwerken in wetgeving, voldoende effectief is gebleken om de alcoholpromotie te beperken? Zo nee, welke concrete aanvullende maatregelen overweegt u?
Ik ben in afwachting van de Monitor Kidsmarketing en zal deze betrekken bij de uitwerking van de samenhangende preventiestrategie.
In hoeverre overweegt u regelgeving om reclame en promotie voor alcoholhoudende dranken in supermarkten aan banden te leggen, vergelijkbaar met de restricties op tabaksreclame?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de podcast «Bezopen» gemaakt door Omroep MAX voor NPO Radio 1, waarin nog een andere vorm van alcoholmarketing die steeds vaker wordt ingezet, namelijk het gebruik van sociale media en micro-influencers om alcoholproducten onder jongeren te promoten, wordt besproken?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat studentenhuizen in ruil voor Instagram-story’s gratis trays met alcoholische dranken schijnen te ontvangen, ondanks dat hiermee artikel 19 van de reclamecode schijnbaar gebroken wordt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van zelfregulering?
Het is op basis van de Alcoholwet verboden om alcoholhoudende drank gratis weg te geven of met een korting van meer dan 25%. Bij de NVWA die toeziet op verboden prijsacties, zijn geen signalen over deze praktijk ontvangen. Op basis van dit soort signalen en meldingen kan de NVWA wel altijd onderzoek starten naar verboden prijsacties. Ook in de RvA staat dat alcohol niet gratis mag worden weggegeven.
De afgelopen vijf jaar heeft de RCC vijf uitspraken gedaan (waarvan 1 in 2024) over klachten die betrekking hadden op reclame-uitingen van een selzer-product, deze uitingen bleken strijdig met de RvA maar gingen niet over het gratis weggeven van alcoholhoudende drank. STIVA (houder van de RvA) geeft aan dat het destijds om een aantal nieuwe ondernemers ging die niet (goed) op de hoogte bleken van de regelgeving. Inmiddels zijn deze selzer-bedrijven overgenomen door grotere producenten die goed aangesloten zijn op de wet- en regelgeving.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van micro-influencermarketing alcoholgebruik onder jongeren nog verder kan normaliseren en stimuleren, en zo in strijd is met de afspraken uit het Nationaal Preventieakkoord?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van een onwenselijke trend maar ik hou het via de NVWA in de gaten.
Gezien het feit dat ongeveer één op de drie van de ondervraagde studenten zelf of iemand kent die gratis alcohol heeft gekregen in ruil voor promotie, acht u de huidige regulering van alcoholmarketing voldoende effectief? Welke aanscherping van wetgeving of handhaving acht u noodzakelijk?3
Zie de antwoorden op vraag 7 en 8.
Hoe kan het toezicht op alcoholmarketing via sociale media worden verbeterd, met name wanneer deze gericht is op studenten en jongeren?
Op basis van de huidige wet- en regelgeving kan niet voorkomen worden dat alcoholmarketing minderjarigen bereikt als zij een onjuiste leeftijd hebben opgegeven op hun social media account. Daarom wordt in de literatuur een verbod op online marketing voor alcohol voorgesteld. Uit de Monitor Kidsmarketing 2023 blijkt dat jongeren nauwelijks gerichte alcoholmarketing ontvangen, maar dat gelet op bovenstaande praktijk, zij toch met regelmaat ongewenste alcoholreclame kunnen ontvangen.
Om jongeren beter te beschermen is naar aanleiding van het NPA de RvA in 2024 aangepast en zijn er strengere regels voor het gebruik van influencers opgenomen. Zo moeten influencers minimaal 25 jaar zijn, een NIX 18 vermelding gebruiken en zich houden aan de overige regels van de RvA. De RCC heeft een instrument op basis van kunstmatige intelligentie ontwikkeld om het bereik van marketing onder minderjarigen te monitoren. STIVA die namens de alcoholproducenten houder is van de RvA monitort met dit instrument alle alcoholreclames en alcoholposts op social media. Van 3500 influencers volgt ze alle social media posts. Van de gevonden posts betreft 1 op de 1000 een alcoholpost en daarvan voldoet 97% aan de RvA. In de meeste gevallen waarin niet aan de RvA wordt voldaan, gaat het volgens STIVA om het in de RvA verplichte NIX18-logo dat nog niet of niet goed gebruikt. Van alle posts wordt 97% gedeeld via Instagram. Instagram heeft volgens STIVA een goed werkende leeftijdsfilter. STIVA heeft het afgelopen jaar veel voorlichting gegeven aan producenten, verstrekkers en influencers over de gewijzigde RvA.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op video-uploaders (influencers) met meer dan 500.000 volgers. Video-uploaders zijn gehouden aan de algemene regels die gelden voor commerciële boodschappen: ze moeten helder zijn over reclame, rekening houden met minderjarigen en zich aansluiten bij de Stichting Reclame Code.
Dit neemt echter niet weg dat influencers die verbonden zijn aan een alcoholmerk en aan de regels voldoen, populair kunnen zijn onder minderjarigen en hen gelet op bovenstaande praktijk, toch met alcoholmarketing kunnen bereiken. Zoals gezegd hou ik vinger aan de pols met de Monitor Kidsmarketing en werk ik aan nieuwe afspraken.
Bent u bereid wetgeving aan te scherpen om sluikreclame voor alcohol op social media harder aan te pakken, gezien de maatschappelijke kosten van alcoholschade en de toenemende invloed van sociale media op het drinkgedrag van jongeren?
Ik constateer dat de alcoholproducenten de RvA hebben aangescherpt om minderjarigen beter te beschermen tegen online reclame en dat ze zich inspannen voor goede naleving van de RvA. Zoals hierboven aangegeven, neem ik de uitkomsten van de Monitor Kidsmarketing mee in de brede samenhangende preventiestrategie die ik binnenkort met u deel.
Kunt u toezeggen dat u, in navolging op de uiteenzetting die u de Kamer heeft gestuurd, in de nieuwe integrale preventiestrategie concrete maatregelen opneemt die alcoholreclame die jongeren bereikt aan banden legt?
Zie antwoord vraag 11.
De zorgwekkende staat van het funderend onderwijs op Curaçao |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (CU), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de Inspectie van het Onderwijs in haar nieuwste rapport een zorgwekkend beeld over het funderend onderwijs op Curaçao moet schetsen?1
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Het is hierdoor niet aan het Ministerie van OCW om uitspraken te doen over rapporten over het onderwijs in Curaçao die zijn opgesteld door de Inspectie van het Onderwijs van Curaçao of één van de andere landen. Desalniettemin werken we onder andere via de Landspakketten en in het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) op vrijwillige basis samen met de Caribische landen aan verbeteringen en hervormingen in het onderwijs.
Klopt het beeld dat dit het derde rapport is in korte tijd, en één van de vele in de afgelopen tien jaar, die structurele problemen blootleggen, maar dat desondanks concrete veranderingen lijken uit te blijven? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstkansen van kinderen en jongeren die opgroeien op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt zo’n zorgwekkend beeld ook in deze mate voor het funderend onderwijs op Aruba en Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is deze zorgwekkende situatie ook een specifiek punt van aandacht geweest bij het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) 2024, waarbij de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland elkaar – ditmaal niet in persoon, maar schriftelijk – ontmoetten?2
De staat van het funderend onderwijs op Curaçao zoals genoemd in het inspectierapport is geen specifiek punt van aandacht geweest bij het M4LO. De M4LO-structuur met de bijbehorende ambtelijke stuurgroep en werkgroepen is gebaseerd op continue vrijwillige samenwerking en kennisdeling tussen de vier landen binnen het Koninkrijk, met de gelijkwaardigheid van ieder land als uitgangspunt. Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Het Ministerie van OCW werkt nauw samen met Curaçao en ook Aruba en Sint Maarten op onder andere de lerarenopleiding, taal, de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt, doorstroom en verbetering van het studentsucces van Caribische studenten in het Koninkrijksbrede programma Strategic Education Alliance (SEA).
