Het weigeren van vmbo-t gediplomeerden bij de havo |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat er geen enkele twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van iemand die vmbo-t gehaald heeft? Volgens de wet bereidt het vbmo-t immers onder andere voor op een havo-opleiding? Hoe verklaart u dat daarover kennelijk wel onduidelijkheid bestaat?
Ik ben het met u eens dat er geen twijfel zou mogen bestaan over de kennis en capaciteiten van een jongere die een vmbo-diploma theoretische leerweg heeft gehaald.
In mijn ogen is er overigens ook geen sprake van twijfel over de theoretische leerweg of het vmbo-diploma theoretische leerweg, maar over de toelatingseisen die scholen voor voortgezet onderwijs stellen aan de instroom in de hogere leerjaren. Vo-scholen hebben de ruimte om zelf toelatingseisen te stellen aan leerlingen die instromen in hogere leerjaren dan het eerste jaar, maar zijn niet verplicht om die eisen bekend te maken. Ik vind het een kwalijke zaak dat leerlingen en ouders lang niet altijd weten wat het toelatingsbeleid van de school is. Ik heb dit al eerder aangegeven.1 Leerlingen en ouders zouden te allen tijde moeten weten welke toelatingseisen gelden, zodat ze weten waar ze zich op moeten richten als een leerling bijvoorbeeld na het vmbo door zou willen stromen naar de havo. De toelatingseisen kunnen bijvoorbeeld ook een rol spelen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat ook ouders in een dergelijk besluit zeggenschap zouden moeten hebben? Zo ja, op welke manier kan dat bevorderd worden?
In 2008 heeft Regioplan op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de belemmeringen in het stapelen en doorstromen in het voortgezet onderwijs. Een van de belangrijkste conclusies van het onderzoek was dat vooral programmatische en organisatorische – en niet juridische – factoren bepalen of een leerling op een bepaalde school voor voortgezet onderwijs kan opstromen of niet.2
Alle in het rapport geconstateerde wettelijke belemmeringen worden weggenomen, maar stapelen en doorstromen is en blijft in de eerste plaats een zaak van de vo-school, de betrokken leerling en diens ouders. Als leerlingen en ouders zich niet kunnen vinden in de toelatingseisen van de vo-school, dan kunnen ze een klacht indienen bij de klachtencommissie van de school of zitting nemen in de medezeggenschapsraad om het toelatingsbeleid in den brede ter discussie te stellen.
De AWBZ thuiszorg in het buitenland |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht over de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) thuiszorg in het buitenland?1
Ja.
Op welke wijze wordt «het recht op zorg» dat bij het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) wordt afgegeven «verzilverd» in het buitenland? Op welke wijze wordt de kwaliteit van zorg gewaarborgd en gecontroleerd; zowel binnen de Europese Unie (EU) als buiten de EU?
Een aanspraak op AWBZ-zorg kan in het buitenland alleen worden geleverd als dat gebeurt door een toegelaten zorginstelling of een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land.
Wie naar het buitenland gaat voor AWBZ-zorg kan de kosten van de zorg geheel of gedeeltelijk vergoed krijgen. Een verzekerde met een CIZ-indicatiebesluit voor persoonlijke verzorging kan deze extramurale zorg in een andere EU/EER-lidstaat krijgen zonder toestemming van de verzekeraar. Voor intramurale zorg in een andere lidstaat is wel toestemming nodig. De verzekeraar moet dan hebben vastgesteld dat de verzekerde deze zorg nodig heeft en kan toestemming geven. De toestemming kan niet worden geweigerd als de zorg, gelet op de gezondheidstoestand van de verzekerde en het waarschijnlijke ziekteverloop, niet binnen een aanvaardbare termijn in Nederland kan worden verleend.
Voor zorg buiten de lidstaten, zowel extra- als intramuraal, is altijd toestemming nodig van de verzekeraar.
Opname voor AWBZ-zorg in het buitenland kan alleen tijdelijk zijn. De AWBZ is immers een volksverzekering voor ingezetenen van Nederland. Iemand die permanent in een buitenlandse instelling verblijft, is niet langer Nederlands ingezetene en op gegeven moment niet langer AWBZ-verzekerd.
Het is in eerste instantie de keuze van de verzekerde om de zorg in het buitenland te halen. Waar toestemming van de zorgverzekeraar nodig is voor het verkrijgen van zorg in het buitenland, zal de verzekerde aan zijn verzekeraar kunnen vragen hem te voorzien van goede voorlichting over de kwaliteit van zorg in de instellingen waar hij terecht zou kunnen. Voor zover zorgverzekeraars een overeenkomst sluiten met instellingen in het buitenland voor het leveren van zorg aan hun verzekerden, is het aan de verzekeraar om zich ervan te vergewissen of de zorg die wordt geleverd en waarvoor hij moet betalen, van goede kwaliteit is.
De eis dat het moet gaan om een instelling die meedraait in het zorgstelsel van het betreffende land is door de wetgever waarborg geacht voor zorg van voldoende kwaliteit. Het gaat om de kwaliteit van gezondheidszorg in het betreffende land en het is aan dat land om daarover regels te stellen. Binnen de EU/EER dienen de lidstaten de kwaliteitseisen die andere lidstaten aan de daar gevestigde instellingen stellen, te respecteren.
Is het inderdaad mogelijk om AWBZ-zorg in het buitenland te leveren, en is er verschil tussen EU-en niet-EU landen? Zo ja, wie komen ervoor in aanmerking?
Op grond van de huidige regelgeving (AWBZ en lagere regelgeving) is het mogelijk om aan mensen die AWBZ-verzekerd zijn, zorg ten laste van de AWBZ in het buitenland te leveren. Dat is het gevolg van de omstandigheid dat AWBZ-verzekerden zich overal ter wereld kunnen bevinden. De AWBZ voorziet in beginsel in «een recht op zorg» (in natura). De lagere regelgeving voorziet echter ook in de mogelijkheid een vergoeding voor de kosten van zorg te geven.
Een AWBZ-verzekerde die in het buitenland is, heeft recht op vergoeding van zorg die vergelijkbaar is met een AWBZ-aanspraak, onder aftrek van eigen bijdragen. In de regelgeving wordt onderscheid gemaakt tussen EU/EER-lidstaten en andere landen. Dit vloeit voort uit jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie.
Deelt u de mening dat er ook gekeken moet worden naar levering van AWBZ-zorg in het buitenland, nu binnen ons eigen land maatregelen genomen worden om de sterke groei van de AWBZ af te remmen? Zo ja, op welke manier gaat u dat realiseren?
Op 29 september 2009 heeft mijn ambtsvoorganger het wetsvoorstel Wet AWBZ-zorg buitenland (Wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Wet toelating zorg-instellingen in verband met het regelen van de voorwaarden voor aanspraken op langdurige zorg buiten Nederland en de financiering van deze aanspraken; nr. 32 154) aan de Tweede Kamer aangeboden. De Nota naar aanleiding van het verslag is op 18 februari 2010 aan uw Kamer gezonden. Het wetsvoorstel wacht sindsdien op plenaire behandeling.
Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de AWBZ-zorg in Nederland verkregen moet worden, en niet in het buitenland. Tot op heden zijn de mogelijkheden om naar het buitenland te gaan voor het inroepen van AWBZ-zorg vrijwel onbeperkt. Het wetsvoorstel beoogt dit in te perken. In dit wetsvoorstel wordt contracteren van AWBZ-zorg buiten de EU/EER niet langer toegestaan. Binnen de EU/EER kan dit, gelet op de vrijverkeersbepalingen van het EG-verdrag, niet ingeperkt worden.
In uitzonderingsgevallen kan nog wel wereldwijd AWBZ-zorg worden ingeroepen:
Wat is het bedrag dat jaarlijks wordt gespendeerd voor AWBZ-gelden binnen de EU en buiten de EU? Wordt dit bedrag afgestemd en omgezet naar de reële kosten die gelden in het betreffende land?
Het College voor Zorgverzekeringen ontvangt van de AWBZ-verzekeraars jaarlijks een opgave van de AWBZ-kosten bij wonen en tijdelijk verblijf van AWBZ-verzekerden in het buitenland. In 2007 was dit circa € 7 miljoen, in 2008 € 3 miljoen en in 2009 € 1,3 miljoen. De daling is een gevolg van het overhevelen van de curatieve GGZ vanuit de AWBZ naar de Zvw.
Bij tijdelijk verblijf gaat het onder andere om mensen die in Nederland wonen en een indicatie hebben gekregen van het CIZ en (bijvoorbeeld) in Spanje overwinteren. Zij hebben in Spanje recht op vergoeding van de kosten van die AWBZ-zorg en kunnen hun verzekeraar verzoeken om vergoeding van de gemaakte kosten. Een andere groep betreft in het buitenland wonende AWBZ-verzekerden, zoals grensarbeiders en uitgezonden Nederlandse ambtenaren en hun gezinsleden. Zij zijn verzekerd ingevolge de AWBZ. Ook zij kunnen hun Nederlandse zorgverzekeraar verzoeken om vergoeding van de kosten van AWBZ- zorg die in het woonland is verleend. Voor deze zorg wordt afgerekend op basis van werkelijk gemaakte kosten. Het CVZ toetst aan de hand van richtlijnen of de gemaakte kosten aanvaardbaar zijn.
Medicatieveiligheid, agressie en werkdruk van verpleegkundigen |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Door de ogen van verpleegkundigen»?1
Ja.
Bent u het eens met de kritiek van verpleegkundigen dat zij vaak gefrustreerd zijn over de hoeveelheid protocollen, administratielast en registratie waaraan zij gebonden zijn? Bent u het met verpleegkundigen eens die aangeven dat het protocolleren leidt tot een zekere mate van «schijnzekerheid»? Kunt u aangeven op welke wijze er meer tijd voor de patiënt kan ontstaan zonder dat dit ten koste gaat van het voorkomen van (bijna-)incidenten?
Ik vind het allereerst belangrijk om meer aandacht te schenken aan het fors verminderen van de «papieren druk» voor verpleegkundigen.
Daarnaast ben ik er van overtuigd dat gestandaardiseerd werken in belangrijke mate bijdraagt aan de reductie van fouten en het vergroten van de veiligheid en dat dit uiteindelijk de patiënt ten goede zal komen. Ook vind ik het registeren van bijna-fouten van belang voor het leren van (bijna) fouten voor de verpleegkundige beroepsgroep. Dit neemt niet weg dat je het maken van fouten niet helemaal kunt uitsluiten.
Bent u van mening dat er een verband bestaat tussen de beperkte bezetting van artsen (vooral in de avond, het weekend en ’s nachts) en het aantal medische missers? Zo ja, bent u voornemens hier maatregelen op te nemen?
Om inzicht te verkrijgen in de Nederlandse situatie is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) in 2009 gestart met een onderzoek gericht op de kwaliteit van de zorg in ziekenhuizen tijdens de avond-, nacht- en weekenduren. In dit onderzoek komen drie deelvragen aan de orde. Ten eerste onderzoekt het Rijks Instituut voor Volksgezondheid en Milieu, in opdracht van de IGZ of er tijdens avond-, nacht- en weekenduren inderdaad sprake is van een oversterfte ten opzichte van kantooruren. Ten tweede onderzoekt TNO, in het verlengde van dit onderzoek, eveneens in opdracht van de IGZ, welke factoren van invloed zijn op het optreden van vermijdbare schade en sterfte. Hierbij gaat het zowel om zaken als onderbezetting, maar ook om factoren die inherent zijn aan het werken in de nacht of tijdens het weekend. Ten derde onderzoekt de IGZ in dit kader in hoeverre de kwalitatieve en kwantitatieve faciliteiten in de Nederlandse ziekenhuizen toereikend zijn om 24 uur per dag, 7 dagen per week verantwoorde zorg te bieden en te waarborgen. Ik verwacht de resultaten van dit onderzoek medio 2011. Zo gauw de onderzoeksresultaten beschikbaar zijn informeer ik u.
