Het internetfilter tegen kinderpornografie |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Klopt het bericht dat u heeft overwogen om kinderpornografie op internet te blokkeren door middel van Deep Packet Inspection (DPI)?1 Overweegt u nog steeds DPI op dit of een ander gebied in te zetten? Kunt u dat toelichten?
In het bericht waaraan in de vraag wordt gerefereerd, wordt ten onrechte gesuggereerd dat ik de inzet van DPI overweeg. Tijdens het Algemeen Overleg kinderporno met uw Kamer op 2 december 2010 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die mij in dat overleg heeft vervangen, naar aanleiding van de vraag van een van de leden van uw kamer hoe ik aankijk tegen het gebruik van DPI voor de opsporing van kinderporno, geantwoord dat deze technologie wordt onderzocht en dat ik daar in mijn eerstvolgende voortgangsbrief (planning: medio februari 2011) op terug zal komen. Ik heb er derhalve geen inhoudelijk standpunt over ingenomen. In deze brief zal ik – voor zover relevant – ook ingaan op de effectiviteit, doelmatigheid en proportionaliteit van deze technologie.
Deelt u de mening dat het permanent aftappen en inhoudelijk controleren op kinderporno van al het internetgebruik van alle Nederlanders niet effectief, niet doelmatig en niet proportioneel is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het beter is het budget voor het filteren van internet aan te wenden om de capaciteit uit te breiden van politie, Openbaar Ministerie en/of het Meldpunt Kinderporno, zodat kindermisbruik sneller en effectiever kan worden opgespoord, gestopt en vervolgd?
De in de vraag gelegde relatie tussen het budget voor het filteren en blokkeren van websites en het budget voor de opsporing en vervolging van kinderporno is er niet. Het eerste is privaat geld, het tweede publiek geld.
Zelfstandigen zonder personeel |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
Is het nog immer de inzet van de regering, zoals de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Kamer schreef, dat het mogelijk moet blijven dat zelfstandigen zonder personeel (zzp-ers) ingezet kunnen worden mede gezien het (arbeidsmarkttechnische) belang om iedereen die in de zorg wil werken, daartoe ook in de gelegenheid te stellen?1
Ja.
Tot welke concrete acties heeft deze inzet geleid en tot welke resultaten?
Op 16 augustus 2010 zond de minister van VWS uw Kamer een toelichting op de activiteiten die nodig zijn om de mogelijkheid tot contractering van zelfstandig zorgverleners door de zorgkantoren/concessiehouders uitvoering AWBZ in te voeren (TK 2009–2010, 30 597, nr. 155). Deze activiteiten worden nu uitgevoerd.
Fiscaal kunnen er geen uitzonderingsposities gemaakt worden, omdat die dan direct op alle arbeidsrelaties van invloed zijn.
Ben u nagegaan wat de gevolgen zijn voor de uitvoeringslast van contractering van enkele duizenden zelfstandigen door zorgkantoren en voor de uitvoering van kwaliteitstoezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?2 Kunt u nu aan de Kamer rapporteren over uw toezegging dat zelfstandige contractering per 2012 mogelijk zou worden?3 Zo nee, waarom niet?
Dit zijn activiteiten als omschreven in de brief van 16 augustus 2010 (TK 2009–2010, 30 597, nr. 155), die op dit moment uitgevoerd worden. Hierover wordt gerapporteerd in de memorie van toelichting bij de wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ.
Kunt u, aangezien er nog steeds onduidelijkheid bestaat wanneer Zorg in Natura, die verleend wordt door een zelfstandige, ook werkelijk verleend wordt als zelfstandige, voor onderstaande casussen aangeven wanneer sprake is van een dienstverband en wanneer van een ZZP-status? Kunt u dat met redenen omkleden? Kunt u voor elk van deze voorbeelden tevens aangeven of er een sprake is van een hiërarchische lijn en een dienstverband en dat met redenen omkleden?
Het is niet aan de politiek om de feiten en omstandigheden van een arbeidsrelatie te beoordelen. De kaders staan in de wet en regelgeving en worden door de jurisprudentie nader ingevuld.
Kunt u een reactie geven op de volgende casussen:
Bij brief van 16 augustus 2010 (TK 2009–2010, 30 597, nr. 155) is uw Kamer door de minister van VWS geïnformeerd dat voor AWBZ-contractering van individuele zorgverleners een wijziging van het Besluit zorgaanspraken AWBZ nodig is. Daarbij bent u ook geïnformeerd over de stappen die hiertoe en ten behoeve van de implementatie van deze wijziging in de regelgeving worden gezet. Overleg met het veld is hier onderdeel van. Het streven is erop gericht de zelfstandige contractering op zijn vroegst per 1 januari 2012 te effectueren. Ik ga er derhalve niet van uit dat dit voor 1 februari 2011 afgerond is.
Kunt u zo spoedig mogelijk in overleg treden met het veld om te bepalen op welke wijze u uitvoering wenst te geven aan de belofte om zelfstandige contractering mogelijk te maken? Kunt u de Kamer voor 1 februari 2011 op de hoogte stellen op welke wijze dat mogelijk is gemaakt?
Gevolgen van de in te stellen inkomensgrens voor toewijzing van sociale huurwoningen |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Liever salaris inleveren dan HUURGRENS overschrijden»?1
Ja.
Bent u bekend met het signaal dat veel huurders overwegen om onder de inkomensgrens te blijven om te kunnen doorstromen naar een andere sociale huurwoning?
Nee, ik heb geen signalen dat het om veel huurders gaat.
Zijn er bij u signalen bekend dat mensen overwegen om in 2011 minder te gaan werken om onder deze inkomensgrens te blijven en acht u dit wenselijk?
Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven zijn die signalen niet bekend, anders dan uit onderhavig bericht. Of iemand wil kiezen voor een lager salaris is uiteraard helemaal een eigen keuze maar ik zou het niet adviseren.
Vindt u het acceptabel dat mensen die al tien jaar op een wachtlijst staan voor een ruimere sociale huurwoning door de nieuwe regel nu niet meer in aanmerking komen om door te stromen naar een ruimere sociale huurwoning?
Vooropgesteld: de keerzijde van de medaille is dat de slaagkansen voor huishoudens met een inkomen onder de € 33 614,- gewaarborgd blijven of verbeteren. Dat is in de huidige economische situatie van groot belang. Daarbij hoeven de slaagkansen van huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,- niet in alle gevallen af te nemen. Gelet op de 10 % marge in de toewijzingsmogelijkheden, de mogelijkheid van het (wellicht met korting) kopen van een corporatiewoning en ook de mogelijkheden in de commerciële huursector acht ik zo’n stap niet verstandig.
Corporaties hebben 10 % ruimte om aan huishoudens toe te wijzen met een inkomen boven de € 33 614,-2. Van corporaties mag worden verwacht dat ze die 10% ruimte optimaal benutten. De corporatie kan daarbij bijvoorbeeld regelen dat huishoudens met een lange wachttijd of inschrijvingsduur voorgaan.
Zoals ook in de brief van 31 augustus jl. (TK 29 453, nr. 167) is aangegeven verhuist slechts een beperkt deel van de huishoudens met een hoger inkomen naar de sociale huursector. Iets meer dan een derde van de huishoudens tussen de € 33 000 en € 38 000,- is binnen of naar de sociale huursector verhuisd. Dat past macro ook binnen de 10 % ruimte die er voor corporaties is om inkomens met een inkomen van boven de € 33 614,- te huisvesten.
Deelt u de mening dat minder werken en het niet meer doorstromen van de wachtlijst onwenselijke effecten zijn van de in te stellen inkomensgrens voor toewijzing van een sociale huurwoning?
Dat minder werken en niet meer doorstromen neveneffecten zijn van de regeling deel ik niet. Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven is het iemands eigen afweging om minder te gaan werken. Zoals bij het antwoord op vraag 4 is aangegeven staan er nog de nodige mogelijkheden open voor huishoudens met een inkomen boven de € 33 614,-.
Op welke manier bent u van plan om de onrust die er op dit moment onder de huurders heerst weg te nemen?
Ik bespeur kritiek en onrust bij de belangenorganisaties van huurders en woningcorporaties. Van onrust bij huurders heb ik nog niet veel gezien. Er is door mijn Ministerie herhaaldelijk aangegeven wat de betekenis van de staatssteunregels is en ook is praktische informatie ontwikkeld. Zie onder meer `Praktische informatie over staatssteun voor woningcorporaties per 1 januari 2011.3 Ik zal daarnaast aanvullende vragen (en antwoorden) die in de afgelopen weken naar voren zijn gekomen en die in de komende periode naar voren zullen komen eveneens beschikbaar stellen op de website van het Ministerie.
Ik vind verder dat een belangrijke rol is weggelegd voor corporaties en gemeenten. In de eerste plaats om feitelijke informatie te verstrekken. Herhaaldelijke beweringen dat 650 000 huishoudens tussen de wal en het schip zullen vallen als gevolg van de regeling – hetgeen ik onder verwijzing naar genoemde de brief van 31 augustus jl. bestrijd – zorgen immers voor onnodige onrust.
Daarnaast moeten corporaties en gemeenten concreet invulling geven aan de regeling door beleid te ontwikkelen hoe invulling wordt gegeven aan de 10% ruimte die de regeling biedt om hogere inkomens te huisvesten in de sociale huurwoningen. Verder hebben corporaties mogelijkheden om woningen al dan niet met korting te verkopen of woningen te huur aan te bieden voor een huurprijs boven de liberalisatiegrens.
Kunt u met de cijfers uit de gemeente Purmerend aantonen dat er voldoende betaalbaar aanbod is van woningen voor mensen met een inkomen tussen 33 000 en 43 000 euro?
Volgens gegevens van Woningnet4 – de organisatie die sociale huurwoningen aanbiedt – is de gemiddelde wachttijd van een eengezinswoning in Purmerend 18 jaar. Uit het jaarboek 2010 van de Samenwerkende woningcorporaties Zaanstreek Waterland (SZW) blijkt verder dat het aantal reacties per woning in Purmerend 124 bedraagt5 en de gemiddelde inschrijfduur van een starter 8,1 jaar. Deze cijfers laten zien dat de slaagkans bij dergelijke woningen voor woningzoekenden die aangewezen zijn op de sociale huursector in Purmerend reeds nu zeer klein is. Dat heeft met de staatssteunregeling niets van doen.
De huursector in Purmerend bestaat maar voor maar 12% uit woningen met een huur boven de € 511,- / € 548,-6 . Het betekent dat er onvoldoende aanbod is zowel voor huishoudens onder als boven de € 33 000,-. De kansen op de woningmarkt voor huishoudens boven de € 33 000,- zijn echter groter omdat hun financiële mogelijkheden groter zijn. Corporaties zouden voor deze groep bijvoorbeeld kunnen werken aan een gericht aanbod van woningen boven de € 652,-. De voorraad in Purmerend biedt vaak de ruimte om na mutatie een huur boven de liberalisatiegrens te vragen. Ook kunnen corporaties de woningen gericht te koop aanbieden al dan niet met korting. Dit onderstreept het belang van een gericht beleid voor de huisvesting van zowel lagere als hogere inkomensgroepen inclusief de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de 10 % ruimte die de regeling biedt om hogere inkomensgroepen te huisvesten. Maar wat in deze situatie ook duidelijk is, is dat de slaagkans van huishoudens met een inkomen onder de € 33 614,- onder druk staat en ondersteuning verdient.
Het vrijlaten van een man die verdacht wordt van het mishandelen van een agente en een politiebrigadier |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Jonge mishandelaar vrij»?1
Ja.
Klopt dit bericht? Zo nee, wat klopt er niet?
Op 20 november 2010 is een minderjarige verdachte aangehouden door de politie en vervolgens in verzekering gesteld in verband met het plegen van geweld jegens, onder andere, ambtenaren van politie. Op 24 november 2010 is de verdachte op vordering van de officier van justitie voorgeleid aan de rechter-commissaris en in voorlopige hechtenis genomen. Op 2 december 2010 heeft de rechtbank de gevangenhouding van de verdachte bevolen, maar in de omstandigheden van dit geval aanleiding gezien de voorlopige hechtenis van de verdachte – mede op grond van advies van de Raad voor de Kinderbescherming – onder stringente voorwaarden te schorsen met ingang van 3 december 2010. Deze voorwaarden houden onder meer in dat hij zich moet houden aan aanwijzingen van de Jeugdreclassering en dat hij door middel van elektronisch toezicht in zijn bewegingsvrijheid is beperkt. Indien de verdachte zich niet aan deze voorwaarden houdt, kan hij weer in voorlopige hechtenis worden genomen.