Kunt u puntsgewijs uiteenzetten in hoeverre de Slotconclusies Onderwijs en Wetenschap november 2024 Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland kunnen en moeten meehelpen om deze problematiek op Curaçao aan te pakken?3
In de Slotconclusies van het schriftelijke M4LO van november 2024 hebben de landen van het Koninkrijk een aantal afspraken gemaakt die bijdragen aan het oplossen van de door u beschreven problematiek.4 Via het samenwerkingsverband Kibrahacha wordt gewerkt in het kader van samen opleiden aan de lerarenopleidingen op de benedenwindse eilanden. Het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib draagt bij aan meertaligheid in de klas. Ook werken de landen via de werkgroep Rode Draden Doorlichting waar mogelijk samen aan het opvolgen van de aanbevelingen uit de doorlichtingen van het onderwijs, uitgevoerd in het kader van de landspakketten
In hoeverre wordt uw gezamenlijke aanpak van de problematiek ondersteund met specifieke aandacht voor goed onderwijs op de BES-eilanden?
In het M4LO worden de Caribisch Nederlandse eilanden vanwege hun status als bijzondere gemeenten van Nederland vertegenwoordigd door het land Nederland. De onderwerpen in het M4LO zijn (ei)landoverstijgend en zijn dus ook van belang voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tevens vanwege de regionale verbondenheid werken we nauw samen met de landen om ook het onderwijs op Caribisch Nederland te verbeteren, met name door middel van de programma’s Kibrahacha en SEA. Aangezien OCW voor Caribisch Nederland een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor de landen vragen sommige onderwerpen om een andere aanpak dan agendering in het M4LO. Met Bonaire, Saba en Sint Eustatius werken we onder andere samen aan de uitvoering van de derde onderwijsagenda per eiland6.
Hoe gaat u de uitvoering van de motie White c.s. over een plan van aanpak om het onderwijs in Caribisch Nederland te verbeteren betrekken bij de Koninkrijksbrede afspraken voor het M4LO 2025?4
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht 'Ambulance met spoed steeds langer onderweg: 'In ons dorp bijna nooit op tijd'' |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulance met spoed steeds langer onderweg: «In ons dorp bijna nooit op tijd»»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het zorgelijk en problematisch dat er grote verschillen tussen aanrijtijden van ambulances bestaan tussen verschillende veiligheidsregio’s, provincies, steden, dorpen en kernen?
Er bestaan inderdaad verschillen tussen regio’s als het gaat om de responstijden van ambulances. In landelijke gebieden is er minder speling met het aantal ambulances. Toch is het in het licht van schaarste aan personeel niet realistisch om een overcapaciteit van ambulances na te streven die weinig ritten krijgen en bemand moeten worden met gespecialiseerde verpleegkundigen die we op andere plekken hard nodig hebben, zoals op de spoedeisende hulp of de intensive care.
In de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd2 kan worden bereikt door een ambulance. In de regelgeving is dus geborgd dat de spreiding van de standplaatsen op orde moet zijn. Desondanks is er een verschil in het aantal ambulances dat beschikbaar is in drukbevolkte, dan wel in dunbevolkte gebieden.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Slimme en specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin, door zoveel mogelijk factoren mee te wegen. Denk aan historische data van ambulanceritten, verkeersomstandigheden, de positie-informatie van overige ambulances, enzovoort.
Vindt u dat er maatregelen genomen moeten worden nu blijkt dat in slechts 60 gemeenten de aanrijtijden van ambulances binnen de norm vallen? Zo ja, bent u bereid om met de veiligheidsregio’s in gesprek te gaan over de grote verschillen in aanrijtijden en de toenemende overschrijdingen van de aanrijdnormen?
De streefnorm3 geldt op het niveau van de veiligheidsregio. Dit is ook het niveau waarop het RIVM jaarlijks het aantal benodigde ambulances berekent. Dat neemt niet weg dat ook op het niveau van de veiligheidsregio de responstijden vaak langer zijn dan de streefnorm. De 15-minutennorm is echter niet medisch onderbouwd en geldt voor allerlei gradaties van spoed. De ambulancesector werkt daarom sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de groots mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is wel medisch onderbouwd. De ambulance rukt in deze situaties uit met de hoogst mogelijke spoed vanaf de post. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Oók ambulances van buur-regio’s. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt, de ambulance ook echt sneller ter plaatse is. De definitieve evaluatie van de nieuwe werkwijze verschijnt in juli. Daarna zal ik bepalen of we ook in de wet- en regelgeving aanpassingen doen aan de normen die nu gelden. Ik zal uw Kamer daar uiteraard over op de hoogte houden.
Welke concrete acties gaat u, de veiligheidsregio en/of de ambulancedienst nemen om de aanrijtijden te verbeteren?
In mijn vorige antwoord ging ik al in op de vernieuwde urgentie-indeling van de ambulancesector. Daarmee verwacht ik dat de ambulance sneller ter plaatse is in situaties waarin elke minuut telt.
Wat een belangrijke slag is in de algehele verbetering van responstijden, is het voorkomen dat de ambulance onnodig bezet (en daarmee niet beschikbaar) is. Daarom hecht ik veel waarde aan zorgcoördinatie4 als middel om de acute zorg toegankelijk te houden. Bij zorgcoördinatie zijn – naast de regionale ambulancevoorzieningen – de huisartsenspoedposten, eerstelijnsverblijf coördinatiepunten, aanbieders van acute wijkverpleging en aanbieders van ggz-zorg betrokken. Hierdoor kunnen triagisten op de meldkamers die werken met zorgcoördinatie, gebruikmaken van een breder palet aan in te zetten zorgvormen in combinatie met inzicht in actueel beschikbare capaciteit bij de verschillende partners in de acute zorgketen. Op die manier wordt gekeken waar een patiënt het beste terecht kan met zijn niet-levensbedreigende maar wel acute zorgvraag. Daarmee wordt de patiënt naar de juiste zorgverlener geleid, wordt de beschikbare capaciteit in de gehele acute zorgketen beter benut, verminderen we piekdrukte op één plek die doorwerkt naar andere plekken en sectoren, en kan de ambulance worden ingezet voor de spoedeisende zorg waarvoor de ambulancezorg is bedoeld.
Vindt u dat gemeenten zelf moeten kunnen beoordelen in hoeverre de vernieuwde urgentie-indeling, die invloed heeft op aanrijtijden, tot tevredenheid stemt in plaats van een regionale norm? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de wens om uit oogpunt van transparantie jaarlijks op gemeente(kern)niveau te rapporteren over de responstijden, zodat de gemeenten meer inzicht krijgen. Daarom heb ik Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) jaarlijks transparantie te verschaffen over de responstijden van de ambulance op gemeenteniveau en waar mogelijk op gemeentekernniveau. Ik benadruk daarbij wel dat ik het belangrijk vind om de prestaties van de RAV’s te (blijven) beoordelen op het niveau van de veiligheidsregio.
Kunt u het aantal ambulanceposten, waarvandaan ambulances kunnen aanrijden, voor de afgelopen 10 jaar inzichtelijk maken? Hoe beoordeelt u de ontwikkeling van het aantal ambulanceposten in relatie tot de toenemende normoverschrijding van de aanrijtijden van ambulances?