Bent u op de hoogte van de uitkomst van de enquête dat medicatie vaak verkeerd wordt gedoseerd en op een verkeerd tijdstip wordt uitgedeeld? Zo ja, deelt u de mening dat dit mogelijkerwijs kan liggen aan een verkeerd voorschrift, de hoge werkdruk en de hiërarchie in ziekenhuizen? Klopt het dat er sprake is van een onwenselijke situatie dat medicatie wordt uitgedeeld door leerling-verpleegkundigen zonder begeleiding? Zo ja, wat zijn volgens u de mogelijkheden om de medicatieveiligheid te verhogen, zonder dat dit de administratielast van de verpleegkundige verhoogt?
Ik heb kennis genomen van het artikel over de uitkomsten van genoemde enquête die is gepubliceerd in de Consumentengids van oktober 2010. Het op een verkeerd tijdstip uitdelen van medicatie of het verstrekken van verkeerde voorschriften kan vele oorzaken hebben. Ik begrijp uit de cijfers van de enquête dat in de praktijk de situatie zich kan voordoen dat leerling verpleegkundigen zonder begeleiding medicatie uitdelen. Ik vind dit niet zondermeer acceptabel; het uitdelen van medicatie is een risicovolle handeling die bij voorkeur door de gediplomeerd verpleegkundige zelf moet worden verricht. De verpleegkundigen in opleiding zullen goed begeleid moeten worden, waarbij het afhankelijk van de fase van de opleiding en de competenties van de verpleegkundige in opleiding mogelijk moet zijn dat de verpleegkundige in opleiding zelfstandig medicatie uitdeelt. Ik heb uit het artikel begrepen dat een beperkt percentage verpleegkundigen zelfs geneesmiddelen verstrekt zonder schriftelijke toestemming van de arts. Daarmee overschrijdt de verpleegkundige haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid.
Ik vind het belangrijk dat in de praktijk ervaring wordt opgedaan met een nieuwe aanpak van het verstrekken van medicatie. Een goed voorbeeld, dat onlangs is gepubliceerd, is taakherschikking naar apothekers assistenten. In het Maastricht UMC zijn de apothekersassistenten van de ziekenhuisapotheek verantwoordelijk gemaakt voor het klaarmaken van zogenoemde parenteralia (injectie- en infusievloeistoffen). Voorheen was dat een taak voor het toch al overbelaste verplegend personeel. Door deze nieuwe taakverdeling is het aantal fouten met deze medicijnen teruggedrongen met maar liefst 97 procent.
Heeft u kennisgenomen van de enquête die aangeeft dat een aantal verpleegkundigen overwogen heeft te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld? Werkt het «gele en rode kaarten systeem» dat veel ziekenhuizen hanteren, of zijn er andere «best practices» om agressie jegens verpleegkundigen tegen te gaan die de bestaande praktijk kunnen aanvullen of vervangen?
Ik heb kennisgenomen van de uitkomsten van de enquête van de Consumentenbond. Ik begrijp dat die enquête dit jaar is ingevuld door 406 zorgverleners, met name verpleegkundigen werkzaam in ziekenhuizen. Het is zorgwekkend dat een aantal verpleegkundigen heeft overwogen te stoppen met de uitoefening van hun vak als gevolg van geweld. Agressie op de werkvloer is onacceptabel binnen elke arbeidsorganisatie, maar zeker binnen de zorgsector. Dit gezien de belangrijke maatschappelijke bijdrage van zorgpersoneel. Daar komt bij dat in de nabije toekomst tekorten dreigen aan voldoende gekwalificeerde zorgwerknemers.
VWS voert, gezamenlijk met sociale partners, CWI en Calibris, een tweejaarlijkse enquête uit onder zorgpersoneel. Deze werknemersenquête geeft ondermeer een representatief beeld van de mate waarin zorgwerknemers agressie ervaren in het werk. In 2007 vulden circa 14 000 werknemers de vragenlijsten in en in 2009 circa 12 000. Daarom beschikt VWS over meer en uitgebreider bronnen over hoe agressie door het zorgpersoneel wordt ervaren dan alleen de door u genoemde enquête.
De cijfers uit de eigen werknemersenquête zijn eveneens verontrustend hoewel minder uitgesproken dan die uit de enquête van de Consumentenbond. Uit de eigen werknemersenquête blijkt tevens dat er grote verschillen zijn tussen de branches. In de ziekenhuissector is er een daling waargenomen van agressie van 23,7 procent in 2007 naar 19,4 procent in 2009. Deze daling valt samen met het specifieke anti-agressiebeleid in deze sector. Zo is er het project Veiligezorg, dat wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Zorg en uitgevoerd door het CAOP ( het kennis en dienstencentrum op het gebied van arbeidszaken in het publieke domein). Vanuit dit project kunnen ziekenhuizen gebruik maken van een waarschuwings- en/of toegangscontrole systeem, wat populair wel het «gele en rode kaarten systeem» wordt genoemd. Niet alle ziekenhuizen hanteren dit systeem, maar wel veel. Uit navraag blijkt dat men binnen de ziekenhuizen tevreden is over het gebruik van deze mogelijkheid. In het project Veiligezorg staat «good practice» hoog aangeschreven. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt hier volop aandacht aan geschonken.
Tijdens de begrotingsbehandeling is het probleem van agressie in de zorg ook aan de orde geweest. Ik heb toen aangegeven agressie op de werkvloer onacceptabel te vinden. Ik heb aangekondigd dat ik met sociale partners een offensief tegen agressie in de zorg wil vormgeven. Ik heb binnenkort een bestuurlijk overleg met hen over de arbeidsmarktagenda. Daar zal ik dit punt stevig op de agenda zetten.
Wat is uw reactie op de waarneming in het artikel dat in de nacht en in het weekeinde de bezetting van artsen als zeer laag, en de werkdruk voor de verpleegkundigen als ontoelaatbaar hoog wordt ervaren? Kunt u aangeven hoe deze balans kan worden verbeterd?
De waarneming dat in de nacht en in het weekeinde sprake is van onderbezetting van artsen en de hoge werkdruk bij de verpleegkundigen baart mij uiteraard zorgen. De zorgvraag zal de komende jaren blijven stijgen als gevolg van de vergrijzing en de intensiteit van behandelingen. Daarnaast neemt over enkele jaren door de vergrijzing van het zorgpersoneel de uitstroom uit de zorg sterk toe.
Dit alles betekent dat de zorg een groot beroep zal blijven doen op de arbeidsmarkt. Het goed en voldoende blijven opleiden van zorgprofessionals is een belangrijke voorwaarde om de toegankelijkheid van de zorg te (blijven) waarborgen.
Hiervoor is afgelopen tijd samen met de universitair medische centra, de algemene ziekenhuizen en de beroepsvereniging van verpleegkundigen overleg gevoerd. Er komt een apart fonds voor het opleiden van gespecialiseerde verpleegkundigen en medisch ondersteunend personeel.
Uitgangspunt daarbij is dat ziekenhuizen die daadwerkelijk opleiden beloond worden door de opleidingskosten (grotendeels) te vergoeden. De opleidingen voor Spoed Eisende Hulp (SEH)-verpleegkundigen maken ook deel uit van dit fonds.
Voorts heb ik aangedrongen het fonds ook open te stellen voor allerlei nieuwe initiatieven van ziekenhuizen en opleidingsinstituten om gespecialiseerd personeel op te leiden.
Er moet immers snel nieuw personeel opgeleid worden. Daarmee wordt voorkomen dat nog meer ziekenhuizen dan thans het geval is hun toevlucht zoeken tot het werven in landen die zelf met tekorten kampen.
Het bericht dat MSRA zich snel verspreidt in slachthuizen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht ´Sterke verspreiding van MRSA in slachthuizen1en het promotieonderzoek van Els Broens?
Ja.
Kunt u bevestigen dat MRSA zich in slachthuizen snel verspreidt onder dieren die voorheen niet besmet waren? Hoe beoordeelt u dit, en welke consequenties verbindt u eraan?
Onderzoek in het kader van het MRSA-onderzoeksprogramma laat zien dat varkens inderdaad snel MRSA-positief kunnen worden als de varkens in een gecontamineerde omgeving verblijven, bijvoorbeeld een gecontamineerde wachtruimte in het slachthuis. De problematiek van het verspreiden van bacteriën in onder meer stallen, vervoermiddelen en wachtruimten is overigens reeds langer bekend. Bacteriën worden overgedragen wanneer dieren bij elkaar worden gebracht. Er kan naast gecontamineerde ruimtes ook sprake zijn van overdracht via andere varkens. Het is bijna niet mogelijk om dit tegen te gaan.
Continue ontsmetting van de ontvangstruimtes in het slachthuis is in de praktijk niet realiseerbaar.
Kunt u bevestigen dat de wachtruimte van de slachterij voor een deel verantwoordelijk lijkt te zijn voor de snelle verspreiding van MRSA onder de aanwezige dieren, en dat deze wachtruimtes niet elke dag gedesinfecteerd worden? Hoe vaak worden de ruimtes in de slachterij, waaronder de wachtruimtes, gedesinfecteerd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke wettelijke regels zijn er gesteld voor het desinfecteren van (gedeeltes) van slachterijen, en hoe en hoe vaak wordt dit gecontroleerd?
De voorschriften voor reiniging en desinfectie van ruimtes en apparatuur in slachterijen vloeien voort uit de Europese hygiëneregelgeving (Verordeningen (EG) nr. 852/2004 en 853/2004). Het bedrijf is primair verantwoordelijk. Een slachterij dient te beschikken over een HACCP-plan dat aangeeft hoe de hygiëne op het bedrijf bewaakt wordt en welke maatregelen genomen moeten worden. Frequentie en mate van reiniging en desinfectie van ruimtes in de slachterij zijn opgenomen in het HACCP-plan van het bedrijf. Invulling van het HACCP-plan is maatwerk per bedrijf. Onderdeel is dat dagelijks, voor aanvang van de werkzaamheden, het productiepersoneel de reinheid van de locaties dient te controleren. De nVWA keurt het HACCP-plan als onderdeel van de erkenning van het bedrijf op grond van Verordening (EG) nr. 853/2004 en houdt steekproefsgewijs toezicht op de uitvoering van dit plan, waaronder de uitvoering van de reiniging en desinfectie door het bedrijf.
Ik heb niet het voornemen om wijzigingen aan te brengen in deze werkwijze.
Deelt u de mening dat het voorkomen van besmettingen met MRSA, wegens de grote gevaren voor de volksgezondheid, de allerhoogste prioriteit moet krijgen?
Het voorkomen van verspreiding van MRSA tussen mensen is belangrijk. Om introductie en verspreiding van MRSA in ziekenhuizen te voorkomen, is in Nederland het Search en Destroy-beleid van kracht. Dit beleid houdt in dat patiënten en zorgverleners met een verhoogd risico van MRSA-dragerschap worden gescreend op MRSA en zonodig in isolatie worden verpleegd en behandeld om de kans op overdracht te verkleinen. Eén van de risicogroepen die voor dit beleid in aanmerkingen komt, zijn personen die direct contact hebben met levende varkens of vleeskalveren. Uit onderzoek is gebleken dat medewerkers van varkensslachterijen en met name personen die contact hebben met levende dieren een verhoogd risico hebben van MRSA-dragerschap. Dit dragerschap levert normaal gesproken geen gezondheidsproblemen op, maar kan incidenteel tot infecties leiden (met name bij verwonding).