De rechtbank heeft in een naar aanleiding van deze zaak uitgebracht persbericht laten weten dat de rechtbank, anders dan bij een meerderjarige verdachte, wettelijk verplicht is bij een beslissing over de voorlopige hechtenis de schorsingsmogelijkheden te bekijken. Bij de beslissing of een minderjarige naar huis mag spelen diverse aspecten een rol, waaronder de aard van het feit of de feiten, de reden van het voorarrest, het strafblad van de verdachte en zijn of haar leeftijd. Ook heeft de rechtbank in het persbericht aangegeven het van belang te achten of er een goed plan is gemaakt waarin de begeleiding en controle van de verdachte is gewaarborgd.
Kunt u de Kamer een feitenrelaas doen toekomen van deze zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn de betrokken politieambtenaren na het genoemde incident aan het werk gebleven of is/was er sprake van ziekteverzuim?
Bij één betrokken politieambtenaar is sprake geweest van één week ziekteverzuim. Na reïntegratie werkt deze ambtenaar thans weer volledig.
Hoe verhoudt het vrijlaten van deze jongen zich tot de Eenduidige Landelijke afspraken (ELA) bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak voor politie en Openbaar Ministerie?
In de Eenduidige Landelijke afspraken is de afspraak gemaakt dat hoge prioriteit wordt gegeven aan de vervolging van agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak. Dat houdt onder andere in dat in dergelijke gevallen indien mogelijk voorlopige hechtenis wordt gevorderd. In de onderhavige zaak is conform deze landelijke afspraken de voorlopige hechtenis ook gevorderd en heeft de verdachte in voorlopige hechtenis verbleven, tot de rechtbank aanleiding zag de voorlopige hechtenis van verdachte onder stringente voorwaarden te schorsen.
Zijn in deze zaak de ouders onderworpen aan verhoor? Zijn ze aangesproken op hun verantwoordelijkheid en wat is daar het resultaat van?
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek was er geen aanleiding (één van) de ouders van de verdachte te horen. Er is met één van de ouders gesproken over de aanhouding van de zoon.
Verslavingsgevaar op scholen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «School drugsvrij»1, «Opstelten: drugskind aanpakken»2 en «Schandpaal afgewezen»3?4
Ja.
Deelt u de mening dat uw voorstel een vorm van «naming-and-shaming» is? Zo nee, hoe zou u het dan willen noemen? Zo ja, deelt u de mening dat «naming and shaming» een statusverhogend en daarmee contraproductief effect zou kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Wat ik duidelijk heb willen maken is dat een cultuur op scholen waarin drugsgebruik door leerlingen wordt genegeerd of toegedekt een averechts effect heeft. Zoals de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het vragenuur op 30 november 2010 in uw Kamer heeft betoogd is het belangrijk dat scholen bij geconstateerd drugsgebruik de betrokken ouders inlichten. Bij de constatering van drugshandel moet dit gemeld worden aan de politie. Schoolbesturen zullen daar opnieuw nadrukkelijk op gewezen worden. Scholen kunnen en moeten in dergelijke gevallen ook zelf maatregelen nemen, en de problemen met het gebruik van of de handel in drugs met leerlingen aanpassen. Op welke manier een school dat doet en of het daarbij behulpzaam is om leerlingen die drugs hebben gebruikt of verhandeld binnen de school bekend te maken, hangt af van de situatie op de betreffende school en moet dan ook aan de scholen zelf worden overgelaten. Daarbij dient het risico op contraproductieve effecten, zoals het afschrikken van zorgmijdende leerlingen met problematisch gebruik of een mogelijk statusverhogend effect, te worden afgewogen tegen de nuttige effecten van het op gang brengen van gesprekken tussen leerlingen, ouders en school waarin problemen concreet worden benoemd.
Heeft u uw voornemens voorgelegd aan het College bescherming persoonsgegeven? Zo ja, wat was zijn opvatting ten aanzien van uw voornemens? Zo nee, gaat u dit alsnog doen?
De wijze waarop scholen het gesprek met hun leerlingen over drugs voeren is niet iets dat van Rijkswege in beleid of wetgeving geregeld wordt, maar is aan de scholen zelf. Het spreekt voor zich dat zij daarbij in lijn met de privacywetgeving dienen te handelen. Ik zie geen reden om hierover iets ter advisering voor te leggen aan het College bescherming persoonsgegevens.
Deelt u de mening van de VO-raad dat het een brug te ver gaat om leerlingen met naam en toenaam bekend te maken en dat het niet aan de school is om een leerling publiekelijk aan de schandpaal te nagelen, omdat dat niet past bij de opvoedkundige taak van de school? Zo ja, waarom hebt u dan toch het idee opgevat om de namen van leerlingen die drugs gebruiken bekend te maken bij ouders, leraren en medescholieren? Zo nee, op welke punten bent u het dan oneens met de VO-raad en waarom?
Mij is geen formeel standpunt van de VO-raad hierover bekend. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2 moet de afweging of het behulpzaam is om leerlingen die drugs verhandelen of gebruiken binnen de school bekend te maken door de scholen zelf gemaakt worden. Het zou niet goed zijn aan scholen voor te schrijven dat zij dit altijd moeten doen, noch om voor te schijven dat ze dit nooit moeten doen.
Deelt u de mening dat jongeren, ook daar waar het om bescherming van de persoonlijke levenssfeer betreft, kwetsbaarder zijn dan volwassenen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het geen pas geeft dat de wetgever die borg moet staan voor die persoonlijke levenssfeer, daar inbreuk op maakt?
Ik deel deze mening, en de wetgever staat ook borg voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van jongeren.
Bent u bekend met de rapporten die uitwijzen dat alcohol een nog grotere invloed op de schoolgaande jeugd kan hebben dan drugs? Zo ja, welke aanvullende maatregelen bent u voornemens hiertegen maatregelen te gaan treffen en welke?
De recent verschenen HBSC studie5 bevestigt het beeld dat de schoolgaande jeugd veel meer alcohol dan cannabis gebruikt. Bovendien komt binnen de groep reguliere gebruikers van alcohol het bingedrinken (het drinken van vijf of meer alcoholische drankjes bij één gelegenheid) veel vaker voor dan zwaar gebruik van cannabis binnen de groep reguliere cannabisgebruikers. De kwantitatieve gezondheidsschade veroorzaakt door alcohol is als gevolg daarvan groter dan de gezondheidsschade ten gevolge van cannabis. Preventieve maatregelen als het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen en het Partnerschap Vroegsignalering Alcohol besteden daarom reeds veel aandacht aan het gebruik van alcohol door scholieren. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Bent u voornemens ook minderjarigen onder de 16 jaar die alcohol gebruiken met naam en toenaam bekend te laten maken? Zo nee, wat is het verschil in deze met het gebruik van drugs?
Ik heb mijn uitspraken gedaan in het kader van drugsgebruik op scholen, omdat ik meen dat dit op het moment extra aandacht behoeft. Het uitgangspunt dat wangedrag door leerlingen op school niet alleen moet worden gemeld aan ouders en politie, maar dat leerlingen hier ook door de school op worden aangesproken, heeft bredere geldigheid. Met de in mijn antwoord op vraag 2 gemaakte kanttekening geldt dat ook voor het publiekelijk aanspreken van leerlingen.
Zijn er nog meer illegale activiteiten die jongeren ondernemen waarbij u de naam en toenaam van de betrokken jongere bekend wilt maken? Zo, welke activiteiten betreffen dit?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met het feit dat belangrijkste reden voor schooluitval het gebruik van genotsmiddelen is? Zo ja, waarom zit er dan in het merendeel van de zorgadviesteams op scholen geen preventiemedewerker en medewerker verslavingszorg genotsmiddelen?
Uit een recent rapport van het ROA6 blijkt dat voor 1,5% van de voortijdig schoolverlaters een verslavingsprobleem de belangrijkste reden was om te stoppen met de opleiding. Van de voortijdig schoolverlaters gaf 5% aan dat een verslavingsprobleem één van de redenen was om te stoppen. Het gebruik van genotmiddelen is daarmee niet de belangrijkste reden voor schooluitval.
Uit ander onderzoek7 blijkt alcohol- en cannabisgebruik wel nadrukkelijk samen te hangen met spijbelen, een geringe schoolmotivatie en verminderde schoolprestaties. De causaliteit van deze verbanden is lastig vast te stellen.
Problematisch middelengebruik door schoolgaande jeugd is vooral op het MBO een probleem. Op het MBO zit daarom in 71% van de Zorg- en Adviesteams (ZAT’s) een medewerker van de verslavingszorg8. Voor het VO is structurele deelname van de verslavingszorg in het ZAT niet per se noodzakelijk. Volstaan kan worden met een goede samenwerking, zodat de verslavingszorg snel kan worden ingeschakeld bij problemen. Dit is geborgd doordat in bijna alle ZAT’s in het VO (96%) een preventiemedewerker van de jeugdgezondheidszorg deelneemt.
Deelt u de zorgen van de ouders over drugsgebruik door jongeren op scholen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders worden geholpen bij het weerbaar maken van hun kinderen tegen de verleidingen van genotsmiddelen zoals drugs? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ouders worden preventief ondersteund via het schoolprogramma de Gezonde School en Genotmiddelen. Zij krijgen informatie hoe ze bij de opvoeding aandacht kunnen besteden aan roken, alcohol en drugs en leren dit ook toe te passen. Ook kunnen ouders met vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Dit jaar nog zal iedere gemeente hiervoor een laagdrempelig en toegankelijk front office hebben.
Welke ambitie heeft u om dit probleem zo snel en effectief mogelijk tegen te gaan?
Voor de beantwoording van deze vraag wil ik verwijzen naar de landelijke nota gezondheidsbeleid. Deze zal in het voorjaar van 2011 aan uw Kamer worden gestuurd.
Device fingerprinting (i.e. 'instrumentgebruik vingerafdrukken') |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het fenomeen «device fingerprinting»?1
Ik ben bekend met de fenomenen «device fingerprinting» en «behavioural advertising». Internetten kan tot gevolg hebben dat bedrijven dit internetgebruik waarnemen, gegevens verzamelen, daar conclusies aan verbinden en vervolgens gebruik maken van die informatie. Zo lang bedrijven hierbij handelen in overeenstemming met de wet, acht ik dit niet onwenselijk. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 3.
Bent u op de hoogte van de extreme wens van internetbedrijven om het internetgedrag van internetgebruikers te bestuderen, ondermeer door ook de karakteristieken van de door hen gebruikte apparatuur te analyseren teneinde gericht advertenties op hen los te kunnen laten?2 Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Is de Nederlandse burger wettelijk gezien voldoende beschermd tegen dit soort praktijken? Wordt er door het Goverment Computer Emergency Respons Team (GOVCERT) van de Nederlandse overheid en het College Bescherming Persoonsgegevens onderzoek gedaan naar dit soort praktijken en de gevolgen ervan voor de privacy? Zo nee, bent u bereid dit te initiëren?
Ik ben van mening dat de Nederlandse burger wettelijk gezien voldoende beschermd is tegen bedrijven die gericht adverteren tijdens internetgebruik. Daarbij is het volgende van belang.
Bij device fingerprinting is sprake van het waarnemen en verzamelen van gegevens van de hardware en software van het soort apparatuur, zoals een computer of mobiele telefoon, waarmee gebruik wordt gemaakt van internet. Een bedrijf kan de door middel van device fingerprinting verzamelde gegevens gebruiken om op het moment dat het betreffende apparaat verbonden is met internet en bepaalde websites bezoekt, gerichte advertenties op het scherm te laten verschijnen.
Als hierbij sprake is van het verwerken van persoonsgegevens, is de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) in beginsel van toepassing en heeft de Nederlandse burger de rechten die uit deze wet voortvloeien. In artikel 4, tweede lid, Wbp is vastgelegd dat deze wet ook van toepassing is op partijen die geen vestiging hebben in de Europese Unie, voor zover zij gebruik maken van infrastructuur die zich in Nederland bevindt, tenzij die infrastructuur slechts worden gebruikt voor de doorvoer van persoonsgegevens. Voor relevante ontwikkelingen in Europees verband verwijs ik naar de brief aan uw Kamer van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 21 december 2010 (Kamerstukken II, 2010–2011, 22 112, nr. 1116).
Aangezien device fingerprinting geengevolgen heeft voor de veiligheid van het internetgebruik of de internetgebruiker, bestaat er voor GOVCERT.NL vanuit zijn taakopdracht geen aanleiding onderzoek te verrichten naar dit verschijnsel.