Het aantal 24/7-uurs ambulancestandplaatsen wordt jaarlijks gerapporteerd in de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM. Deze zijn vanaf 2017 bekend:
Ambulancestandplaatsen
219
213
224
225
228
225
226
221
= Aantal standplaatsen ambulancezorg met 24/7-uurs paraatheid
Het aantal (statische) ambulanceposten is niet als enige relevant voor de tijdigheid van ambulances. Ambulances zijn constant onderweg en keren niet steeds terug naar hun standplaats voordat zij opnieuw ingezet worden. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat een rijdende ambulance, die bijvoorbeeld net een inzet heeft gehad, alweer wordt opgeroepen voor een volgende inzet. Ook kan een ambulance ten behoeve van de regionale dekking in een bepaald gebied gepositioneerd worden, maar niet per se bij een standplaats. De meldkamer ambulancezorg ziet precies waar de ambulances rijden of staan en maakt op basis daarvan een keuze op basis van beschikbaarheid en urgentie welke ambulance het beste kan worden ingezet. Zo kan een ambulance toevallig net dichtbij in de buurt zijn, waardoor die ambulance er sneller is dan wanneer een ambulance vanaf de standplaats zou vertrekken. Als alle ambulances binnen een regio bezet zijn, worden beschikbare ambulances uit buur-regio’s zodanig gepositioneerd, dat de bereikbaarheid weer zo optimaal mogelijk is. Dit proces vindt dag en nacht plaats.
Bent u bereid gemeenten (half)jaarlijks te informeren over de prestatiecijfers van aanrijdtijden per kern?
In navolging van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s.5 ben ik hierover in gesprek gegaan met Ambulancezorg Nederland. Ik heb Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om deze transparantie vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) namens de RAV’s te verschaffen. Deze publicatie zal openbaar zijn. In sommige gevallen zal dit niet op gemeentekern(dorps)niveau maar op gemeenteniveau worden aangeleverd, wanneer de data door te kleine aantallen herleidbaar is naar individuen.
Bent u, mede naar aanleiding van de WOO-procedure van RTL, nu wel voornemens de aanrijtijden en het aantal spoedritten per gemeente en kern actief openbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u voor 2024 het percentage van het aantal ambulanceritten dat de norm van 15 minuten heeft overschreden inzichtelijk maken?
De cijfers over 2024 zijn nog niet bekend. Het sectorkompas ambulancezorg wordt jaarlijks gepubliceerd in juli.
Het bericht ‘Kabinet wil niks betalen, Nederland onwaardig’ |
|
Koops |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad van woensdag 12 februari 2025 met de kop«Kabinet wil niks betalen, Nederland onwaardig», dat beschrijft dat Nederland heeft geweigerd een essentiële commissie die rechters selecteert voor de Hoge Anti Corruptie Rechtbank van Oekraïne te ondersteunen nadat USAID haar fondsen terugtrok?
Ja.
Kan uit de volgende uitspraak van u in het artikel – «We hebben een flinke bezuinigingsopgave, Nederlandse belangen moeten voorop staan bij ontwikkelingshulp» – worden begrepen dat u van mening bent dat de noodfinanciering van een project, waarbij het de bedoeling is om niet corrupte rechters te selecteren voor de Hoge Anti Corruptie Rechtbank van Oekraïne, niet in het belang van Nederland is?
Nederland inventariseert momenteel in samenwerking met Oekraïne en andere donoren de gevolgen die de bevriezing van VS-hulp heeft, op korte en op langere termijn. Het is duidelijk dat dit besluit grote gevolgen heeft voor Oekraïne, op vrijwel alle prioritaire niet-militaire thema’s. Er komen veel verzoeken binnen om het wegvallen van Amerikaanse financiering op te vangen. Nederland bekijkt samen met andere donoren ter plaatse wat mogelijk is om urgente knelpunten te adresseren. Het is evenwel duidelijk dat Nederland en andere donoren niet alle financiële of personele gaten kunnen vullen die het bevriezen dan wel stopzetten van USAID veroorzaakt.
Het kabinet zet zich in Oekraïne actief in voor versterking van de rechtsstaat en corruptiebestrijding en hecht dan ook grote waarde aan de werkzaamheden van de Public Council of International Experts (PCIE). Deze commissie is niet eerder gefinancierd door Nederland. Vanwege het wegvallen van USAID-middelen voor deze commissie en het beroep dat is gedaan op Nederland voor financiering heeft de Nederlandse ambassade direct contact opgenomen met onder meer de EU-vertegenwoordiging in Kyiv. Uiteindelijk bleken het VK en Denemarken – landen die partners zijn van het desbetreffende project – in staat om op korte termijn aan het financieringsverzoek te voldoen, waarmee het belangrijke werk van de PCIE door kon gaan.
Kunt u uitleggen hoe u dit antwoord beziet, gezien de wettelijke verplichting van Nederland, zoals opgenomen in artikel 90 van de Grondwet?
Conform artikel 90 van de Grondwet bevordert het kabinet de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. De «internationale rechtsorde» dient te worden verstaan in de ruime zin van «een internationaal bestel gebaseerd op universeel geldende rechtsnormen».1 Nederland geeft op verschillende manieren inhoud aan deze grondwettelijke taak, die raakt aan vele departementen en beleidsterreinen. Dit is onder andere uiteengezet in de Beleidsnota Mensenrechten, Democratie en Internationale Rechtsorde, en het Beleidskader Mondiaal Multilateralisme.2 Inzet van Nederland op het thema anti-corruptie is hier onderdeel van.
Kunt u uitleggen hoe u dit antwoord beziet in het licht van de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland, zoals die zijn weergegeven in de preambule van het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, waarin het in het belang van de verdragstaten wordt geacht dat ook bij niet-lidstaten anti-corruptie maatregelen worden genomen en dat verdrag haar leden juist oproept om maatregelen in niet-verdragslanden te ondersteunen?
Het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa heeft als doel het bevorderen en versterken van maatregelen teneinde corruptie op zowel nationaal als internationaal niveau te voorkomen en te bestrijden. Onderdeel hiervan is internationale samenwerking bij het opsporen en vervolgen van corruptiedelicten. Nederland geeft invulling aan zijn verdragsverplichtingen door onder andere internationale rechtshulp te verlenen, uitleveringsverdragen af te sluiten en informatie te delen. Net als Nederland is Oekraïne partij bij dit verdrag.
Kunt u toelichten op welke manier u corruptiebestrijding en het benoemen van rechters voor de Oekraïense Hoge Anti Corruptie Rechtbank in het belang acht voor de wederopbouw van Oekraïne en waarom u daarin geen rol ziet voor Nederland?
Het kabinet acht het belangrijk dat de bestrijding van corruptie een centraal element is van de internationale en Nederlandse ondersteuning van Oekraïne. Daarmee helpen we het land om wederopbouw op een zo effectief mogelijke wijze te kunnen vormgeven. Zo steunt Nederland uit het Matra-programma, dat uit de BZ begroting wordt gefinancierd, bijvoorbeeld een project in de regio Zakarpattia waarmee een anti-corruptie bureau wordt opgezet. Zie overigens het antwoord op vraag 7.
Voor een respons op de casus omtrent het Oekraïense Hoge Anti Corruptie Rechtbank, zie vraag 2.
Vindt u de Nederlandse steun in het kader van het Matra programma met een decentraal programma via de ambassade en met «rule of law» trainingsprogramma's, zoals omschreven in de brief van Minister Veldkamp waarin aangegeven wrodt dat deze steun in het belang van de veiligheid en vrijheid van Nederland is1, effectief als de betrokkenheid van buitenlandse anti corruptie experts bij de selectie en de evaluatie van Oekraïense rechters eindigt? Wat voor zin heeft het om rechters in Oekraïne te onderwijzen via «rule of law» trainingsprogramma's als programma's die werkelijk de bedoeling hebben om corruptie uit de Oekraïense rechterlijk macht te bannen niet door Nederland worden gesteund?
