Onderzoek naar de uitvoerbaarheid van strafbaarstelling van illegaliteit |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Bent u bekend met het bericht waaruit blijkt dat oud-minister Verdonk voor Vreemdelingenbeleid en Integratie in haar ambtsperiode een onderzoek instelde naar de mogelijkheid van het strafbaar stellen van illegaliteit?1
Ja.
Wat waren de belangrijkste conclusies uit dat onderzoek ten opzichte van noodzaak en haalbaarheid van het strafbaar stellen van illegaliteit? Hoe beoordeelt u deze conclusies?
Er is geen sprake van een onderzoek, maar van interne ambtelijke advisering waarvan de resultaten zijn neergelegd in de illegalennota die in 2004 naar de Tweede Kamer is gezonden (TK 2003–2004, 29 537, nr. 2).
In het regeerakkoord staat dat het kabinet zal inzetten op de strafbaarstelling van illegaliteit. Volgend jaar zal ik mijn visie op de aanpak van illegaliteit naar de Tweede Kamer sturen. In die visie zal ik, in afstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie, een voorstel doen voor de invulling van de strafbaarstelling van illegaliteit.
Is de situatie na het verschijnen van het onderzoek wat betreft noodzaak en haalbaarheid van strafbaarstelling van illegaliteit veranderd? Zo ja, wat is er veranderd en in hoeverre is dat van invloed op de huidige beleidsvoornemens?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het betreffende onderzoek dat in opdracht van oud-minister Verdonk is uitgevoerd naar de Kamer sturen vóór de begrotingsbehandeling Immigratie en Asiel?
Zie antwoord vraag 2.
Te veel fysiotherapie voor kinderen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Laat dat kind toch eens met rust!», waarin prof. Helders stelt dat ouders te veel van hun kinderen verwachten?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat jaarlijks zo’n 1 800 kinderen voor kinderfysiotherapie worden doorverwezen naar het UMC Utrecht? Zijn er cijfers beschikbaar hoeveel kinderen landelijk naar fysiotherapeuten worden doorverwezen? Herkent u het door prof. Helders geschetste beeld dat naar schatting slechts een kwart van deze kinderen behandeling nodig heeft? Kan een overzicht gegeven worden van het aantal verwijzingen voor kinderfysiotherapie in de laatste jaren? Is het aantal verwijzingen toegenomen sinds er vrije prijzen gelden?
Wanneer een jeugdarts, huisarts, eerstelijns fysiotherapeut, of een medisch specialist klachten of beperkingen constateert waarbij (tweedelijns) fysiotherapie geïndiceerd kan zijn, is doorverwijzing naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis de juiste keuze. Het is aan de professionaliteit van de betrokken (kinder)fysiotherapeut om te beoordelen of een kind al dan niet gebaat is bij fysiotherapeutische zorg.
Specifieke cijfers over kinderfysiotherapie in (academische) ziekenhuizen en de verwijzing daarnaar, zijn niet voor handen. Ook over verwijzingen binnen de eerste lijn zijn slechts beperkt cijfers beschikbaar, mede vanwege de introductie van directe toegankelijkheid voor de eerstelijns fysiotherapeut. Wel blijkt uit cijfers van Vektis dat jongens tussen de 5 en de 10 jaar gemiddeld meer kosten maken voor fysiotherapie dan meisjes in dezelfde leeftijdscategorie. Of er samenhang is met de in het artikel genoemde problematiek valt niet te zeggen.
Bent u van mening dat richtlijnen en protocollen voor het doorverwijzen van kinderen en jongeren naar fysiotherapie nodig zijn? In hoeverre zijn dergelijke richtlijnen op dit moment al beschikbaar? Bent u van plan het ontwikkelen van richtlijnen en protocollen met kracht te stimuleren? Zo ja, op welke wijze? Welke rol zal de Regieraad Kwaliteit, dan wel het toekomstige kwaliteitsinstituut hierbij spelen?
Wanneer het gaat om doorverwijzing van de huisarts of fysiotherapeut in de eerste lijn naar een fysiotherapeut in een (academisch) ziekenhuis kunnen richtlijnen en protocollen een oplossing voor het geschetste probleem bieden. Daarnaast speelt echter goede voorlichting aan ouders ook een belangrijke rol (zie ook het antwoord op vraag 4. Er bestaat momenteel geen richtlijn voor verwijzing naar deze specifieke vorm van zorg. Wel wordt aandacht besteed aan doorverwijzen in de diverse functieprofielen. Het opstellen van eventuele richtlijnen en protocollen acht ik primair een taak van de beroepsgroep zelf. Ook het toekomstige Kwaliteitsinstituut zal de ontwikkeling van richtlijnen en protocollen door de beroepsgroepen zelf stimuleren, maar zal dit niet zelf ter hand nemen.
In hoeverre wordt op dit moment in de opleiding tot arts aandacht besteed aan de motorische ontwikkeling van kinderen en de normale variaties daarin zoals versnellingen en vertragingen in de ontwikkeling? In hoeverre is er aandacht voor het omgaan met ouders die te veel van hun kinderen verwachten?
De ontwikkeling van een kind in al zijn fases is onderdeel van de basis- en jeugdartsenopleiding. In de jeugdgezondheidszorg (JGZ) worden kinderen regelmatig door een jeugdarts onderzocht op normale groei en ontwikkeling.
Jeugdartsen hebben instrumenten tot hun beschikking, waarmee ze de groei en ontwikkeling van kinderen kunnen volgen, kinderen met een afwijkende ontwikkeling kunnen signaleren en zo nodig voor verdere diagnostiek, behandeling of begeleiding kunnen doorsturen naar de huisarts, fysiotherapeut en/of specialist. Deze instrumenten worden niet alleen gebruikt om te signaleren maar ook om de ouders goed te informeren over de ontwikkeling van hun kind en het gesprek daarover aan te gaan. Hierbij hoort ook uitleg over wat «normaal» is en wat extra aandacht behoeft.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat ouders geen goed beeld meer hebben van de normale ontwikkelingsnormen en de normale variaties daarop en te snel medische hulp zoeken voor problemen die er niet zijn? Welke mogelijkheden ziet u om deze trend te doorbreken?
Ik vind het van belang dat er geen onnodige medicalisering plaatsvindt en dat ouders een goed beeld hebben van wat normaal is en wat niet. Hierbij is nadrukkelijk een rol voor de jeugdgezondheidszorg weggelegd. Ook kunnen ouders hiervoor terecht bij de huisarts.
Tijdens de contactmomenten van de jeugdgezondheidszorg zijn groei en ontwikkeling belangrijke aandachtspunten. De jeugdgezondheidszorg informeert de ouders of de ontwikkeling binnen de normale variaties valt en neemt daarmee eventuele onnodige zorgen weg.
Welke rol ziet u voor consultatiebureaus en huisartsen weggelegd om ouders een realistischer beeld van de ontwikkeling van hun kind te geven en onterechte doorverwijzingen naar fysiotherapeuten en andere behandelaars tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 5.
De wijziging van de Faillissementswet |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Nieuwe insolventiewet kan bedrijven redden»? Wat is uw reactie op de daarin geuite kritiek dat het ontwerp van de nieuwe insolventiewet, waarmee de faillissementswet wordt gemoderniseerd, al bijna twee jaar vrijwel onaangeroerd bij Justitie ligt?1
Het interview met prof. Kortmann in de Staatscourant is ons bekend. De Commissie insolventierecht heeft op 1 november 2007 een voorontwerp voor een herziene Insolventiewet afgerond, dat daarna via een internetconsultatie aan belanghebbenden is voorgelegd. De reactie van de Commissie insolventierecht op de vele commentaren in de consultatie is eind juli 2009 ontvangen. Bij de begrotingsbehandeling in het najaar van 2009 heeft de toenmalige Minister van Justitie de Tweede Kamer laten weten dat er, gelet op de taakstellingsoperatie van het vorige kabinet en de vele al bestaande wetgevingsprioriteiten, geen ruimte bestond om dit omvangrijke wetgevingsproject ter hand te nemen. De voorzitter van de Commissie insolventierecht, prof. Kortmann, is daarover schriftelijk geïnformeerd.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat het wetsontwerp een betere regeling biedt, waarbij een onderneming meer kans krijgt een doorstart te maken in plaats van failliet te gaan en waarbij de restanten van een bedrijf (de boedel) eerlijker over de schuldeisers kunnen worden verdeeld?
Het streven van de Commissie naar een vereenvoudiging van de insolventieregels, een beter reorganiserend vermogen van bedrijven en aansluiting bij ontwikkelingen in het kader van de Europese Unie en UNCITRAL spreekt op zich aan. In het voorontwerp worden echter ook de nodige controversiële suggesties gedaan, zoals de afschaffing van de preferenties van de fiscus en het UWV alsmede het creëren van een andere balans tussen de verschillende crediteuren, onder meer ten laste van de (separatist)positie van banken in een faillissement. Verder voorziet het Voorontwerp in de nodige aanpassingen van het arbeidsrecht, waaronder de afschaffing van loon als boedelvordering en het gelijktrekken van opzegtermijnen in en buiten insolventie. Deze suggesties hebben tot – deels zeer – kritische reacties in de consultatie geleid. Daar komt bij dat wij de voorgestelde afschaffing van de preferentiële positie in faillissement van de fiscus en het UWV ongewenst achten in een tijd waarin de overheid verantwoordelijkheid neemt om de gevolgen van de economische crisis te dempen. Afschaffing van deze preferenties kan tot een toenemend beslag op de collectieve middelen leiden, bijvoorbeeld omdat het UWV wel lonen moet doorbetalen maar in een soortgelijke verhaalspositie komt te verkeren als andere crediteuren. Ook moet het risico worden vermeden dat een verminderde verhaalspositie van banken leidt tot teruglopende kredietverstrekking. Alles afwegende zien wij daarom geen aanleiding voor een integrale herziening van de faillissementswetgeving op basis van het voorontwerp.
Bent u ook van oordeel dat met deze nieuwe insolventiewet een aantal bedrijven, dat nu failliet gaat, gered zou kunnen worden? Hoeveel faillissementen van bedrijven zouden naar schatting kunnen worden voorkomen met deze nieuwe insolventiewet?
Nee. De vraag of de door de Commissie voorgestelde Insolventiewet al dan niet kan leiden tot een redding van meer bedrijven, wordt niet alleen positief beantwoord. Er wordt ook betoogd dat het voorontwerp juist de kans op een faillissement verhoogt.2 Het voorontwerp zelf bevat geen economische analyse, kwantitatieve indicatoren of een impact assessment. We moeten ons daarom van een oordeel onthouden.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de curator niet langer (slechts) uit de boedel wordt betaald, omdat er vaak sprake is van een nagenoeg lege boedel waardoor faillissementsfraude niet of nauwelijks kan worden aangepakt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat tenminste dit aspect van dit wetsontwerp zo spoedig mogelijk tot wet wordt verheven?
De betaling van het salaris van de curator uit de boedel moet worden onderscheiden van het eventueel door de curator starten van (gerechtelijke) procedures tegen (voormalige) bestuurders van de betrokken vennootschap wegens onbehoorlijk bestuur. Als de curator vermoedt dat dit laatste het geval is en hij de daaruit voortvloeiende schade wil verhalen of de mogelijkheid van een verhaalsactie wil onderzoeken, kan hij een beroep doen op voorfinanciering op grond van de Garantstellingsregeling curatoren (Stcrt. 3 januari 2005) als de boedel onvoldoende middelen bevat. Een dergelijk onderzoek kan bijdragen aan de vaststelling van faillissementsfraude en de mogelijke vervolging daarvan door het Openbaar Ministerie vergemakkelijken.
Hiervan is de financiering van het salaris van de curator uit de boedel te onderscheiden (artikel 16 lid 2 Faillissementswet). Zijn salaris wordt vastgesteld overeenkomstig daartoe door het overlegorgaan van rechters-commissarissen in faillissementen (Recofa) in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten en INSOLAD opgestelde richtlijnen. Blijkt dat de boedel na afwikkeling van het faillissement ontoereikend is ter voldoening van het uiteindelijk door de rechtbank vastgestelde salaris van de curator, dan ontvangt hij slechts een deel van het honorarium waarop op grond van de Recofa-Richtlijnen aanspraak bestaat. Ons is hierbij niet van zodanige problemen gebleken die rechtvaardigen dat het huidige uitgangspunt dat het salaris van de curator wordt voldaan uit de boedel moet wijken voor de door de Commissie insolventierecht voorgestelde medefinanciering door de Staat als de boedel onvoldoende blijkt.