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is een onafhankelijke toezichthouder en doet in beginsel geen uitspraken over lopende of toekomstige onderzoeken. Wel heeft het CBP mij meegedeeld dat het onderwerp «profiling» (het maken van profielen) hoog op zijn agenda staat.
Kan de Nederlandse burger ergens terecht met klachten wanneer dit soort praktijken vanuit het buitenland in Nederland worden verricht? Zijn of worden hier internationale afspraken over gemaakt c.q. beperkingen aan gesteld?
Ja, als sprake is van gegevensverwerking en de verantwoordelijke voor de gegevensverwerking in Nederland gevestigd is, kan een betrokkene zich wenden tot het CBP. Als de verantwoordelijke in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, is de wetgeving van die andere lidstaat van toepassing. De betrokkene kan zich tot het CBP wenden met het verzoek om zijn klacht door te geleiden naar de relevante toezichthouder in de andere lidstaat.
Op dit moment bestaan op internationaal vlak richtsnoeren van de samenwerkende Europese toezichthouders op privacywetgeving. Deze toezichthouders hebben een opinie over behavioural advertising vastgesteld op 22 juni 2010 (Opinie 2/2010 van de Artikel 29-Werkgroep, www.ec.europa.eu). Deze gaat over de toepasselijkheid van de EU privacyrichtlijn (95/46/EG) en de wijze waarop de toezichthouders deze zullen toepassen. Verder heeft de verantwoordelijke Eurocommissaris aangegeven bij de herziening van de EU privacyrichtlijn aandacht te willen besteden aan profiling en behavioural advertising.
Denkt u na over online «do not track me» (i.e. volg mij niet) voorzieningen, gelijk aan de «ik wil niet gebeld worden» initiatieven, in het kader van direct marketing campagnes of webtoepassingen die veel verder gaan dan het gebruik van cookies? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Nee, gezien mijn toelichting op het fenomeen device fingerprinting in het antwoord op vraag 3 en gezien het feit dat het hierbij gaat om een activiteit die alle landsgrenzen overschrijdt, acht ik een met het «ik wil niet gebeld worden»-initiatief vergelijkbaar register van «opt out»-verklaringen onwerkbaar.
Vindt u dat bedrijven die het gedrag van internetgebruikers monitoren en hun apparatuur fingerprinten, die gebruikers daarvan op de hoogte dienen te brengen? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
Als sprake is van het verwerken van persoonsgegevens en de Wbp van toepassing is, geldt dat in die wet is geregeld dat de betrokkene (vooraf) geïnformeerd dient te worden over (het doel van) de gegevensverwerking (artikel 33 en 34). Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 4 en de eerdergenoemde brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken.
Bent u bereid een analyse te maken van de risico’s en kansen van deze technologie, en deze aan de Kamer te doen toekomen?
Nee, gezien de voorgaande antwoorden zie ik daar geen aanleiding toe.
Moordenaars die vrijuit gaan door geldgebrek |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Justitie laat tientallen moordenaars lopen»?1
Ja.
Is het waar dat moordenaars uit handen van politie en justitie blijven om financiële redenen?
Ik onderschrijf het belang van de aanpak van Cold Cases, vanwege de impact op de nabestaanden en de onrust in de samenleving. Ik vind dat deze «oude» ernstige delicten steeds betrokken moeten worden bij de prioriteitstelling van het Openbaar Ministerie en de politie. Daarom is het van belang dat regelmatig bezien wordt of er nieuwe opsporingsindicaties zijn in deze zaken, zodat verantwoord prioriteiten gesteld kunnen worden tegen de achtergrond van de beperkte opsporingscapaciteit.
Ook ben ik voornemens om de vervolgingsverjaring voor misdrijven waarop een maximum gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld en ernstige zedenmisdrijven gepleegd tegen kinderen af te schaffen. Een daartoe strekkend wetsvoorstel heb ik deze week ter consultatie aan de adviesorganen aangeboden.
Herkent en erkent u het in het bericht geschetst probleem dat door geldgebrek korpsen geen volwaardige Cold-case teams op kunnen zetten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de geciteerde officier van justitie dat politie en justitie een plicht naar de nabestaanden hebben om een moord op te lossen en dat alleen daarom al de Cold-case teams meer slagkracht moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er op dit moment slechts twee coldcaseteams zijn? Zo nee, hoeveel zijn het er dan en waar zijn die coldcaseteams werkzaam?
Zie antwoord op vraag 3 van het lid Van Raak (vraagnummer 2010Z18596, ingezonden 6 december 2010).
Hoeveel coldcases hebben deze bestaande teams de afgelopen vijf jaar opgelost? Vindt u dit aantal hoopgevend of teleurstellend?
Er bestaat geen landelijk overzicht van het aantal zaken dat is opgelost of rijp is voor extra onderzoek. Uit informatie van de korpsen blijkt echter wel dat het loont om Cold Cases periodiek tegen het licht te houden en te bezien of er met de nieuwe mogelijkheden op gebied van techniek en regelgeving nieuwe opsporingsindicaties te vinden zijn. In 2009 is een landelijke Cold Case expertgroep opgericht met vertegenwoordigers van het Openbaar Ministerie en politie, waarin veel informatie en expertise wordt uitgewisseld.
Zie ook het antwoord op vraag 2 van het lid Van Raak.
Hoeveel zaken zijn rijp voor extra en verbeterd onderzoek, zoals de geciteerde teamleider van het Cold-case team van de politie Rotterdam-Rijnmond het noemt?
Zie antwoord vraag 6.
Zou u animal cops willen inzetten om deze onopgeloste moorden op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Animalcops doen onderzoek naar strafbare feiten die op dieren gericht zijn. Andere zaken die zich tijdens deze onderzoeken openbaren worden meegenomen. Animalcops zullen echter niet structureel ingezet worden voor onderzoek naar onopgeloste moorden.
Hoeveel animal cops zouden nodig zijn om de nog op de plankliggende coldcases extra en verbeterd (te) onderzoek(en)?
Zie antwoord vraag 8.
De DBC-financiering in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aan u gerichte brief van verschillende verenigingen voor psychologen, psychotherapeuten en psychiaters, waarin zij hun teleurstelling uitspreken over het uitblijven van een oplossing voor hun declaratieproblemen? Kunt u zich deze onvrede voorstellen en wat is hierop uw antwoord?1
Ik heb middels een brief aan de NVVP, NVvP en NIP2 gereageerd op hun bezwaar tegen het besluit van de NZa om geen nadere regel vast te stellen voor het prestatievoorschot in de curatieve GGZ. Graag verwijs ik u naar mijn brief, waarvan u ook een afschrift ontvangt (CZ-U-3042626).
Waarom wordt in de regeling van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen uitvoering gegeven aan de motie-Van Gerven2? Wilt u de NZa opdragen een regeling te treffen die wel in lijn is met genoemde motie? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn brief aan de NVVP. Alle zorgverzekeraars committeren zich bestuurlijk aan het voorstel om het onderhanden werk van vrijgevestigde ggz-aanbieders permanent te financieren. Van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heb ik bovendien begrepen dat hun voorstel financieel aantrekkelijker is voor vrijgevestigde ggz-aanbieders, dan dat de regeling van de NZa zou zijn geweest. Mijns inziens is deze decentrale oplossing in lijn met de Motie Van Gerven, namelijk het oplossen van eventuele liquiditeitsproblemen bij aanbieders. Ik acht het dan ook niet nodig om de NZa op te dragen alsnog een landelijke regel vast te stellen.
Kent u de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB), waarin de verplichting voor ggz-behandelaars om diagnose-informatie te vermelden op declaraties en te verstrekken aan zorgverzekeraars ongedaan is gemaakt? Wat is uw reactie op het oordeel van het CBB dat er zwaarwegende bezwaren zijn met betrekking tot de medische privacy van de patiënt en het noodzakelijke beroepsgeheim van de behandelaar?3
Ja. Bij brief van 11 oktober 2010 heb ik u bericht over de gevolgen van de uitspraak van het CBb van 2 augustus 2010. Zoals ik destijds heb aangegeven, heeft het CBb het belang dat verzekeraars hebben bij het beschikbaar hebben van diagnose-informatie bij de uitvoering van hun controle- en inkooptaak onderschreven. Ook heeft het CBb geoordeeld dat de NZa onvoldoende de noodzaak heeft aangetoond dat deze diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder medisch tuchtrecht vallen. De NZa zal derhalve opnieuw een besluit dienen te nemen. Op 8 november jl. heeft de NZa alle betrokken partijen geconsulteerd over mogelijke oplossingsrichtingen. In januari 2011 is een hoorzitting gepland, waarna de NZa zo spoedig mogelijk een besluit zal nemen.
Is het waar dat de NZa als reactie op dit vonnis heeft besloten dat de posities van de DBC-prestatiecode die de diagnose bevatten mogen worden vervangen door nullen?
Het CBb heeft bij eerdergenoemd vonnis de voorlopige voorziening getroffen dat de verplichting voor vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten om de diagnose-informatie en de lekenomschrijving op declaraties te vermelden en aan zorgverzekeraars en cliënten te verstrekken, wordt geschorst tot zes weken na het nemen van een nieuw besluit op bezwaar door de NZa. Meteen na deze uitspraak heeft de NZa deze voorlopige voorziening via haar website algemeen bekend gemaakt.
Is het waar dat de posities van de DBC-prestatiecode die de tarieven weerspiegelen wel verplicht moeten worden ingevuld? Zo ja, is dit niet in strijd met het vonnis van het CBB, aangezien aan de hand van de specifieke tarieven de diagnoses alsnog achterhaald kunnen worden? Wilt u uw antwoord toelichten?
De DBC-prestatiecode is een 12-cijferige code, die is opgebouwd uit 4 x 3 cijfers, te weten: zorgtype (3 cijfers), diagnosecode (3 cijfers), productgroep verblijf (3 cijfers) en productgroep behandeling (3 cijfers). Op basis van de voorlopige voorziening van het CBb hoeven de vrijgevestigde psychiaters en psychotherapeuten de diagnosecode en de code m.b.t. de productgroep «behandeling» niet in te vullen.
Ik constateer dat het, ondanks de voorlopige voorziening van het CBb, mogelijk is om op basis van de in rekening gebrachte tarieven de diagnose te achterhalen. Daarmee wordt het belang onderstreept dat de NZa zo snel mogelijk de door het CBb gevraagde onderbouwing van de noodzaak dat de diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder het medisch tuchtrecht vallen, levert.
Vindt u het aanvaardbaar dat vertrouwelijke medische informatie over burgers als gevolg van de DBC-systematiek onder ogen kan komen van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt, en die niet tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe garandeert u de medische privacy?
Zoals ik heb toegelicht bij vraag 3 bereidt de NZa momenteel in afstemming met veldpartijen een zorgvuldig afgewogen besluit voor. In dit besluit moet de NZa in opdracht van het CBb hetzij de noodzaak aantonen dat de diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet onder het medisch tuchtrecht vallen, hetzij de kring van personen bij verzekeraars die deze diagnose-informatie ontvangen beperken met het oog op de bescherming van de medische persoonsgegevens. De NZa is hierbij gebonden aan de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP).
Wat weegt voor u zwaarder: het gemak van de zorgverzekeraar of de privacy van patiënten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6. In aanvulling hierop merk ik op dat het belang van de verzekeraar bij controle ook in het belang van de verzekerde is, omdat de zorgverzekeraar nagaat of het tarief dat door een zorgaanbieder voor een prestatie in rekening wordt gebracht rechtmatig in rekening wordt gebracht.
Wat weegt voor u zwaarder: het gemak van de zorgverzekeraar of de medische ethiek van gegarandeerde vertrouwelijkheid tussen behandelaar en patiënt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op de vragen 3 en 6.
Aan welke instanties worden door het DIS (DCB informatiesysteem) DBC-gegevens aangeleverd, bijvoorbeeld voor statistisch onderzoek? Hoeveel personen die niet vallen onder het medisch beroepsgeheim dan wel medisch tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn, hebben inzage in deze gegevens?
Door het DIS wordt aan twee soorten afnemers gegevens verstrekt: publieke afnemers (NZa, VWS, CBS, CVZ en DBC-Onderhoud) en private afnemers. De private afnemers zijn in eerste instantie zorgaanbieders die rapportages op basis van hun eigen gegevens ontvangen. Verzoeken van andere private partijen om DIS gegevens worden voorgelegd aan de eigenaren van die gegevens, namelijk de individuele zorgaanbieders of door zorgaanbieders gemachtigde brancheorganisaties (zoals bijvoorbeeld de NVZ of GGZ Nederland).