Het project van de PCIE waarbij geassisteerd wordt bij de selectie van rechters van het Hoge Anticorruptiehof van Oekraïne vindt doorgang – er is geen sprake van vroegtijdige beëindiging.
Momenteel inventariseert Nederland in samenwerking met andere landen welke gevolgen de bevriezing van Amerikaanse hulp exact heeft, op de korte en langere termijn. Dit raakt aan vele voor Nederland prioritaire thema’s en projecten in Oekraïne, waaronder op rule of law. Zodra er duidelijker zicht is op de impact onderzoekt het kabinet binnen de beleidskaders zijn handelingsperspectief.
Bent u van mening dat de bestrijding van buitenlandse corruptie blijvend moet worden gesteund en dat de opschorting daarvan, zoals die kennelijk door de VS wordt voorgestaan2, niet in het belang van Nederland is?
Ja. Corruptie heeft een sterk ondermijnend effect; het tast niet alleen het vertrouwen in de overheid aan, maar heeft ook een negatief effect op de kwaliteit van publieke dienstverlening, economische ontwikkeling, het gelijk speelveld en ondernemersklimaat. Het kabinet hecht dan ook waarde aan een brede en integrale benadering bij het voorkomen en bestrijden van corruptie. De voortdurende steun voor internationale samenwerking inzake de bestrijding van buitenlandse corruptie is daarbij cruciaal.
Nederland neemt zijn verantwoordelijkheid binnen internationale anti-corruptie gremia door te werken aan de implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit onder andere het OESO Anti-omkopingsverdrag en het VN anti-corruptieverdrag. Ook is Nederland actief betrokken bij de aan deze verdragen gerelateerde werkgroepen, evenals de Anti-corruptiewerkgroep van de G20 (ACWG) en de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO). Om de Nederlandse steun voor de internationale strijd tegen corruptie te benadrukken, heeft Nederland sinds 2024 een Speciaal Gezant anti-corruptie.
Voor Nederland is versterking van de rechtsstaat voorts een centraal onderdeel van het EU-toetredingsproces van kandidaat-lidstaten. Hervormingen op het gebied van goed bestuur, transparantie – en daarmee tevens corruptiebestrijding – en de rechtsstaat zijn belangrijk en waar mogelijk ondersteunt Nederland daarbij, ook in Oekraïne, in lijn met de Motie Paternotte/Veldkamp.5
Bent u van mening dat als een incident zich voordoet, zoals het plotseling terugtrekken van steun door de Verenigde Staten en daarbij steunprogramma's die ook voor Nederland essentieel zijn in gevaar komen, hulp moet worden geweigerd omdat er geen budget beschikbaar is, zodat Nederland niet bijdraagt aan oplossingen en er daarbij kennelijk van uitgaat dat partnerlanden zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk de problemen wel zullen oplossen?
Zie antwoord op vraag 2.
Wilt u uw standpunt met betrekking tot steun aan de rechterlijke hervorming in Oekraïne heroverwegen en samen met haar partners ervoor zorgdragen dat in ieder geval de commissie van internationale deskundigen die betrokken is bij de selectie van rechters van de Hoge Anti Corruptie Rechtbank blijvend zal worden gesteund?
Momenteel inventariseert Nederland in samenwerking met andere landen welke gevolgen de bevriezing dan wel stopzetting van Amerikaans hulp precies heeft, op de korte en langere termijn. Het is duidelijk dat dit raakt aan veel voor Nederland prioritaire thema’s en dat de financiële gevolgen groot zijn. Zodra er duidelijker zicht is op de impact onderzoekt het kabinet binnen de beleidskaders zijn handelingsperspectief.
Het bericht ‘Jongeren verlaten sociale advocatuur om vergoedingen’ |
|
Wijen-Nass |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het bericht «Jongeren verlaten sociale advocatuur om vergoedingen»?1
Ja
Deelt u de mening dat de vergrijzing binnen de sociale advocatuur en het afnemend aantal sociaal advocaten een gevaar zijn voor de rechtszekerheid in Nederland?
Toegang tot het recht is een fundament van onze democratische rechtsstaat. Sociaal advocaten zijn van wezenlijk belang voor deze toegang voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving. Deze dalende trend is daarom zorgwekkend en het tij moet gekeerd worden. Iedereen in Nederland moet een passende en duurzame uitkomst kunnen vinden voor een (juridisch) probleem. Het recht op rechtsbijstand is in Nederland een grondrecht en is vastgelegd in artikel 18, tweede lid, van de Grondwet. Het is daarom ook van groot belang dat de toegang tot rechtsbijstand is gegarandeerd.
Bent u bereid om maatregelen te nemen voor dit probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.2 Zo is met de invoering van scenario 1 van de Commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd. Verder worden sinds 2021 de kosten van de beroepsopleiding voor advocaat-stagiaires in de sociaal advocatuur vergoed. Daarnaast lopen er verschillende initiatieven om de aandacht voor de sociale advocatuur in het onderwijs te vergroten. Voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen en initiatieven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociaal advocatuur verder kan worden bevorderd: een redelijke vergoeding en bestaanszekerheid. Dit doe ik in gezamenlijke verantwoordelijkheid met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). Ik zal uw Kamer hier nog voor het commissiedebat gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april a.s. nader over informeren.
Op welke manieren kunt u het beroep van sociaal advocaat aantrekkelijker maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe kijkt u naar de afname van sociaal advocaten in de regio?
De sociale advocatuur staat onder druk. De berichtgeving hierover is zorgelijk, maar niet nieuw. Het is van belang de in- en uitstroom van sociaal advocaten te monitoren. De commissie-Van der Meer II beveelt dit ook aan in haar rapport.3 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan.
Deelt u de zorgen dat vooral de regio onevenredig benadeeld wordt door deze problemen?
Ja. Ik ben bekend met de signalen dat het in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. Dus die zorgen deel ik.
Bent u bereid om in de (plattelands)regio’s extra maatregelen te nemen of daar extra te investeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
In algemene zin geldt dat er momenteel nog voldoende sociaal advocaten zijn om aan de vraag van rechtzoekenden te voldoen. Wel zijn er signalen dat het in sommige regio’s en in specifieke rechtsgebieden knelt. Het plan van aanpak sociale advocatuur waarin een menukaart van oplossingsrichtingen in beeld is gebracht voor de aanwas van sociaal advocaten, is nog steeds van kracht.4 Ter uitvoering van dit plan zijn verschillende maatregelen en initiatieven gestart om het aanbod van sociaal advocaten te stimuleren, zoals de subsidieregeling beroepsopleiding sociaal advocaten en verschillende initiatieven in het rechtenonderwijs. Het Kenniscentrum houdt gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. De gegevens over sociaal advocaten zijn uitgesplitst naar leeftijd, locatie en de verschillende rechtsgebieden. Verder heb ik zoals hiervoor aangegeven het Kenniscentrum gevraagd onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten met daarbij een onderscheid naar rechtsgebied en regio. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek zal ik nader bekijken of en zo ja welke specifieke maatregelen vereist zijn.
Bent u ook van mening dat het systeem van toevoegingen moet worden herzien?
Het probleem in het aanbod van sociaal advocaten wordt niet direct veroorzaakt door het toevoegingensysteem an sich. Uit onderzoek5 is wel gebleken dat de hoogte van de vergoedingen impact heeft op dit aanbod. Het momentum is nu om te kijken naar en te werken aan maatregelen en initiatieven die noodzakelijk zijn op de lange termijn. Waar willen we over 5–10 jaar staan met de sociale advocatuur? De dalende trend van het aanbod sociale advocatuur moet doorbroken worden. Daarom is het van belang om samen met onder meer de NOvA, de RvR en de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland een vernieuwende, concrete en inspirerende visie vorm te geven. Daarbij zal nagedacht worden over fundamentele vraagstukken over hoe de sociale advocatuur er in de toekomst georganiseerd kan worden. Vanuit ieders gedeelde verantwoordelijkheid wil ik gericht doelen stellen en vervolgmaatregelen afspreken die bij dragen aan een volwaardig en toekomstgericht beroep van sociaal advocaat. Zodat daarmee de toegang tot het recht voor de rechtsbijstandsgerechtigde ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 13 maart 2025?