Bij opname in het ziekenhuis is MRSA-dragerschap een risicofactor voor het ontstaan van een ziekenhuisinfectie, bijvoorbeeld een wondinfectie na een operatie. Naast veehouders vallen ook bijvoorbeeld slachthuispersoneel en transporteurs van varkens en vleeskalveren onder het Search en Destroy-beleid. Overigens is de mate waarin veegerelateerde MRSA wordt overgedragen van mens op mens onzeker. Onderzoek hiernaar loopt nog. Het Search en Destroy-beleid is onderdeel van de MRSA-richtlijn voor ziekenhuizen opgesteld door de Werkgroep Infectiepreventie (WIP). De inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op het naleven van deze richtlijn.
Bent u bereid af te kondigen dat alle ruimtes waar dieren komen in een slachterij dagelijks gedesinfecteerd zouden moeten worden om verspreiding van MRSA in slachterijen tegen te gaan? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er regels met betrekking tot het desinfecteren van veetransportwagens, aangezien zij ook een rol kunnen spelen in het verspreiden van MRSA? Zo ja, welke en hoe en hoe vaak wordt hierop gecontroleerd? Zo nee, waarom niet, en bent u bereid regelgeving op dit punt in te voeren?
Ja. Veetransportwagens moeten na elk transport en lossing worden gereinigd en gedesinfecteerd. De eigenaar of exploitant van de reinigings- en ontsmettingsplaats, (die aan een slachthuis of aan een verzamelcentrum verbonden kan zijn,) dient op correcte uitvoering toe te zien en daarvoor te tekenen. De handelingen dienen volgens een door de nVWA goedgekeurd protocol te worden uitgevoerd. De nVWA controleert de uitvoering periodiek en steekproefsgewijs.
Wordt het personeel van slachthuizen ook standaard geïsoleerd bij ziekenhuisopname, net zoals varkensboeren? Zo ja, welke groepen mensen worden er nog meer afgezonderd opgenomen, en op welke manier wordt gehandhaafd of ziekenhuizen dit MRSA-beleid ook daadwerkelijk toepassen? Zo nee, waarom niet en vormt het personeel van slachthuizen, net als varkens- en kalverhouders, niet een groot risico om de bacterie in ziekenhuizen verder te verspreiden?
Zie antwoord vraag 5.
Is er al meer bekend over de overdracht van de MRSA-bacterie via het nuttigen van vlees dat besmet is met MRSA? Wordt hiernaar momenteel onderzoek gedaan? Zo ja, wanneer verwacht u resultaten van dit onderzoek? Zo nee, bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
In 2008 heeft de Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) een survey uitgevoerd naar het vóórkomen van MRSA op onverhitte vleesmonsters. Op basis van dit onderzoek en op basis van epidemiologische gegevens heeft het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek (BuRO) van de VWA geconcludeerd dat levensmiddelen geen of een verwaarloosbare rol spelen bij de verspreiding van MRSA onder de bevolking. Ook uit verschillende onderzoeken in varkens- en pluimveeslachterijen, de vleesverwerkende industrie en bij institutionele keukens blijkt dat werknemers die intensief contact hebben met rauw vlees (en niet met levende dieren) geen verhoogd risico hebben op MRSA-dragerschap. Een verhoogd MRSA-dragerschap wordt op de slachterijen wel gezien bij werknemers die nauw contact hebben met levende dieren. De survey is in te zien op de website van de nVWA.
Tijdens een op 4 maart 2010 gehouden bijeenkomst met de nationale MRSA experts (onder andere RIVM en nVWA) is bevestigd dat het risico van verspreiding van veegerelateerde MRSA via vlees zeer gering is.
Kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat er inmiddels drie verschillende lijsten met kwaliteitsnormen voor borstkankerzorg circuleren, namelijk van zorgverzekeraar CZ, Borstkankervereniging Nederland en de specialisten zelf? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling?12
In veel zorgdisciplines zijn kwaliteitsnormen in ontwikkeling. Zorgverzekeraars, zorgaanbieders of beroepsverenigingen en patiëntenorganisaties nemen initiatief om te komen tot kwaliteitsnormen. Dit leidt tot een toename van de keuze-informatie voor de patiënt en van de transparantie van de geboden zorg. Patiënten kunnen daar hun voordeel mee doen, al kan ik mij voorstellen dat dit, zeker in het begin, gepaard gaat met enige onduidelijkheid.
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te bepalen wat goede en verantwoorde zorg is. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft als taak om te beoordelen of de geleverde zorg verantwoord is en toetst dat aan de professionele standaard. Het staat zorgverzekeraars vrij om als inkoper van zorg (aanvullende) eisen te stellen aan de zorg voor hun verzekerden en criteria vast te stellen op grond waarvan zij ziekenhuizen al dan niet contracteren. Als zorgaanbieders of beroepsgroepen zelf (nog) geen normen hebben vastgesteld, zoals tot voor kort het geval was bij borstkankerzorg, kan het zijn dat zorgverzekeraars dat in het kader van de zorginkoop als eerste doen.
Ik juich toe dat zorgverzekeraars kwaliteitsaspecten een steeds grotere rol laten spelen bij zorginkoop. Dat bevordert het tot stand komen van normen en het leveren van zorg conform de norm. Het is aan patiënten om – al dan niet met ondersteuning van bijvoorbeeld de zorgverzekeraar, patiëntenorganisatie of doorverwijzer – een keuze te maken voor een zorgverlener.
Welke kwaliteitsnormen beveelt u aan bij een patiënt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat verschillende kwaliteitsnormen de duidelijkheid voor een patiënt vergroten of verkleinen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het oordeel van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) dat CZ onzorgvuldig te werk is gegaan bij de contractering van borstkankerzorg?3
Op 7 oktober jl. heeft de voorzieningenrechter van rechtbank Breda in de zaak SAZ Vereniging van Samenwerkende Algemene Ziekenhuizen geoordeeld dat CZ de te betrachten zorgvuldigheid in acht neemt door de ziekenhuizen in de gelegenheid te stellen om binnen een redelijke termijn hun gemotiveerde zienswijze aan CZ kenbaar te maken.
Wat is uw reactie op het gegeven dat CZ twee ziekenhuizen bij wie zij eerder niet meer wilde inkopen, bij nader inzien toch weer toelaat voor borstkankerbehandelingen voor haar verzekerden?4
Zorgverzekeraars hebben, in hun relatie met patiënten, verzekerden en zorgaanbieders, belang bij heldere en zorgvuldige communicatie over het voorkeurs- of contracteerbeleid en de gegevens waarop dat is gebaseerd. In het kader van hoor en wederhoor heeft CZ de ziekenhuizen gevraagd om te reageren op de door CZ gebruikte gegevens. Deze gegevens zijn ten dele ontleend aan Zichtbare Zorg, een database waarvoor ziekenhuizen zelf gegevens aanleveren. De controle van de eigen gegevens door de ziekenhuizen heeft ertoe geleid dat CZ de scorelijst voor ziekenhuizen, voorafgaand aan de publicatie ervan, op onderdelen heeft aangepast. Hierdoor is het initiële aantal niet te contracteren ziekenhuizen verlaagd. Ik ben met CZ van mening dat hierdoor mogelijk verwarring is ontstaan.
Bent u van mening dat CZ de informatie over kwaliteitsbehandelingen vergroot wanneer zij eerst zegt dat ziekenhuizen niet goed genoeg zijn, en ze later (na kritiek) toch toestaat te behandelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid uitsluitend wetenschappelijke, door de medische beroepsbeoefenaren en onderzoekers vastgestelde kwaliteitsnormen, in samenspraak met patiënten, als dé norm te laten gelden? Zo nee, wat voor andere kwaliteitsnormen vindt u verder aanvaardbaar? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over hoe u dit gaat bewerkstelligen?
Zie antwoord vraag 1.
De gevangenneming van de Rwandese oppositieleidster Victoire Ingabire Umuhoza op 14 oktober |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Kent u de berichten «Rwandese oppositieleidster Victoire Ingabire Umuhoza heeft huisarrest»1 en «Rwanda: Opposition Leader is Arrested»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat presidentskandidaat Victoire Ingabire Umuhoza is gearresteerd en opgesloten in voorlopige hechtenis onder de aanklacht van het vormen van een terroristische organisatie?
Ja. Mevrouw Ingabire Umuhoza werd op 14 oktober gearresteerd en zij wordt beschuldigd van medeplichtigheid aan terroristische activiteiten.
Klopt het bericht dat zij contact heeft gezocht met de ambassade van Nederland, waar zij ook zestien jaar heeft gewoond? Heeft de Nederlandse ambassade hierop actie ondernomen? Zo ja, welke?
Mevrouw Ingabire Umuhoza heeft sinds haar arrestatie geen contact gezocht met de Nederlandse ambassade. Aangezien mevrouw Ingabire Umuhoza niet de Nederlandse nationaliteit heeft, maar de Rwandese nationaliteit, kan de Nederlandse ambassade haar geen consulaire bijstand verlenen. Wel volgt de Nederlandse ambassade haar proces, dat openbaar is, op de voet en is een vertegenwoordiger van de ambassade aanwezig geweest bij haar eerste voorgeleiding bij de rechtbank op maandag 25 oktober jl. Ook heeft de ambassade contact gehad met het secretariaat van haar partij, de UDF-Inkingi.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van deze arrestatie van een presidentskandidaat, het goed bestuur en het respecteren van mensenrechten door de Rwandese regering?
De Nederlandse regering heeft zorgen over de ontwikkelingen in Rwanda van de afgelopen maanden op het gebied van vrijheid van meningsuiting en politieke ruimte voor de oppositie, zoals ook door mijn voorganger aangegeven in zijn brief van 30 juli jl. (ref. Kamerstuk 29 237, nr. 124). Nederland en de internationale gemeenschap zullen hiervoor bij de Rwandese regering aandacht blijven vragen en wijzen op diens verantwoordelijkheid voor het creëren van een open en democratische rechtsstaat.
Mevrouw Ingabire Umuhoza is beschuldigd van een aantal strafbare feiten en haar schuld of onschuld zal moeten worden vastgesteld door de Rwandese rechter. Nederland en de internationale gemeenschap zullen dit proces nauwgezet volgen om zich ervan te verzekeren dat er sprake is van een eerlijk proces.
Is de Nederlandse regering van plan aan te dringen bij de Rwandese regering dat de mensenrechten van Victoire Ingabire Umuhoza gerespecteerd worden? Zo ja, op welke manier?
De ambassade volgt deze zaak nauwkeurig en dringt zowel bilateraal als in multilateraal kader aan op het respecteren van de mensenrechten en op het naleven van internationale verdragen. Het strafproces tegen mevrouw Ingabire Umuhoza zal ook in de eerstvolgende artikel 8 dialoog samen met de overige Europese donoren aan de orde worden gesteld bij de Rwandese overheid.
Brengt bovennoemde u ertoe om de sectorale begrotingssteun die Nederland aan het Rwandese regime geeft, onmiddellijk te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Bovengenoemde geeft mij op dit moment geen aanleiding het verlenen van sectorale begrotingssteun aan Rwanda te beëindigen, dan wel in EU-verband voor het beëindigen van begrotingssteun te pleiten.