Aangezien de DIS-gegevens gepseudonimiseerd zijn (zie ook vraag 10) is er geen sprake van identificeerbare persoonsgegevens. Het medisch beroepsgeheim en medisch tuchtrecht zijn dan ook niet van toepassing op deze gegevens.
Is het waar dat deze DBC-gegevens niet onomkeerbaar zijn geanonimiseerd, maar omkeerbaar zijn gecodeerd? Wilt u uw antwoord toelichten?
De DBC-gegevens worden dubbel gepseudonimiseerd voordat ze worden opgeslagen in het DIS. Het DIS heeft zelf niet de beschikking over de broncode die het pseudonimisatieproces uitvoert, alleen de ZorgTTP (Zorg Trusted Third Party) beschikt daarover. De ZorgTTP kan inderdaad de pseudonimisatie omkeren. De ZorgTTP staat onder toezicht van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). In opdracht van VWS wordt jaarlijks een audit uitgevoerd bij de ZorgTTP, waarbij getoetst wordt aan de voorwaarden van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP).
Is het waar dat deze DBC-gegevens kunnen worden herleid tot de therapeut, de cijfers van de postcode van de patiënt en diens geboortejaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar en wilt u uw antwoord toelichten?
Als de zorgaanbieder een individuele therapeut is, zijn de DIS-gegevens herleidbaar tot deze therapeut. Als de zorgaanbieder een instelling is, zijn de gegevens echter niet herleidbaar tot de individuele therapeut. In het DIS worden de cijfers van de postcode (de wijkcode) en het geboortejaar opgenomen. Ik vind dat aanvaardbaar. Deze registratie voldoet aan de wet en regelgeving van de WBP en sluit aan bij de door het CBP gestelde eisen. Ik wil daarbij ook benadrukken dat slechts een beperkt aantal gebruikers een bestand krijgt met de DIS-gegevens van een individuele aanbieder: dat zijn de NZa, CBS, DBC Onderhoud, CVZ en VWS en mogelijk ook de brancheorganisaties en het CVZ. Andere partijen krijgen geen toegang tot deze gegevens van individuele aanbieders, waardoor indirecte herleidbaarheid voor een belangrijk deel wordt uitgesloten.
Kunt u uitsluiten dat elektronisch opgeslagen patiëntengegevens, versleuteld of niet, worden ontvreemd dan wel door een fout op straat belanden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is natuurlijk nooit helemaal uit te sluiten dat gegevens in handen van ongeautoriseerde personen komen. Wel zijn zoveel mogelijk voorzorgen genomen om te voorkomen dat dit gebeurt. Door de dubbele pseudonimisering zitten er geen tot personen te herleiden gegevens in het DIS (zie ook mijn antwoorden op vraag 10 en 11. Met de brancheorganisaties (zie vraag 9) is afgesproken dat afnemers van DIS-gegevens zich dienen te houden aan de geldende wet- en regelgeving in het algemeen, en aan de privacywetgeving in het bijzonder. Databestanden uit DIS worden altijd via aangetekende verzending en beveiligd tegen ongeautoriseerd gebruik verstrekt. Pas na ontvangstbevestiging geeft DIS het wachtwoord. Hiermee is het risico op ontvreemding of zoekraken van gegevens tot een absoluut minimum beperkt.
Verplichte winterbanden voor professioneel personenvervoer |
|
Jacques Monasch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Busjes nog op zomerbanden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de meeste scholieren- en gehandicaptenbusjes en bel- en regiotaxi’s in het Noorden geen winterbanden hebben, ondanks het feit dat er begin dit jaar in Drenthe een ernstig ongeluk is gebeurd met een schoolbusje dat geen winterbanden had?
Ik vind het jammer dat niet alle taxi’s en taxibusjes voor speciaal vervoer (contractvervoer) winterbanden hebben. Mede naar aanleiding van het ongeval bij Erica heeft voormalig minister Eurlings het gebruik van winterbanden nog eens sterk aangeraden. In de handboeken «professioneel aanbesteden» van contractvervoer is deze aanbeveling opgenomen als een belangrijk veiligheidsaspect. Dit is onder de aandacht van opdrachtgevers en opdrachtnemers gebracht. Maar opdrachtgevers – vaak gemeenten – en opdrachtnemers zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering hiervan.
Is het waar dat de vervoerder zelf mag invullen wat onder de eis «veilig» wordt verstaan en dat het de verantwoordelijkheid van vervoersbedrijven zelf is om winterbanden te gebruiken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom willen de opdrachtgevers niet het hele wagenpark in Noord-Nederland van winterbanden voorzien? Wordt het wagenpark in de rest van Nederland wel door opdrachtgevers voorzien van winterbanden? Zo nee, waarom niet?
Opdrachtgevers zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van een bestek voor aanbesteding. Zij kunnen daarin de eis of wens van winterbanden opnemen. Er is daarbij geen onderscheid tussen Noord-Nederland en de rest van het land. Mij is niet bekend welke opdrachtgevers wel, en welke niet winterbanden voorschrijven. Overigens kunnen vervoersbedrijven ook eigener beweging winterbanden gebruiken.
Deelt u de mening dat zowel de verkeersveiligheid als de veiligheid van de passagiers enorm worden verbeterd als alle professionele vervoerders winterbanden zouden gebruiken in barre winterse tijden?
Inderdaad is het een voordeel voor de verkeersveiligheid en de veiligheid van passagiers als een voertuig in winterse omstandigheden voorzien is van winterbanden: er kan beter gebruik worden gemaakt van de beschikbare wrijving tussen band en wegdek ten behoeve van sturen, remmen en aandrijving. Anderzijds mogen daar geen wonderen van worden verwacht. Als er ijs, ijzel of sneeuw op de weg ligt is de beschikbare wrijving tot maximaal een vijfde of zelfs een tiende van de «normale» schone situatie gereduceerd en de remweg is toch vele malen langer dan normaal. De winterband kan dan dat kleine beetje wrijving optimaal benutten.
Deelt u de mening dat winterbanden voor de kleine, professionele personenvervoer verplicht moeten worden gesteld in deze tijd van het jaar, omdat blijkt dat gemeenten in hun contracten met de vervoerders niet om winterbanden vragen?
Nee. Mijn beleid is om winterbanden niet verplicht te stellen, maar de eigen verantwoordelijkheid van weggebruikers en opdrachtgevers van professioneel personenvervoer voorop te stellen en hen sterk aan te raden winterbanden te (laten) gebruiken.
De consequenties van de bezuinigingen op Ruimte om de Stad (RODS) |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Kunt u aangeven welke Ruimte om de Stad (RODS) projecten onder de in de motie van Gerven1 genoemde voorwaarden vallen wat betreft afspraken met inwoners en mogelijke dalingen in de huizenprijzen? Hoe gaat u met deze projecten om? Bent u bereid over specifiek deze projecten in overleg te treden met de betrokken steden?
De ombuigingen die in het Regeerakkoord zijn opgenomen, betreffen onder andere Recreatie om de Stad (RodS). Zoals in het Regeerakkoord vermeld staat en eerder per brief (32500 XIII, nr. 66) aan de Kamer is gecommuniceerd, zijn er geen Rijksmiddelen voor RodS meer beschikbaar. Ten aanzien van de uitfinanciering van lopende verplichtingen ben ik in overleg met de provincies en ik verwacht met hen hierover tot overeenstemming te komen. Het beëindigen van de rijksinspanning voor realisatie van de RodS-gebieden wordt nader uitgewerkt in het te sluiten bestuursakkoord Rijk-Provincies. Indien de provincies dit aandragen, zal recreatie ook aan de orde komen in het bestuurlijk overleg over de herijking van de EHS.
Verder zal ik, indien door de provincies gewenst, de Taskforce Multifunctionele Landbouw meegeven te bekijken hoe deze specifieke gebieden beter voor recreatie kunnen worden ontsloten. Deze Taskforce kan overheden en ondernemers faciliteren bij de realisatie van gemeenschappelijke doelen, zoals recreatieve voorzieningen, in het landelijk gebied.
Kunt u een overzicht geven van de RODS projecten die stilgezet worden in verband met de in de nota van wijziging voorgestelde bezuinigingen, waarbij per geval wordt aangegeven wat de oorspronkelijk geraamde investering en de voorziene grondverwerving was, welk aandeel van de oorspronkelijk geraamde investeringen en grondverwerving reeds gerealiseerd zijn en welke van deze projecten reeds participatietrajecten doorlopen hebben of vastgelegd zijn in een bestemmingsplan waarover een inspraakprocedure gevolgd is?
Sinds de invoering van het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) in 2007 stuurt het Rijk niet meer op individuele projecten. De gegevens die u van mij vraagt zijn allen op projectniveau en heb ik dan ook niet beschikbaar. Voor informatie over de individuele projecten kunt u zich wenden tot de betreffende provincies.
Kunt u aangeven bij hoeveel RODS projecten er wel al grondaankopen hebben plaatsgevonden, maar er geen sprake is geweest van wijzigingen in bestemmingsplannen?
Zie antwoord vraag 2.
Ondervinden de lagere overheden die bij RODS projecten betrokken zijn financiële consequenties als gevolg van de bezuiniging op de middelen in 2011? Zo ja, hoe? Zo ja, kunt u aangeven om welke bedragen het gaat?
Conform het regeerakkoord zijn met de Nota van Wijzigingen de budgetten voor het verwerving, inrichting en beheer van RodS van de Rijksbegroting geschrapt. Voor 2011 betreft dit een bedrag van € 40 mln. Ten aanzien van de uitfinanciering van lopende verplichtingen met betrekking tot verwerving en inrichting ben ik in overleg met de provincies.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de gevolgen van de bezuinigingen op de RODS projecten op de effectindicatoren gerelateerd aan beleidsartikel 2 van de begroting van Infrastructuur en Milieu 20112, die gericht zijn op het realiseren van recreatievoorzieningen rondom de steden (de mogelijkheden om te wandelen en fietsen binnen 5 kilometer van de woning en de beschikbaarheid van openbaar groen binnen 500 meter van nieuwbouwwoningen)?
In het kader van de actualisatie en decentralisatie van het ruimtelijk beleid zal worden beoordeeld over welke rijksdoelen in het beleidsartikel 2 van de rijksbegroting wordt gerapporteerd.
Aan de rapportage ligt de informatie van het Planbureau voor de Leefomgeving ten grondslag ten aanzien van de ruimtelijk relevante ontwikkelingen, zoals de recreatievoorzieningen om de steden. Deze informatie zal de Kamer worden toegestuurd.
Particulieren die hun auto uitlenen en verliezen vanwege openstaande verkeersboetes van een ander |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wet Mulder dupeert auto-uitlener» en de tv-uitzending Meldpunt over dit onderwerp?1
Ja.
Klopt het gestelde dat een particulier die te goeder trouw een auto uitleent aan iemand die openstaande verkeersboetes heeft, het risico loopt dat die auto in beslag wordt genomen op grond van bepalingen in de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wet Mulder)? Zo ja, wat heeft de wetgever precies met deze bepaling beoogd? Zo nee, wat is dan niet waar aan wat daar wordt gesteld?
Ja, als een eigenaar zijn voertuig ter beschikking stelt aan een derde bij wie geen (volledig) verhaal vanwege openstaande verkeersboetes heeft kunnen plaatsvinden, loopt de eigenaar het risico dat zijn voertuig op grond van artikel 28b Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (Wahv) buiten gebruik wordt gesteld. Naast het voertuig waarmee de gedraging heeft plaatsgevonden mag namelijk ook een soortgelijk voertuig buiten gebruik worden gesteld waarover degene aan wie de sanctie is opgelegd «vermag te beschikken». Het dwangmiddel buitengebruikstelling is bedoeld als pressiemiddel om te komen tot betaling. Onder «beschikken» moet volgens de wetsgeschiedenis worden verstaan «het ten gebruike onder zich hebben». Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat met deze regeling is beoogd te voorkomen dat de persoon die zich na oplegging van de sanctie heeft ontdaan van zijn voertuig bevoordeeld zou worden boven de persoon die nog steeds de beschikking heeft over hetzelfde voertuig (Kamerstukken II, 1987–1988, 20 329, nr. 3, p 49. Uit jurisprudentie en uitspraken van de Nationale ombudsman blijkt dat het begrip «vermag te beschikken» ruim dient te worden uitgelegd en zich bijvoorbeeld uitstrekt tot lease- en huurauto’s en geleende auto’s.
Hoever gaat de verantwoordelijkheid van iemand die zijn auto uitleent om na te gaan of degene aan wie hij de auto uitleent, verkeersboetes heeft openstaan?