Ja. Het commissiedebat is inmiddels verplaatst naar 1 april a.s.
De evaluatie van de meiprotesten 2024 op de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het evaluatierapport van Berenschot over de meiprotesten op de UvA en de bestuurlijke reactie van het College van Bestuur en wat is uw reactie op de vernietigende conclusies?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de UvA de controle totaal kwijt was, toen radicale groepen de universiteit overnamen, gebouwen bezetten en de veiligheid van studenten en medewerkers in gevaar brachten? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit bewijst dat het handhaven van orde en veiligheid niet in handen kan blijven van universitaire bestuurders, die aantoonbaar hebben gefaald?
De UvA heeft op eigen initiatief een onafhankelijke evaluatie laten uitvoeren naar de gang van zaken rondom de protesten vorig jaar met als doel om hier lessen te trekken. Ik vind dat een goede zaak, zeker gezien de heftigheid van de gebeurtenissen en de complexe situatie van destijds met grote impact op de instelling en onderwijsgemeenschap. Ik heb kennisgenomen van het evaluatierapport en van het feit dat de UvA heeft aangegeven belangrijke lessen te trekken uit dit rapport en hier actief op in te zetten. Ik vind het belangrijk dat de UvA dit doet en ook dat de UvA het rapport heeft gedeeld met andere instellingen zodat er breder lering uit kan worden getrokken. Tegelijkertijd onderstreep ik dat het een evaluatie is van een specifieke situatie op de UvA en niet van het bestuurlijk handelen van alle universiteitsbesturen. Ik verwacht dat de UvA en andere instellingen dit rapport gebruiken voor de continue verbetering van de inrichting van hun veiligheidsbeleid en crisisstructuur.
Wat gaat u doen om te garanderen dat bestuurders zich voortaan niet meer boven de wet wanen en politie en justitie vanaf het begin de leiding hebben bij dergelijke situaties?
Ik neem afstand van de suggestie in de vraagstelling dat bestuurders zich boven de wet wanen. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Bestuurders en medewerkers zetten zich hiervoor dagelijks in. Ook voer ik regelmatig gesprekken met bestuurders over de vaak complexe situaties waarvoor zij staan. Momenteel ben ik met hen in gesprek over de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen met betrekking tot de veiligheid op de instellingen. Dit naar aanleiding van het debat dat ik met de Kamer hierover heb gevoerd op 23 januari jl. Tijdens de gesprekken met bestuurders stel ik ook de samenwerking met de lokale driehoek aan de orde. Over de uitkomsten van deze besprekingen zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Wat vindt u ervan dat het College van Bestuur zich verschuilt achter vage schijnoplossingen als «meer dialoog» en «betere communicatie» en bent u het ermee eens dat dit niets anders is dan een zwaktebod? Zo ja, bent u bereid hieraan consequenties te verbinden en zo ja, welke?
Ik zie in de reactie van het college van bestuur een lerende houding. En dat is ook nodig. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik met de besturen van universiteiten en hogescholen in gesprek over de veiligheid op de instellingen en de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen naar aanleiding van het plenaire debat met de Kamer over veiligheid op de onderwijsinstellingen. Bijvoorbeeld over de ontwikkeling van een veiligheidsprotocol waartoe de Kamer per motie heeft opgeroepen.2 Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomsten hiervan.
Kunt u inzicht geven in het aantal studenten, medewerkers en/of docenten dat door de UvA is geschorst of op andere wijze disciplinair is bestraft naar aanleiding van betrokkenheid bij de meiprotesten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze maatregelen in verhouding tot de ernstige verstoring van de orde en veiligheid op de universiteit?
Het schorsen of bestraffen van studenten, medewerkers en/of docenten is een aangelegenheid van de UvA. Mijn ministerie beschikt dan ook niet over de gevraagde personele informatie.
Hoe voorkomt u dat de UvA een gevaarlijk precedent schept, waarbij radicalen weten dat geweld loont en universiteitsbesturen buigen voor intimidatie en welke maatregelen neemt u om te garanderen dat universiteiten niet opnieuw speelbal worden van extremistische actiegroepen?
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. In het debat met uw Kamer over veiligheid op universiteiten op 23 januari jl. heb ik het belang benadrukt dat instellingen altijd aangifte doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dit ook altijd te doen. Dat is goed want voor geweld, vernieling, discriminatie etc. kan geen plaats zijn. Verder vind ik het belangrijk dat de instellingen leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Het feit dat de UvA een evaluatie heeft laten uitvoeren naar de gang van zaken rond de protesten vorig jaar, vind ik dan ook een goede zaak. Het is aan de instelling hoe zij hier verder mee omgaat. De UvA heeft kenbaar gemaakt belangrijke lessen te trekken uit het rapport en hier actief op in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat belangrijk, evenals dat deze kennis onderling wordt gedeeld zodat ook andere instellingen hier lering uit kunnen trekken bij de inrichting van hun veiligheidsbeleid. Daarover spreek ik ook met bestuurders van hogescholen en universiteiten in het kader de moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over veiligheid op de instellingen. Zoals aangegeven zal ik de Kamer hierover voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat dit College van Bestuur volledig heeft gefaald en per direct moet opstappen? Zo nee, waarom blijft u falende bestuurders beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. Het bestuur van de UvA heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door destijds samen met de lokale driehoek deze crisissituatie in zo goed mogelijke banen te leiden binnen complexe omstandigheden. Het evaluatierapport dat de UvA heeft laten opstellen laat zien waar zaken niet goed zijn gegaan en bevat aanbevelingen voor de UvA om op te pakken. Het is goed dat de UvA aangeeft dat zij hier belangrijke lessen uit trekt, hierop actief gaat inzetten en het rapport tevens deelt met andere instellingen om er lering uit te trekken.
Bent u bereid de UvA onder verscherpt toezicht te plaatsen en in te grijpen als het bestuur wederom zijn verantwoordelijkheid niet neemt?
Het plaatsen van de UvA onder verscherpt toezicht is niet aan de orde. Het is allereerst aan de Raad van Toezicht om toezicht te houden op het College van Bestuur. Een aanwijzing aan de Raad van Toezicht vanuit mij kan alleen volgen als er door de Inspectie van het Onderwijs is vastgesteld dat er sprake is van wanbeheer. Dat is hier niet het geval.
Het artikel ‘Er woedt een keurmerkenstrijd om het ‘groene’ bosje bloemen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat Royal FloraHolland al haar leden met meer dat 250.000 euro omzet verplicht om te voldoen aan de eisen van het keurmerk Milieuprogramma Sierteelt (MPS)? En dat deze eisen vanaf 2027 ook gaan gelden voor kleinere kwekers?1
Ja, mits hiermee wordt bedoeld dat Royal FloraHolland (RFH) haar leden met een omzet van meer dan 250.000 euro vanaf 2026 verplicht om te voldoen aan de milieu en Good Agricultural Practices (GAP) eisen vastgesteld via het Floriculture Sustainability Initiative (FSI), wat voor Nederlandse kwekers doorgaans betekent dat zij moeten voldoen aan de desbetreffende certificaten van MPS en GLOBALG.A.P. De zogenaamde kleinschalige kwekers (met een omzet onder de 250.000 euro) hebben tot 2027 de tijd om te voldoen aan deze certificeringseisen.
