De uitspraak van het Europees hof van Justitie, dat in Europa geboren kinderen de illegaal verblijvende ouders verblijfsrecht geven |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het Europees Hof van Justitie van 8 maart 2011, waarin het Hof stelt dat Europese lidstaten illegale niet-EU-burgers die kinderen hebben met de nationaliteit van het Europese land waar ze met hun ouders verblijven niet mogen uitwijzen?1
Ja.
Welke gevolgen heeft bedoelde uitspraak voor het Nederlandse toelatingsbeleid?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van hedenwaarin ik onder meer inga op de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid.
Samenvattend is mijn interpretatie dat de gevolgen van het arrest voor Nederland zeer beperkt zijn. Verkrijging van het Nederlanderschap van de kinderen, in de situatie waarop het arrest betrekking heeft, is niet mogelijk. Dit omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Met de eis van toelating wordt gegarandeerd dat alleen wanneer er een verblijfsrecht is in de vorm van een geldige verblijfsvergunning, en er dus geen sprake is van illegaliteit, het Nederlanderschap kan worden verkregen. Ik zie dan ook geen noodzaak tot het treffen van maatregelen.
Welke maatregelen bent u, al dan niet in Europees verband, voornemens te treffen teneinde te voorkomen dat het betreffende arrest tot gevolg zal hebben dat talloze illegale vreemdelingen verblijfsrecht in Nederland verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Nieuwe pathogenen in genetisch gemanipuleerde gewassen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Nieuwe ziektekiem door gebruik glyfosaat»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Dr. Huber, waarin hij nieuwe pathogenen identificeert in sojameel en maïs die via genetische manipulatie resistent zijn gemaakt tegen het onkruidbestrijdingsmiddel glyfosaat, als ook in de magen en placenta’s van varkens die dit als voer hebben gekregen?
Voor zover mij bekend heeft dr. Huber geen onderzoek verricht en is er ook geen wetenschappelijk onderzoek gepubliceerd waaruit blijkt dat er een nieuw pathogeen is geïdentificeerd in gg-gewassen die tolerant zijn voor het herbicide Roundup. Op internet is een brief geplaatst van dr. Huber, emeritus hoogleraar aan de Purdue University, aan het Amerikaanse ministerie van landbouw (USDA). In deze brief meldt dr. Huber dat onderzoekers hem op de hoogte hebben gebracht van de ontdekking van een pathogeen. Dit pathogeen zou in relatief hogere concentraties aanwezig zijn in Roundup Ready soja en maïs. In de brief wordt geen causaal verband aangetoond tussen de aanwezigheid van Roundup of gg–gewassen en risico’s voor de gezondheid van planten of dieren.2
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om een (tijdelijk) verbod op het gebruik of de import van Roundup Ready gewassen in te stellen. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldige risicobeoordeling van Roundup en de Roundup Ready gg-gewassen die op dit moment zijn toegelaten tot de Europese markt. Mochten nieuwe wetenschappelijke gegevens wijzen op mogelijk onbekende risico’s, dan zal de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) deze gegevens nader bestuderen en zonodig een aanvullende risicobeoordeling van Roundup en Roundup Ready gg-gewassen uitvoeren.
Inmiddels heeft europarlementariër K. Liotard vragen aan de Europese Commissie gesteld over dit onderwerp. Als het antwoord van de Europese Commissie nieuwe informatie bevat dan zal ik u hierover informeren.
Hoe beoordeelt u de conclusie van plantenpatholoog Dr. Huber dat het bestrijdingsmiddel RoundUp, en genetisch gemanipuleerde gewassen die resistent gemaakt zijn voor dit middel, leiden tot ziekte bij dieren en planten en mogelijk ook bij mensen? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat er een nieuw pathogeen is ontdekt, en dat deze ontdekking serieus onderzocht zal moeten worden, en dat tevens in de tussentijd er een standstill moet komen in het gebruik van RoundupReady gewassen, zeker wanneer deze door dieren -en vervolgens door mensen- geconsumeerd worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er op dit moment gewerkt aan de validering van de conclusies van Dr. Huber? Bent u bereid een onmiddellijk verbod in te stellen op de importen en het gebruik van RoundupReady gewassen en RoundUp zelf, totdat onomstotelijk vaststaat of deze wel of niet een bedreiging vormen voor de volks- en diergezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 2.