Wij maken van de gelegenheid gebruik om in te gaan op de op 8 december 2010 ingediende motie van het lid Sap (GL) (Kamerstukken II 2010/11, 32 432, nr. 11). De bewindvoerder van een onderneming wordt door de rechtbank, nadat het faillissement is vastgesteld, doorgaans benoemd tot curator. Daarvoor zijn goede gronden, juist ook bij complexe faillissementen: de persoon in kwestie is al goed bekend met de geldstromen binnen, de vorderingen op en de verplichtingen van het betrokken bedrijf en kan daardoor het faillissement efficiënt en voortvarend afwikkelen. Het zou in veel gevallen onnodig duur zijn als de curator iemand anders zou moeten zijn dan de bewindvoerder. In dat geval zou de curator zich ook weer opnieuw de hele problematiek van het betrokken bedrijf en de schuldeisers eigen moeten maken. Dat leidt uiteindelijk tot een – in complexe zaken aanzienlijk – extra beslag op de boedel dat ten koste gaat van de schuldeisers. Anders dan de genoemde motie van het lid Sap, zien wij hierin geen scheve prikkel in de Faillissementswet, te meer omdat zowel de bewindvoerder als de curator onder toezicht van de rechter-commissaris staan en beiden over hun honorarium verantwoording aan de schuldeisers moeten afleggen.3 Wij ontraden derhalve deze motie.
Hoe kan het dat een wetsvoorstel zo lang op zich laat wachten? Wat zijn hiervoor de redenen?
In aanvulling op hetgeen hierover bij vraag 1 is opgemerkt, merken wij op dat ons niet is gebleken van tekortkomingen in de Faillissementswet die rechtvaardigen dat wordt overgegaan tot wat de voorzitter van de Commissie insolventierecht in het betrokken interview zelf aanduidt als een omvangrijke en complete renovatie. In het huidige tijdsgewricht en investeringsklimaat achten wij een stabiel wettelijk kader, en daarmee rechtszekerheid, belangrijker dan het vooruitzicht van een fundamentele herziening van onze wetgeving. Dat laat uiteraard onverlet dat concrete ervaringen aanleiding kunnen geven tot aanpassing van de wetgeving. Ter illustratie zij gewezen op de onlangs aangekondigde voornemens ter bescherming van de rechten met betrekking tot derivatencontracten bij faillissement van de intermediair en de mogelijkheid tot effectief en efficiënt ingrijpen bij financiële instellingen met onomkeerbare problemen (Kamerstukken II 2010/11, 32 545, nr. 1). Naar aanleiding van de onderhavige kamervragen heeft de Vereniging van Insolventierecht Advocaten (Insolad) ons bij brief van 3 december 2010 onder andere laten weten de huidige Faillissementswet vooral op het gebied van het reorganiserend vermogen van bedrijven voor verbetering vatbaar te achten. Wij zullen Insolad binnenkort uitnodigen om haar suggesties daaromtrent met ons te delen. Ook de standpunten van Insolad en eventuele andere betrokkenen kunnen aanleiding vormen tot bijstelling van onze faillissementswetgeving.
Wat zijn uw plannen met deze wijzigingen van de Faillissementswet? Op welke termijn kan de Kamer het wetsvoorstel verwachten?
Het bericht 'blowende tiener eerder psychotisch' |
|
Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Blowende tiener eerder psychotisch»?1
Het onderzoek waar dit bericht op is gebaseerd laat een verband zien tussen cannabisgebruik op jonge leeftijd en psychotische ervaringen. Deze uitkomst past binnen het groeiende inzicht dat blowen schadelijk is voor het zich ontwikkelende brein van tieners.
Deelt u de zorgen over de conclusies uit nieuw onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht dat jongeren die op of voor hun twaalfde joints rookten drie keer vaker last van psychotische symptomen hebben?
Ja, zie mijn antwoord bij vraag 1: de uitkomsten zijn in lijn met eerdere onderzoeken die er op wijzen dat cannabis schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van de hersenen. De jongeren die op of voor hun twaalfde blowen vormen gelukkig een relatieve uitzondering. Het onderzoek Jeugd en Riskant Gedrag uit 2007 schat dat 2,3% van de twaalfjarigen (4450 jongeren) wel eens cannabis heeft gebruikt.
Welke maatregelen gaat u nemen om de voorlichting over deze schadelijke effecten van softdrugsgebruik voor jongeren te verbeteren?
Naast voorlichting is vroegsignalering van riskant gebruik, waaronder gebruik op jonge leeftijd, belangrijk om jongeren tijdig op te sporen. De huidige voorlichting, bijvoorbeeld het programma De Gezonde School en Genotmiddelen en de voorlichting van de instellingen voor verslavingszorg, besteedt al aandacht aan de risico’s van cannabisgebruik op jonge leeftijd. Niettemin zullen de handvatten die het programma De Gezonde School en Genotmiddelen hiervoor geeft, worden versterkt.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de verslavingszorg, waaronder de hulpverlening bij problematisch softdrugsgebruik, zich tot deze nieuwe inzichten over de uiterst schadelijke effecten van softdrugsgebruik bij jongeren?
Er zijn mij geen bezuinigingen op de verslavingszorg bekend.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel met het huidige gedoogbeleid om softdrugs te controleren op kwaliteit, zoals het THC-gehalte?
Het huidige gedoogbeleid biedt deze mogelijkheid niet. Via de jaarlijkse monitor van het Trimbos-instituut wordt wel inzicht verkregen in onder meer de ontwikkeling van het THC-gehalte van de cannabis die in de coffeeshops wordt aangeboden.
Denkt u dat de feitelijke mogelijkheden om te controleren op kwaliteit en hoeveelheid schadelijke stoffen groter zouden zijn als ook de achterdeur van de coffeeshop gereguleerd zou worden, omdat er dan eisen en beperkingen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld aan het THC-gehalte? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Regulering van de achterdeur van de coffeeshop zou het mogelijk kunnen maken om eisen te stellen aan bijvoorbeeld de sterkte van de cannabis die via de coffeeshop wordt verkocht. Het kabinet is overigens niet van plan om tot regulering van de achterdeur over te gaan. Dit is in strijd met internationale verdragen.
Deelt u de mening dat in het Nederlandse drugsbeleid beperking van de gezondheidsschade voorop zou moeten staan? Zo ja, vindt u dan ook niet dat kwaliteitscontroles van de softdrugs die in coffeeshops wordt aangeboden mogelijk moet worden?
Het voorkomen van gezondheidsschade is nog altijd het uitgangspunt van het Nederlandse drugsbeleid. Problemen met blowen hangen echter niet alleen samen met de kwaliteit van de softdrugs maar ook met de hoeveelheid gebruikte cannabis en de frequentie van gebruik. Die zijn door kwaliteitscontroles niet te beïnvloeden. Bovendien zijn, zoals gemeld in antwoord op vraag 5, kwaliteitscontroles niet mogelijk binnen het huidige gedoogbeleid.
Bent u bereid experimenten met gereguleerde teelt en daaropvolgende kwaliteitscontroles van softdrugs toe te staan? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, experimenten met gereguleerde teelt, al dan niet gevolgd door een kwaliteitscontrole, zijn in strijd met de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan.
'Dagboek van een berjaardenbroeder |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Dagboek van een bejaardenbroeder», over de situatie bij zorggroep Rijnmond in Rotterdam?1
Ja
Bent u van mening dat het verantwoord is om met vijf medewerkers een groep van 31 bewoners van een gesloten psychogeriatrische afdeling te verzorgen?
De wijze waarop de zorginstelling de zorg inricht is de verantwoordelijkheid van de zorginstelling. Voorop staat dat de zorg moet voldoen aan de normen van verantwoorde zorg, waar de Inspectie voor de Gezondheidszorg op toeziet.
Bent u het ermee eens dat groepen die zo groot zijn als in het artikel wordt geschetst, voor zowel bewoners als voor medewerkers zeer problematisch zijn en goede zorg onmogelijk maken? Zo ja, op welke manier werkt u aan een oplossing voor dit probleem?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Weet u of de Inspectie voor de Gezondheidszorg nog onlangs een inspectie in dit huis heeft uitgevoerd? Zo ja, kwamen de bevindingen daarvan overeen met de bevindingen van de journalist? Zo nee, zal er naar aanleiding van dit artikel op korte termijn een inspectie volgen?
Nee er is niet onlangs een inspectie uitgevoerd. Zorggroep Rijnmond heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg op eigen initiatief geïnformeerd naar aanleiding van dit artikel. Het bestuur heeft aangegeven naar aanleiding van het artikel verbetermaatregelen te zullen treffen.
Deelt u de mening dat er genoeg voorbeelden van verpleeghuizen zijn waar met eenzelfde budget per cliënt wel kleinschalige zorg geleverd kan worden, en waar wel voldoende personeel per groep aanwezig is? Zo ja, deelt u de mening dat het bedroevend is dat er nog steeds zulke grote kwaliteitsverschillen bestaan tussen verpleeghuizen? Welke actie onderneemt u om de kwaliteit van achterblijvende verpleeghuizen te verbeteren?
Er zijn voorbeelden in het land waar kleinschalig wonen succesvol wordt ingezet op basis van dezelfde ZZP-tarieven. Het betreft hier vaak groepen van 6–8 bewoners waarbij overdag steeds een personeelslid aanwezig is en waar er tijdens piekperioden een personeelslid bijkomt. Ik stimuleer de kwaliteitsverbeteringen in de sector op verschillende manieren zoals via het stimuleringsprogramma In voor zorg, waar aanbieders hands on hulp kunnen krijgen. Kennis en ervaringen van de trajecten zijn beschikbaar voor organisaties in de langdurige zorg. In het Regeerakkoord zijn afspraken gemaakt over het opzetten van een Kwaliteitsinstituut. Daarnaast werk ik aan een Zorgbeginselenwet, waar de Inspectie op toe gaat zien.
Kunt u aangeven of er in de aanstaande beginselenwet voor verpleeghuizen criteria zullen worden opgenomen over minimale personeelsbezetting, over het adequaat inwerken van mensen, over de verhouding van het aantal mensen dat werkt via een flexcontract of als invaller en het aantal vaste krachten en over het aantal nieuwe gezichten waarmee bewoners mogen worden geconfronteerd?
De Beginselenwet zorginstellingen regelt concrete rechten voor bewoners van zorginstellingen en richt zich derhalve op de wijze waarop de cliënt de eigen zorg kan inrichten. De punten in uw vraag hebben betrekking op de bedrijfsvoering van de organisatie en maken geen onderdeel uit van de aanstaande beginselenwet. In samenwerking met Inspectie voor de Gezondheidszorg laat ik een onderzoek verrichten naar aantallen en kwaliteit van zorgverleners in instellingen voor langdurige zorg. De resultaten hiervan zijn naar verwachting beschikbaar in het najaar van 2011.
Het effect van de aanscherping van de Nationale Hypotheekgarantie op starters |
|
Ronald Plasterk (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hypotheekmaatregel nieuwe klap voor starters woningmarkt»?1
Ja.
Is het waar dat de Nationale Hypotheek Garantie is aangescherpt? Zo ja, acht u de gehanteerde rekenmethode hierbij terecht?
Uit gegevens van het NIBUD blijkt dat over de hele linie de leencapaciteit voor 2011 ligt onder die van 2010. Voor het grootste gedeelte komt dit door de algehele koopkrachtdaling.
De daling van de leencapaciteit wordt verklaard door de verhoging van de pensioenpremies en van de inkomensafhankelijke premie voor de zorgverzekering. Hiernaast is de algemene heffingskorting verlaagd en vallen de hogere inkomens eerder in de hoogste belastingschijf. Tevens speelt de wijziging in de berekening van de energiekosten voor 2011 een (beperkte) rol in de koopkrachtdaling. Als gevolg van de koopkrachtdaling, daalt de maximale leencapaciteit met gemiddeld zo’n 5%. De daling van de leencapaciteit is verklaarbaar en reëel, gezien de wijzigingen op het gebied van de koopkracht in 2011.
Zo ja, is het waar dat daardoor binnen de doelgroep van deze garantie de lage inkomens 20% minder hypotheek kunnen ontvangen dan voorheen? Is het waar dat de hoge inkomens 5% minder hypotheek kunnen ontvangen dan voorheen?