Klopt het dat de eisen van het MPS-keurmerk niet anders zijn dan de eisen die de Nederlandse wet al stelt?
Ja, maar alleen als het gaat om de minimale eisen die de GAP- en milieucertificatieschema’s van MPS stellen voor Nederlandse kwekers voor wat betreft de teelt van gewassen. Voor het milieucertificatieschema van MPS (i.e. MPS-ABC) geldt namelijk dat er wordt gewerkt met een kwalificatiesystematiek. De verschillende varianten van het milieucertificatieschema van MPS (A+, A en B) bevatten wel degelijk bovenwettelijke eisen. Daarnaast werkt MPS voor dit MPS-ABC schema met een verplichte digitale, periodieke registratie van bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, water en afval. Dat gedeelte kan ook worden gezien als bovenwettelijk.
Hoeveel telers en kwekers die lid zijn van Royal FloraHolland voldoen op dit moment naar schatting niét aan het MPS-keurmerk? Wat vindt u ervan dat deze telers en kwekers blijkbaar niet aan de wet voldoen? Als álle telers en kwekers aan de wet voldoen, wat is dan de toegevoegde waarde van het keurmerk?
Volgens de website van RFH voldoet ongeveer een kwart van de omzet van de veiling momenteel niet aan de certificeringseisen. Dit betekent echter niet dat deze kwekers niet aan de Nederlandse wet voldoen. Hoewel de Nederlandse wet al specifieke eisen stelt aan de productie van gewassen in Nederland, biedt certificering transparantie naar de markt en kunnen wereldwijd uniforme eisen gesteld worden waaraan gecertificeerde kwekers voldoen. Een internationale marktplaats als RFH kan door middel van certificering dezelfde eisen stellen aan zowel nationale- als internationale kwekers.
Klopt het dat biologische kwekers en telers (via Skal Biocontrole) niet voldoen aan de eisen van het MPS-keurmerk?
Ja, het klopt dat biologische kwekers en telers niet per definitie voldoen aan de MPS-certificatieschema’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat biologische kwekers niet voldoen aan de bovenwettelijke rapportageverplichtingen van het milieucertificatieschema (MPS-ABC). FSI laat onafhankelijk vaststellen welke certificatieschema’s onderling vergelijkbaar zijn en daarmee voldoen aan dezelfde basisvereisten («benchmark»). Om die reden is het keurmerk Biologisch (EU Organic Farming) wel vergelijkbaar met het GAP certificatieschema van MPS (i.e. MPS-GAP) wat betekent dat biologische kwekers ook direct voldoen aan de MPS-GAP eisen.
Wat vindt u ervan dat er keurmerken op de markt zijn die ondernemers veel geld kosten, maar die voor deze ondernemers én voor de samenleving weinig tot geen toegevoegde waarde bieden? Schaart u het MPS-keurmerk ook onder deze noemer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sector zelf, en daarmee dus de afnemer, om te bepalen welke eisen worden gesteld aan een product naast reguliere wet- en regelgeving. Ondanks dat een deel van de milieu- en GAP certificatieschema’s van MPS voor Nederlandse kwekers geen bovenwettelijke eisen stellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2), ben ik wel van mening dat ze toegevoegde waarde kunnen hebben voor de sierteeltketen in het geheel. Nederlandse wet- en regelgeving voor de teelt van gewassen geldt namelijk niet voor buitenlandse kwekers die bij RFH aanvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de overschakeling naar biologische sierteelt op deze manier onaantrekkelijker wordt gemaakt?
De markt kan eisen stellen die niet, of niet volledig, overeenkomen met andere keurmerken, zoals het keurmerk Biologisch. Dat is aan de markt zelf en zie ik niet als onwenselijk. Overigens ben ik wel in gesprek met de Biologische Sierteelt Nederland naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie Bromet en Kostić.2
Bent u het met Milieu Centraal eens dat er niet vast te stellen is of het MPS-keurmerk een duurzame keuze garandeert?
Er is geen eenduidige definitie voor wat een «duurzame keuze» inhoudt. Daarmee kan dus ook niet eenduidig worden vastgesteld of een specifiek MPS certificatieschema per definitie een duurzame keuze betreft.
Deelt u de mening dat het voor consumenten verwarrend is als er keurmerken op de markt zijn die claimen een duurzaam product te garanderen, maar die dit niet doen? Welke middelen heeft u om hiertegen op te treden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten van betrouwbare informatie worden voorzien en dit kunnen meenemen in hun afwegingen bij het aanschaffen van producten. Binnen de sierteeltsector geldt dat slechts een klein aantal certificatieschema’s en keurmerken daadwerkelijk zichtbaar zijn voor de consument. Ook MPS richt zich bijvoorbeeld vooral op het Business-to-Business aspect van de keten via certificering, terwijl bijvoorbeeld keurmerken als Fairtrade, Biologisch of On the way to PlanetProof zichtbaarder zijn voor de consument (Business-to-Consumer). In een vrije markt staat het organisaties vrij om nieuwe certificatieschema’s en keurmerken te ontwikkelen. Consumenten met vragen over keurmerken kunnen hiervoor terecht bij de keurmerkenwijzer van Milieucentraal.
Als consumenten een reclame of claim misleidend vinden, kunnen zij een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, of zij kunnen hier melding van maken bij de ACM. Met het gebruik van dergelijke onjuiste claims zou er namelijk sprake kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis van deze meldingen kan een onderzoek gestart worden. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden en kan handhavend optreden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Royal FloraHolland over het keurmerk, om zo te zorgen dat dit keurmerk de overschakeling naar biologische sierteelt niet in de weg zit en om te zorgen dat het keurmerk meer om het lijf heeft dan voldoen aan wettelijke eisen?
Het is aan de markt om de inhoudelijke eisen van verschillende marktgedreven certificatieschema’s en keurmerken, zoals die van MPS, te bepalen en niet aan de overheid. Alleen voor het keurmerk Biologisch geldt dat de eisen vastliggen in Europese wet- en regelgeving.
De paramedische zorg, o.a. naar aanleiding van het bericht ‘De paramedische zorg wankelt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herkent u de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van paramedici, onder andere zoals opgetekend in het artikel in Arts en Auto «De paramedische zorg wankelt»?1
Ik herken de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van de zorg geleverd door vrijgevestigde zelfstandige paramedische beroepsbeoefenaren. Deze signalen neem ik serieus.
In de paramedische zorgsectoren gelden vrije tarieven. Dat betekent dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze tarieven niet reguleert. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen tot prijsafspraken te komen. Naar aanleiding van signalen en de motie van Kamerlid Krul (12 november 20242), heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
In hoeverre hebben het kostenonderzoek paramedische zorg van Gupta2 en het rapport over transparantie van tarieven paramedische zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 geleid tot veranderingen in de (tarifering van) paramedische zorg? Welke stappen zijn sindsdien gezet?
De onderzoeken van Gupta en de NZa hebben tot verschillende stappen geleid. Zo wordt er bijvoorbeeld meer fysio- en oefentherapie vergoedt vanuit het basispakket voor patiënten met reumatoïde artritis en zijn er geen restricties meer op de zorg voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). Ook start dit jaar een vijfjarig experiment om te onderzoeken of bundelbekostiging (een vergoeding per behandeltraject in plaats van per losse behandeling) voor COPD-zorg passende zorg meer stimuleert dan de huidige bekostiging. De NZa gebruikt daarnaast richtsnoeren om de transparantie van tarieven bij de contractering te verbeteren.
Ik heb de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische sectoren. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Welke signalen krijgt u over de effecten van de handhaving van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) in relatie tot de tarieven in de paramedische sector en de verwachting dat vele paramedische zorgprofessionals de (eerstelijns)zorg daardoor verlaten? Wat is uw reactie daarop?