De toekomst van de ontwikkelingsrelatie met Rwanda is een onderdeel van de huidige integrale beleidsafweging op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. De Kamer zal schriftelijk worden geïnformeerd over de uitkomsten van deze afweging voor het Wetgevingsoverleg. Graag ben ik bereid met u tijdens het wetgevingsoverleg, dan wel de begrotingsbehandeling van gedachten te wisselen over het instrument begrotingssteun en Rwanda in het bijzonder.
Brengt bovennoemde u ertoe om op de voor 2011 begrootte eventuele algemene dan wel sectorale begrotingssteun aan Rwanda terug te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Brengt bovennoemde u ertoe om in EU-verband te pleiten voor het beëindigen van de door de EU aan Rwanda toegezegde algemene dan wel sectorale begrotingssteun? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting 2011 van uw ministerie?
Ja.
Het bericht dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten verspreidt |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht ´Resistente Bakterien im Fleisch´?1
Ja.
Deelt u de conclusies van Bernd-Alois Tenhagen van het Bundesinstitut für Risikobewertung dat de MRSA-bacterie zich via de handel in gelten lijkt te verspreiden naar andere landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dat en welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Mogelijke oorzaken en redenen van verspreiding van veegerelateerde MRSA zijn weergegeven in het rapport Veegerelateerde MRSA: epidemiologie in dierlijke productieketens, transmissie naar de mens en karakterisatie van de kloon, dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) u op 7 december 2009 (TK 2009–2010, 29 683 nr. 40) heeft toegezonden.
Aanvullende informatie is ook te vinden in de EFSA-analyse van de baseline survey van de prevalentie van MRSA in bedrijven met fokvarkens (deel B, gerapporteerd op 3 juni 2010). Een van de conclusies van de EFSA is, dat er een sterke positieve associatie is tussen de prevalentie van MRSA-positieve bedrijven met fokvarkens en de aantallen geïmporteerde fokvarkens. Dit geldt met name wanneer de fokvarkens afkomstig zijn uit landen met een hogere prevalentie van MRSA op dit type bedrijven. De handel in gelten/fokvarkens lijkt dus inderdaad een verspreidingsfactor.
Een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens kan overigens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Wat is er bekend over de oorzaak en de verspreiding van veegerelateerde MRSA, ook over landsgrenzen heen? Is onderzocht in welke mate de export van gelten en andere (fok)dieren bijdraagt aan het verspreiden van de bacterie? Zo ja, wat waren hiervan de conclusies? Zo neen, waarom niet en bent u bereid hiernaar onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er al resultaten bekend van de studie van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) naar het voorkomen van de LA-MRSA ST398-bacterie in Europa? Zo ja, bent u bereid deze resultaten aan de Kamer te sturen? Zo nee, wanneer verwacht u deze resultaten?
Ja. In Nederland wordt zoals bekend MRSA aangetroffen op bedrijven met fokvarkens en er worden fokvarkens vanuit ons land geëxporteerd naar andere landen. Verspreiding van MRSA via export van fokvarkens vanuit Nederland is dus inderdaad mogelijk.
Echter, de EFSA-analyse van de baselinestudie laat eveneens zien, dat de prevalentie van MRSA op productiebedrijven in EU-lidstaten waar Nederland fokvarkens naartoe exporteert, in de meeste gevallen hoger is dan in Nederland, namelijk: België, Luxemburg, Duitsland, Italië en Spanje. Verder worden nog kleinere aantallen fokvarkens geëxporteerd naar enkele andere lidstaten, die een lagere MRSA-prevalentie bij varkens hebben dan Nederland. In de EFSA-analyse wordt echter aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie. Voor een juist beeld zouden deze landen dit vóórkomen van MRSA dus verder moeten onderzoeken.
De lidstaten Griekenland en Roemenië, die ook kleine hoeveelheden fokvarkens uit Nederland importeren, hebben niet deelgenomen aan de baselinestudie. Over deze landen zijn derhalve geen gegevens bekend.
Acht u het mogelijk dat Nederland door de grote export van dieren, de hoge prevalentie van de MRSA-bacterie en het hoge antibioticagebruik in de veehouderij, bijdraagt aan het verspreiden van de antibioticaresistentie naar andere (Europese) landen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat veegerelateerde MRSA zich niet naar nog meer landen verspreidt? Zo ja, op welke wijze wilt u daaraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
MRSA wordt reeds gevonden op bedrijven met fokvarkens in 17 van de 24 lidstaten die aan de survey deelnamen. MRSA is dus reeds wijd verspreid in de EU-lidstaten. Bovendien wordt in de EFSA-analyse aanbevolen dat in lidstaten met een lage of nulprevalentie van MRSA, verdere studies naar het vóórkomen van MRSA in varkens uitgevoerd worden, aangezien de resultaten van de huidige survey een onderschatting geven van de werkelijke MRSA-prevalentie.
De EFSA-analyse beveelt aan dat verder onderzoek wordt uitgevoerd naar de risicofactoren voor het met MRSA besmet raken van bedrijven met fokvarkens en naar bioveiligheidsmaatregelen en managementpraktijken als basis voor de ontwikkeling van potentiële toekomstige preventieve en interventiemaatregelen om de MRSA-besmetting van varkensbedrijven te beheersen.
Ik onderschrijf deze aanpak en wil onderstrepen dat Nederland reeds een van de actiefste landen in de uitvoering van dit type onderzoeken is.
Een specifieke aanbeveling uit de EFSA-analyse is onderzoek naar maatregelen om de introductie van MRSA bij MRSA-negatieve bedrijven te voorkómen. De verificatie van de MRSA-status van vervangingsdieren (dat wil zeggen met name gelten) voor varkens(vermeerderings)bedrijven zou (volgens de EFSA) daarbij als startpunt overwogen kunnen worden.
Ik heb laatstgenoemde aanbeveling onder de aandacht van de werkgroep antibioticaresistentie varkens van de Task Force gebracht en zal nader met de betreffende sector in contact treden om de mogelijkheden en het nut van deze optie verder te bespreken. De haalbaarheid van deze benadering om te komen tot een MRSA-vrije productieketen is overigens twijfelachtig. Zoals eerder aangegeven, kan een aanzienlijk deel van besmettingen met MRSA bij varkens niet verklaard worden via de aanvoer van besmette dieren. Er zijn nog andere routes van introductie, die tot nu toe onbekend zijn.
Gelet op het bovenstaande, en de bekende informatie over de verspreiding van MRSA op bedrijven met fokvarkens in de EU-lidstaten, lijkt een exportverbod naar MRSA-vrije landen in de huidige situatie geen effectieve maatregel.
Deelt u de mening dat een verplichte controle en/of een export-verbod naar MRSA-vrije landen effectieve maatregelen zouden kunnen zijn om de verspreiding van deze resistente bacterie een halt toe te roepen? Bent u bereid onder meer deze maatregelen serieus te onderzoeken opdat de verspreiding van de bacterie wordt gestopt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 6.
De huur van privéjets door ministers |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat ministers die 18 miljard euro willen bezuinigen ook terughoudend moeten zijn met het huren van privéjets?1
Ingevolge het Besluit tot gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht, kunnen leden van het kabinet enkel ter uitoefening van hun functie gebruikmaken van het regeringsvliegtuig of van een luchtvaartuig van de krijgsmacht. Alleen indien deze niet beschikbaar of niet geschikt zijn, kan een luchtvaartuig op commerciële basis worden gehuurd, maar ook dat kan slechts ter uitoefening van hun functie als lid van het kabinet. Uit het Besluit zelf volgt derhalve terughoudendheid met betrekking tot commerciële inhuur.
Is het waar dat ministers in het vorige kabinet zich niet altijd hebben gehouden aan de afspraak dat zij eerst gebruik moeten maken van het regeringsvliegtuig of een vliegtuig van het ministerie van Defensie, en dat eventuele huur van privéjets alleen mag plaatsvinden via de daarvoor ingestelde luchtvaartcoördinator?
Zoals uit de verschillende besluiten die zijn genomen naar aanleiding van het Wob-verzoek van RTL Nieuws blijkt, zijn niet alle vluchten ingehuurd door tussenkomst van de vluchtcoördinator. Het Besluit tot gebruik van het regeringsvliegtuig en luchtvaartuigen van de krijgsmacht biedt die mogelijkheid ook. Artikel 6 voorziet in een eenduidige procedure voor het aanvragen van een vlucht. Hierbij is het uitgangspunt dat alle aanvragen schriftelijk worden ingediend bij de vluchtcoördinator. De vluchtcoördinator zal indien nodig de aanvraag doorsturen aan de Minister van Defensie. Artikel 10 van hetzelfde besluit maakt mogelijk dat, evenals in het ingetrokken Besluit gebruik van het regeringsvliegtuig en andere luchtvaartuigen in beheer bij het Rijk (dat tot 1 januari 2010 gold), in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van hetgeen in het besluit wordt bepaald. De beslissing daartoe wordt genomen onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende bewindspersoon.
Bent u bereid uw ministers te wijzen op de geldende regels voor de huur van privéjets en hen duidelijk te maken dat deze alleen mogen worden gebruikt voor bezoeken die direct voortvloeien uit hun functie?
In de documenten, die zijn uitgereikt bij de gesprekken die ik met de beoogde ministers en staatssecretarissen mocht voeren in het kader van de formatie, zijn de leden van het kabinet hieromtrent geïnformeerd.
Deelt u de opvatting dat vluchten binnen Europa zoveel mogelijk via reguliere lijnvluchten moeten plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Voor iedere reis dient een afzonderlijke afweging te worden gemaakt met betrekking tot het te benutten vervoermiddel. Daarbij spelen verschillende aspecten mee, waaronder veiligheidsoverwegingen en de beschikbare tijd.
Deelt u de opvatting dat reizen van ministers binnen Nederland niet met een privéjet, maar met de auto of trein moeten worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Dat kostbare landbouwgrond niet moet worden omgezet in natte natuur |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Is het waar dat het hoofddoel van het samenwerkingsverband Deltanatuur herstel van natuur is?
Voor de beantwoording van de vragen 1 t/m 5 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010–3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Is het waar dat conform de Wet ruimtelijke ordening de Deltanatuurgbieden de functie «natuur» krijgen?
Zie vraag 1.
Is het waar dat recreatie geen hoofddoel en hoofdfunctie is bij Deltanatuur, maar hooguit een secundair voordeel of doel?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat kostbare landbouwgrond niet omgezet moet worden in natte natuur, dat dat een ongewenste ontwikkeling zou zijn?
Zie vraag 1.
Deelt u de mening dat het ongewenst zou zijn als Deltanatuurgbieden niet op basis van vrijwilligheid van onderop worden aangewezen (bestemmingsplan van gemeente), maar door middel van een inpassingsplan van de provincie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de gronden voor Deltanatuurgebieden die door middel van inpassingsplannen van de provincie worden aangewezen, niet door middel van onteigening verworven moeten worden?
Ik ben van mening dat de provincie zich maximaal moet inzetten om de projecten op basis van vrijwilligheid te realiseren en onteigening tot een minimum te beperken. Daarbij moet allereerst gekeken worden of realisatie primair via agrarisch en particulier natuurbeheer kan worden gerealiseerd. Naar mijn mening behoeft onteigening dan nauwelijks meer aan de orde te zijn, alleen nog in geval van een laatste afrondende aankoop.