De NHG-tabel werkt voor tweeverdieners zo, dat het financieringslastpercentage moet worden gebruikt dat hoort bij het hoogste inkomen. Bij tweeverdieners met elk een bruto jaarinkomen van 20 000 euro daalt de leencapaciteit met 35 394 euro (van 184 419 euro naar 149 025 euro = 19%). Bij een hoofdinkomen van € 24 000 en een tweede inkomen van € 16 000 daalt de leencapaciteit met 8 6934 euro (van 191 249 naar 182 556 euro). In dit geval daalt de leencapaciteit dus met circa 4,6%.
Deelt u de zorg dat hierdoor de koopmarkt in onevenredige mate ten gunste komt van de hoge inkomens?
Door de economische crisis wordt verantwoord lenen voor met name de lagere inkomens moeilijker.
Zij zullen zich sterker moeten richten op de goedkopere koopwoningen.
Deelt u de zorg dat de lage en lage- midden inkomens, die nu niet kunnen doorstromen en nu ook waarschijnlijk geen huurtoeslag ontvangen, niet doorstromen naar een koopwoning, terwijl de hoge inkomens wel gecompenseerd worden in hun woonlasten doordat de hypotheekaftrek voor hen wel bereikbaar is?
De aanscherping van de financieringsnormen voor het kopen van een woning met NHG is het gevolg van het koopkrachtverlies van huishoudens in 2011.
Hierdoor hebben huishoudens in 2011 minder inkomen beschikbaar voor hypotheeklasten. De aanscherping van de NHG-normen is op advies van de NIBUD doorgevoerd.
De maatregel zorgt ervoor dat huishoudens die minder te besteden hebben niet in financiële problemen komen door het afsluiten van leningen met te hoge risico’s.
Door de maatregel zullen met name lagere middeninkomens met een koopwens zich sterker moeten richten op goedkopere koopwoningen. Door het aanbieden van sociale huurwoningen met korting dan wel in diverse koopvormen (Koopgarantconstructies) kunnen corporaties aan deze koopvraag tegemoet komen.
Deelt u de mening dat het effect van deze maatregel is dat de toegang tot de woningmarkt moeilijker wordt, met name voor huurders die interesse hebben in een koopwoning?
Of de toegang tot de koopwoningmarkt in de komende jaren moeilijker wordt hangt niet alleen af van de aanscherping van de NHG-normen, maar ook van andere ontwikkelingen op de woningmarkt zoals de prijsontwikkeling in de koopsector, de ambitie van corporaties om huurwoningen te verkopen en de ontwikkeling van de rente. Hiernaast zijn de ontwikkelingen met betrekking tot de toegang tot de koopwoningmarkt per regio verschillend. De recente prijsdalingen in de koopsector bieden overigens meer mogelijkheden voor lagere inkomensgroepen en met name starters om een woning te kopen.
Kunt u gekwanticeerd uiteenzetten wat de effecten zullen zijn van deze nieuwe berekenmethode voor de doorstroming naar de koopmarkt? Hoe groot is het contigent huurders dat hierdoor niet in staat is een koopwoning te kopen?
Door de aanscherping van de NHG-normen zullen lagere middeninkomens tot 20% minder in 2011 kunnen lenen. Het kwantificeren van het effect van alleen deze normwijziging op de toekomstige doorstroming op de woningmarkt is niet aan te geven omdat dit effect niet los gezien kan worden van andere ontwikkelingen op de woningmarkt in verschillende regio’s zoals prijsmutaties in de koopsector en de mate waarin huishoudens hun koopwensen aanpassen aan hun financiële mogelijkheden.
Hoeveel huurwoningen zullen als gevolg van deze maatregel niet vrijkomen? En hoe groot is de vraaguitval naar koopwoningen onder de hoge inkomens vanwege de lagere leencapaciteit van 5%?
Zie vraag 7.
Wat voor gevolgen heeft deze maatregel in relatie tot de afspraken met de Europese Commissie dat 90% van de woningen van de woningcorporaties verhuurd moet worden aan huurders met een inkomen van minder dan 33 000 euro?
De aanscherping van de NHG-normen heeft geen gevolgen voor de afspraken met de Europese commissie over de 90% toewijzingsnorm.
Deelt u de mening dat beide maatregelen vooral mensen treft met een inkomen tussen 33 000 euro en 48 000 euro? Heeft u plannen of voornemens om juist voor deze groep voldoende en betaalbare woonruimte te realiseren?
Voor de huisvesting van huishoudens met een inkomen van meer dan € 33 000 is in de brief van mijn ambtsvoorganger van 31 augustus 2010 (29 453, nr. 167) aangegeven dat er geen sprake van is dat huishoudens met een inkomen van meer dan € 33 000 op de woningmarkt tussen wal en schip verzeild raken. Hierbij heb ik gemeld dat corporaties met een intensiever verkoopbeleid, additionele mogelijkheden hebben om huishoudens met een inkomen boven de € 33 000 te bedienen. De aanscherping van de NHG-normen per 1 januari 2010 kan voor corporaties aanleiding zijn om hun woningen met lagere financiële lasten voor de koper te koop aan te bieden aan bewoners. Huishoudens met inkomens boven € 33 000 blijven ook na de normwijziging, in het algemeen, in staat om een woning onder eventueel gewijzigde woningmarktomstandigheden te kopen. Ik zie geen aanleiding voor het Rijk om, t.o.v. het Regeerakkoord, aanvullende maatregelen te treffen.
Kunt u uiteenzetten wat de consequenties zijn van deze nieuwe normering voor de plannen van investeerders ten aanzien van nieuw te bouwen woningen? Dreigt hierbij een nog verdere terugval in de woningbouwproductie en de oplevering van nieuwe woningen? Wat is het effect van deze maatregel op de werkgelegenheid in de bouw?
De consequenties van de nieuwe normering voor investeerders, de woningproductie en werkgelegenheid zijn moeilijk aan te geven. Deze consequenties hangen niet alleen af van het inkomen dat beschikbaar is voor hypotheeklasten maar ook van andere ontwikkelingen op de woningmarkt zoals de prijsontwikkeling in de koopsector, de regionale mogelijkheden, de ambitie van corporaties om huurwoningen te verkopen en de ontwikkeling van de rente. Dit zal ertoe leiden dat alle betrokkenen bij de woningproductie zullen reageren op de mogelijk (structurele) gewijzigde vraag naar koopwoningen. Bij dit alles moeten de recente prijsdalingen in de koopsector, die compensatie biedt voor de minder besteedbare ruimte voor consumenten niet vergeten worden.
Bent u bereid maatregelen te nemen die de negatieve gevolgen van deze nieuwe normering ongedaan te maken, waarbij rekening wordt gehouden met de leencapaciteit van de doelgroep? En zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zoals bovenstaand gesteld (zie vraag 6) hangt de toegang tot de koopwoningmarkt af van meerdere factoren op de woningmarkt. Al bovenstaande factoren (zoals aangegeven in bovenstaande antwoorden) gecombineerd met elkaar geven het Rijk geen aanleiding, t.o.v. het Regeerakkoord, aanvullende maatregelen te treffen. Bovendien betreft het gevolgen van de financieel economische crisis die alle groepen raken. Die gevolgen hebben mede tot gevolg dat de overheidsmiddelen beperkt worden. Bepaalde groepen afschermen voor de gevolgen van de crisis heeft onvermijdelijk tot gevolg dat bij andere groepen deze gevolgen nog veel sterker gevoeld worden. Daarvoor bestaat geen steekhoudende motivering.
Een Turkse rechter die in Nederland asiel heeft aangevraagd |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Herinnert u zich de schriftelijke vragen over de Turkse rechter die in Nederland asiel heeft aangevraagd?1
Ja.
Waarom is in deze zaak nog steeds geen beslissing is genomen, ondanks uw toezegging voortvarend te zullen handelen?
Betrokkene heeft begin 2010 een asielaanvraag ingediend, waarna een eerste en een nader gehoor hebben plaatsgevonden. In deze zaak heeft vervolgens op 1 en 6 juli 2010 een aanvullend gehoor plaatsgevonden. Op 18 augustus 2010 heb ik van de gemachtigde correcties en aanvullingen ontvangen op dit aanvullend gehoor. Op 22 september 2010 heb ik de minister van Buitenlandse Zaken gevraagd onderzoek te verrichten naar het asielrelaas. Door de minister van Buitenlandse Zaken is aangegeven dat dit onderzoek naar verwachting op korte termijn kan worden afgerond. Op dit moment ben ik in afwachting van de onderzoeksresultaten.
Wanneer verwacht u een beslissing in deze zaak te kunnen nemen?
Na ontvangst van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken zal ik beoordelen of betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Over de termijn waarbinnen ik deze beslissing kan nemen, kan ik geen verwachting uitspreken omdat dit mede afhankelijk is van de inhoud van het ambtsbericht en mogelijke andere (nieuwe) informatie in het dossier. Uiteraard zal ik wel mij inspannen om zo snel mogelijk tot een beslissing te komen.
De schietincidenten en het aanzwellend geweld in Amsterdam Zuidoost |
|
Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten over de schietincidenten en het aanzwellend geweld in Amsterdam Zuidoost?1
Ja.
Wat is de oorzaak van het geweld?
Voor zover er informatie is over de achtergronden van de schietincidenten is dit voornamelijk afkomstig uit strafrechterlijk onderzoek. Daaruit ontstaat het beeld dat de directe aanleidingen sterk verschillen. Belangrijke oorzaak is, naast handel in verdovende middelen, het onvermogen ruzie of conflicten op een andere manier dan middels geweld op te lossen. Het is verder bekend dat dader en slachtoffer elkaar in vele gevallen kennen. De politie heeft zicht op de populatie, maar omdat sprake is van grillige patronen in aanleiding is het feitelijk voorkomen van schietpartijen met preventieve maatregelen slechts beperkt mogelijk.
Herinnert u zich dat in 2009 de politie naar aanleiding van 22 schietincidenten, waarbij drie doden vielen, intensiever is gaan patrouilleren en Holendrecht tot veiligheidsrisicogebied werd uitgeroepen? Is dit verscherpt optreden nog steeds van kracht of is dit in de afgelopen tijd weer opgeheven?
Het veiligheidsrisicogebied is naar aanleiding van de incidenten in Amsterdam Zuidoost uitgebreid. Die uitbreiding is nog steeds van kracht. Daarnaast is het preventief fouilleren geïntensiveerd, wordt er intensiever gehandhaafd op het Holendrechtplein (ondermeer samenscholing) en is er meer toezicht, ook particulier, ingezet.
In antwoord op Kamervragen uit 2009 over de Amsterdamse wijk de Bijlmer2 werd aangekondigd dat er een brede persoonsgerichte aanpak zou worden gestart? Vindt dit plaats en wat heeft die opgeleverd?
Voor de maatregelen die genomen zijn en de – voorlopige resultaten – daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 9 van de leden Marcouch en Recourt (vraagnummer 2010Z17077, ingezonden 18 november 2010).
Wat wordt gedaan om het vuurwapenbezit terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Maakt de korpsbeheerder gebruikt van zijn bevoegdheid om de noodtoestand uit te roepen? Zo nee, waarom niet?
Het inroepen van de noodtoestand op basis van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden is geen bevoegdheid van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps. De bevoegdheden van de burgemeester, zoals omschreven in artikel 172 van de Gemeentewet, zijn primair van toepassing bij een concrete of voorziene verstoring van de openbare orde. Deze bestuursdwang is hier niet noodzakelijk gezien hetgeen al extra wordt ingezet en is ook geen effectief middel bij het bestrijden van gefragmenteerd voorkomende schietincidenten.
Kent u de toezegging dat er in het korps Amsterdam-Amstelland eind 2010 65 wijkagenten bij zouden komen en dat extra politie in stadsdeel Zuidoost zou worden ingezet? Is deze doelstelling bereikt?
De korpsbeheerder van de regio Amsterdam-Amstelland bericht mij dat de wijkgebonden politiezorg reeds krachtig is ontwikkeld. Conform de afspraak dienen de 65 functies met voorrang te worden vervuld in de tien wijkteams die vallen binnen de door het vorige kabinet aangewezen WWI-wijken. Eén van deze tien wijkteams is gelegen in Amsterdam Zuidoost. De realisatie van deze afspraak per eind 2011 ligt op schema.