Het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) geeft op zijn website aan dat er naar schatting 1.300 fysiotherapeuten werkzaam zijn als zzp’er5. Er waren 21.250 fysiotherapeuten werkzaam in de eerste lijn in 20236. Op dit moment heb ik geen concrete signalen ontvangen over de effecten van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) en de verwachting dat vele paramedische professionals de (eerstelijns) zorg verlaten. Ook de NZa heeft geen concrete signalen ontvangen. De NZa heeft geen specifieke aandacht voor ZZP’ers, aangezien er ook andere vormen van arbeidsverhoudingen bestaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat paramedische zorgprofessionals graag meewerken aan de transitie naar passende zorg, maar dat het huidige vergoedingensysteem deze transitie in de weg staat? Zo ja, welke signalen zijn daarin wat u betreft prominent? Wat doet u in reactie op deze signalen?
Paramedische zorgverleners spelen een belangrijke rol in de transitie naar passende zorg. Daarvoor is het nodig dat duidelijk is wat onder passende zorg wordt verstaan en dat de vergoeding daarop aansluit. De huidige systematiek bevat een behandelprikkel, wat remmend kan werken voor deze transitie. Daarom start dit jaar het experiment met bundelbekostiging voor COPD-zorg. Dat loopt vijf jaar en moet uitwijzen of deze bekostiging leidt tot betere, passende zorg. Daarnaast heeft Zorginstituut Nederland (ZIN) op verzoek van het Ministerie van VWS onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een betere omschrijving van de aanspraak om de toegankelijkheid van eerstelijns fysio- en oefentherapie te kunnen bevorderen en bij te dragen aan passende zorg. Het advies verschijnt binnenkort.
Deelt u de mening dat het inzetten van digitale zorg en zorg op afstand, de eigen regie van de zorgvrager helpen vergroten en dat dit zeker in de paramedische zorg van grote toegevoegde waarde is? Zo ja, wat doet u momenteel om digitale zorg en zorg op afstand in de paramedie te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat digitale zorg en zorg op afstand kunnen bijdragen aan het versterken van de eigen regie van de zorgvrager. De inzet van digitale zorg is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders, in samenspraak met zorgvragers en zorgverzekeraars. Ik ondersteun deze ontwikkeling vanuit het Ministerie van VWS met verschillende maatregelen, zoals:
Met deze en andere maatregelen wil ik bijdragen aan betere toegankelijkheid, effectiviteit en eigen regie in de paramedische zorg.
Wat is de reden dat de paramedische zorgsector nauwelijks wordt betrokken, laat staan mee kan praten, bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord? Bent u bereid de paramedische sector alsnog nauwer te betrekken bij deze akkoorden en de transitie naar passende zorg? Zo ja, wat doet u om dat voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
De paramedische zorgsectoren zijn geen formele onderhandelingspartner bij het IZA, maar zijn wel degelijk betrokken bij de inhoud en uitvoering ervan. Regelmatig worden alle zorgpartijen geïnformeerd en vinden gesprekken plaats om input op te halen.
Een belangrijk onderdeel van het IZA is het versterken van de eerstelijnszorg. De paramedische zorgsectoren hebben hierin een belangrijke rol. De partijen die de paramedische zorgsectoren vertegenwoordigen, het KNGF en het Paramedisch Platform Nederland (PPN), zijn daarom nauw betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de visie voor de versterking van de eerstelijnszorg en nemen deel aan de overleggen die hierover worden georganiseerd.
Op welke manier bent u bereid opvolging te geven aan de conclusie uit het Gupta-rapport dat grotere inzet van e-health een forse besparing kan opleveren, variërend van 4 miljoen euro (9%) bij diëtetiek tot 164 miljoen euro (11%) voor fysiotherapie?
Het Gupta-rapport laat zien dat een grotere inzet van e-health tot besparingen kan leiden voor de genoemde beroepsgroepen. Tegelijk blijkt uit het rapport ook dat succesvolle implementatie afhankelijk is van specifieke omstandigheden per beroepsgroep, zoals regelgeving, het bekostigingsmodel en de acceptatie door patiënten.
Om dit potentieel in de fysiotherapie beter te benutten, ondersteun ik deze ontwikkeling met diverse maatregelen. Deze zijn benoemd bij het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de kosten voor digitale zorgontwikkeling en dan met name de licentiekosten waarmee paramedische zorgaanbieders momenteel al te maken hebben en gaan krijgen? Herkent u dat in het vergoedingensysteem wel ruimte is voor digitale zorgontwikkeling voor huisartsen, medisch-specialisten en apothekers, maar niet voor paramedische zorgverleners? Zo nee, welke overeenkomsten en verschillen zijn er dan tussen de verschillende zorgverleners in de eerste- en tweedelijnszorg? Kunt u dat met cijfers toelichten?
Op dit moment beschik ik niet over een volledig overzicht van de kosten voor digitale zorgontwikkeling binnen de paramedische zorg, waaronder licentiekosten. Deze gegevens worden niet systematisch verzameld. Daarom kan ik ook geen onderbouwd cijfermatig onderscheid maken tussen paramedici en andere beroepsgroepen.
Wel zijn er verschillen tussen sectoren waar de tarieven (grotendeels) worden gereguleerd, zoals de huisartsenzorg, en sectoren waar dat (grotendeels) niet het geval is, zoals de paramedische zorg en de medisch-specialistische zorg. In sectoren waar de tarieven gereguleerd zijn, heeft de NZa de wettelijke taak om
ten minste redelijkerwijs kostendekkende tarieven vast te stellen. De kosten die in de voorliggende periode daadwerkelijk gemaakt zijn worden gemeten en gebruikt om de tarieven vast te stellen. Daaruit volgt dus ook meer directe informatie over de opbouw van de tarieven, zoals kostencomponenten als digitalisering.
Herkent u het aandachtspunt uit het Gupta-rapport dat de toename van verwachte ICT/licentiekosten niet op een passende manier wordt meegenomen in de vergoedingensystematieken? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De paramedische zorgsectoren kennen vrije prijsvorming. Dat betekent dat zorgaanbieders deze kosten zelf moeten inbrengen bij de contractonderhandelingen met zorgverzekeraars. De NZa heeft de prestaties voor paramedische zorg zo ingericht dat ruimte bestaat om dit soort kosten op te nemen in de prijsafspraken. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om passende prijsafspraken te maken. Tegelijkertijd blijkt uit signalen dat dit niet altijd eenvoudig is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 voert de NZa een onderzoek uit naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
Bent u bereid in kaart te brengen met rekenmodellen hoe hybride zorg wel arbeidsuren bespaart voor zorgprofessionals en regie voor zorgvragers en de effectiviteit van paramedische behandelingen vergroot, maar er voor de betrokken zorgverlener geen verlies van inkomsten plaatsvindt? Zo ja, kunnen deze rekenmodellen voor juni 2025 met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen rekenmodellen beschikbaar die in kaart brengen hoe hybride zorg bijdraagt aan arbeidsbesparing, regie voor de zorgvrager en behoud van inkomsten voor de zorgverlener. We verkennen mogelijkheden om hier meer inzicht in te krijgen.
Om de inzet van hybride zorg in de paramedische zorg te stimuleren werken we aan het op orde krijgen van de digitale basis, zoals gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. Daarbij hoort ook het inzetten van online zorgmodules via de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO). Deze activiteiten vallen onder de eerdergenoemde subsidie aan paramedische beroepsgroepen.
De rijdende rechter |
|
Faith Bruyning (NSC), Koops |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse rijdende rechter dreigt te verdwijnen door stoppen subsidie: «Het is heel wrang»»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom is besloten de subsidie aan de stichting «samen recht vinden» (SRV) voor de pilot «Zeeuwse rijdende rechter» stop te zetten?