Deelt u de mening dat er alternatieven zijn die landbouwgrond kunnen sparen waarmee ook voldaan wordt aan de doelstelling van Deltanatuur, bijvoorbeeld het in een natuurlijk proces omzetten van een deel van het Haringvliet (formeel ook natuur) tot getijdenatuur?
Voor de beantwoording van de vragen 7 t/m 9 verwijs ik naar mijn brief van 14 januari 2011 ter beantwoording van het Commissieverzoek van 12 januari jl. (2011Z00303) en mijn brief met kenmerk DRZW/2010-3067 ter beantwoording van de vragen van de leden Koopmans en Koppejan (2010Z11444).
Bent u bereid om contact op te nemen met de betreffende provincie om te voorkomen dat er onomkeerbare stappen worden gezet, dit ook in het kader van het nieuwe regeerakkoord waarin staat dat er geen nieuwe besluiten tot ontpoldering komen en dat bestaande plannen worden heroverwogen?
Zie vraag 7.
Kunt u deze vragen samen met de vragen van mijzelf en het lid Koopmans over plan Zuidoord, ingezonden op 4 augustus, beantwoorden?
Ja.
De uitspraken van de Ombudsman over afgestudeerde vmbo-ers die worden geweigerd door havo-opleidingen |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u de preview en uitzending gezien van de uitzending van De Ombudsman van 15 oktober 2010?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat duizenden vmbo-afgestudeerden de toegang wordt ontzegd tot het havo en daarmee worden geblokkeerd in hun verdere opleiding?
Toelatingsvoorwaarden hebben nimmer als strekking gehad om aan leerlingen een recht op toelating toe te kennen; ze regelen enkel de toelaatbaarheid. Ook het vmbo-diploma theoretische leerweg biedt geen toelatingsrecht tot het havo. Scholen voor voortgezet onderwijs mogen toelatingseisen stellen voor de instroom in hogere leerjaren van het voortgezet onderwijs, waaronder de instroom in havo 4. Ik ben het dan ook niet met u eens dat vmbo-gediplomeerde leerlingen de toegang tot het havo wordt ontzegd en daarmee in hun verdere opleiding worden geblokkeerd.
Bent u ervan op de hoogte dat havo-opleidingen dit regelen door selectie aan de poort, bijvoorbeeld de eis van een cijfer 8 voor wiskunde of Nederlands?
Ik ben ervan op de hoogte dat scholen voor voortgezet onderwijs toelatingseisen stellen aan leerlingen die in hogere leerjaren dan het eerste leerjaar instromen. Daartoe zijn deze scholen ook gerechtigd.
Hoe past dit bij de gewenste doorstroom van vmbo-t-leerlingen naar de havo?
Ik wil alle jongeren de gelegenheid geven om het beste uit zichzelf te halen. In mijn ogen speelt het stapelen van opleidingen hierbij een belangrijke rol, omdat niet elke schoolcarrière in een rechte lijn verloopt. Daarbij wil ik benadrukken dat de ene vmbo-tl-leerling is gebaat bij een leerroute via het havo en de andere vmbo-tl-leerling bij een leerroute via het mbo. De theoretische leerweg bereidt leerlingen niet enkel en alleen voor op het havo.
Het recente onderzoek «Doorstroom en stapelen in het onderwijs» toont aan dat stimuleren van stapelen en doorstromen meer facetten kent dan alleen het wegnemen van wettelijke belemmeringen.1 Op dit moment verruim ik wet- en regelgeving om deze belemmeringen weg te nemen.2 Dit betekent echter niet dat er in de praktijk geen belemmeringen meer zijn. De mogelijkheid om te stapelen en doorstromen wordt in sterke mate bepaald door programmatische en schoolorganisatorische hindernissen.3 Dit zijn factoren waar de overheid op afstand zicht noch invloed op heeft. Stapelen en doorstromen is en blijft dan ook in de eerste plaats een zaak van de vo-school, de leerlingen en diens ouders.
Hoe past het verhinderen van doorstroom bij de bekostigingsvoorwaarden?
Er is geen relatie tussen het niet toelaten van leerlingen en de bekostigingsvoorwaarden.
Heeft het weigeren van vmbo-t-leerlingen gevolgen voor de bekostiging van scholen?
Nee. Scholen worden bekostigd op basis van het aantal aan de school ingeschreven leerlingen. Het niet toelaten van leerlingen heeft geen bekostigingsconsequenties voor de school.
Hoe gaat u garanderen dat scholen in de toekomst geen aanvullende eisen meer stellen?
Zie mijn antwoord op vraag 6 van het lid Van der Ham (D66) (vraagnummer 2010Z14886, ingezonden op 15 oktober 2010).
In hoeverre past dit beleid en de ruimte die de scholen hebben overdreven eisen te stellen bij de ambitie om het stapelen van opleidingen te bevorderen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat dit niet bevorderend werkt voor de motivatie van de leerlingen en dat het imago van het beroepsonderwijs onnodig veel schade oploopt?
Ik ben van mening dat leerlingen en hun ouders het recht hebben om te weten wat de toelatingseisen zijn die een school voor voortgezet onderwijs hanteert. Het is bijzonder demotiverend als een leerling hoort dat doorstromen naar het havo niet mogelijk is omdat hij bijvoorbeeld een bepaald vak niet gevolgd heeft.
Het bericht dat Regionale Opleiding Centra (ROC's) wel leerlingen opvoeren voor de financiering, maar na de teldatum niet toelaten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het artikel over leerlingen die door hun ROC niet zijn toegelaten zijn vanwege hun leeftijd?1
Ja.
Wat vindt u van het bericht dat tientallen en misschien zelfs honderden jongeren zitten thuis omdat ze vaak na de teldatum van 1 oktober niet weer worden toegelaten op school?
Mij is niet bekend dat tientallen en misschien honderden jongeren thuiszitten omdat ze na de teldatum niet weer worden toegelaten op school. Uit het krantenbericht blijkt dat niet en dergelijke signalen hebben mij op andere wijze evenmin bereikt. Wel hebben mij eerder – te weten in de zomerperiode, dus ruim voor de datum van 1 oktober – signalen bereikt dat zich gevallen zouden voordoen van studenten die vanwege hun leeftijd niet tot een opleiding werden toegelaten. Zowel op vragen van de Jongeren Vereniging Beroepsonderwijs als op vragen van het Kamerlid Smits (Tweede Kamer 2009–1010, Aanhangsel 3137) heb ik bericht dat het niet aan mij is om sancties te treffen in dit soort gevallen, maar dat in geval van vermeende leeftijdsdiscriminatie de gang naar de Commissie Gelijke Behandeling openstaat. In het aangehaalde krantenbericht wordt gemeld, dat er inderdaad studenten naar de Commissie Gelijke Behandeling zijn gestapt.
In hoeverre is de praktijk te verdedigen dat jongeren eerst worden ingeschreven om na 1 oktober pas te horen of er een plaats voor hen is en of de opleiding bij hen past of niet? Wat vindt u van deze werkwijze?
Als een dergelijke praktijk zich zou voordoen, zou dat niet te verdedigen zijn. Ik zie overigens niet goed hoe dit zou worden ingekleed. Immers, als een leerling wordt ingeschreven kan dat niet anders dan op een concrete opleiding met een specifiek crebo-nummer. Aan inschrijving ligt een onderwijsovereenkomst ten grondslag. Door het aangaan van de onderwijsovereenkomst en de inschrijving neemt de instelling de verplichting op zich tot het aanbieden van de opleiding. Aan de onderwijsovereenkomst kan niet zomaar eenzijdig een einde worden gemaakt. Voorts geldt dat voor bekostiging alleen studenten kunnen worden meegeteld die zijn ingeschreven en die de opleiding daadwerkelijk volgen. Dit is een aspect waarop accountantscontrole plaats vindt.
Krijgt u eveneens berichten, waaruit blijkt dat scholen de teldatum van 1 oktober alleen in hun eigen voordeel gebruiken en daarmee de leerlingen benadelen? Wat is daarop uw reactie?
Ik krijg dit soort berichten momenteel niet. Voorheen ontving ik die wel met enige regelmaat, maar sedert de invoering van de tweede teldatum is daarvan geen sprake meer. Instellingen gaan voorts meer ertoe over om leerlingen op steeds meer momenten in het schooljaar in te schrijven; flexibele instroom zien we bij steeds meer instellingen.
Deelt u de mening dat leerlingen centraal moeten staan voor schoolbesturen in plaats van dergelijke trucs om geld binnen te slepen? Wat is uw oordeel op deze kennelijk ingebakken cultuur waar vele jongeren de dupe van dreigen te worden?
Uiteraard deel ik uw mening dat de leerlingen centraal moeten staan voor de schoolbesturen, maar zoals ik hierboven heb uiteengezet, hebben mij geen signalen bereikt dat rondom de 1 oktober-datum sprake is van zorgwekkende praktijken.
De situatie van stateloze Roma in Nederland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Stateloos maakt radeloos» van Dokters van de Wereld waarin de situatie van stateloze Roma in Nederland wordt beschreven?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering in het rapport dat de stateloosheid van Roma en hun kinderen grote en ernstige gevolgen heeft voor hun leven in Nederland en hun integratie volledig in de weg staat?2
Ik onderschrijf deze constatering niet. In het rapport ontbreekt een belangrijk onderscheid tussen de groep Roma die in 1977/»78 door middel van een pardonregeling een verblijfsstatus heeft gekregen en de overige Roma die nadien naar Nederland zijn gekomen. Voor de eerstgenoemde groep is het feit dat ze staatloos zijn geen belemmering voor de integratie aangezien zij een verblijfsstatus hebben waardoor zij zich kunnen inschrijven bij een gemeente, onderwijs kunnen volgen en kunnen werken. Ze hebben de mogelijkheid en de eigen verantwoordelijkheid om te participeren in de Nederlandse samenleving. Tevens kunnen zij veelal in aanmerking komen voor het Nederlanderschap door middel van naturalisatie of optie en kunnen hun kinderen de Nederlandse nationaliteit krijgen op basis van artikel 6, eerste lid, sub b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) dan wel op basis van artikel 3, derde lid RWN.
Staatloze Roma die niet-rechtmatig in Nederland verblijven en die niet onder de gepardonneerde groep vallen, hebben tot aan de leeftijd van 18 jaar recht op onderwijs op basis van de uitzondering die op het koppelingsbeginsel is gemaakt3. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om via de «buitenschuldprocedure» een Nederlandse verblijfsvergunning te krijgen. In de praktijk blijkt echter dat een vergunning op grond van het buitenschuldbeleid vaak niet is geïndiceerd voor vreemdelingen van Roma afkomst omdat zij kunnen terugkeren naar het land van herkomst of naar het land waar de persoon eerder verblijf heeft (gehad).
Wat is uw reactie op de in het rapport gestelde schending van internationale verdragen?3
In het rapport wordt gesteld dat er sprake is van schending van artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid, doordat bij artikel 6, eerste lid, onder b, RWN de eis van toelating wordt gesteld. Van schending van dit artikel is echter geen sprake. Artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid bepaalt onder welke voorwaarden de nationaliteit wordt verleend aan een persoon die geboren is op het grondgebied van een verdragsluitende partij en die bij geboorte staatloos is. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van dat verdrag kan een verdragsluitende Staat de verkrijging van de nationaliteit van deze personen verbinden aan bepaalde (limitatief opgesomde) voorwaarden, waaronder het stellen van een verblijfstermijn van vijf jaar voorafgaand aan een verzoek tot verkrijging van die nationaliteit en aan eisen van openbare orde. De term die in dit artikel wordt gebruikt is «habitual residence».