Uitgangspunt van de Wahv is dat de kentekenhouder in beginsel verantwoordelijk is voor wat er met zijn voertuig gebeurt. Het buiten gebruik stellen van een geleende auto is wettelijk toegestaan op grond van artikel 28b Wahv. De wet stelt daarbij dus niet als voorwaarde dat het kenteken van de auto op naam staat van degene aan wie de sanctie is opgelegd. Uit jurisprudentie en rapporten van de Nationale ombudsman blijkt dat de toepassing van het dwangmiddel buitengebruikstelling voertuig, in het bijzonder de uitleg van het begrip «vermag te beschikken», als juist en behoorlijk wordt beoordeeld.
In de Wahv is er verder voor gekozen dat degene die de auto heeft uitgeleend deze terug kan krijgen tegen betaling van de openstaande boetes en de kosten van overbrenging en bewaring (artikel 29 Wahv). Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de toenmalige Minister van Justitie op vragen over een vergelijkbare casus heeft geantwoord dat de vraag of degene die de auto leende tegenover de uitlener zorgvuldigheid in acht neemt en dergelijke gevolgkosten aan de uitlener vergoedt, buiten het kader van de Wahv valt (Kamerstukken I, 1996–1997, 23 689, nrs. 5 (p. 6 en 5a (p. 4)).
Heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wet Mulder bewust rekening gehouden met de gevolgen voor auto-uitleners, zoals die in de tv-uitzending aan de orde kwamen? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, deelt u dan de mening dat de Wet Mulder of het uitvoering geven aan die wet aanpassing behoeft?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de volgende zinsnede uit artikel 28b Wet Mulder «een voertuig waarover degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, vermag te beschikken» er niet toe zou mogen leiden dat degene die het desbetreffende voertuig te goeder trouw heeft uitgeleend, wordt geconfronteerd met de verdere gevolgen van het buitengebruik stellen van dat voertuig? Zo ja, op welke wijze gaat u bewerkstelligen dat de auto-uitlener niet op deze wijze wordt gedupeerd? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Deelt u de mening dat, aangezien de officier van Justitie op grond van artikel 28b Wet Mulders kan bepalen een voertuig buiten gebruik te stellen of op grond van artikel 29 van die wet bevoegd is het voertuig naar een daartoe aangewezen plaats over te brengen, de officier bij het gebruik maken van die bepalingen zou moeten meewegen in welke mate de eigenaar van het voertuig aangerekend kan worden dat hij het voertuig heeft uitgeleend aan iemand die verkeersboetes heeft openstaan? Zo ja, op welke wijze gebeurt dat of zou dat moeten gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Op grond van artikel 5 Besluit Administratieve handhaving verkeersvoorschriften ondersteunt het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) de officier van justitie bij het innen van deze administratieve sancties en de daarop gevallen verhogingen en kosten. In opdracht van de officier van justitie verstrekt het CJIB aan opsporingsambtenaren een opdracht tot het toepassen van het dwangmiddel buitengebruikstelling. Vervolgens kunnen opsporingsambtenaren op basis van de feiten en omstandigheden ter plaatse overgaan tot buitengebruikstelling van een voertuig. Of bij een uitgeleende auto daadwerkelijk sprake is van «vermag te beschikken» door degene aan wie de sanctie is opgelegd, is ter beoordeling van de opsporingsambtenaar. Alleen als de betrokkene of de kentekenhouder de buitengebruikstelling naderhand aanvecht (meestal in kort geding), beoordeelt ook het CJIB de feitelijke buitengebruikstelling. Daarbij vindt zo nodig overleg met het Openbaar Ministerie plaats. Alleen als vervolgens het vermoeden ontstaat dat de betrokkene niet over het voertuig vermocht te beschikken, kan worden besloten tot teruggave van het voertuig. Het gaat dan bijvoorbeeld om het vermoeden dat het voertuig onder druk is uitgeleend aan de betrokkene (denk aan machtsmisbruik van een zwakbegaafde). Voordat het CJIB overgaat tot teruggave, overlegt het met de opsporingsambtenaar.
Deelt u de mening dat het voor de rechthebbende van een voertuig, niet zijnde de verkeerszondaar, onbillijk kan zijn om van die rechthebbende te verwachten dat hij zowel de kosten van overbrenging en bewaring als ook de openstaande boetes moet betalen alvorens hij zijn voertuig kan terugkrijgen? Zo ja, op welke wijze gaat u dit veranderen? Zo nee, waarom niet? Is hierbij van belang dat de mogelijkheid van verhaal van de rechthebbende van een voertuig op de verkeerszondaar illusoir moet worden geacht omdat de bewaring nu juist is toegepast omdat de verkeerszondaar geen verhaal biedt?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
De veronderstelling dat buitengebruikstelling van een voertuig wordt toegepast omdat betrokkene geen verhaal biedt, is onjuist. Het zwaardere middel van buitengebruikstelling wordt ingezet als het CJIB in het executietraject daaraan voorafgaand (met inzet van een aanschrijving, aanmaningen, een deurwaarder en het dwangmiddel inname rijbewijs) niet is geslaagd in het verkrijgen van een betaling van de betrokkene, terwijl het daartoe nog wel mogelijkheden ziet. Als zondermeer is komen vast te staan dat een betrokkene geen verhaal biedt, bijvoorbeeld bij een faillissement, wordt een dwangmiddel niet toegepast.
Kan de wettelijk vastgelegde mogelijkheid dat een rechthebbende, niet zijnde de verkeerszondaar, zijn voertuig vanwege verkeersboetes van een ander verliest een inbreuk opleveren op het eigendomsrecht, zoals dat is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek dan wel in artikel 1 van het eerste protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)? Zo ja, in hoeverre is die beperking gerechtvaardigd en welke jurisprudentie bestaat er op dit punt? Zo nee, welke conclusie verbindt u hieraan? Is bij de beantwoording van deze vraag van belang of het voertuig is uitgeleend in de uitoefening van een bedrijf (bijvoorbeeld een autoverhuurder) of als particulier? Is voorts bij de beantwoording van deze vraag van belang het geval dat het voertuig voor ommekomst van de bewaartermijn van vier weken is verkocht of vernietigd omdat dit voertuig onvoldoende verhaal biedt?
Volgens de Hoge Raad komt de buitengebruikstelling van een auto op grond van artikel 28b Wahv niet in strijd met eigendomsrecht van de verhuurder zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, aangezien bij inzet van dit middel een «fair balance» bestaat tussen de met het dwangmiddel gediende doelen en de nadelige gevolgen voor de rechthebbende (HR 10 maart 2006, C05/007HR en NJB 2006, nr. 549, p. 758–760). Deze uitspraak is ook van toepassing op gevallen waarin het eigendomsrecht van de auto berust bij een particulier. Ik verbind hieraan de conclusie dat er geen aanleiding is tot een wetswijziging op dit vlak.
Het is op grond van de Wahv niet toegestaan om een buiten gebruik gesteld voertuig al binnen vier weken te verkopen of vernietigen (zie artikel 29 Wahv).
Deelt u de mening dat de dwangmiddelen buitengebruikstelling, overbrenging en inbewaringstelling van een voertuig, zoals bepaald in de artikelen 28b en 29 van de wet Mulder, niet effectief zijn in de zin van het alsnog innen van de boetes als niet de auto van de verkeerszondaar in beslag is genomen maar die van een derde die de auto heeft uitgeleend? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
Nee. In 2009 werden ruim 150 000 opdrachten aan de politie verstrekt tot het buiten gebruik stellen van een voertuig. In bijna 49 000 zaken (ruim 30%) werd alsnog betaald door degene aan wie de sanctie was opgelegd. Hieronder bevinden zich ook gevallen waarin een geleende auto buiten gebruik was gesteld. Van het precieze aantal van die gevallen wordt geen registratie bijgehouden.
Deelt u de mening dat het onredelijk is om van de particuliere eigenaar van een auto te verwachten dat hij de kosten voor het buitengebruikstelling, overbrenging en inbewaringstelling van een voertuig plus de boete van de overtreder op wiens naam de boetes staan terugvordert, aangezien die eigenaar geen partij is of was bij het opleggen van de boete? Zo ja, welke conclusie trekt u hier uit? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar het antwoord op vragen 2, 3 en 4.
Een zaak waarin een tot het christendom bekeerde familie geen asiel wordt verleend |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Kent u de verblijfsprocedure van de familie A.?1
Ja.
Waarom is aan deze familie geen asiel toegekend, ondanks de bekering tot het christendom en het daarbij bestaande risico op vervolging in het land van herkomst Iran?
Betrokkenen hebben in totaal twee asielaanvragen ingediend, te weten op
20 oktober 2001 en op 13 januari 2009. De eerste asielaanvragen zijn afgewezen vanwege het afleggen van ongeloofwaardige verklaringen. Deze afwijzingen zijn in rechte komen vast te staan.
Bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV 2007/15) van 13 juli 2007 inzake het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Iran, zijn Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als groep die bijzondere aandacht vergt. Dit betekent dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 in aanmerking kunnen komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn én dat zij daarnaast al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Ter onderbouwing van de tweede asielaanvraag heeft de vader van het gezin aangevoerd dat hij zich in 2007 in Nederland heeft bekeerd tot het christendom en om die reden gevaar loopt bij terugkeer naar Iran. Er wordt niet getwijfeld aan de bekering van de vader van het gezin. Echter, deze bekering, noch een christelijke geloofsovertuiging is voldoende grond voor toelating. Er moet conform het desbetreffende beleid ook nog worden gekeken naar het individuele asielrelaas. Ten aanzien van de betrokken familie geldt echter dat van problemen, die niet met hun bekering verband houden, niet is gebleken, althans dat dergelijke problemen niet aannemelijk zijn geworden. Het asielrelaas, voor zover het niet ziet op de bekering, is immers ongeloofwaardig bevonden. Hieruit volgt dat het gezin op grond van het in WBV 2007/15 neergelegde beleid geen aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel. Dit oordeel is bevestigd door de rechtbank die het beroep van betrokkenen ongegrond heeft verklaard.
Hoe verhoudt zich deze beslissing tot het algemene beleid inzake in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse asielzoekers?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt deze beslissing zich tot de aangenomen motie Voordewind c.s. (Kamerstuk 32 500 VI, nr. 58)?
Ten aanzien van de aangenomen motie Voordewind c.s. verwijs ik naar mijn brief van hedenaan de Tweede Kamer, waarin ik het beleid ten aanzien van Iraanse christenen toelicht. Zoals ik in deze brief vermeld, zie ik het verzoek om in Nederland tot het christendom bekeerde Iraanse moslims onder dezelfde voorwaarden toe te laten als Iraanse christenasielzoekers, als ondersteuning van het vigerende beleid. Ik zie dan ook geen aanleiding om deze zaak in heroverweging te nemen.
Bent u, gezien deze aangenomen motie, bereid in overweging te nemen dit gezin een verblijfsvergunning toe te kennen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het besluit van de provincie tot aanleg van de Oostvaarderswold ondanks het voornemen in het regeerakkoord deze te schrappen |
|
Henk van Gerven |
|
Welke lijn gaat u volgen nu de provincie Flevoland heeft besloten om het inpassingsbesluit van de Oostvaarderswold definitief te maken?1 Bent u bereid om de Oostvaarderswold nu toch te laten aanleggen?
Ik houd vast aan uitvoering van het beleidsvoornemen uit het regeerakkoord om de Robuuste Verbindingszone in het Oostvaarderswold niet aan te leggen.
Per brief heb ik de provincies gemeld dat in het licht van het regeerakkoord nu een ingrijpende wijziging aan de orde is, waaronder de beëindiging van de investering in Robuuste Verbindingszones.
Wat is uw reactie op het feit dat dit besluit unaniem is genomen?
Het Provinciaal Inpassingsplan Oostvaarderswold is door Provinciale Staten Flevoland met algemene stemmen aangenomen. Ik neem dit voor kennisgeving aan.
Wat is uw reactie op boeren die zich gedupeerd voelen omdat de overheid terugkomt op gemaakte afspraken omtrent het Oostvaarderswold? Wilt u in uw antwoord ook een reactie inbouwen op het bij de provincie gehouden betoog van prof. mr. drs. Van Ravels (ADK advocaten)?
Ik heb de provincie Flevoland op 1 december per brief er nogmaals van op de hoogte gesteld dat alle juridische verplichtingen voor verwerving van gronden die de provincie is aangegaan na 20 oktober 2010 niet meer voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komen.
Het betoog van prof. mr. drs. Van Ravels is vertrouwelijk uitgesproken in een niet openbare provinciale commissie. De belangrijkste conclusies zijn openbaar en ik heb die voor kennisgeving aangenomen.