Betrokkenheid van de UNRWA bij het verheerlijken van een zelfmoordterrorist |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris»?1
Het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris» is bekend.
Dit bericht is onjuist. UNRWA heeft daarom direct een persverklaring uitgegeven waarin het de beschuldiging weerlegt. UNRWA runt al meer dan tien jaar geen jongerencentra meer in de West Bank. Tijdens het voetbaltoernooi is de naam van UNRWA in het logo gebruikt. Dit heeft de organisatie van het voetbaltoernooi echter ongeautoriseerd gedaan. UNRWA heeft de organisatie hier op aangesproken en verzocht het logo te verwijderen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat een VN-organisatie als UNRWA2 hiermee een bijdrage levert aan de verheerlijking en de legitimatie van het zelfmoordterrorisme?
UNRWA levert geen bijdrage aan «de verheerlijking en de legitimatie van het zelfmoordterrorisme».
Is het u bekend of het al vaker is voorgekomen dat UNRWA met dergelijke zaken geassocieerd wordt?
Organisaties als Palestian Media Watch hebben UNRWA eerder geassocieerd met deze praktijken. Ook deze aantijgingen bleken ongefundeerd.
Bent u bereid om de Commissioner-Generaal van UNRWA hier op aan te spreken aangezien Nederland één van de grote donateurs is van deze organisatie?
Zie antwoord vraag 2 en 3.
Bent u van mening dat wanneer UNRWA vaker geassocieerd wordt met het verheerlijken van zelfmoordterrorisme dit consequenties zou moeten hebben voor de Nederlandse steun aan UNRWA? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hulp bij GHB-verslaving (partydrug) |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de zorg van het Trimbos-instituut omtrent de tekortschietende hulp bij GHB-verslaving? Deelt u de constatering dat qua capaciteit er tekorten zijn?1
Uit een inventarisatie van de hulpvraag bij verslavingszorginstellingen voor behandeling van GHB-verslaving is gebleken dat dergelijke behandelingen vooral voorkomen in West-Brabant, Friesland, omgeving Zutphen, de kop van Noord-Holland, de stad Groningen en Zuidoost Drenthe.
De wachtlijstproblematiek doet zich lang niet bij alle verslavingszorginstellingen voor, maar met name in Brabant en Noord- Nederland. Deze problematiek geldt alleen voor de klinische detoxificatiefase.
Mede gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het detoxificatieproces als onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw detoxificatieprotocol voor GHB-verslaving. Doel daarvan is het realiseren van een adequaat protocol waarmee elke verslavingszorginstelling dit onderdeel van de behandeling van GHB-verslaving succesvol kan hanteren. Daardoor kan de behandelcapaciteit worden uitgebreid.
Hoe reageert u op de opmerkingen over de behandelmethoden rond GHB? Is er voldoende expertise voorhanden voor het specifiek behandelen van GHB-verslavingen? Hoe wilt u deze kennis verspreiden en bevorderen?
In aanvulling op het antwoord bij vraag 1 kan ik u melden dat alle verslavingszorginstellingen ten behoeve van de ontwikkeling van een adequaat detoxificatieprotocol participeren in een multicenteronderzoek. Deze instellingen zullen het ontwikkelde protocol ook gaan toepassen. Bovendien is het protocol beschikbaar voor GGZ-instellingen.
Hoe wilt u de informatievoorziening over de werking van GHB, het herkennen van GHB en hulp bij verslaving opvoeren, met name in het uitgaansleven?