Klopt het dat het nu niet zou gaan om schietincidenten in het wilde weg, maar om incidenten tussen groepen criminelen die elkaar naar het leven staan? Heeft de politie deze groepen in beeld? Kent zij de deelnemers? Wat valt er over deze groepen te zeggen?
Zie antwoord vraag 2.
Het pensioenfonds van Smit Internationale |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Smit gaf aandeelhouders voorkeur boven pensioenfonds»1 alsmede van de uitspraken van twee vertegenwoordigers van de deelnemersraad van het pensioenfonds tijdens de hoorzitting in de Tweede Kamer?
Ja.
Hoewel topman Ben Vree van het bedrijf Smit Internationale in het artikel stelt: «... De onderhandelingen over de waardebepaling van het bedrijf en de latente tekorten van het pensioenfonds waren al afgerond. Er was een herstelplan en uit onderzoek bleek dat er geen juridische verplichting was tot bijstorting. Van een korting was nog geen sprake,» klopt het dat het pensioenfonds Smit echter wél een herstelplan had ingediend, waarin een mogelijk forse korting op de pensioenen als maatregel was opgenomen?
Dit is een zaak tussen Boskalis, het bestuur van het pensioenfonds Smit, het verantwoordingsorgaan en de deelnemersraad. Er ligt geen rol voor de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Ik zie dan ook geen reden om een gesprek aan te gaan met de heer De Vree, lid van de Raad van Bestuur van Boskalis. Bovendien heeft Boskalis op 18 november jl. bekend gemaakt dat zij bereid is tot een éénmalige, vrijwillige storting van € 30 miljoen in het Pensioenfonds Smit om zo een mogelijke korting te voorkomen. Een voorwaarde daarvoor is dat de deelnemersraad en het verantwoordingsorgaan hun aangekondigde rechtszaak tegen het bestuur van het fonds intrekken en het verleden verder laten rusten. Naar ik heb begrepen zijn de deelnemersraad, het verantwoordingsorgaan, het bestuur van het pensioenfonds en Boskalis met elkaar hierover in gesprek. Ik heb vooralsnog geen signalen ontvangen dat partijen er niet uitkomen.
Deelt u de mening van de bestuursvoorzitter van Boskalis (het bedrijf dat Smit heeft overgenomen), de heer Berdowski, dat ook wanneer er geen juridische verplichting is tot bijstorten, de werkgever wel degelijk een morele verantwoordelijkheid heeft tegenover het personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om voor het eind van dit jaar een gesprek met de heer De Vree, nu lid van de Raad van Bestuur van Boskalis, aan te gaan en hem te verzoeken aan te geven hoe hij de gang van zaken rond het pensioenfonds apprecieert? Wilt u daarbij aan de orde stellen of hij vindt dat hij de belangen van alle stakeholders evenwichting behandeld heeft tijden het overnameproces, toen hij tot drie keer toe een hoger bod voor de aandeelhouders verkoos boven het gezond maken van het pensioenfonds, wat direct geleid heeft tot een korting op de pensioenen voor de gewezen deelnemers en een korting op de pensioenrechten voor de actieve deelnemers? Wilt u terugrapporteren aan de Kamer over dit gesprek? Wilt u bij de terugrapportage het oordeel van De Nederlandsche Bank over deze zaak voegen?
Zie antwoord vraag 2.
De eisen van inburgering in het buitenland voor de gezinshereniging van immigranten |
|
Hans Spekman (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Klacht over gezinshereniging»1 en van de uitzending van De Ombudsman2 over de onmogelijke gezinshereniging in twee individuele zaken?
Ja.
Is het waar dat in de betreffende twee uitzonderlijke, schrijnende zaken, waarbij een tot Nederlander genaturaliseerde vluchteling al jaren gescheiden leeft van zijn vrouw en kinderen en een ander gezin met kinderen dat gescheiden leeft van de moeder, de Nederlandse eisen voor inburgering in het buitenland verhinderen dat deze families bij elkaar kunnen leven? Kunt u dit toelichten?
Van belang voor het antwoord op deze vraag, is dat er geen vrijstelling wordt verleend van het inburgeringsvereiste in het buitenland aan de gezinsleden van (voormalige) asielzoekers aan wie een verblijfvergunning regulier is verleend, bijvoorbeeld op grond van het voormalige driejarenbeleid, de eenmalige regeling (Stcrt. 2003, 191) of de Regeling Afwikkeling Nalatenschap oude Vreemdelingenwet (Stcrt. 2007, 111). In deze gevallen is niet aangenomen dat er sprake is van een vluchteling en dat diens gezinsleden om die reden op grond van artikel 7, tweede lid, tweede alinea, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PbEU L 251/12 van 3 oktober 2003) vrijgesteld zouden moeten worden van het basisexamen inburgering in het buitenland. Deze groep valt niet onder hoofdstuk V (gezinshereniging van vluchtelingen) van genoemde richtlijn. Ik zie dan ook geen reden om (voormalige) asielzoekers met een reguliere verblijfsvergunning te behandelen als vluchteling of hun positie op vluchtelingenschap opnieuw te beoordelen.
Aangezien een van de in de vraag genoemde zaken momenteel onder de rechter is, kan ik daarover geen uitspraken doen. Ten aanzien van de andere zaak geldt dat de referent weliswaar een voormalige asielzoeker is, maar hij heeft op grond van het voormalige driejarenbeleid een verblijfsvergunning regulier gekregen. In een dergelijk geval wordt geen vrijstelling verleend van het inburgeringsvereiste in het buitenland aan de gezinsleden van de referent, zoals hiervoor uiteengezet.
Is het waar dat in beide zaken de betreffende families in het buitenland, gezien hun zeer beperkte opleiding en andere praktische problemen verband houdend met hun slechte levensomstandigheden, feitelijk niet in staat moeten worden geacht aan de eisen van inburgering in het buitenland te voldoen? Betekent dit feitelijk dat de gezinnen voor altijd van elkaar gescheiden blijven? Zo ja, vindt u dat verenigbaar met het recht op gezinsleven? Kunt u deze antwoorden toelichten?
In beginsel treed ik niet in de behandeling van individuele zaken.
In zijn algemeenheid geldt dat de inspanning die men zal moeten verrichten om het basisexamen inburgering in het buitenland te behalen kan verschillen naar opleidingsniveau en leefomstandigheden, zoals ook benoemd is in de memorie van toelichting bij de Wet inburgering in het buitenland (hierna: wet) (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 700, nr. 3). Het is inherent aan de wet dat sommige kandidaten meer moeite moeten doen om te slagen voor het examen. Zoals in de genoemde memorie van toelichting is te lezen, behoort de voorbereiding voor het examen (waaronder vergaren van lesmateriaal en de benodigde kennis) primair tot de verantwoordelijkheid van de gezinsmigrant en zijn/haar partner in Nederland. Ook het vinden van oplossingen voor omstandigheden zoals het ontbreken van technische voorzieningen en lange reisafstanden vallen onder deze verantwoordelijkheid.
De wetsevaluatie (Kamerstukken II, 2008–2009, 32 005, nr. 1) laat zien dat het basisexamen inburgering in het buitenland voor alle groepen haalbaar is en niet leidt tot een onaanvaardbaar selectie-effect. De meest recente monitor inburgeringsexamen buitenland van onderzoeksbureau Significant over de eerste helft van 2010 (bijlage bij Kamerstukken II, 2009–2010, 31 143, nr. 85) laat zien dat examenkandidaten uit (voormalige) asiellanden in de overgrote meerderheid van de gevallen in één keer slagen voor het basisexamen inburgering in het buitenland (bijvoorbeeld Irak 78%, Afghanistan 75%, Somalië 83%). Tevens is het basisexamen inburgering in het buitenland momenteel zo vormgegeven dat analfabeten in beginsel ook kunnen slagen. Het is dus niet zo dat gezinsleden permanent gescheiden behoeven te blijven. Bovendien biedt het stelsel van de wet en het beleid in haar huidige vorm de mogelijkheid om van het beleid af te wijken conform artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Toepassing van de Wet inburgering in het buitenland is in beginsel verenigbaar met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Wanneer sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in het herkomstland uit te oefenen, kan in specifieke gevallen worden besloten dat de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet wordt afgewezen vanwege het niet behalen van het basisexamen inburgering in het buitenland.
Deelt u de mening dat het onmenselijk is om het deze vluchtelingen, die al menige traumatische ervaring hebben gemaakt, zo moeilijk, zo niet onmogelijk, te maken om met hun gezin bij elkaar te leven, vanwege de voorwaarde dat men in het buitenland een inburgeringsexamen moet halen? Kan in dit soort uitzonderlijke situaties de inburgering niet in Nederland worden gestart? Zo nee, waarom niet?
Voor wat betreft het beantwoorden van het eerste deel van de vraag wordt verwezen naar de antwoorden op de vragen 2 en 3. Voor wat betreft het tweede deel van de vraag is het belangrijk om te vermelden dat de wet er op gericht is dat vreemdelingen vóór hun komst naar Nederland zich verdiepen in de Nederlandse taal, kennis opdoen van de Nederlandse samenleving en slagen voor het basisexamen inburgering in het buitenland. De mogelijkheid bestaat overigens om een visum kort verblijf aan te vragen, voor zover het verblijf althans niet langer zal zijn dan 3 maanden en voldaan is aan de overige toegangsvoorwaarden, ten behoeve van het volgen van lessen in Nederland. Ook in die situatie dient het basisexamen wel in het buitenland te worden afgelegd. De mvv-afgifte vindt vanzelfsprekend ook in het buitenland plaats.
Deelt u de mening dat de Wet inburgering buitenland (WIB) een betere voorbereiding van vreemdelingen op de komst naar Nederland beoogt, maar dat die wet niet bedoeld is voor betreffende situaties, waarbij vreemdelingen niet uit vrije keuze naar Nederland komen (gezinsleden van vluchtelingen) en het niet aan de gezinsleden te wijten is dat zij niet eerder een aanvraag voor gezinshereniging hebben gedaan?
Asielgerechtigden en hun gezinsleden zijn vrijgesteld van de verplichting om het basisexamen in het buitenland af te leggen. Minderjarige kinderen vallen overigens buiten de doelgroep van de wet, omdat zij in Nederland ook niet inburgeringsplichtig, maar leerplichtig of kwalificatieplichtig zijn. Ik deel uw mening wat dit deel van de vraag betreft.
Deelt u de mening dat, om in elk geval de schrijnende gevallen te ondervangen, zoals waarover is bericht door De Ombudsman en deVolkskrant, er in de WIB een hardheidsclausule moet worden opgenomen, zodat in uitzonderlijke situaties een vrijstelling van de eisen van de WIB kan worden gegeven? Kunt u dit antwoord toelichten?
Het besluit van 31 augustus 2010 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de verhoging van de inburgeringseisen in het buitenland (Stb. 2010, 679) bevat een wijziging van artikel 3.71a. Aan het tweede lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
Op deze wijze wordt een hardheidsclausule aan de Wet inburgering in het buitenland toegevoegd. Op 28 december 2010 is het inwerkingstredingsbesluit gepubliceerd in het Staatsblad (Stb. 844). Hiermee zal de de hardheidsclausule in werking kan treden per 1 april 2011.
Bent u bereid de twee hierboven genoemde individuele zaken nogmaals grondig te beoordelen en te bezien of voor deze situaties gebruik kan worden gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid? Kunt u de Tweede Kamer over de uitkomst daarvan later vertrouwelijk informeren?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is weergegeven bevindt een van de twee genoemde zaken zich momenteel onder de rechter. Voor wat de andere zaak betreft geldt dat deze wordt bekeken naar aanleiding van een ingediend bezwaarschrift. De beslissing op dit bezwaarschrift volgt binnen afzienbare termijn.
De plaatsing van bodyscanfoto's op internet |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Kent u het bericht dat in de Verenigde Staten foto’s van bodyscans op het internet geplaatst zijn?1
Ja.
Gebruikt Nederland hetzelfde type bodyscanners als de scanner waarvan de gewraakte foto’s op internet zijn beland?
Nee, op Schiphol wordt het type Provision 100 van fabrikant L-3 Communications gebruikt. In het bericht op de website van Gizmodo.com wordt de Security Scan van het type GEN 2, van fabrikant Brijot Imaging Systems, Inc. genoemd.
Is het uitgesloten dat foto’s van de in Nederland toegepaste bodyscanners op welke wijze dan ook gekopieerd of geopenbaard kunnen worden?