Wat is de juridische onderbouwing van de positie van de overheid tegenover gedupeerde boeren indien deze zullen gaan procederen tegen het terugkomen op afspraken in het Oostvaarderswold?
Zie antwoord vraag 3.
Verwacht u een eventueel juridisch conflict met de provincie Flevoland te kunnen winnen? Zo ja, hoe dan en wat is de juridische onderbouwing? Zo nee, waarom gaat u dan door op deze lijn?
In het kader van het nieuwe bestuursakkoord Rijk-provincies verwacht ik met de provincie Flevoland en de andere provincies overeenstemming te bereiken ten aanzien van de afhandeling van de lopende verplichtingen onder de thans geldende ILG-bestuursovereenkomst, en de aanpassing van de in die overeenkomst opgenomen afspraken overeenkomstig de voorziene ombuigingen in het regeerakkoord.
Welke gevolgen verwacht u voor de economische activiteit, de werkgelegenheid en het toerisme voor Flevoland indien de Oostvaarderswold niet door gaat? Wat is uw reactie op het warme betoog van de Kamer van Koophandel over de aanleg van het Oostvaarderswold?
In het regeerakkoord worden duidelijke keuzes gemaakt, onder meer om niet langer de Robuuste Verbindingszone in het Oostvaarderswold te realiseren. Ik vertrouw erop dat de provincie Flevoland, in samenspraak met de betrokken partijen, een duidelijke visie op dit gebied zal ontwikkelen, waarin de economische belangen van de regio worden meegenomen.
De jahadwebsite Ansar Al Mujahideen |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «jihadwebsite in de lucht gehouden door Nederlandse moslimextremisten»?1
Ja.
Is het waar dat Nederlandse moslimextremisten de website niet alleen vullen met Engelse – en Nederlandse haatteksten maar hiervoor ook de computerservers in Amsterdam gebruiken?
Is het waar dat de Nederlandse moslimextremisten achter Al Ansar eerder de drijvende krachten waren achter de verdwenen Nederlandse extremistische website Thabaat?
Is het waar dat de Nederlandse moslimextremisten achter Al Ansar vroeger nauwe banden hadden met de Hofstadgroep?
Is het waar dat de website niet alleen wordt gefaciliteerd door Nederlanders maar ook wordt gefinancierd vanuit Nederland?
Is het waar dat inlichtingendiensten in teksten van de drie laatste uitgaven van het jihadmagazine «Inspire» aanwijzingen zien dat Nederlanders medeverantwoordelijk zijn voor de samenstelling van «Inspire»?
Ik beschik niet over aanwijzingen dat Nederlanders medeverantwoordelijk zouden zijn voor de samenstelling van «Inspire».
Is het waar dat op de jihadwebsite reclame wordt gemaakt voor een nieuwe Nederlandse jihadwebsite «discoverjihaad.wordpress.com» alwaar de gewapende strijd wordt verheerlijkt?
Is het waar dat er op 1 december jl. een bericht is verschenen waarin Westerse moslims worden opgeroepen zich te wapenen met kalashnikovs, handgranaten en dragunovs, en met (ondermeer) de tekst: «De nieuwe generatie van jihaad is dorstig, wij willen bloed drinken. De beste verdediging is om de eerste te zijn die aanvalt»?
Deelt u de mening dat dit, indien de berichtgeving waar is, volstrekt onacceptabel is?
Zowel de website Ansar Al Mujahideen als de website discoverjihaad.wordpress.com zijn korte tijd actief geweest. Dat is thans niet meer het geval.
Bent u bereid per direct actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te nemen? Wanneer? Bent u bereid de Kamer hierover tot in detail te informeren (al dan niet op vertrouwelijke basis)?
Zie antwoord vraag 9.
Het naleven van Europese reizigersrechten in de luchtvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw mening over de weigering van luchtvaartmaatschappijen om geld uit te keren aan gedupeerde vliegtuigpassagiers in geval de Inspectie Verkeer en Waterstaat daar wel na een besluit toe oproept?1 Bent u bereid deze luchtvaartmaatschappijen hiertoe te dwingen door hen te beboeten? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
De besluiten van de Inspectie Verkeer en Waterstaat (hierna: de inspectie) zijn bestuursrechtelijke besluiten. Deze staan open voor bezwaar en beroep. Als passagiers of luchtvaartmaatschappijen het niet eens zijn met een besluit van de inspectie, dan kunnen zij daartegen bezwaar indienen en in beroep gaan bij de bestuursrechter.
Het is geen goede zaak als luchtvaartmaatschappijen de besluiten van de inspectie niet naleven. Uiteraard dwingt de inspectie de naleving van de Verordening af door middel van handhaving. Hiertoe beschikt de inspectie over instrumenten zoals het geven van een waarschuwing, het voeren van een gesprek en het opleggen van sancties. In de praktijk leidt de inzet van handhavingsmiddelen doorgaans alsnog tot naleving van het besluit van de inspectie.
De huidige problemen komen vooral voort uit het Sturgeon-arrest van het Europese Hof van Justitie. Hierin wordt gesteld dat passagiers recht hebben op financiële compensatie in geval van een vertraging bij aankomst van 3 of meer uren. Wat betreft het verlenen van deze compensatie aan passagiers, heeft de inspectie vastgesteld dat er sprake is van een principiële weigering van luchtvaartmaatschappijen om hieraan te voldoen. Dit heeft dan ook geleid tot een hausse aan klachten bij de inspectie vanaf mei 2010. De inspectie heeft naar aanleiding hiervan de nodige handhavingsstappen gezet en de luchtvaartmaatschappijen gemaand om het Sturgeon-arrest te volgen. De in Nederland gevestigde EU-luchtvaartmaatschappijen zijn daarbij uitgenodigd voor een bestuurlijk gesprek om toe te lichten hoe het Sturgeon arrest wordt toegepast en of de passagiers alsnog krijgen waar zij recht op hebben. Bij verdere principiële weigering is het aankondigen cq opleggen van een last onder dwangsom de volgende stap in de handhaving.
Is de Inspectie voldoende in staat om alle ingediende claims goed te beoordelen? Op welke manier kan de Inspectie nagaan of er inderdaad sprake was van overmacht in geval een luchtvaartmaatschappij zich daarop beroept?
De inspectie is voldoende in staat om ingediende claims goed te beoordelen.
Luchtvaartmaatschappijen moeten met feiten en omstandigheden aantonen dat ze terecht een beroep doen op overmacht. Relevante informatie betreft bijvoorbeeld weerrapporten en onderhoudsinformatie. Specialisten van de inspectie met operationele en technische kennis kunnen deze informatie beoordelen. Bij de beoordeling wordt ook relevante jurisprudentie betrokken.
Kunt u aangeven hoeveel vluchten vanaf de Nederlandse luchthavens een dermate grote vertraging hebben dat de luchtvaartpassagiers recht hebben op compensatie? Kunt u het aantal geannuleerde vluchten noemen en het aantal reizigers dat hierdoor ongeveer gedupeerd is? Kunt u ook aangeven hoeveel reizigers daadwerkelijk hun rechten hebben geclaimd en hoeveel ook hun compensatie hebben ontvangen? Zo nee, bent u bereid dit in kaart te gaan brengen om zodoende de luchtvaartpassagiers beter te kunnen bedienen?
De inspectie houdt geen gegevens bij over vertraagde en geannuleerde vluchten. De enige informatie die daarover beschikbaar is, komt uit bij de inspectie ingediende klachten. Het overgrote deel van de klachten die de inspectie op dit moment in behandeling heeft (ruim 8 000), betreft verzoeken om compensatie vanwege vertraging.
Hoeveel reizigers daadwerkelijk hun compensatie hebben ontvangen, kan niet worden aangegeven. Uitkering van compensatie gebeurt rechtstreeks door de luchtvaartmaatschappijen aan hun passagiers.
Er is ook geen noodzaak om deze gegevens in kaart te brengen. De inspectie beschikt over alle gegevens en deskundigheid die nodig zijn om klachten te beoordelen.
Hoe beoordeelt u het functioneren van de Geschillencommissie Luchtvaart? Klopt het dat 80% van de aanvragen niet ontvankelijk is verklaard of afgewezen omdat deze buiten het toepassingsbereik van de verordening viel? Wat is uw oordeel hierover?
Voor de evaluatie van de Geschillencommissie Luchtvaart verwijs ik u naar mijn brief van 23 december 2010.
Het percentage van 80% weerspiegelt slechts een deel van de werkelijkheid. Zo houdt het percentage geen rekening met het aantal zaken dat na het aanhangig maken reeds tijdens de procedure alsnog wordt geschikt tussen luchtvaartmaatschappij en consument.
Het is aannemelijk dat het bij dergelijke schikkingen ook om gegronde klachten gaat.
De stand van zaken per 13 december 2010 is dat er in totaal 103 zaken via de commissie tot een definitieve oplossing zijn gebracht.
10 geheel of deels gegrond= 9,7%
69 schikkingen= 66,9%
14 ongegrond= 13,6%
10 niet-ontvankelijk= 9,7%
Is het waar dat de Geschillencommissie Luchtvaart nog steeds klachten niet ontvankelijk kan verklaren indien deze na meer dan vier weken bij de luchtvaartmaatschappij worden ingediend, terwijl de Europese Verordening voor een veel langere periode rechten toekent aan de reiziger?2 Bent u bereid u ervoor in te spannen om deze termijn voor het indienen van een klacht bij de Geschillencommissie te verlengen? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het Reglement van de Geschillencommissie Luchtvaart dient de passagier zijn klacht binnen 4 weken na het ontstaan ervan schriftelijk in te dienen bij de luchtvaartmaatschappij. Ik kan de Geschillencommissie Luchtvaart niet de opdracht geven om haar Reglement aan te passen. De arbitragecommissie is immers een zelfreguleringsinitiatief dat door belangenorganisaties van passagiers en luchtvaartmaatschappijen is opgezet en zij is onafhankelijk. De Consumentenbond zou de termijn graag willen verlengen, maar BARIN gaat daar niet mee akkoord. Het is aan partijen om daar samen uit te komen.
De Europese Verordening bevat geen termijn voor het indienen van een klacht bij de luchtvaartmaatschappij.
Belangrijk om te weten is dat de termijn van 4 weken door de geschillencommissie niet ambtshalve wordt toegepast. De beoordeling door de geschillencommissie van het gevolg van termijnoverschrijding komt alleen aan de orde als de luchtvaartmaatschappij daar expliciet een beroep op doet.
Dit betekent dat de geschillencommissie in de praktijk terughoudend kan zijn met het honoreren van een beroep op termijnoverschrijding. Bovendien kan zij bij de beoordeling van een beroep op termijnoverschrijding rekening houden met de praktijk. Het ligt in de rede dat de geschillencommissie een dergelijk beroep toetst aan beginselen van redelijkheid en billijkheid. Hiermee wordt voorkomen dat een geschil te snel op schending van een termijnoverschrijding wordt afgedaan en geen inhoudelijke oplossing van het geschil wordt geboden.
Welke maatregelen heeft u genomen om ook luchtvaartmaatschappijen, die niet in het BARIN vertegenwoordigd zijn, te betrekken bij de Geschillencommissie? Ziet u mogelijkheden hen hiertoe te verleiden danwel te dwingen? Welke maatregelen gaat u nemen om de rechten van de luchtvaartpassagiers te dienen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn brief van 23 december 2010 over de evaluatie van de Geschillencommissie Luchtvaart.
Op welke manier controleert u of luchtvaartmaatschappijen wel de verplichte en juiste informatie verstrekken aan luchtvaartpassagiers bij vertraagde of geannuleerde vluchten? Bent u bereid maatregelen te nemen om dit actiever te controleren? Zo nee, waarom niet?
De inspectie geeft hoge prioriteit aan het voorkomen dat luchtvaartmaatschappijen passagiers onjuist informeren. Dit punt komt dan ook voortdurend aan de orde in contacten met luchtvaartmaatschappijen.
Zo wijst de inspectie maatschappijen regelmatig zowel mondeling als schriftelijk op hun verplichtingen en gaat bij inspecties op luchthavens na of het foldermateriaal aanwezig is en of de procedures goed zijn.
Naast de reguliere inspecties reageert de inspectie ook op signalen van derden, al dan niet uit ingediende klachten. Indien nodig treedt de inspectie op, te beginnen met een waarschuwing. In het in ontwikkeling zijnde handhavingskader van de inspectie wordt speciaal aandacht besteed aan de informatieplicht.