Op grond van artikel 6, tweede lid onder b van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) kan de voorwaarde van wettig en gewoon verblijf worden gesteld. In het toelichtende rapport bij dit Verdrag is expliciet opgemerkt dat dit artikel is gebaseerd op («drawn from») artikel 1 van het Verdrag tot beperking der staatloosheid. De term «habitual residence» in dit artikel moet in dat licht worden geïnterpreteerd als wettig en gewoon verblijf. Vele landen hebben dan ook zowel het EVN als het Verdrag tot beperking der staatloosheid ondertekend, en stellen in hun nationaliteitswetgeving de eisen van wettig en gewoon verblijf voor verkrijging van de nationaliteit in geval van staatloosheid.
Het is mij bekend dat de rechter in een geval inmiddels anders heeft geoordeeld.5 Dit kan in hoger beroep echter nog gecorrigeerd worden. Vooralsnog houd ik daarom vast aan dit standpunt.
Daarnaast wordt de vraag opgeworpen of er sprake is van strijd met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ook dit is niet het geval. Artikel 7 van het IVRK kent het recht toe aan kinderen om een nationaliteit te verwerven. Ingevolge het tweede lid van artikel 7 IVRK dient de verwezenlijking van dit recht gewaarborgd te worden in overeenstemming met het nationale recht en internationale verplichtingen. De verwerving van het Nederlanderschap is uitgewerkt in de RWN, waarbij staatlozen een gunstigere positie hebben dan andere vreemdelingen. Voor minderjarige staatloze optanten geldt dat zij een optierecht kunnen uitoefenen na drie jaar toelating en hoofdverblijf op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, mits zij in het Koninkrijk als staatloze zijn geboren. Het recht om een nationaliteit te verwerven is hiermee voor als staatloze binnen het Koninkrijk geboren kinderen voldoende gewaarborgd, en er is dan ook geen sprake van schending van het IVRK.
Zoals hiervoor vermeld biedt de RWN de mogelijkheid dat een minderjarige staatloze de Nederlandse nationaliteit verwerft. Ook voor meerjarige staatlozen bestaat deze mogelijkheid. Er is dan ook geen sprake van een schending van een verdragsrechtelijke verplichting.
Kunt u aangeven hoeveel Roma in Nederland stateloos zijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het registreren van etniciteit wordt in beginsel door de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verboden. Hierdoor is het niet mogelijk exacte cijfers te geven van het aantal Roma in Nederland, alsmede het aantal stateloze Roma(kinderen) in Nederland.
Kunt u aangeven hoeveel Roma-kinderen in Nederland stateloos zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke concrete stappen worden door u gezet om zicht te krijgen op het aantal statelozen (Roma en anderszins) dat zich in Nederland bevindt?
De huidige wetgeving laat geen ruimte voor een exacte registratie van aantallen stateloze Roma. Wel zal worden bezien of het nieuwe systeem van de IND in een registratie van staatlozen zal kunnen voorzien, uiteraard binnen de kaders van de Wbp.
Hoe lang duurt de buitenschuldprocedure gemiddeld? Wat is de langst gevoerde en wat is de kortst gevoerde procedure tot nu toe?
In 2009 bedroeg de doorlooptijd van een buitenschuldprocedure 389 dagen. In 2010 bedroeg de doorlooptijd van die procedure 281 dagen. De langst gevoerde procedure bedroeg vier jaar en de kortste procedure bedroeg ongeveer 1 uur. Hierbij dient echter wel te worden opgemerkt dat onderdeel van deze procedure is dat de vreemdeling zich inspant om Nederland te verlaten en ook dat een bemiddelingspoging door de Dienst Terugkeer en Vertrek wordt ondernomen. Het doorlopen van deze stappen, die noodzakelijk zijn zeker te stellen dat het daadwerkelijk niet aan de vreemdeling is te wijten dat hem geen reisdocumenten worden verstrekt, maakt dat de behandelduur in individuele gevallen kan oplopen.
Kan de buitenschuldprocedure korter in duur? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan te geven of de buitenschuldprocedure korter in duur kan. Het begrip «buiten schuld» dient namelijk te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen voor zijn terugkeer terwijl betrokkene heeft aangegeven zelfstandig te willen terugkeren naar zijn land. De termijn waarbinnen duidelijkheid kan worden verkregen over de vraag of dit aan de orde is, hangt dan ook van veel verschillende factoren af, waaronder de snelheid waarmee de vreemdeling zelf de benodigde inspanningen verricht om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en de handelwijze van de vertegenwoordiging van het land van herkomst. Uiteindelijk gaat het niet om de vraag of er gedurende een specifieke periode aan het vertrek is gewerkt, maar in hoeverre er op een zodanige manier aan het vertrek is gewerkt dat objectief is komen vast te staan dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten.
Heeft u overwogen om de buitenschuldprocedure en het verkrijgen van een verblijfstitel voor statelozen toegankelijker te maken? Zo ja, op welke wijze kan de procedure toegankelijker worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de buitenschuldprocedure voldoende toegankelijk is voor staatlozen. Staatlozen die niet kunnen terugkeren naar een herkomstland of een land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad) kunnen op grond van het buitenschuldbeleid in aanmerking komen voor vergunningverlening. Daarbij wordt wel een inspanningsverplichting gevraagd van de vreemdeling. Ook het individuele gedrag van de vreemdeling, bijvoorbeeld wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid, zich onttrekt aan het vreemdelingentoezicht of onjuiste gegevens verstrekt, kan aan vergunningverlening in de weg staan. Het geldende buitenschuldbeleid is opgenomen in paragraaf B14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Welke sociale voorzieningen zijn er beschikbaar voor statelozen gedurende de buitenschuldprocedure en aanvraag van een verblijfstitel? Indien geen, waarom niet?
Een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf of met rechtmatig verblijf op grond van een ingediende aanvraag voor regulier verblijf heeft recht op medisch noodzakelijke zorg en rechtsbijstand en in het geval van minderjarige kinderen, recht op onderwijs.
Ziet u mogelijkheden om gedurende de buitenschuldprocedure en de aanvraag van een verblijfstitel, sociale voorzieningen als primaire gezondheidszorg en onderwijs voor minderjarige statelozen beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Welke juridische beletselen zijn er voor een specifiek pardon voor de mensen die er reeds in de jaren zeventig van de vorige eeuw recht op hadden, maar dat destijds niet hebben ontvangen?
Regelingen als hier bedoeld kennen een duidelijke begin- en einddatum. Nog daargelaten wat de juridische beletselen zouden zijn, acht ik het niet wenselijk noch praktisch te realiseren om een regeling te treffen voor een groep mensen die mogelijk eerder voor een regeling in aanmerking zou zijn gekomen.
Het bericht 'Ophef over gloeilampafspraken: Cramer in de fout' |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Ophef over gloeilampenafspraken: Cramer in de fout»1 en «CDA en D66 hebben spijt van gloeilampverbod»2
Ja.
Deelt u de mening dat het gloeilampenverbod duisternis heeft gebracht bij veel mensen thuis en bij het bedrijfsleven, aangezien ze hun oude vertouwde gloeilamp moesten opgeven? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. Er is een ruim aanbod op de Nederlandse markt met alternatieven voor de gloeilamp.
Om de consument mee te krijgen met de verandering, is een conversielijst opgesteld die is verspreid onder de Nederlandse retailers, waarop staat welke gloeilamp door welke energiezuinige lamp vervangen kan worden.
Ook heeft de overheid in samenwerking met de Nederlandse retailers en verlichtingsproducenten vorig najaar een brede publiekscampagne «Zuinig Licht, Heldere Keuze» ingezet om de Nederlandse consument te informeren over de uitfasering van de gloeilamp en over de mogelijkheden van de verschillende soorten energiezuinige verlichting (spaarlampen, LED-verlichting en TL). Een vergelijkbare campagne zal dit najaar herhaald gaan worden.
Bent u van mening dat de snel zuiniger wordende gloeilamp het perfecte antwoord is voor de met vele kinderziekten uitgeruste alternatieven (LED-lampen, spaarlampen)? Zo nee, waarom niet.
Nee, spaarlampen zijn inmiddels ruim 20 jaar verkrijgbaar en zijn vrij van kinderziektes.
De Europese Ecodesign-richtlijn stelt energie-efficiënte eisen aan het ontwerp van producten die energie gebruiken. Geen enkele gloeilamp voldoet op dit moment aan deze eisen en wordt daarom verplicht uitgefaseerd.
De EU heeft bewust besloten om het van de markt halen van de gloeilamp in fasen te laten verlopen, zodat de markt voldoende de tijd heeft om met innovaties te komen.
Voor LED-lampen geldt dat deze nog betrekkelijk nieuw zijn en nog volop in ontwikkeling. Dit heeft tot gevolg dat er op dit moment LED-lampen van uiteenlopende kwaliteit op de markt zijn. Niettemin zijn er op dit moment ook al goede LED-lampen te koop die een volwaardige vervanging zijn voor een gloeilamp van 25 of 40 watt. De Consumentenbond schrijft in de Consumentengids (februari 2010) dat LED-verlichting binnen een paar jaar zo ver zal zijn gevorderd dat deze techniek de beste keuze is voor het vervangen van gloeilampen.
Bent u van mening dat deze nieuwe ontwikkelingen en het feit dat veel Nederlanders en bedrijven niets moeten hebben van de alternatieven, voor de gloeilamp de Nederlandse overheid zich in Brussel het licht uit de ogen moet rennen om dit gloeilampenverbod het licht uit te blazen? Zo nee, waarom niet.
Deze mening deel ik niet. De gloeilamp is een zeer onzuinige lichtbron en ik sta achter het Europese besluit om onzuinige lampen uit te faseren.
Besparingen op bedrijfsvoering bij onderwijsinstellingen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Onderwijs laat 300 miljoen euro liggen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit artikel, waarin gesteld wordt dat er in het voortgezet onderwijs en hoger onderwijs forse besparingen door verbeterde bedrijfsvoering mogelijk zijn?
Ik onderschrijf de conclusie dat besparingen mogelijk zijn door verbetering van de interne bedrijfsvoering. Dat uitgangspunt geldt echter niet alleen voor de genoemde sectoren maar is van toepassing op alle onderwijssectoren. Ik wil dat instellingen en schoolbesturen meer efficiencywinst gaan halen, zodat publiek onderwijsgeld zoveel als mogelijk ten goede komt aan onderwijskwaliteit. In het onderzoek waarnaar in het artikel wordt verwezen, is overigens een verband gelegd tussen de bedrijfsvoeringskosten van wo-, hbo- en mbo-instellingen en de omvang van het aantal leerlingen van deze instellingen. Het voortgezet onderwijs is in die vergelijking niet meegenomen.
Kunt u overzien in welke mate de schatting rond besparingen van het betreffende onderzoeksbureau kloppen, evenals hun aannames en conclusies inzake besparingen op de bedrijfsvoering?
De conclusie dat bij instellingen besparingen mogelijk zijn heb ik al onderschreven. Echter, de professionalisering van de bedrijfsvoering verschilt per instelling en onderwijssector en is dan ook een kwestie van maatwerk binnen de instelling. Dit onderzoek legt de focus op een aantal specifieke punten die nog verbetering behoeven. Instellingen kunnen op die punten nog een efficiencywinst behalen die ten goede kan komen aan het primaire onderwijsproces.