Dit is uitgesloten. Zoals mijn voorganger reeds in antwoord op Kamervragen (TK, 2009–2010, nr. 3218, p. 1 en TK, 2009–2010, nr. 1465, p. 3125) aangegeven heeft, genereert de apparatuur die op Schiphol wordt ingezet geen beelden. De computer analyseert ruwe scangegevens en geeft eventueel op het lichaam aangetroffen voorwerpen grafisch op een schematische weergave van een mens weer. Foto’s, kopieën, en openbaring daarvan zijn derhalve niet aan de orde.
Het opslaan en exporteren van ruwe scangegevens is alleen mogelijk met extra randapparatuur die op de security scanners wordt aangesloten en die specifiek geschikt is voor het opslaan en/of versturen van gegevens. Zoals mijn voorganger in antwoorden op Kamervragen (TK, 2009–2010, nr. 3218 en TK, 2009–2010, nr. 1465) heeft aangegeven wordt deze extra randapparatuur in Nederland niet in de operatie op Schiphol gebruikt en wordt dit ook niet wenselijk geacht.
De milieuvergunning aan Thermphos |
|
Ad Koppejan (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de vergunning die de Zeeuwse GroenLinks-gedeputeerde Wiersma voor de uitstoot van onder meer dioxine heeft verleend aan het bedrijf Thermphos, waarover onder de bevolking grote zorgen bestaan?1
Ja.
Wat is tot nu toe uw betrokkenheid en die van de VROM-Inspectie bij de verlening van deze milieuvergunning geweest?
Toen begin 2009 duidelijk werd dat de milieu- en veiligheidssituatie bij Thermphos verslechterde heeft de VROM-Inspectie intensief overleg gevoerd met de provincie Zeeland, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Er is vervolgens door de provincie een aanpak ontwikkeld die gericht is op het actualiseren van de milieuvergunning en het verscherpt toezicht op de naleving van de voorschriften.
De nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning is onderdeel van deze aanpak. De wijzigingsvergunning stelt een duidelijke norm voor dioxinen die er eerst niet was. Op basis van die normen kan de provincie ook handhavend optreden.
Voor wat betreft de normstelling voor de dioxinenemissies verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Van Tongeren (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 665)
De provincie heeft verklaard dat ze handhavend zal optreden als afspraken door Thermphos onvoldoende worden nagekomen. De VROM-Inspectie zal de aanpak op de voet volgen en zo nodig ingrijpen als blijkt dat partijen hun verantwoordelijkheid niet nemen.
Wat is uw bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening door de provincie inzake milieuvergunningen zoals die voor Thermphos? Is het waar dat het de verantwoordelijkheid is van de regering om toe te zien op de kwaliteit van de vergunningverlening door provincies? Zo ja, welke stappen bent u dan van plan te nemen om de provincie Zeeland aan te spreken op het gedoogbeleid van onder meer te hoge dioxine-emissies?
Het verlenen van milieuvergunningen is gedecentraliseerd en in de situatie van Thermphos is het provinciebestuur primair verantwoordelijk voor de vergunningverlening. De provincie dient zorg te dragen voor een goede horizontale verantwoording en kwaliteitsborging.
Mijn bevoegdheid bij het toezicht op de vergunningverlening is het interbestuurlijk toezicht op de taakuitvoering, vergunningverlening en handhaving, door de provincie. De VROM-Inspectie is door mij aangewezen om interbestuurlijk toezicht te houden op de decentrale uitvoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer door de provincie. Dat wil zeggen dat de VROM-Inspectie nagaat of de provincie taken verwaarloost, dan wel besluiten neemt die in strijd zijn met het recht of het algemeen belang. De interbestuurlijk toezichthouder heeft de bevoegdheid om informatie op te vragen, te beoordelen en in geval van taakverwaarlozing of wanneer besluiten genomen worden in strijd met het recht of algemeen belang, in te grijpen. Ingrijpen gebeurt in de eerste plaats via bestuurlijk overleg. Wanneer dit geen oplossing biedt kunnen de vervolgstappen bestaan uit het geven van aanwijzingen, in de plaatstreding of het voordragen van besluiten aan de Kroon voor schorsing en vernietiging van een besluit.
Naast de rol van (interbestuurlijk) toezichthouder heeft de VROM-Inspectie in het vergunningverlening traject bij bepaalde inrichtingen, waaronder Thermphos een
wettelijke adviesrol. Dat heeft ze ook gedaan bij de nu in discussie zijnde wijziging van de milieuvergunning voor Thermphos.
Vanuit deze verschillende rollen heeft de VROM-Inspectie zich ervan vergewist dat de provincie zich bewust was van haar verantwoordelijkheid. Ik ga er vanuit dat de partijen zich aan de gemaakte afspraken houden en zal dit op de voet volgen.
Bent u bereid erop toe te zien dat er door een onafhankelijk instituut, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), volledig onderzoek wordt gedaan naar de gezondheids- en milieu-effecten van de emissies van Thermphos, zoals de dorpsraad van Nieuwdorp heeft gevraagd, en de Kamer hierover te informeren?
Het RIVM heeft in opdracht van de VROM-Inspectie en de provincie Zeeland diverse onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van de emissies van Thermphos op de gezondheid van omwonenden en het milieu. Er zijn onderzoeken geweest naar de emissie van dioxinen en naar de gezondheidseffecten van andere stoffen. (zie mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van Tongeren).
In de komende periode is het bedrijf verplicht om doorlopend metingen te verrichten om aan te tonen dat aan de tussentijdse norm wordt voldaan. Tevens worden onder regie van de provincie Zeeland gerichte aanvullende onderzoeken en metingen uitgevoerd. Op de kwaliteit van de uitvoering van deze onderzoeken zal de VROM-Inspectie toezien.
Er is door Gedeputeerde Staten aan Provinciale Staten toegezegd dat een nader te bepalen gezondheidsonderzoek in overleg met betrokken gemeenten, RIVM en GGD zal worden uitgevoerd. Vooralsnog zie ik geen reden om zelf aanvullend onderzoek te (laten) doen.
De Europese Verordening voor sociale zekerheid |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Europese Verordening 883/20041 voor sociale zekerheid?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat Nederlanders die naar een andere Europese lidstaat verhuizen, maar in Nederland blijven werken, geen werkloosheidsuitkering kunnen aanvragen in Nederland, ondanks het feit dat zij jarenlang premies hebben betaald?
Dat kan het geval zijn.
De Europese Verordening 883/2004 onderscheidt ten aanzien van werkloosheid verschillende situaties (artikel 65, Vo. 883/2004):
Iemand die gedeeltelijk werkloos raakt, heeft recht op een werkloosheidsuitkering van de lidstaat waar hij werkte (art. 65, lid 1, Vo. 883/2004). Gedeeltelijk werkloos wil zeggen dat er nog enige contractuele arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer bestaat of behouden blijft.
Een werkloze die geen grensarbeider is en niet terugkeert naar zijn woonland heeft recht op een werkloosheidsuitkering van de lidstaat waar hij werkte (art. 65, lid 2 laatste zin, Vo. 883/2004). Onder grensarbeider verstaat de Verordening eenieder die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat maar die woont in een andere lidstaat, waarnaar hij in beginsel dagelijks of ten minste eenmaal per week terugkeert (art. 1 sub f, Vo. 883/2004).
Iemand die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in een andere lidstaat woonde en die wanneer hij volledig werkloos wordt in die lidstaat blijft wonen of er naar terugkeert, heeft recht op een werkloosheidsuitkering van de lidstaat waar hij woont. Hij heeft dit recht volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, aan die wetgeving onderworpen was. De uitkering wordt verleend door het orgaan van de woonplaats en komt ten laste van dit orgaan (art. 65, lid 2 jo. art. 65, lid 5, onderdeel a, Vo. 883/2004).
De situatie kan zich dus voordoen dat iemand in een bepaalde lidstaat heeft gewerkt en daar premies heeft betaald terwijl de lidstaat waar hij woont de werkloosheidsuitkering betaalt.
Bij de totstandkoming van Verordening 883/2004 is uitdrukkelijk voor deze systematiek -die ook al onder Verordening 1408/71 gold- gekozen. Ter compensatie regelt Verordening 883/2004 dat het orgaan waar de werkloze gewerkt heeft, aan het orgaan van het woonland, de uitkeringen betaalt die het orgaan van het woonland gedurende ten hoogste 3 maanden heeft verstrekt
(of 5 maanden wanneer de betrokkene tijdens de voorafgaande 24 maanden gedurende tijdvakken van ten minste 12 maanden heeft gewerkt) (art. 65, lid 6 en 7, Vo. 883/2004).
Er is bij grensarbeiders uitdrukkelijk niet gekozen voor de systematiek dat de lidstaat waar is gewerkt en premie is betaald, de werkloosheidsuitkering betaalt aan een volledig werkloze die in een andere lidstaat woont. Het levert namelijk problemen op voor de lidstaat die de werkloosheidsuitkering verstrekt om de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en sollicitatieactiviteiten van de werkloze die in een ander lidstaat woont te controleren.
Vandaar ook dat de niet-grensarbeider die in het werkland blijft een werkloosheidsuitkering van het werkland ontvangt en zich in het werkland beschikbaar moet stellen en dat de niet-grensarbeider die naar zijn woonland terugkeert, een werkloosheidsuitkering uit zijn woonland krijgt en zich in zijn woonland beschikbaar moet stellen. Verordening 883/2004 staat de niet-grensarbeider die naar zijn woonland is teruggekeerd overigens toe zich daarnaast ook ter beschikking te stellen van de arbeidsvoorzieningdiensten van zijn voormalig werkland (art. 65, lid 2, Vo. 883/2004).
Denkt u dat de nieuwe Verordening consequenties zal hebben voor het vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie?
Ja. Verordening 883/2004 biedt namelijk de volledige werkloze de mogelijkheid om zich tevens ter beschikking te stellen van de arbeidsvoorzieningdienst van het land waar hij heeft gewerkt (art. 65 lid 2 2e volzin Vo. 883/2004). De volledige werkloze kan zich dus blijven oriënteren op mogelijkheden die de lidstaat biedt waar hij heeft gewerkt. Verordening 1408/71 bood deze mogelijkheid niet. Verordening 883/2004 komt dus het vrij verkeer van personen binnen de EU ten goede.
Kent u het Europese arrest Miethe (zaak C-1/85)2, een uitzonderingsclausule, waarin is bepaald dat grensarbeiders onder bepaalde voorwaarden aanspraak kunnen maken op een uitkering in het land waar zij werken en alwaar de premie is opgebouwd?
Ja.
Bent u van mening dat de Verordening 883/2004 juist is toegepast?
Bij schrijven van 4 december 2009 is uw Kamer er – in het kader van de vragen van de vaste commissie SZW over Verordening 883/2004 – bij vraag 33 over geïnformeerd dat het Miethe arrest geen toepassing meer vindt (Kamerstuk 21 501-31, nr. 194).
Het antwoord waar u naar verwijst van de heer Andor namens de Commissie op vragen van het Europees Parlement, is voor mij geen reden om tot een wijziging te komen van de zienswijze dat het Miethe arrest onder Verordening 883/2004 geen toepassing meer vindt.
Kern van de Miethe uitspraak is dat vanuit re-integratieoverwegingen rekening moet worden gehouden met de lidstaat waar de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven bestaan. Onder Verordening 1408/71 gebeurde dat door de werkzoekende in dat land de werkloosheidsuitkering te laten aanvragen.
Tijdens de voorbereidingen en het wetgevingsproces van Verordening 883/2004 is nadrukkelijk en uitgebreid over het Miethe arrest gediscussieerd. Door de Miethe uitspraak kreeg een volledig werkloze grensarbeider de keuze onder Verordening 1408/71 waar hij zijn werkloosheidsuitkering kon aanvragen: in zijn woonland of in zijn laatste werkland. Deze uitspraak is in Verordening 883/2004 geïncorporeerd, zij het op een andere manier dan de oplossing van de rechter in de Miethe zaak. In Verordening 883/2004 is namelijk de mogelijkheid opgenomen dat de volledig werkloze zich daarnaast (dwz naast de beschikbaarheid in het woonland) beschikbaar kan stellen van de arbeidsvoorzieningdienst van zijn voormalig werkland. Er bestaat echter alleen aanspraak op een werkloosheidsuitkering uit het woonland. Er zijn dus geen belemmeringen meer voor de volledig werkloze om toegang te hebben tot de arbeidsmarkt van zijn voormalig werkland. Het gaat hier om een weloverwogen aanpassing die is verwoord in de preambule 13 bij de toepassingsverordening 987/2009:
«Deze Verordening voorziet in maatregelen en procedures om de mobiliteit van werknemers en werklozen te bevorderen. Volledig werkloos geworden grensarbeiders kunnen zich ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdienst in zowel het woonland als de lidstaat waar zij hun laatste werkzaamheden hebben verricht. Zij hebben evenwel alleen aanspraak op een uitkering van de lidstaat waar zij wonen.»