Wat is de reactie van de KLM geweest op de waarschuwing die de Inspectie naar aanleiding van opmerkingen van het lid Bashir aan de KLM heeft uitgevaardigd?3 Welke maatregelen gaat u richting KLM ondernemen nu zij nog steeds de onjuiste en misleidende informatie over de passagiersrechten blijken te verstrekken?4 Wat gaat u ondernemen tegen de KLM nu duidelijk is geworden dat zij besluiten van de Inspectie naast zich neerlegt?
De inspectie heeft met de KLM contact gehad over de onjuiste informatie die zij aan de passagiers heeft verstrekt. Volgens KLM betreft het een oude folder, die niet meer verspreid had mogen worden. KLM werkt aan een nieuwe folder. De inspectie heeft de KLM gemaand deze met spoed af te maken. De inspectie ziet er streng op toe dat luchtvaartmaatschappijen, onder andere in hun folders, de juiste informatie aan de passagier verstrekken en zal de maatschappijen hierop blijven aanspreken. Zo hebben KLM en ook Arkefly, door interventie van de inspectie, de tekst op hun websites aangepast op dit punt.
Welke gevolgen kan het niet naleven van de Europese regels door Nederland hebben? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Het niet uitvoeren van Europese regelgeving door een Lidstaat kan tot gevolg hebben dat de Europese Commissie een inbreukprocedure start tegen de desbetreffende Lidstaat. In het verleden is het al voorgekomen dat de Europese Commissie op het terrein van consumentenbescherming luchtvaart een inbreukprocedure is gestart tegen Lidstaten.
Hoewel Nederland niet tot deze groep behoorde, zijn de toepassing en uitvoering van de Verordening tot dusverre niet zonder problemen verlopen. Het betreft een ingewikkelde materie, niet in de laatste plaats door de niet altijd eenduidig geïnterpreteerde inhoud van de Verordening. De toepassing heeft zich in de loop der tijd moeten ontwikkelen, mede door voortschrijdend inzicht en rechterlijke interpretatie.
In Nederland is inmiddels een systeem ontwikkeld waarbij aan de hand van wetgeving, jurisprudentie maar ook zelfregulering zo goed mogelijk wordt gestreefd naar het bieden van consumentenbescherming zoals voorzien door de Verordening.
Dreigende sluiting van school voor voortgezet omderwijs in de Haagse Schilderswijk |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht op Radio West dat er een aantal scholen in de Haagse Schilderswijk, onderdeel van het Johan de Wittcollege, dreigen te worden gesloten, waaronder een school voor havo/vwo?
Ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Bij navraag bij de schooldirectie blijkt dat het schoolbestuur (Stichting VO Haaglanden) geen vestigingen van het Johan de Wittcollege in de Schilderswijk sluit, maar slechts binnen die wijk verplaatst in verband met nieuwbouw. Het havo blijft aldaar behouden; alleen het vwo verhuist naar een vestiging elders in Den Haag.
Deelt u de opvatting dat juist in wijken met veel mensen met weinig kansen onderwijs hét middel is om degenen die dat willen en kunnen kansen te bieden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de opvatting dat onderwijs een belangrijk middel is om kansen van kinderen te vergroten. In dit specifieke geval blijkt echter dat de meeste ouders van kinderen met een VWO-advies niet kiezen voor het VWO in de binnenstad van Den Haag maar uitwijken naar andere scholen in Den Haag eo. Omdat slechts een zeer klein aantal VWO leerlingen in de binnenstad naar school gaat heeft het schoolbestuur besloten de VWO-afdeling te verplaatsen naar de vestiging aan de Nieuwe Duinweg in Scheveningen.
Deelt u de opvatting dat juist het onderwijs hierbij een centrale rol speelt, gezien ook de pogingen om in andere krachtwijken juist een havo/vwo- voorziening te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Bij de wijkenaanpak staan de thema’s wonen, werken, leren & opgroeien, integreren en veiligheid centraal. Ik vind dat werk en onderwijs twee belangrijke pijlers zijn om sociale stijging van de bewoners in de aandachtswijken te bevorderen. Door de steden en de scholen wordt hard gewerkt om het onderwijsniveau in de aandachtswijken te verbeteren, bijvoorbeeld door het inzetten van beleid om het aantal vroegtijdig schoolverlaters terug te dringen.
Wat vindt u van deze voorgenomen sluiting, mede tegen de achtergrond van de geweldige inspanningen die indertijd ook het ministerie van OCW heeft geleverd om deze school aan het Helena van Doeverenplantsoen tot stand te brengen?
Het al dan niet sluiten van (neven)vestigingen zijn beslissingen die primair door het schoolbestuur worden genomen, het schoolbestuur is hiertoe gerechtigd. De inhoudelijke motieven voor zo’n beslissing laat ik daarom over aan het schoolbestuur in overleg met de medezeggenschapsraad van de nevenvestiging/school.
Op grond van de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) heeft de medezeggenschapsraad adviesrecht bij beslissingen ten aanzien van het beëindigen van een (neven)vestiging. De ouder/leerling-geleding en de personeelsgeleding hebben bovendien instemmingsrecht op de gevolgen van een dergelijk besluit voor hen. Deze wet voorziet tevens in een regeling voor eventuele geschillen in deze.
Bent u bereid een ambtsbericht te vragen aan het gemeentebestuur van Den Haag over deze voorgenomen sluiting en hierin ook aandacht te doen besteden aan alle kosten en opbrengsten? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
Bent u bereid samen met de gemeenten en het schoolbestuur te doen onderzoeken of en hoe deze havo/vwo- voorziening in stand kan blijven, bijvoorbeeld door integratie met het vavo?1 Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
Misbruik van minderjarige jongens in de prostitutie |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het persbericht bij het boek «Vrijbuiters uitgebuit, minderjarige jongens in de prostitutie» van L. Repetur/J.Veenstra (Movisie)1 en herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen over seksueel misbruik onder Marokkaanse jongeren2 het onderzoek naar de aard en omvang van seksueel misbruik en prostitutie van minderjarige allochtone jongens van Horn e.a.3 en het onderzoek «Verborgen werelden, minderjarige jongens, misbruik en prostitutie»4?
Ja.
Wanneer worden de vragen die de vaste commissie voor Justitie in september 2009 naar aanleiding van de brief van de minister van Justitie d.d.11 juni 2009 en het daarbij behorende rapport van het Bonger Instituut voor Criminologie van de Universiteit van Amsterdam over «Verborgen werelden; minderjarige jongens, misbruik en prostitutie»5 hebben gesteld, beantwoord? Waarom zijn de vragen meer dan één jaar blijven liggen? Bent u bereid deze vragen uiterlijk vrijdag 10 december 2010 te beantwoorden?
Bij de beantwoording van deze Kamervragen zal ik tevens rekening houden met de destijds door de leden van de vaste commissie voor Justitie gestelde vragen. Omdat ik pas op 10 december 2010 kennis kon nemen van het boek «Vrijbuiters uitgebuit. Minderjarige jongens in de prostitutie» was het niet mogelijk om voor 10 december de gestelde vragen te beantwoorden.
Aan het einde van de beantwoording van deze Kamervragen wordt ingegaan op de vragen van de leden van de vaste commissie voor Justitie, van september 2009.
Deelt u de conclusie van de auteurs van het boek «Vrijbuiters, uitgebuit, minderjarige jongens in de prostitutie» dat de hulpverlening, de politie en het onderwijs de signalen van minderjarige jongens die seks voor geld hebben, niet herkennen? Zo ja, hoe is dat, gezien de aandacht die er al eerder voor dit probleem was, nog steeds mogelijk en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel die conclusie niet. In dit boek van Repetur en Veenstra zijn in totaal drie hulpverleners, een afdelingsmanager en een politiefunctionaris aan het woord geweest.
Ik vind het voorbarig om de conclusies te veralgemeniseren. Wat opvalt in zowel het boek van Repetur en Veenstra als in het WODC-onderzoek, is dat de geïnterviewde jongens veelal niet het idee hebben dat hun problemen samenhangen met prostitutie en daarom niet aan (hun) hulpverleners melden dat ze zich prostitueren. Dat maakt herkenning van jongensprostitutie voor hulpverleners vaak moeilijk.
Het Expertisepunt Jeugdprostitutie van Movisie heeft in de afgelopen jaren trainingen en workshops op het gebied van jeugdprostitutie verzorgd voor onder meer hulpverleners, politiemensen, preventiewerkers, lokale en provinciale overheden en het onderwijs.
De meeste scholen hebben een Zorg- en Adviesteam (ZAT), waarin zij samenwerken met jeugdgezondheidszorg, jeugdzorg, (school)maatschappelijk werk, leerplicht en politie om onderwijsoverstijgende problemen van leerlingen snel en in gezamenlijkheid aan te pakken. Met het wetsvoorstel Zorg in en om de school (ZioS) dat bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in voorbereiding is, wordt deze samenwerking wettelijk geborgd.
In hoeverre verhouden de conclusies in het genoemde boek zich tot de conclusies van het genoemde WODC onderzoek uit 2009 over de aard en de ernst van de problematiek? In hoeverre zijn de bevindingen tegenstrijdig?
De conclusies in het boek zijn gebaseerd op een beperkt aantal interviews met jongens, klanten en hulpverleners en een quickscan, uitgevoerd op één van de grootste websites op dit gebied (boys4u.nl). Van de 131 bruikbare reacties (uit een aangeschreven groep van 1800) bleek ongeveer een kwart van de jongens voor het 18de jaar een eerste ervaring met betaalde seks te hebben gehad.
Het WODC-onderzoek bevat een omvangrijke literatuurstudie naar misbruik van minderjarigen, een analyse van de landelijke politieregistraties met betrekking tot misbruik van minderjarige jongens en een uitgebreid veldonderzoek.
De conclusies uit beide onderzoeken, hoewel qua opzet en omvang zeer uiteenlopend, wijzen in dezelfde richting (zie verder het antwoord op vraag 6.
Kunt u, ook in het licht van de eerdere conclusie van het genoemde WODC-onderzoek uit 2009 dat «er geen betrouwbare cijfers te geven [zijn] van het aantal jongens dat tegen vergoeding seks heeft met mannen, zelfs geen onderbouwde (ruwe) schattingen»6, wel een indicatie geven van de omvang van deze problematiek? Zo ja, wat is die omvang? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om de omvang eindelijk in kaart brengen en wellicht meer actie te ondernemen om deze problematiek aan te pakken?
Op basis van dossieranalyse en bewerking van registratiegegevens van de politieregio’s komt men in het WODC-onderzoek tot een landelijke schatting van circa 680 geregistreerde zaken van seksueel misbruik van minderjarige jongens per jaar (dus niet enkel jongensprostitutie).
Het onderzoek van Horn e.a., gebaseerd op tellingen uit een onderzoek dat in 1994 is gedaan, spreekt over 3000 jongens (waarvan niet bekend is welk deel minderjarig is) die zich bezighouden met prostitutieactiviteiten.
Zowel uit het WODC-onderzoek als uit het boek van Repetur en Veenstra lijkt het aandeel minderjarigen onder de jongensprostitués relatief klein te zijn. De jongens doen zich vaak jonger voor dan hun kalenderleeftijd. Omdat deze jongens er meestal niet voor uitkomen dat zij betaalde seks hebben, is het moeilijk om een indicatie van de omvang te krijgen.
Om meer zicht te krijgen op de omvang van jeugdprostitutie heb ik ook voor 2011 ruimte op mijn begroting gemaakt voor de ontwikkeling van een registratiesysteem. Bovendien zijn jeugd- en jongensprostitutie betrokken bij de aanpak van mensenhandel.
Het ministerie van VWS richt zich op het voorkómen van problematiek met betrekking tot seksuele gezondheid. Het ingezette meerjarige programma «Seksuele Gezondheid van de Jeugd» van ZonMw, is gericht op bevordering van de seksuele gezondheid van jongeren en de campagne «Maak seks lekker duidelijk» is gelanceerd om de weerbaarheid van jongeren te vergroten. In samenwerking met het ministerie van OCW is extra geld vrijgekomen voor de seksuele vorming van jongens en voor mediawijsheid.
Door het hele land worden gratis en anoniem seksualiteitsspreekuren voor jongeren georganiseerd, met aandacht voor seksuele weerbaarheid en seksuele dwang. Op de SOA-poli’s is bovendien de aandacht voor prostitutie geborgd (Kamerstukken II, 2008/09, 30 420, nr. 135). Voor een volledig overzicht van het VWS-beleid op het gebied van seksuele gezondheid verwijs ik u naar de beleidsbrief seksuele gezondheid van de toenmalige staatssecretaris van VWS. (Kamerstukken II, 2009/10, 32 239, nr. 8.