Er is geen sprake geweest van het stopzetten van een subsidie voor Samen Recht Vinden. De organisatie heeft in het kader van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand tweemaal een incidentele projectsubsidie ontvangen, de eerste keer tijdens de pilotfase van het programma (2021–2022) voor het ontwikkelen van een nieuwe aanpak voor het versterken van de laagdrempelige toegang tot het recht en de tweede keer (2023–2024) voor onderzoek naar mogelijke lokale borging en implementatie van de aanpak. Niet alleen het Ministerie van JenV maar ook het Ministerie van BZK heeft bijgedragen met de Rijk-regiodeal. Ook de Zeeuwse gemeenten waren betrokken. Het was vooraf bekend bij de organisatie dat dit incidentele bijdragen zouden zijn en dat permanente financiering vanuit het budget voor het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand niet een mogelijkheid was. Conclusie is dat het ingewikkeld blijkt om de aanpak structureel te borgen of in te bedden.
Tegelijkertijd constateer ik dat er in Zeeland een beperkt aanbod is voor eerstelijns rechtshulp en dat ieder goed werkend initiatief dat verdwijnt er een teveel is.
Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, zodat de bemiddeling voor burgers overeind blijft en tijd gewonnen wordt om te zoeken naar een structurele inbedding en financiering van de aanpak.
Welke criteria en evaluaties zijn gehanteerd bij het besluit om de financiering van deze pilot te beëindigen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het is bij het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand nooit de bedoeling geweest om lokaal ontwikkelde aanpakken en initiatieven structureel financieel te ondersteunen. Het ging erom lessen en werkzame elementen op te halen die bij konden dragen en richting zouden kunnen geven aan de stelselvernieuwing ofwel aan het versterken van de toegang tot het recht in den brede.
Hoe verhoudt het stopzetten van deze pilot zich tot de doelstelling om de werkdruk en wachttijden binnen de rechtspraak te verminderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
De aanpak van Samen Recht Vinden is geen rechtspraak en hoort thuis in de brede basis van de eerstelijns rechtshulp. Samen Recht Vinden is een laagdrempelige toegankelijk initiatief, gericht op het vinden van vroegtijdige oplossingen voor geschillen. Er wordt door Samen Recht Vinden wel samengewerkt met de Zeeuwse Regelrechter, die in een aantal conflicten heeft moeten beslissen.
Bent u het eens dat laagdrempelige en toegankelijke rechtspraak, zoals geboden door de stichting samen recht vinden met hun pilot, bijdraagt aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem? Zo ja, hoe denkt u deze toegankelijkheid te waarborgen nu deze pilot wordt beëindigd?
Alhoewel Samen Recht Vinden geen rechtspraak betreft, draagt het met een vroegtijdige en oplossingsgerichte aanpak naar verwachting bij aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem en kan het mede daarom een waardevolle aanvulling op het rechtssysteem zijn.
Om de toegang tot het recht te waarborgen investeer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid in het versterken van de laagdrempelige eerstelijns rechtshulp. Ook zet ik in op het verbeteren van de samenwerking tussen het juridisch en sociaal domein.
De vraag hoe deze toegankelijkheid in de regio Zeeland, maar ook in andere regio’s waar dit nog onvoldoende het geval is, kan worden geborgd, zal bij de uitvoering van de motie Van Nispen/Palmen2 worden opgepakt. Ter uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer op 13 december 20243 bericht dat ik zal laten verkennen hoe het netwerk van sociaaljuridische dienstverlening het best vormgegeven kan worden. Mijn streven is om daarvoor voor de zomer van 2025 een kwartiermaker benoemd te hebben.
Zijn er alternatieve plannen of initiatieven om in de behoefte aan snelle en lokale geschilbeslechting te voorzien in Zeeland, nu deze pilot stopt?
Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Zij heeft ruim 50 vestigingen en servicepunten verspreid door het land, een website en een (gratis) landelijk telefoonnummer. In Zeeland zit een vestiging van het Juridisch Loket in Middelburg en in Goes en Terneuzen zijn servicepunten aanwezig. Er wordt door het Juridisch Loket in de regio samengewerkt met lokale partijen om de (toegang tot) hulp aan mensen met een juridische hulpvraag te verbeteren. De nieuwe regioregisseur van het Juridisch Loket heeft daarin een belangrijke spilfunctie.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke pilots gemeten en welke rol spelen de uitkomsten bij beslissingen over voortzetting of beëindiging van de financiering?
Dit heeft hier geen rol gespeeld omdat voortzetting van financiering nooit een uitgangspunt was bij de subsidieverstrekking. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De 34 pilots die in het kader van het programma hebben plaatsgevonden, zijn door het WODC geanalyseerd en geclassificeerd op basis van werkzame elementen. De inzichten en lessen uit de pilots waren bedoeld om bij te dragen en richting te geven aan de stelselvernieuwing. De analyse van het WODC was hier dan ook niet op gericht.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokken gemeenten, de stichting samen recht vinden en instanties om te onderzoeken of voortzetting van de pilot van de stichting «samen recht vinden» onder de noemer «Zeeuwse rijdende rechter» mogelijk is, eventueel in aangepaste vorm of met gedeelde financiering?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zet ik in op het toewerken naar een landelijk netwerk aan sociaaljuridische hulp in samenwerking met andere departementen, Het Juridisch Loket, de gemeenten en andere betrokken partijen. Onderdeel van de opdracht aan de kwartiermaker, genoemd in het antwoord op vraag 5, is het in gesprek gaan met regio’s over de vraag hoe daar een goed netwerk voor eerstelijns sociaaljuridische dienstverlening tot stand kan komen.
Het streven is om de kwartiermaker voor de zomer van 2025 te laten starten. De kwartiermaker wordt gevraagd met prioriteit te kijken naar de regio’s met een beperkt aanbod aan eerstelijns rechtshulp maar waar naar verwachting wel sociaaljuridische problematiek is. Naar verwachting is Zeeland één van deze regio’s.
Het zou in dat kader niet wenselijk zijn om de dienstverlening van Samen Recht Vinden te laten verdwijnen voordat het sociaaljuridische netwerk in de regio structureel tot stand is gebracht. Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, om daarmee gericht te kunnen onderzoeken wat een realistische en haalbare vorm zou zijn om de aanpak te behouden voor Zeeland.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat succesvolle initiatieven ter verbetering van de rechtspraak voortijdig worden beëindigd door het stopzetten van subsidies?
Samen Recht Vinden is zoals eerder opgemerkt geen initiatief ter verbetering van de Rechtspraak (zie mijn antwoord op vraag4.
Onder de noemer van Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak (MER) zijn bij de meeste gerechten pilots en projecten gestart om de toegankelijkheid en de maatschappelijke effectiviteit van rechtspraak te vergroten5 Zowel voor de MER- pilots en -projecten als de landelijke uitrol daarvan wordt aan de Rechtspraak structureel budget beschikbaar gesteld.
Ik vind het belangrijk om succesvolle initiatieven zo breed mogelijk in te zetten. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. De Rechtspraak neemt de uiteindelijke beslissing tot uitrol, aan de hand van evaluaties. De regie over de pilots en projecten is binnen de Rechtspraak neergelegd bij de regiegroep Innovatie. De regiegroep heeft als doel de vernieuwende initiatieven binnen de Rechtspraak te coördineren en de samenhang tussen de verschillende initiatieven te vergroten, zodat gerechten van elkaar kunnen leren.
Kunt u toezeggen dat toekomstige pilots en projecten gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en efficiëntie van de rechtspraak voldoende tijd en middelen krijgen om hun meerwaarde te bewijzen?
Zie antwoord vraag 9.