Een ander aspect is nog het volgende. Het Hof van Justitie ging er in de Miethe zaak van uit dat het hier een uitzonderlijke situatie betreft. In de praktijk blijkt het echter moeilijk om te bepalen of iemand privé en beroepsmatig zodanige banden heeft met het werkland dat hij daar de beste kansen op re-integratie in het beroepsleven heeft. De groep werknemers die in de praktijk een beroep deed op het Miethe-arrest in Nederland was geen uitzonderlijke situatie, maar omvatte ongeveer een derde van alle werkloze grensarbeiders . Begin 2010 hadden ca. 2000 personen met een beroep op het Miethe arrest een werkloosheidsuitkering in Nederland. De vraag rijst of het beroep op het Miethe arrest louter was ingegeven door betere re-integratiekansen of niet ook door het ontvangen van een hogere of langer durende werkloosheidsuitkering in Nederland in vergelijking met Duitsland en België.
Het standpunt dat het Miethe arrest geen toepassing meer vindt onder Verordening 883/2004 wordt ook gedragen door de Duitse en de Belgische uitvoeringsorganen. Ook zij passen sinds de inwerkingtreding van Verordening 883/2004 voor nieuwe gevallen het Miethe arrest niet meer toe. UWV voert de nieuwe Verordening 883/2004 inmiddels uit en bevordert ook de inschakeling in het arbeidsproces van personen die zich hebben ingeschreven bij de arbeidsbemiddelingdienst in Nederland en geen Nederlandse werkloosheidsuitkering ontvangen. Nederland ziet dan ook geen noodzaak meer om tevens een Nederlandse werkloosheidsuitkering toe te kennen.
Erkent u, net als de Europese Commissie3, dat de uitzonderingsclausule van het arresst Miethe, ondanks de Europese Verordening 883/2004, nog steeds van kracht is?
Zie antwoord vraag 5.
Zo ja, bent u op de hoogte van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB)4 de nieuwe Verordening, die per 1 mei 2010 geldt, zo heeft geinterpreteerd dat er via het arrest Miethe geen aanpsraak meer gemaakt kan worden op een werkloosheidsuitkering uit het laatste werkland?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, vindt u dit een wenselijke situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Zo nee, welke maatregelen neemt u om deze situatie recht te trekken zodat deze groep conform het arrest Miethe alsnog aanspraak kan maken op een werkloosheidsuitkering uit het laatste werkland?
Zie antwoord vraag 5.
Het onbevoegd optreden als hulpofficier |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Kent u het bericht «Agenten politie Twente in de fout»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitkomst van het onderzoek, te weten dat 25 van de 100 agenten die als hulpofficier werkzaam zijn, niet over de juiste papieren beschikken, simpelweg onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het onbevoegd optreden als hulpofficier vergaande consequenties kan hebben voor lopende strafzaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen om dit te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 12 tot en met 14 van de leden Marcouch, Recourt en Kuiken van uw Kamer (2010Z17052, ingezonden op 18 november 2010).
Ik zal de politie vragen om op basis van regionale best-practices één landelijk protocol op te stellen om situaties zoals in Twente te voorkomen. Hierin zal ook een procesbeschrijving van de certificering worden opgenomen.
Deelt u de mening dat zij die niet bevoegd zijn per direct moeten stoppen met het verrichten van handelingen als hulpofficier van justitie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens om alle korpsen zo spoedig mogelijk conform te informeren?
Ik deel deze mening. Het is niet noodzakelijk de korpsen hierover nader te informeren aangezien het al praktijk is dat de politie ervoor zorgt dat na constatering van onbevoegd optreden als hulpofficier direct gestopt wordt met het verrichten van deze handelingen.
Bent u bereid de korpsbeheerders en korpschefs (wederom) te verzoeken om de situatie per korps in kaart te brengen en dus te controleren of alle agenten die als hulpofficier werkzaam zijn (en waren als het gaat om lopende strafzaken) over de juiste papieren beschikken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Op dit moment wordt een inventarisatie naar het aantal onbevoegde hulpofficieren per korps uitgevoerd. Ik zal de uitkomsten van dit onderzoek met uw Kamer delen.
Bent u van mening dat disciplinaire maatregelen hier gepast zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar antwoord vraag 11 van de antwoorden op de vragen van de leden Marcouch, Recourt en Kuiken (2010Z17052) aan de minister van Veiligheid en Justitie over onbevoegde hulpofficieren bij de politie (ingezonden 18 november 2010).
Bankgegevens |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Kent u het bericht «Justitie wil nog meer weten van burgers»?1
Ja.
Is het waar dat u voornemens bent het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) een database te laten ontwikkelen om bankgegevens op te kunnen slaan? Zo ja, welke gegevens zullen in de database worden verzameld?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 1 van de leden Schouw en Berndsen (vraagnummer 2010Z16726). Overigens was er bij de daarin genoemde ambtelijke verkenning geen sprake van een centrale opslag maar van een centraal raadplegingspunt, waarbij een centrale instantie zou zorgen voor het doorgeleiden van naw-vragen van politiemedewerkers naar de betreffende bank.
In welk stadium van ontwikkeling bevinden zich de plannen voor het opzetten van deze database?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt bij deze plannen rekening gehouden met de privacy van burgers? Hoe wordt deze database beschermd tegen onbevoegde toegang?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn bij u gevallen bekend waarin onbevoegde opsporingsambtenaren en of derden toegang hebben gehad tot de bestaande CIOT-database voor telecommunicatie gegevens? Zo ja, is hier onderzoek naar gedaan? Is hier aangifte van gedaan?
Zoals door de toenmalige Minister van Justitie is gemeld in antwoord op eerdere vragen van het lid Peters (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 3260) is tijdens een audit van het CIOT over 2008 door de departementale auditdienst geconstateerd dat één korps zich niet heeft gehouden aan de opgestelde veiligheidsmaatregelen met betrekking tot de toegang tot de gegevens. Hiervan is geen aangifte gedaan.
Welke maatregelen heeft u genomen om te voorkomen dat onbevoegden toegang hebben tot de bestaande database?
Voor een opsomming van de door mij getroffen maatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 7 van de hiervoor genoemde vragen van het lid Peters.
Gewapend geweld in Amsterdam Zuidoost |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Daders schietpartijen zwaarder straffen»1 en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen d.d. 7 oktober 2009 over de Amsterdamse wijk de Bijlmer?2 Heeft u kennisgenomen van het laatste nieuws over een schietpartij met dodelijke afloop in Amsterdam Zuidoost?
Ja.
Deelt u de zorg over het aanhouden van het gewapend geweld in Amsterdam Zuidoost en de slachtoffers die daarbij vallen? Wat zijn de ontwikkelingen in de aanpak ten opzichte van uw eerdere antwoorden?
Ik deel de zorg over incidenten en het (wapen)geweld in Amsterdam Zuidoost. De incidenten zijn onacceptabel. De in 2009 gestarte aanpak – zowel repressief als preventief – wordt onverminderd voortgezet, waarbij het terugdringen van wapenbezit een belangrijk onderdeel is. In de Amsterdamse driehoek is gesproken over mogelijke extra maatregelen, zoals de hieronder geschetste intensieve aanpak. Want alles moet in het werk worden gesteld om het bezit van wapens aan te pakken. Uiteraard worden de voortgang en de resultaten van de maatregelen door de lokale driehoek continu in de gaten gehouden.
Wat de aanpak betreft, waarover ook in eerdere antwoorden is3 gesproken: stadsdeel Zuidoost en de centrale stad zijn samen met de politie en het openbaar ministerie een intensieve aanpak gestart die zich richt op zowel de repressie als op preventie. Een intensieve aanpak van de notoire top 50 maakt hiervan onderdeel uit. Deze is vanuit het veiligheidshuis gestart op een door de politie opgestelde lijst. Dit zijn mensen die bij herhaling voor veel criminaliteit en overlast hebben gezorgd op een aantal hotspots in het stadsdeel Zuidoost waaronder het Holendrechtplein.
De eindevaluatie van deze aanpak is begin 2011 gereed. Daarop vooruitlopend kan ik u het volgende melden:
Herkent u het beeld dat er een dadergroep van geweld is, die op een volstrekt gewetenloze manier te werk gaat? Zo ja, hoe vindt u dat de samenleving zich hier met behulp van het strafrecht tegen teweer moet stellen? Zo nee, waar baseert u dat op?
Uiteraard baart het mij zorgen dat er onder andere in Amsterdam Zuidoost mensen zijn die geweld als enige mogelijkheid zien, dan wel makkelijk een wapen pakken om ruzies te beslechten. Voor wat betreft de genomen maatregelen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2 en dat op vraag 8 van het lid Çörüz (vraagnummer 2010Z17078, ingezonden 18 november 2010).
Heeft u, naast de uitspraken van de politiecommissaris in Amsterdam Zuidoost, meer signalen dat de strafmaat tegen daders van ernstig geweld een effectieve aanpak belemmert? Bent u bereid hierover op korte termijn met betrokken partijen het gesprek aan te gaan?
Ik herken deze signalen, zie verder het antwoord op vraag 9. Naast een afschrikkende strafmaat is vooral van groot belang dat er sneller en consequenter wordt gestraft. Hiertoe is recentelijk overlegd tussen de driehoek en de president van de rechtbank en zijn afspraken gemaakt over het versnellen van lik-op-stuk.
Kunt u een overzicht geven van de aanhoudingen van verdachten van gewapend geweld en wapenbezit waar de politiecommissaris op doelt, en de veroordelingen waar dit toe geleid heeft?
Van de vuurwapenincidenten uit 2009 is mede door extra recherche-inzet het merendeel van de incidenten, 17 van de 24, opgelost in die zin dat verdachten zijn aangehouden.
In 2010 zijn er 14 schietincidenten geweest met één dodelijk slachtoffer. In deze zaken zijn 18 verdachten aangehouden en er lopen nog onderzoeken.
Aangezien veroordelingen niet worden geregistreerd per stadsdeel kan hiervan geen overzicht worden verstrekt.
Hoe vordert het gebruik van het Vuurwapen Data Systeem en het opbouwen van vuurwapenkennis bij de politiekorpsen?
In het betreffende politiekorps, Amsterdam-Amstelland, is de lokaal aanwezige vuurwapenkennis voor de behandeling van de onderhavige incidenten toereikend. Landelijk vorderde het opbouwen van vuurwapenkennis bij de politie aanvankelijk traag, maar is op dit moment sprake van een inhaalslag. De inhaalslag bestaat er uit dat vorig jaar is besloten om vuurwapenkennis en -expertise onder te brengen in het nieuw in te richten Forensische Service Centrum van de politie. Dit betekent dat medio 2012 in het gehele land die kennis eenduidig en uniform georganiseerd en beschikbaar zal zijn bij alle politiekorpsen. In de voor dit Forensische Service Centrum benodigde kennis wordt verder voorzien door een nieuwe opleiding binnen de Nederlandse Politieacademie. Deze opleiding wordt thans ontwikkeld. Het gebruik van het Vuurwapen Data Systeem behoeft bij de korpsen nog de nodige aandacht Ik zal mij met het korpsbeheerdersberaad verstaan om te bezien op welke wijze dit verder versneld kan worden. Ik kan u alvast melden dat de KMar eind vorig jaar is begonnen met het vullen en gebruiken van het Vuurwapen Data Systeem.
Hoe beoordeelt u de analyse dat het voor handen hebben van wapens de drempel verlaagt om conflicten door middel van geweld op te lossen? Kent u de verhalen dat de schietpartijen in Zuidoost volgden op een conflict waarna men een wapen ging halen?
Ik deel de verwachting dat het bestrijden van vuurwapenbezit een positief effect op het terugdringen van het aantal vuurwapenincidenten. Daarom is, na de incidenten in 2009, het preventief fouilleren in frequentie opgevoerd en flexibeler uitgevoerd naar tijd en plaats. In 2010 zijn er 56 acties gehouden.