Onderscheidt het misbruiken van minderjarige jongens, die zich in Nederland prostitueren, zich in strafrechtelijke zin van misbruik in het kader van kindersekstoerisme? Zo ja, waaruit bestaat dat onderscheid dan? Zo nee, deelt u de mening dat ook de aanpak van kinderprostitutie in Nederland uw volle aandacht nodig heeft?
Nee. Tegen de klant van een minderjarige (jongens)prostituee kan strafrechtelijk worden opgetreden op grond van artikel 248b respectievelijk de artikelen 244 en 245 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op grond van deze bepalingen is strafvervolging mogelijk zowel wanneer het feit in Nederland wordt gepleegd als – ingevolge de extraterritoriale rechtsmacht die uit de artikelen 5 en 5a Sr voortvloeit – wanneer het feit door een Nederlander of een ingezetene buiten Nederland wordt gepleegd.
Prostitutie door minderjarigen in Nederland verdient een krachtige aanpak. Naast de mogelijkheden die het Wetboek van Strafrecht daartoe biedt, zullen ook de maatregelen die zijn opgenomen in het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (32 211) – dat thans bij uw Kamer aanhangig is – daaraan bijdragen.
Deelt u de mening dat er weliswaar veel onderzoek is gedaan naar de problematiek van prostitutie door minderjarige jongens, maar dat dit desalniettemin nauwelijks heeft geleid tot het aanpakken van deze problematiek? Zo ja, waarom is dat en wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Er is gericht onderzoek gedaan naar de aard en omvang van minderjarige jongensprostitutie. Gelet op de (zeer) beperkte uitkomsten kan hiervoor (nog) geen specifieke aanpak worden ontwikkeld. De aanpak van jongensprostitutie is opgenomen in de aanpak van prostitutie door minderjarigen. Voor de ingezette acties verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6.
Wanneer er zorg is over een minderjarige jongen die zich mogelijk prostitueert, bestaat natuurlijk altijd de mogelijkheid om een beroep te doen op Bureau jeugdzorg (BJZ) of een melding te doen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Ook is het mogelijk dat BJZ of AMK de Raad voor de Kinderbescherming inschakelt, zodat kinderbeschermingsmaatregelen kunnen worden ingezet om deze jongens te helpen.
Betalingsverkeer via internet |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat basale gegevens van alle klanten van de ING-bank via internet te achterhalen zijn?1
Ja.
Is het waar dat De Nederlandsche Bank( DNB) betaling per machtiging via internet toestaat en dat daarmee de deur openstaat voor zeer eenvoudige fraude? Zo ja, op welke wet- en regelgeving baseert DNB dit besluit? Bent u bereid DNB te vragen het betalen via machtiging zonder handtekening onmogelijk te maken?
Volgens de bestaande regelgeving is voor een eenmalige incasso een schriftelijke machtiging met handtekening vereist. Is een dergelijke machtiging niet afgegeven, dan is het financiële risico voor de incassant op het moment dat de incasso betwist wordt door de debiteur. De debiteur wordt in dat geval gecompenseerd. Een webwinkelier kan er ook voor kiezen andere betaalmethoden aan te bieden. Er zijn diverse betaalmethoden om een internetaankoop te doen. Variërend van betaling onder rembours en het verzenden van een acceptgiro tot het gebruik maken van een creditcard of betalen via een systeem als iDeal. Het voert te ver om op al deze betaalmethoden en de risico’s ervan uitvoerig in te gaan. Bij betaalmethoden die gebruik maken van internet, bestaat in beginsel uiteraard de kans dat derden ongemerkt en ongewild meelezen met gegevens die gepersonaliseerd zijn en geheim moeten blijven. Dit zijn niet meer of andere risico’s dan de risico’s die verbonden zijn aan regulier internetverkeer. Een betalingssysteem als iDeal is hier zoveel mogelijk tegen beveiligd doordat een beveiligde lijn wordt gebruikt waarmee direct contact gemaakt wordt met de eigen internetbankieromgeving. Ook het gebruik van creditcards is tegenwoordig beter beveiligd, bij het doen van transacties. Bovendien geniet de debiteur bij het gebruik van een creditcard ook een zekere bescherming. Een nieuwe betaalmethode die in sommige andere lidstaten gesignaleerd is, is de zogenoemde overlay service. Deze betaalmethode, die in Nederland overigens nog niet of nauwelijks gesignaleerd is, kan wel risico’s met zich meebrengen voor de veiligheid van het betalingsverkeer omdat klanten hun inlogcodes voor internetbankieren aan een derde geven. Dit onderwerp is inmiddels ook op Europees niveau geagendeerd. Mocht het zo zijn dat uiteindelijk regelgeving nodig is om de veiligheid van het betalingsverkeer op een voldoende niveau te kunnen waarborgen, dan zal ik dat niet nalaten. Daar heb ik uw Kamer ook op geattendeerd in mijn brief van 13 juli 2010 waarbij ik de rapportage van het maatschappelijk overleg betalingsverkeer over het jaar 2009 aan u heb aangeboden.
Kunt u toelichten wat de risico’s zijn van de verschillende andere betalingsopties via internet voor de consument en voor de beheerder van de betrokken leverancier?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat de uitgelekte klantgegevens van de ING-bank misbruikt kunnen worden om op grote schaal te frauderen? Kunt u dat toelichten?
Fraude met incasso is een reeds bestaand risico. Mijn verwachting is niet dat de, overigens al jaren bestaande, dienst van ING-bank die inhoudt dat klanten kunnen controleren of bij een betaling een correct rekeningnummer is ingevuld, er nu voor zal gaan zorgen dat er op veel grotere schaal gefraudeerd gaat worden.
Kunt u garanderen dat de klanten van de ING-bank en beheerders van webshops geen nadelige financiële of materiële gevolgen zullen ondervinden van zo’n mogelijke fraude? Zo nee, welke maatregelen bent u van plan te nemen om te voorkomen dat consumenten en beheerders het slachtoffer worden van dergelijke fraude? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Uiteraard kan ik niet garanderen dat er niemand slachtoffer wordt van fraude. Feit is wel, dat als de webwinkelier zich houdt aan de regel dat een schriftelijke volmacht van de debiteur moet zijn verkregen alvorens tot een eenmalige incasso kan worden overgegaan, het risico dat hij met fraude te maken krijgt, een stuk kleiner wordt.
Kunt u deze vragen met spoed behandelen, met het oog op de urgentie van het probleem?
Bij deze.
Een tussenoplossing voor stageproblemen voor illegale leerlingen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van VaraOmbudsman waaruit blijkt dat illegale leerlingen nog altijd problemen kunnen ondervinden bij het vinden van een stageplaats en daardoor worden belemmerd bij de voltooiing van hun opleiding?1
Ja, deze uitzending is bekend.
Bent u voornemens de toezegging van uw ambtsvoorganger uit te voeren dat geregeld zal worden dat niet langer een tewerkstellingsvergunning vereist is voor het volgen van een stage gedurende regulier vervolgonderwijs? Zo ja, wanneer gaat die wetswijziging van kracht? Zo nee, waarom niet?
Illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen mogen niet op de Nederlandse arbeidsmarkt werkzaam zijn. Daarom acht het kabinet het niet noodzakelijk dat deze vreemdelingen stage lopen en de opleiding afronden met een diploma dat kwalificeert voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Het recht op het volgen van theoretisch onderwijs blijft onverkort bestaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat tot de tijd dat dit wettelijk geregeld is illegale leerlingen geen stage kunnen lopen omdat zij geen tewerkstellingsvergunning kunnen krijgen?
Voor het antwoord op de vragen 3 en 4 verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Staat u positief tegenover een tussentijdse oplossing die ervoor zorgt dat bedrijven geen boetes krijgen als ze illegale leerlingen aannemen om stage te lopen als onderdeel van de opleiding en daarnaast leerlingen een onderwijsvergunning kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat deze tussentijdse oplossing van kracht en hoe gaat u scholen en bedrijven daarover actief informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Monumentenwacht oneerlijk zou concurreren en belasting zou ontwijken |
|
|
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Inspecteurs monumenten klussen bij»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de aangifte bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) tegen de Monumentenwacht?
Ja.
In hoeverre ziet u de aanvullende activiteiten van Monumentenwacht als een kerntaak van de Monumentenwacht?
De kerntaak van de Monumentenwacht is het -op basis van afgesloten abonnementen- inspecteren, rapporteren en verrichten van kleine werkzaamheden aan monumentale gebouwen.
Voor de aanvullende activiteiten zijn, sinds 1988, de provinciale besturen verantwoordelijk.
In hoeverre is het aanbieden van aanvullende activiteiten in dezelfde organisatie in strijd met Europese en Nederlandse regels inzake concurrentievervalsing?
Het is niet aan mij om daarover te oordelen, maar aan de NMA en/of de Europese Commissie.
Was u bekend met de «aanvullende diensten» die zonder BTW aangeboden worden sinds 2000 en de gevolgen voor concurrerende bedrijven in dezelfde sector? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zijn de door Monumentenwacht als zodanig verrichte kerntaken (inspecteren, rapporteren en verrichten van kleine onderhoudswerkzaamheden aan monumentale gebouwen) vrijgesteld van BTW.
Genoemd artikel bevat een vrijstelling voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard die door de betreffende ondernemers als zodanig worden verricht, mits daarmee geen winst wordt beoogd en geen sprake is van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen ten opzichte van ondernemers die wel winst beogen.
De 11 provinciale Stichtingen Monumentenwacht Nederland en de overkoepelende Stichting Federatie Monumentenwacht Nederland zijn aangewezen voor toepassing van deze vrijstelling. Dit betekent dat zij ter zake van de leveringen en diensten die zij als zodanig verrichten geen BTW verschuldigd zijn. Indien en voor zover prestaties worden verricht die dit kader overstijgen, bijvoorbeeld werkzaamheden die ook door reguliere ondernemers zoals aannemers, architecten of bouwkundig adviseurs worden aangeboden, dient ter zake BTW in rekening te worden gebracht.
Bij de Rijksdienst voor het Cultureel erfgoed was bekend dat de Monumentenwacht ook andere diensten levert aan particulieren. Vanuit de dienst is dit een aantal malen gemeld bij de bestuurlijke en ambtelijke vertegenwoordigers van het IPO-Cultuur. Het rijk heeft de verantwoordelijkheid in 1988 overgedragen en heeft geen zeggenschap over de aanvullende diensten.
In een aantal gevallen is duidelijk dat door Monumentenwacht ter zake van aanvullende diensten, conform de regelgeving, BTW in rekening wordt gebracht. Naar aanleiding van de thans ontvangen signalen wordt door de Belastingdienst nader bezien in hoeverre Monumentenwacht werkzaamheden verricht waarover BTW is verschuldigd zonder dat deze in rekening wordt gebracht. Daarmee zou met name een verstoring van concurrentieverhoudingen kunnen optreden. Als dat het geval is, ziet de Belastingdienst er actief op toe dat de fiscale regelgeving ook in die situaties op correcte wijze wordt toegepast.
Kunt u inzage geven in de gehanteerde BTW door Monumentenwacht?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre strookt het beeld dat Monumentenwacht zijn eigen geleverde diensten inspecteert met de werkelijkheid?
De ervaring van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed met de Monumentenwacht is overwegend positief. Er is veel bouwkundige kennis aanwezig, de rapporten zijn inzichtelijk en bruikbaar voor de particulieren die geabonneerd zijn. Ik heb niet de indruk dat er structureel misstanden zijn bij de Monumentenwacht. Het geschetste totaalbeeld is voor rekening van de Vereniging van Architecten Werkzaam in de Restauratie en de Vereniging Adviesbureaus Monumentenzorg.
Bent u voornemens de strikte scheiding tussen inspectie en aanvullende activiteiten als voorwaarde te stellen aan Monumentenwacht? Zo nee, wat zijn uw beweegredenen? Zo ja, hoe bent u van plan hier vorm aan te geven en hoe gaat u dit controleren?
Nee, dat ben ik niet van plan. De reden hiervoor is dat het private stichtingen zijn die geen rijkssubsidie ontvangen. De provincies kunnen dergelijke voorwaarden stellen. Tenslotte hoort iedere organisatie, binnen en buiten de monumentenzorg, correct te handelen binnen de algemene kaders. De NMA verzorgt toezicht. Ik ben niet van plan daarboven op nog weer nieuwe regels te bedenken, zeker niet in een tijd van deregulering en voorgenomen vermindering van het aantal ambtenaren.
In hoeverre leidt het geschetste beeld, dat Monumentenwacht geen BTW over eigen organisatie hoeft te heffen, tot oneerlijke concurrentie?
Het is aan de NMA of de Europese Commissie om dat te beoordelen.