De onderzoekers geven een inschatting van de mogelijke omvang van de efficiencywinst, maar om een gedetailleerde inschatting te geven is nader onderzoek noodzakelijk. De omvang is afhankelijk van de situatie per instelling. Voor het bepalen van de omvang zijn echter verschillende discutabele aannames gedaan en daarom is het in het artikel genoemde bedrag met veel onzekerheid omgeven. Omdat ik het bedrag niet kan verifiëren, vind ik het niet juist dit zonder deze nuancering in het debat over dit onderwerp te hanteren.
Bent u bereid om zelf ook in kaart te brengen wat er concreet aan mogelijkheden zijn om onderwijsinstellingen voor voortgezet en hoger onderwijs via verbeterde bedrijfsvoering te laten besparen, zonder dat dit ten koste van het onderwijs, leerlingen en studenten en onderwijspersoneel gaat?
Een van de onderwerpen in het regeerakkoord betreft de regeldruk. Met name die voor professionals en burgers, en de interbestuurlijke lasten worden, net als in voorgaande jaren, verder verminderd. Ook de overhead wordt beperkt, er komt meer ruimte voor vakmanschap in het onderwijs. Management, staf en ondersteuning zijn hieraan dienstbaar en moeten zo efficiënt mogelijk ingezet worden. In mijn rapportages aan de Tweede Kamer over de vermindering van de administratieve lastendruk kunt u zien welke maatregelen al getroffen zijn om die te verminderen.
De in het artikel en onderzoek aangehaalde zaken betreffen echter de interne bedrijfsvoering van instellingen en schoolbesturen. Op dit gebied zijn al diverse onderzoeken uitgevoerd. Ik zie dan ook geen toegevoegde waarde van een nieuw onderzoek. Het ligt meer op de weg van de sectorraden en instellingsbesturen om hier binnen hun onderwijssector extra aandacht te vragen en (nog) creatiever met de mogelijkheden tot kostenbesparing om te gaan.
Bent u bereid dit met koepelorganisaties te bespreken, zeker gezien het signaal van de Raad voor het voortgezet onderwijs dat er inderdaad veel kan worden bespaard?
Het gesprek met de koepelorganisaties over mogelijke besparingen wordt al gevoerd. Net als in overige onderwijssectoren wordt bijvoorbeeld in het voortgezet onderwijs regelmatig overleg gevoerd met de VO-raad. Een van de onderwerpen die daar aan de orde komen is de vermindering van de administratieve lasten. Het gaat dan om de administratieve lasten die door de overheid worden veroorzaakt en de administratieve lasten die het gevolg zijn van de interne bedrijfsvoering. Ik zal in het overleg ook het desbetreffende onderzoek aanhalen. Tevens zal ik dit bij de andere koepelorganisaties onder de aandacht brengen.
Het beloningsbeleid van Aegon en ING |
|
|
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Het Financieele Dagblad (FD) «Bestuurders Aegon en ING blijven buiten bonusplafond verzekeraars»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat verzekeraars de principes uit de «Code Banken» grotendeels overnemen in hun eigen gedragscode? In hoeverre wordt op deze wijze aansluiting gevonden bij aanbeveling acht van het rapport van de commissie-De Wit?
Aanbeveling 8 van het rapport «Verloren krediet» van de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (hierna: de commissie De Wit) luidt dat andersoortige financiële instellingen dan banken, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsmaatschappijen, ook een eigen Code dienen op te stellen. In de kabinetsreactie op de aanbevelingen van de commissie De Wit zal ik hier nader op ingaan. Daarop vooruitlopend wil ik benadrukken dat het van belang is dat de gehele financiële sector stappen zet om een cultuuromslag te realiseren. Verdere serieuze stappen in deze richting zouden bij voorkeur door de sector zelf gezet moeten worden, bijvoorbeeld door ook een code als de Code Banken op te stellen. Daarbij acht ik het van belang dat deze stappen in lijn zijn met bestaande (zelf)regulering zoals de Code Banken zodat de verschillende initiatieven eenzelfde niveau hebben.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat Aegon en ING een uitzonderingspositie krijgen, net als medewerkers van een buitenlandse dochter? Zo ja, bent u van plan hier wat aan te doen?
Vooraf wil ik ingaan op de huidige situatie. AEGON en ING hebben op dit moment, conform de aan de kapitaalsteun gestelde eisen, een nieuw duurzaam beloningsbeleid voor de Raad van Bestuur geïmplementeerd dat voldoet aan de code banken.
In het genoemde artikel in het Financieele Dagblad is te lezen dat bij de totstandkoming van een beloningsparagraaf bij een code verzekeraars mogelijk een uitzonderingspositie tot stand zou komen. Tijdens het debat van 27 oktober jl. over de regeringsverklaring is de motie Roemer c.s. met betrekking tot een Code Verzekeraars met algemene stemmen aangenomen. De motie roept op om een Code Verzekeraars niet in aanmerking te laten komen voor wettelijke verankering zonder dat deze code in overeenstemming is gebracht met de aanbevelingen van de commissie De Wit.
Op 28 oktober jl. heeft het Verbond van Verzekeraars een verklaring gepubliceerd waaruit volgt dat door het bestuur van het Verbond unaniem is besloten dat bij het opstellen van de Code Verzekeraars de Code Banken op het punt van beloningen integraal wordt overgenomen. Alle verzekeraars zullen zich ook hier integraal aan conformeren (dus bijvoorbeeld de maximering van de variabele beloning op 100% van het vaste salaris wordt van toepassing). De beloningsparagraaf in de nieuwe gedragscode zal in de ledenvergadering van het Verbond van Verzekeraars worden bekrachtigd. Ook ING en AEGON hebben laten weten voornemens te zijn om wat betreft de beloningsparagraaf van de Code Verzekeraars in te stemmen met bepalingen volledig overeenkomstig de beloningsparagraaf van de Code Banken (inclusief de reikwijdte van de Code Banken met betrekking tot internationale onderdelen). Daarbij hebben zij aangegeven dat ook de «topholdings» van ING en AEGON onder het beloningsregime van de Code Verzekeraars zullen vallen. Er is derhalve geen sprake van een uitzonderingspositie voor AEGON en ING. Ik ben verheugd dat verzekeraars deze stappen hebben aangekondigd en verwacht dat de code op korte termijn tot stand zal komen.
Bent u van plan wat te doen aan deze uitzonderingspositie ten aanzien van het beloningsbeleid, dit in het licht van het feit dat zowel Aegon als ING momenteel ontvangers van staatssteun zijn?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre draagt deze houding van Aegon en ING bij aan het broodnodige verdere herstel van het vertrouwen in het financiële stelsel?
Zie antwoord vraag 3.
Aegon en ING zijn volgens het artikel van mening dat de principes uit de «Code Banken» te streng zijn en dat deze hun concurrentiepositie mogelijk schaden. In hoeverre bent u het met Aegon en ING eens? Wat zijn hiervan de gevolgen voor andere Nederlandse financiële instellingen?
Zie antwoord vraag 3.
Over het artikel waarin een grote gifzaak in de haven van Rotterdam wordt beschreven |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Grote gifzaak in haven Rotterdam»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een grof schandaal is dat uiterst giftig afval decennia in de Rotterdamse haven ligt zonder dat hier iets mee wordt gedaan? Zo nee, waarom niet.
Over deze zaak zijn in de loop der jaren meerdere malen vragen gesteld door de Tweede Kamer.2
Steeds is benadrukt dat het bedrijf EBS verantwoordelijk is voor de zinkhoudende afvalstoffen. Het gaat hierbij om 2 partijen van in totaal 4 700 ton vervuild zinkconcentraat dat 17 tot 19% zink bevat. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor de inrichting waarin de afvalstoffen zijn opgeslagen, heeft in de afgelopen jaren het bedrijf meerdere keren een kans gegeven om tot een concrete oplossing te komen.
Nadat in 2009 de conclusie is getrokken dat er geen zicht was op afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen middels diverse onderhandelingen heeft het ministerie van VROM aan het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland gevraagd handhavend op te treden. Op 26 juni 2009 is een last onder dwangsom opgelegd aan EBS vanwege het onvergund opslaan van een partij gevaarlijke afvalstoffen.
Op 11 december 2009 heeft EBS een aanvraag om vergunning voor de opslag van de zinkhoudende afvalstoffen ingediend. Destijds heeft EBS aangegeven een jaar nodig te hebben, tot eind 2010, om de zinkhoudende afvalstoffen te verwijderen. Het college van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland heeft besloten mee te werken met EBS door het afgeven van een tijdelijke vergunning voor de opslag van deze afvalstoffen. De termijn van de op 21 juli 2010 van kracht geworden vergunning staat toe dat de zinkhoudende afvalstoffen tot 21 juli 2011 op de inrichting aanwezig mag zijn.
Met het afgeven van de tijdelijke vergunning voor de zinkhoudende afvalstoffen verviel de strijdigheid met artikel 8.1, lid 1, van de Wet milieubeheer. Om die reden hebben Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op verzoek van EBS op 21 januari 2010 besloten om de dwangsom in te trekken. Op dit moment ligt er dan ook geen bestuursrechtelijke dwangmaatregel voor de afvoer van de zinkhoudende afvalstoffen.
Bent u van mening dat dit levensgevaarlijke afval zo snel mogelijk weer naar Duitsland moet, waar het vandaan kwam? Zo nee, waarom niet.
De afvalstoffen dienen vóór 21 juli 2011 te worden afgevoerd. EBS moet zich houden aan de voorwaarden en de verplichtingen die het bedrijf zijn opgelegd op grond van de Wet Milieubeheer door het bevoegd gezag. EBS zal zelf moeten bepalen bij welk bedrijf de afvalstoffen verwerkt zullen worden. Ook in andere EU lidstaten zijn bedrijven gevestigd die zinkhoudende afvalstoffen kunnen verwerken. Vanwege het feit dat de situatie is ontstaan in 1991 en gezien de toen geldende EU wetgeving kan Nederland niet van Duitsland eisen dat de afvalstoffen worden teruggevoerd.
EBS heeft in 2008 bij de Europese Commissie een klacht ingediend over de handelwijze van Duitsland inzake de transporten in 1991. De Europese Commissie heeft besloten Duitsland niet in gebreke te stellen. De brief van de Europese Commissie van 18 januari 2010 aan EBS over deze zaak bevat belangrijke conclusies inzake de schuldvraag jegens de Duitse staat: «The services conclude that there is insufficiënt proof of systematic and lack of control and enforcement concerning the EBS shipment» en «A civil procedure may still be available on the basis of the principle of liability of a Member State for infringement of Community law and which could lead to damage compensation».
Vindt u dat uw ministerie enorm tekortgeschoten is, zowel ten aanzien van het bieden van een veilige leefomgeving, alsmede het helpen van een bedrijf in nood? Zo nee, waarom niet?
Nee. EBS, alsmede haar voorganger in rechte, is zelf verantwoordelijk voor de opslag van de afvalstoffen op haar inrichting. De afvalstoffen liggen veilig opgeslagen in silo’s en er bestaat geen gevaar voor de volksgezondheid of het milieu.
De DCMR Milieudienst Rijnmond, handelend namens de provincie Zuid-Holland, ziet daarop toe.
Voor het overige verwijs ik u naar mijn voorgaande antwoorden en naar de beantwoording van eerdere vragen van Tweede kamer.