In een enkel geval wordt in het strafrechtelijk onderzoek bevestigd dat een vuurwapen (thuis) is opgehaald en vervolgens is gebruikt naar aanleiding van een eerder conflict. Hieruit kan de voorlopige conclusie worden getrokken dat het als gewoonte bij zich dragen van een vuurwapen op de openbare weg als te risicovol wordt ervaren. Voor zover dat veronderstelde risico het gevolg is van het geïntensiveerde politietoezicht in het algemeen en het preventief fouilleren in het bijzonder zie ik dat als bemoedigend.
Is het waar dat een huiszoeking moeilijk te realiseren is op basis van enkel een verdenking van verboden wapenbezit, zoals informatie die bekend is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE)? Vindt u ook dat aan deze informatie onder omstandigheden een zwaarder gewicht toegekend mag worden? Zo ja, hoe wilt u dat bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 49 van de Wet wapens en munitie (WWM) kunnen opsporingsambtenaren te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming een doorzoeking doen. Deze bepaling biedt een ruim bemeten bevoegdheid tot doorzoeking ter inbeslagneming. De strengere eis van een redelijk vermoeden van het bestaan van een strafbaar feit (art 27 Wetboek van Strafvordering) wordt niet gesteld.
De Hoge Raad heeft nog recentelijk (HR 22 december 2009, LJN: BJ8622) en in lijn met eerdere jurisprudentie (HR 25 september 2001, LJN: ZD1858), uitgemaakt dat CIE-informatie voldoende kan zijn om een doorzoeking op grond van artikel 49 WWM te rechtvaardigen. Wel dient – in geval van toepassing van dwangmiddelen – (anoniem verkregen) informatie te worden getoetst op haar juistheid en gestaafd met nadere onderzoeksgegevens (HR 13 juni 2006, LJN: AV4179).
Of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij artikel 49 WWM voorziene dwangmiddel, is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan een rol spelen of de CIE-informatie als betrouwbaar is aangemerkt en of de CIE-informatie recent is verkregen.
Naar mijn mening biedt artikel 49 WWM voldoende mogelijkheden om verboden wapenbezit aan te kunnen aanpakken.
Deelt u de mening dat er op basis van het cv een bewezen dader gerichter gezocht zou mogen worden naar wapens bij personen waarvan vermoed wordt dat zij wapens bezitten? Wat wilt u doen om ervoor te zorgen dat deze mensen niet opnieuw wapens kunnen bezitten en weten dat ze hierop in de gaten gehouden worden?
De justitiële documentatie van een persoon, waaruit blijkt dat iemand is veroordeeld voor een wapenincident en/of verboden vuurwapenbezit, in combinatie met een CIE-melding, is voldoende basis om gericht te zoeken. Aangezien het bezit en het gebruik van vuurwapens in Amsterdam Zuidoost streng dient te worden bestraft, formuleren de officieren van justitie ter terechtzitting hoge strafeisen. De rechtbank heeft in een aantal zaken bij de strafmaatoverwegingen de problemen in Zuidoost (strafmaatverhogend) betrokken. Daarnaast is een specifieke beleidslijn opgesteld tussen Team Noord-Oost van het arrondissementsparket Amsterdam en District 3 van de politie Amsterdam-Amstelland. Indien een verdachte wordt aangehouden in Zuidoost voor vuurwapenbezit neemt de politie contact op met de teamleider van team Noord-Oost van het arrondissementsparket Amsterdam en wordt in beginsel een voorgeleiding bij de rechter-commissaris afgesproken.
Bent u van mening dat het voor een goede aanpak van geweld noodzakelijk is om de lokale samenleving goed te kennen en dat in dit geval kennis van de Antilliaanse gemeenschap van groot belang is? Zo ja, hoe waarborgt u financieel en organisatorisch dat die kennis in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom vindt u deze kennis niet waardevol?
De kennis van en de binding met de lokale gemeenschap is in het algemeen van groot belang bij het uitoefenen van de politietaak. Amsterdam Zuidoost staat bekend om de rijke schakering van nationaliteiten en culturen. De gebiedsgebonden politiezorg is sterk ontwikkeld; er zijn contacten met de meest belangrijke groeperingen, naast de Antilliaanse ook de West-Afrikaanse en Surinaamse gemeenschap. Dat is ook bij de bestrijding van vuurwapenincidenten aan de orde. Deze invulling van de gebiedsgebonden politiezorg wordt gehandhaafd.
Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State betreffende adoptie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) met zaaknummer 201005885/1/H3? Kent u de zaak die ten grondslag ligt aan deze uitspraak?
Ja.
Deelt u de mening dat er een verband bestaat tussen deze uitspraak en het aangenomen amendement-Wolfsen c.s., waarin voorwaarden worden geschapen om af te kunnen afwijken van de maximumleeftijd, gesteld voor aspirant-adoptiefouders?1 Zo nee waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat in onderhavige uitspraak de casus gelijk is aan een in de toelichting genoemde voorwaarde, te weten dat «... aspirant-adoptiefouders reeds een kind hebben geadopteerd (bv een special-need-kind of een ouder kind) en na een periode van extra aandacht voor dit kind, besluiten nog een (ouder) kind te adopteren. Een leeftijdsbeperking kan in zo’n geval de gerechtvaardigde belangen van alle betrokkenen onnodig beperken»? Zo nee, waarom niet?
Waarom heeft u besloten geen beginseltoestemming te verlenen, ondanks het feit dat er sprake is van een vergelijkbare casus als door de indieners van het amendement is beoogd?
Deze vragen betreffen een individuele zaak waarover door de rechter al een uitspraak is gedaan. Op dergelijke individuele zaken kan ik daarom niet nader in gaan. Om die reden zal ik de overige vragen in algemene zin beantwoorden.
Wanneer heeft aspirant-adoptiefouder haar eerste verzoek om een beroep te mogen doen op de bijzondere omstandigheden ingediend?
Zoals bij vraag 4 reeds door mij is aangegeven kan ik niet ingaan op individuele casuïstiek. In alle situaties geldt dat een beslissing tot het verlenen van een beginseltoestemming altijd wordt genomen ná advisering door de Raad voor de Kinderbescherming.
Wat is sindsdien gebeurd met dit verzoek? Is dit vergelijkbaar met het afhandelen van de verzoeken van andere aspirant-adoptiefouders?
Ook dit is een vraag over individuele casuïstiek waarop ik niet nader in kan gaan.
Was bij de behandeling van het (eerste) verzoek met een beroep op de bijzondere omstandigheden van deze aspirant-adoptiefouders al duidelijk dat de leeftijd van de aspirant- adoptiefouders een probleem zou kunnen vormen? Zo ja, waarom zijn zij dan toch in het voortraject van onderzoeken (gezinsonderzoek en dergelijke) dat kan leiden tot een beginsel toestemming toegelaten? Zo nee, wanneer werd de leeftijd wel een probleem gevonden? Waarom was op dat moment de leeftijd wel een probleem?
Alle aanvragen die in de laatste maanden van 2008 waren ingediend en waarbij werd voorzien dat aanvragers van boven de 46 jaar een beroep zouden doen op het amendement Wolfsen c.s., werden per 1 januari 2009 in behandeling genomen. Vanaf dat moment was namelijk het gewijzigde artikel 3 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) van kracht. Daarbij ontstond de mogelijkheid voor de Minister van Justitie om in bijzondere omstandigheden af te wijken van de tot dan toe harde leeftijdsgrens van 46 jaar voor aspirant-adoptiefouders.
Als de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) adviseert om aanvullend onderzoek te houden, zoals in deze casus het geval was, hoe wordt in de regel met dit advies omgegaan? Waarom is in deze casus het advies van de RSJ niet gevolgd?
In het amendement Wolfsen c.s. wordt geen nadere uitleg gegeven aan de inhoud van het begrip bijzondere omstandigheden. Om die reden wordt, ondanks de leeftijd van verzoekers, op grond van een beroep dat zij doen op bijzondere omstandigheden, een aanvraag in behandeling genomen, tenzij evident is dat er van bijzondere omstandigheden geen sprake is.
Het gezinsonderzoek, dat tijdens de procedure door de Raad voor de Kinderbescherming wordt uitgevoerd, is gericht op het verkrijgen van inzicht in de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders voor de verzorging en opvoeding van een buitenlands adoptiekind. In het onderzoek wordt vastgesteld welke beschermende en welke risicofactoren voor een adoptiekind in het gezin aanwezig zijn, op welke wijze deze factoren zich tot elkaar verhouden en welke factoren uiteindelijk de doorslag geven om de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie positief of negatief te adviseren over het verzoek om een beginseltoestemming te verlenen. Daarbij worden door zowel de Raad voor de Kinderbescherming als door de Centrale autoriteit interlandelijke adoptie de aangevoerde bijzondere omstandigheden betrokken.
Wie heeft geconstateerd dat het plaatsen van een tweede kind in dit gezin schadelijk zou kunnen zijn voor het kind dat reeds door adoptie in het gezin geplaatst is? Is dit door een onafhankelijk persoon of instantie gebeurd? Zo ja, door wie? Hoe heeft deze persoon of instantie zonder onderzoek deze conclusie kunnen trekken?
Aan de adviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) wordt grote waarde toegekend en bij de besluitvorming wordt met deze adviezen rekening gehouden.
Het is aan de professionaliteit van de Raad voor de Kinderbescherming om te bepalen op welke wijze invulling wordt gegeven aan een advies van de RSJ.
Waarom vindt u het irrelevant of aspirant-adoptiefouders al dan niet een ouder kind of een kind met «special needs» willen adopteren, als dit twee van de in het besluit bij de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) opgenomen voorwaarden zijn waarop een bijzondere omstandigheid gebaseerd kan zijn? Deelt u de mening dat het voldoen aan één van de voorwaarde, zoals omschreven in het besluit, noodzakelijk is om überhaupt in aanmerking te komen voor de bijzondere omstandigheden?
Ook wanneer er sprake is van een voornemen tot opneming van een tweede of volgend adoptiekind wordt door de Raad voor de Kinderbescherming onderzoek gedaan. Op basis van het advies dat de Raad voor de Kinderbescherming uit brengt wordt door mij een besluit genomen over het verzoek tot het verlenen van een beginseltoestemming.
Een undercoverrapportage over ouderenzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Bent u bekend met het artikel «Dagboek van een bejaardenbroeder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen die in het artikel naar voren komen?
In dit artikel wordt, als onderdeel van een tweeluik, in enkele pagina’s een aantal schrijnende situaties op rij gezet. Deze situaties deden zich voor in de twee zomermaanden dat de journalist in de verschillende locaties binnen de organisatie werkzaam was. Bij elkaar roept het een alarmerend beeld op bij de lezer. Ik wil niets afdoen aan de impact die de beschreven situaties op de betrokken cliënten en medewerkers hebben, maar hecht er ook aan het beeld enigszins te nuanceren. De negatieve stemming van de medewerkers zoals uit het artikel wordt opgeroepen is zorgelijk. Ik weet vanuit de praktijk dat onrust, agressie en andere gedragsproblemen voort kunnen komen uit het ziektebeeld van dementie in een vergevorderd stadium. De omgeving kan daar een rol in spelen. Een verband zoeken tussen gedrag van een bewoner en de prikkels van de omgeving is vakwerk en vergt professionele aandacht en toewijding. In het contact met Zorggroep Rijnmond heb ik geconstateerd dat het bestuur dit serieus neemt. De voorzitter van de Raad van Bestuur heeft aangegeven naar aanleiding van het tweeluik verbetermaatregelen te zullen treffen. Dit zal ook de tevredenheid van de medewerkers dienen te verbeteren. Ook is op eigen initiatief de Inspectie voor de Gezondheidszorg geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat de ambitie van het kabinet om 12 000 extra verpleegkundigen en verzorgenden aan het werk te krijgen in de zorg, ook daadwerkelijk gehaald wordt?
Uiteraard deel ik het belang van het realiseren van deze ambitie.
Hoe bent u van plan de voortgang van deze kabinetsdoelstelling bij te houden, dit om er zeker van te zijn dat deze doelstelling ook echt gehaald wordt?
Er zijn verschillende opties om invulling te geven aan de kabinetsdoelstelling. Een mix van maatregelen waarbij wordt geïnvesteerd in extra kwaliteit en extra medewerkers ligt hierbij voor de hand. Momenteel worden deze opties verder uitgewerkt en hierbij wordt ook gekeken naar hoe de voortgang van de realisatie van de doelstelling kan worden gemonitord. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden over de verschillende maatregelen zal ik uw Kamer hierover informeren.
Bent u van mening dat de maatregelen die u de komende jaren wilt nemen, zoals bijvoorbeeld het kostendekkend maken van de zorgzwaartepakketten, voldoende zijn om de problemen die in dit artikel naar voren komen effectief aan te pakken? Zo nee, wanneer bent u bereid tot het nemen van extra maatregelen?
Het is in eerste instantie aan de instelling zelf om maatregelen te nemen die er voor zorgen dat bepaalde situaties, zoals genoemd in het artikel, in de toekomst worden voorkomen. Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, heeft de betreffende instelling hiertoe ook het initiatief genomen. Aanvullend hierop worden er in de langdurige zorg de komende jaren extra investeringen gedaan. Deze investeringen komen ten goede aan extra personeel en kwaliteit van zorgverlening, wat de zorg voor de meest kwetsbare groepen, zoals dementerende ouderen, ten goede komt.
De positie van homoseksuele asielzoekers in de asielopvang in Nederland en in het Nederlandse asielbeleid |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Hel in nieuwe HOMO»?1
Ja.
Wordt in de Nederlandse opvang voor asielzoekers rekening gehouden met de kwetsbare positie van homoseksuelen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bij de inrichting van de opvang is er speciale aandacht voor de kwetsbare positie van diverse groepen, onder wie homoseksuelen.
Het beleid om de veiligheid en leefbaarheid te borgen is uitgewerkt in onder meer huisregels, bezoekersregels, een Reglement onthouding verstrekkingen, en een gedragscode. Daarnaast zijn diverse processen ingericht om klachten en meldingen adequaat af te handelen. Het (aanzetten tot) discrimineren, intimideren en uitoefenen van geweld tegen medebewoners, personeel en omwonenden van de opvanglocatie, dan wel tegen ieder ander, is niet toelaatbaar. Uitingen van discriminatie, intimidatie en geweld zullen veelal leiden tot een maatregel (sanctie) op basis van het Reglement onthouding verstrekkingen. Het bestaande beleid dat ertoe dient de veiligheid en leefbaarheid van alle asielzoekers te borgen is toereikend om ook groepsspecifieke problematiek aan te pakken.
Is er speciaal beleid ten aanzien van de bescherming van homoseksuele asielzoekers in de asielopvang, dat betrekking heeft op bijvoorbeeld veiligheid, voorlichting en bestrijding van discriminatie? Zo ja, welk beleid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is, samengevat, het Nederlandse beschermingsbeleid voor homoseksuele asielzoekers uit «homo-onvriendelijke»2 landen? Kunt u daarvan per land en/of per categorie landen een overzicht geven?
Allereerst wordt opgemerkt dat homoseksuelen die, ongeacht het land van herkomst, aannemelijk hebben gemaakt op grond van hun geaardheid eengegronde vrees te hebben voor vervolging, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Vluchtelingenverdrag.
Verder geldt ten aanzien van homoseksuelen uit een aantal landen specifiek beleid. Homoseksuelen uit Afghanistan en Irak worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire (Vc C14/4.5). Dit betekent dat zij reeds in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het Vluchtelingenverdrag indien zij met geringe indicaties aannemelijk hebben gemaakt dat zij vanwege hun geaardheid een gegronde vrees voor vervolging hebben. Hierbij wordt niet verlangd dat zij zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.
Ten aanzien van homoseksuelen uit Iran geldt dat zij zijn aangewezen als specifieke groep die behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel.
In het landgebonden beleid inzake verschillende landen in met name Afrika en Azië wordt expliciet verhoogde aandacht gevraagd voor de positie van homoseksuelen en wordt van hen niet verlangd dat ze zich tot de autoriteiten hebben gewend voor bescherming.
Wat moeten homoseksuele asielzoekers volgens het huidige beleid precies doen om te bewijzen dat zij homoseksueel zijn? Deelt u de mening dat, wanneer dit in een individuele casus moeilijk te bewijzen valt, zij het voordeel van de twijfel moeten krijgen? In hoeverre gebeurt dit in de huidige praktijk van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Ingevolge artikel 31 van de Vw2000 is het in beginsel voldoende dat de vreemdeling zijn verklaringen aannemelijk maakt. Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd kunnen worden bewezen. Als de vreemdeling niet in staat is en ook van hem redelijkerwijs niet gevergd kan worden dat hij zijn verklaringen met bewijsmateriaal ondersteunt, kunnen onder omstandigheden de verklaringen toch geloofwaardig worden geacht en kan derhalve het voordeel van de twijfel worden gegeven (zie ook Vreemdelingencirculaire C14/3.3).
Ik hecht veel waarde aan het onderkennen van gendergerelateerde aspecten, waaronder homoseksualiteit in asielzaken. Bij de IND is hier dan ook extra aandacht voor. De IND hoor- en beslismedewerkers worden op verschillende aspecten die van belang zijn bij het horen en interpreteren van verklaringen getraind door interne en externe experts op dit gebied. In standaard opleidingsmodules wordt veel aandacht besteed aan zaken als het interpreteren van informatie en omgaan met emoties, het adequaat benaderen van asielzoekers van verschillende culturele achtergronden en duiding van verbale en non-verbale signalen in relatie tot de eigen dagelijkse werkpraktijk. Gelet op het belang dat ook de IND hecht aan dit onderwerp worden naast de leermodules tevens speciale bijeenkomsten door de IND georganiseerd. Zo staat er voor 2011 een Masterclass Interviewtechnieken betreffende ethische aspecten bij het doorvragen o.a. met betrekking tot homoseksualiteit gepland.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat homoseksuele asielzoekers zoals de betreffende jongen in het artikel in De Telegraaf, na geweld en vervolging in eigen land, in Nederland belanden in een omgeving van agressiviteit, wantrouwen en discriminatie in bijvoorbeeld asielzoekerscentra? Bent u bereid uw beleid daarop aan te passen en maatregelen te treffen? Zo ja, welke en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Voor alle asielzoekers die in de opvang verblijven geldt dat voorkomen moet worden dat zij in een omgeving van agressiviteit, wantrouwen en discriminatie terechtkomen. Hier is het beleid van het COA dan ook op gericht. Ik verwijs hier terzake agressiviteit en discriminatie in asielzoekerscentra graag naar mijn antwoorden op vragen van het lid Voordewind e.a.3 over bedreigingen van ex-moslims in asielzoekerscentra.
Deelt u de mening dat er op de asielzoekerscentra een vertrouwenspersoon moet komen, wiens rol toegesneden is op de problematiek van homoseksuele asielzoekers? Kunt u dit toelichten?
Op de asielzoekerscentra worden asielzoekers met specifieke ondersteuningsbehoeften doorverwezen en in contact gebracht met specialistische organisaties. Het is derhalve niet nodig om voor elke groep een eigen vertrouwenspersoon aan te stellen.
Binnen het COA is veel aandacht voor het signaleren van sociale misstanden zoals huiselijk geweld en discriminatie en geweld. De medewerkers worden getraind in het signaleren en boven tafel krijgen van deze misstanden. Hierbij is er een nauwe samenwerking met diverse lokale en regionale hulpverleningsinstanties.
Tijdens het debat over de begroting heb ik u toegezegd dat ik bereid ben met belangenorganisaties te overleggen om na te gaan of zij in dit verband suggesties hebben waarmee het COA aan de slag kan. Dit overleg vond plaats op 31 januari jl. Ik heb afgesproken dat het COA samen met vertegenwoordigers van het COC en Secret Garden evenals met de christelijke Stichting Gave gezamenlijk gaan onderzoeken hoe de meldingsbereidheid kan worden verhoogd van asielzoekers die wegens hun geaardheid of levensovertuiging in de asielopvang te maken hebben met agressie of discriminatie.
Een onderzoek naar verantwoord ondernemen |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het VBDO-rapport «Verantwoord beleggen door Nederlandse verzekeraars 2010»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat uit dit onderzoek blijkt dat kleinere ondernemers nog steeds geen duurzaam beleggingsbeleid voeren? Wat vindt u van deze conclusies? Op welke wijze kan de overheid bijdragen aan een snelle verbetering van dit ondernemersklimaat?
De benchmark van VBDO onder 29 verzekeraars die actief zijn in Nederland maakt inzichtelijk waar de bedrijven in de sector staan t.a.v. maatschappelijk verantwoord beleggen. De benchmark heeft als doel om verzekeraars te prikkelen om een duidelijk verantwoord beleggingsbeleid te ontwikkelen dat voldoet aan de verwachtingen van de verzekerden en dat invulling geeft aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Het kabinet wil dat alle bedrijven zich bewust worden van de maatschappelijke effecten en verantwoordelijkheden die ondernemen met zich meebrengt en de kansen die MVO biedt én dat bedrijven zich ook daadwerkelijk inzetten om MVO in hun kernactiviteiten te integreren2. Omdat de mogelijkheden om invulling te geven aan MVO verschillen per sector en per bedrijf en ook afhangen van de wisselende omstandigheden waarin een bedrijf in de loop van de tijd verkeert, kan MVO niet als een resultaatsverplichting worden voorgeschreven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan de betreffende ondernemingen zelf om in dialoog met belanghebbenden te bepalen. Het kabinet stimuleert dit met haar beleid voor MVO. Het bevorderen van transparantie en dialoog over MVO is daar een belangrijk onderdeel van. Zo is de Transparantiebenchmark afgelopen jaar uitgebreid van 180 naar circa 500 bedrijven. De helft van de in het VBDO onderzoek betrokken verzekeraars maakt hier inmiddels onderdeel van uit. De resultaten hiervan zullen begin volgend jaar bekend worden.
Wij constateren dat de verzekeringssector op het vlak van MVO reeds stappen heeft ondernomen door in 2002 de gedragscode te ontwikkelen, waar u in uw vragen ook aan refereert. De VBDO gaat via het onderzoek, namens zijn leden, de dialoog aan met de verzekeraars en demonstreert de gestage vooruitgang die de verzekeringssector als geheel heeft geboekt op het gebied van maatschappelijk verantwoord beleggen. Er zijn drie verzekeraars meer dan vorig jaar die MVO-beleid hebben toegepast; bovendien rapporteert VBDO dat daarnaast drie kleinere verzekeraars bezig zijn met het ontwikkelen van MVO-beleid. VBDO toont begrip voor het feit dat de formulering, implementatie en rapportage van MVO beleid een lange-termijn proces is. Het rapport formuleert de nodige aanbevelingen en verbeteringssuggesties aan verzekeraars, zowel aan verzekeraars die al een actief beleid hebben als aan verzekeraars die dat tot op heden nog ontberen. Het genoemde rapport concludeert verder dat kleinere verzekeraars minder goed scoren op de door VBDO opgestelde benchmark voor duurzaam beleggingsbeleid dan grotere verzekeraars. Overigens wijst VBDO hierbij op het feit dat sommige onderzochte kleine verzekeraars geen informatie daarover konden of wilden verstrekken, waardoor ze met een nul-score in het onderzoek werden opgenomen.
De aanbeveling van VBDO voor de kleine verzekeraars om samen te werken om een duurzaam beleggingsbeleid te ontwikkelen, eventueel in samenwerking met Verbond van Verzekeraars, lijkt interessant. De VBDO doet de oproep aan de verzekeringssector om verdere stappen te nemen gericht op verduurzaming van de sector. Wij sluiten ons daar bij aan. Het is evenwel aan de bedrijven om hier al dan niet invulling aan te geven. Wij zijn benieuwd naar de vorderingen die het volgende onderzoek in 2011 zal laten zien.
Herinnert u zich dat in 2002 de sector een gedragscode heeft ondertekend waarin staat dat de Verzekeraars zullen streven naar beleggingscriteria die transparant zijn voor verzekerden, aandeelhouders/leden en publiek? In hoeverre, mede tegen de achtergrond van dit onderzoek, beschouwt u deze gedragscode als een succes? Indien dit niet zo is, bent u van plan hier wat aan te doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan om dit onderwerp ook in Europees verband nader op de agenda te zetten?
Verantwoord beleggen en verantwoording door financiële instellingen3 staat al op de agenda van DG Interne Markt van de Europese Commissie (Single Market Act 2010, Groenboek Financiële Instellingen juni 2010) en van het EU Multistakeholderforum voor MVO4.