De oproep van negen wethouders van de grote steden inzake voorgenomen bezuinigingem op kunst en cultuur |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de brief van een aantal wethouders uit grote steden dat stelt dat de voorgenomen bezuinigingen op kunst en cultuur buitenproportioneel zijn en leiden tot «onherstelbare schade»?1
Ik heb kennis genomen van de brief van de wethouders van de G9 dd. 15 oktober 2010. Ik ben mij op dit moment aan het beraden op de uitwerking van de cultuurparagraaf van het regeerakkoord. Ik informeer u voor de cultuurbegroting op 13 december in een brief op hoofdlijnen over de wijze waarop ik uitvoering wil geven aan het onderdeel cultuur van het regeerakkoord.
Wat is uw reactie op diens oproep om niet beide bezuinigingen tegelijk door te voeren, te weten 200 miljoen euro bezuinigen en het verhogen van de btw voor podiumkunsten?
Het financiële kader uit het regeerakkoord is voor mij leidend. Ten behoeve van de begrotingsbehandeling zal ik in een brief aan de Tweede Kamer een eerste uitwerking geven van de genoemde maatregelen uit het regeerakkoord. Daarover wissel ik graag met de Kamer van gedachten.
Deelt u de mening dat, indien er bezuinigd wordt, het de voorkeur verdient om het eerst te bezuinigen op die instellingen die kwalitatief en qua voorgenomen publieksbereik het minste presteren?
Zie antwoord bij vraag 1 en 2.
Wat is uw reactie op de oproep om de komende bezuiniging te onderwerpen aan nader onderzoek, zoals de wethouders voorstellen?
Het belang van een zorgvuldige afweging is evident. Ik beraad mij op de wijze waarop ik dat kan inrichten. Ik informeer u hierover in bovengenoemde hoofdlijnenbrief.
Kinderen die noodgedwongen thuis zitten vanwege volle scholen |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op bericht dat kinderen met psychische en gedragsproblemen niet voldoende terecht kunnen op daartoe bestemde scholen? Onderschrijft u de cijfers in het artikel? Zo nee, waarom niet?1
Ieder kind heeft recht op onderwijs, zo ook kinderen met psychische en gedragsproblemen. Voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte is extra geld beschikbaar, ofwel in de vorm van een leerlinggebonden budget ofwel in de vorm van het speciaal onderwijs. Zolang de huidige wetgeving van kracht is, geeft een indicatie recht op inschrijving bij een (v)so-school. De school heeft een wettelijk vastgelegd recht op bekostiging. Het kan dan ook niet zo zijn dat leerlingen met psychische en gedragsproblemen niet meer terecht kunnen op de voor hen bestemde scholen. Dit laat onverlet dat het wenselijk is om goed na te gaan of leerlingen echt zijn aangewezen op het (v)so. REC’s en samenwerkingsverbanden kunnen hierover afspraken maken, waardoor de toename van het aantal leerlingen in het (v)so beheerst kan worden.
Op dit moment zijn de telgegevens van 1 oktober jl. overigens nog niet beschikbaar. Maar een groei van de leerlingaantallen in het (v)so zou in lijn zijn met de trend van de afgelopen jaren. Deze groei vormt dan ook een belangrijke reden voor de invoering van het passend onderwijs.
Wat wilt u doen om het hoofd te bieden aan deze problematiek? Deelt u de analyse dat rond de komende kerstvakantie scholen leerlingen moeten gaan weigeren, die normaliter anders wel aangenomen zouden worden?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, geldt zolang de huidige wetgeving van kracht is dat een indicatie recht geeft op inschrijving bij een (v)so-school. Er kan naar mijn idee dan ook geen sprake zijn van het weigeren van leerlingen.
Wat is uw reactie op de kritische opmerking van de voorzitter van LVC4 over de aanstaande bezuiniging van 300 miljoen?
De voorzitter geeft aan dat de scholen in het speciaal onderwijs nu niet gaan uitbreiden om volgend jaar met tekorten te worden geconfronteerd. Zoals in bovenstaande antwoorden is aangegeven, hebben leerlingen met een indicatie zolang de huidige wetgeving geldt recht op inschrijving bij een (v)so-school. Maar REC’s en samenwerkingsverbanden zouden samen kunnen bespreken welke leerlingen echt in het (v)so ondergebracht moeten worden. Met passend onderwijs wordt vervolgens nog een stap verder gegaan en krijgen scholen meer ruimte om maatwerk voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte te leveren. Daarnaast wordt er geïnvesteerd in de professionalisering van leraren en in versterking van de kwaliteit van het (reguliere) onderwijs. Door leraren beter om te leren gaan met verschillen, kunnen zij meer leerlingen een passend aanbod bieden. Dit leidt tot minder gedragsproblemen en minder verwijzingen naar het speciaal onderwijs. Daarnaast brengt de focus op taal en rekenen en het invoeren van de referentieniveaus meer structuur in het onderwijs.
De beschieting van een moskee te Dordrecht |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Kent u het bericht1 over de beschieting van een moskee te Dordrecht?
Ja
Wat is de precieze achtergrond van dit incident? Is er sprake van een groter, achterliggend probleem? Welke maatregelen zijn er genomen om de veiligheid van deze moskee en de moskeegangers te waarborgen?
Ik kan u gedurende het lopende onderzoek geen mededelingen doen. Uit veiligheidsoverwegingen doe ik, zoals gebruikelijk, geen uitspraak over eventuele beveiligingsmaatregelen.
Op welke schaal worden religieuze gebouwen getroffen door vernielingen? Welke motieven liggen daaraan ten grondslag?
In september 2010 heeft u het landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie van politie, Poldis 2009, ontvangen. Daarin staat dat er in 2008 32 keer incidenten bij moskeeën hebben plaatsgevonden en in 2009 16 keer. Het gaat daarbij om meldingen en aangiften van incidenten met een discriminatoir aspect zoals geweld, leuzen en bekladding. Bij kerken hebben in 2008 13 incidenten plaatsgevonden en in 2009 8.
Voor synagogen ging het in 2008 om 4 incidenten en in 2009 om 14 incidenten.
Het KLPD bevestigt het beeld dat uit Poldis 2009 naar voren komt. In de eerste helft van 2010 waren bij de Dienst IPOL van het KLPD 5 incidenten bij moskeeën, 3 incidenten bij synagogen en 1 incident bij een kerk bekend.
Het KLPD geeft aan dat het motief nauwelijks is vast te stellen omdat er in bijna alle gevallen geen zicht is op de dader(s). Het kan gaan om xenofobie, baldadigheid, dronkenschap etc. Soms kan het gaan om conflicten over nieuwbouw of parkeerproblemen.
Het KLPD heeft op dit moment geen aanwijzingen dat er sprake is van een verband tussen de verschillende incidenten, noch dat er sprake is van gecoördineerde acties.
Welke maatregelen nemen u, de lokale overheden en de betrokken religieuze besturen om potentiële dreigingen te onderkennen en adequate veiligheidsmaatregelen te treffen?
Uitgangspunt van het Stelsel Bewaken en Beveiligen is dat de burgers zelf verantwoordelijk zijn voor hun veiligheid. De overheid kan aanvullende beveiligingsmaatregelen nemen als een burger of de organisatie waar hij deel van uitmaakt op eigen kracht geen weerstand kan bieden tegen de dreiging en het risico. Lokaal kan een dreigingsinschatting worden gemaakt die als basis kan dienen voor het bepalen van het niveau van maatregelen. Het Nationaal Informatieknooppunt van het KLPD verzorgt de landelijke informatiecoördinatie rondom deze incidenten.
Het is erg belangrijk dat slachtoffers aangifte doen. Dat kan op reguliere wijze. Een (eventueel anonieme) melding of verzoek tot aangifte kan ook heel laagdrempelig via de site www.hatecrimes.nl.
Religieuze besturen kunnen de getroffen leden van hun organisatie daartoe oproepen.
In Dordrecht is de burgemeester direct na het incident in gesprek gegaan met het moskeebestuur.
Op welke wijze zal u bijdragen aan een samenhangend overheidsbeleid, gericht op bevordering van onderlinge verdraagzaamheid en respect voor ieders levensbeschouwelijke opvattingen?
Zoals in het regeerakkoord nadrukkelijk is vastgelegd staat dit kabinet pal voor de vrijheid van godsdienst. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 5 die u op 30 september stelde over aanslagen op moskeeën (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 302).
De Europese onderhandelingen met betrekking tot aanpassingen in het systeem van emissiehandel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Brussel verwerpt kritiek staalindustrie in CO2-rel»?1
Ja.
Kunt u aangeven in welk stadium de in het artikel aangehaalde Brusselse onderhandelingen over de derde fase van het Emission Trading System (ETS) zich bevinden? Wanneer verwacht u dat definitieve besluitvorming zal plaatsvinden? Zijn de consequenties van eventuele aanpassingen in het systeem van emissiehandel aan de orde geweest in de Raad voor het Concurrentievermogen?
Het ontwerp Commissievoorstel is vrijdag 22 oktober verzonden aan de lidstaten. De lidstaten zullen hier nu eerst over stemmen in de daarvoor betreffende Raadswerkgroep, i.c. de Climate Change Committee. Na stemming zal het voorstel voor goedkeuring worden voorgelegd aan Raad en EP. Daarvoor geldt een termijn van 3 maanden. De definitieve beslissing over het voorstel zal daarom naar verwachting ergens in het voorjaar van 2011 plaatsvinden.
Het gaat hier om een uitwerking van de herziene ETS Richtlijn uit 2008 en daarmee niet om een aanpassing van het emissiehandelssysteem. Het onderwerp is niet aan de orde geweest in de Raad voor Concurrentievermogen.
Kunt u aangeven wat de belangrijkste geschilpunten zijn die op dit moment nog in de onderhandelingen tussen de lidstaten spelen?
Het formele Commissievoorstel is net gepubliceerd. Hierdoor kan ik nog niet aangeven wat de belangrijkste geschilpunten zijn tussen de lidstaten. Wel heeft een informele technische werkgroep bestaande uit experts van lidstaten de Commissie ondersteund in het ontwikkelen van dit voorstel. In die werkgroep worden geen formele posities ingenomen, maar belangrijke discussiepunten waren:
Kunt u aangeven wat de Nederlandse positie is ten aanzien van de toerekening van Emissiehandelsrechten voor procesgassen? Is deze in lijn met eerdere onderhandelingsrondes over het Emission Trading System, en zo nee, wat is de reden om een andere insteek te kiezen?
Nederland ondersteunt de voorgestelde systematiek van de Commissie om niet 100% gratis rechten te alloceren voor afvalgassen waarmee elektriciteit wordt opgewekt. Nederland vindt namelijk dat het efficiënt gebruik van afvalgassen gestimuleerd moet worden, niet de productie ervan. Ook pleit Nederland voor gelijke behandeling van afvalgassen in verschillende sectoren. Ook andere sectoren gebruiken afvalgassen voor elektriciteitsopwekking en krijgen daarvoor geen extra rechten. De voorgestelde systematiek is daarbij vergelijkbaar met de systematiek zoals we die zelf onder NAP2 kenden. Bovendien geeft de Richtlijn niet aan dat er volledig gratis rechten gegeven moet worden voor de koolstofinhoud van afvalgassen waarmee elektriciteit wordt opgewekt.
De Nederlandse positie is volledig in lijn met eerdere onderhandelingsrondes. Nederland heeft altijd gepleit voor zoveel mogelijk veilen omdat het veilen beschouwd als de beste allocatiemethode. Gratis rechten aan de industrie beschouwt Nederland als een overgangsmethode.