De voorlichting over drugs van het Trimbos-instituut en de instellingen voor verslavingszorg gaat specifiek in op GHB en waarschuwt voor de gevaren van dit middel. Zo heeft Trimbos de site www.drugsenuitgaan.nl voor jongeren die uitgaan en de site www.drugsinfo.nl voor het algemene publiek. Ook de instellingen voor verslavingszorg waarschuwen voor de gevaren met folders en sites, zoals bijv. www.drugsinfoteam.nl van Brijder. De afdelingen verslavingspreventie besteden in hun voorlichting en cursussen aan jongeren, ouders en intermediairen ook aandacht aan GHB. Soms worden peers ingezet bij jongerenactiviteiten.
Voor persoonlijke informatie en advies kunnen de jongeren direct vragen stellen aan professionals via de alcohol- en drugsinfolijn en de chatservice.
Daarnaast bevat het voorlichtingsprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs een lespakket over uitgaansdrugs waaronder GHB.
Hiermee wordt mijns inziens voldoende gedaan aan informatievoorziening.
Informatievoorziening kent ook een keerzijde.
Een overkill aan informatie kan ongewenste effecten veroorzaken. Media-aandacht en informatievoorziening kunnen er ook toe leiden dat de nieuwsgierigheid van jongeren wordt aangewakkerd en de experimenteerdrift van thrillseekers wordt bevorderd.
Een ongelijk speelveld over de incassomarkt |
|
Ard van der Steur (VVD), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Weet u dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)1 van mening is dat er sprake is van een ongelijke toegang tot de incassomarkt, nu incassobureaus worden geblokkeerd om via een aandelenverhouding toegang te verkrijgen tot inkomsten uit het ambtelijke traject, terwijl gerechtsdeurwaarders wel incassotrajecten kunnen en mogen aanbieden?
Ja, de brief van de NMa van 28 januari 2011 aan de Commissie Onafhankelijkheid.
De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie verzocht om een nadere reactie op uw brief met uw standpunt; Kunt u dat nadere standpunt over de goedkeuring van de Verordening Onafhankelijkheid waar de vast commissie voor Veiligheid en Justitie om heeft gevraagd inmiddels bekend maken?
Ja, gelijktijdig met deze antwoorden heb ik de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie per brief nader geïnformeerd.
Hoe valt de mening van de NMa te rijmen met de goedkeuring die u van Justitie op 20 mei 2010 is verleend aan de wijzigingen in de Verordening Onafhankelijkheid, nu deze wijzigingen feitelijk een participatieverbod inhouden voor concurrenten van gerechtsdeurwaarders?
Bedoelde verordening houdt een participatieverbod voor opdrachtgevers van gerechtsdeurwaarders in. Bij het verlenen van de goedkeuring is onder meer getoetst of de marktwerking niet onnodig wordt beperkt. Hoewel de marktwerking als gevolg van deze maatregel beperkt wordt, is deze maatregel ter waarborging van de vereiste onafhankelijkheid van de gerechtsdeurwaarder door de toenmalige Minister van Justitie als noodzakelijk beoordeeld.
Heeft u bij het verlenen van goedkeuring aan de Verordening niet getoetst op een mogelijke beperking van de marktwerking?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze mening van de NMa zich tot uw standpunt dat er geen sprake is van een oneigenlijke concurrentie door gerechtsdeurwaarders op de incassomarkt?3
Gerechtsdeurwaarders verrichten van oudsher incassowerkzaamheden als nevenwerkzaamheid. Deze werkzaamheden liggen in het verlengde van hun ambtelijke werkzaamheden. Zoals in voornoemde brief aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie aangegeven en nader toegelicht zijn bepaalde nevenwerkzaamheden, waaronder incasso en procesvertegenwoordiging, door de wetgever in zijn algemeenheid aangemerkt als verenigbaar met de ambtelijke taken van de gerechtsdeurwaarder en niet schadelijk voor de goede en onafhankelijke vervulling van het ambt (zie artikel 20, derde lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet). Daarbij dient te worden opgemerkt dat gerechtsdeurwaarders ook voor incassowerkzaamheden gebonden zijn aan strenge beroepsregels en het wettelijk geregeld toezicht en tuchtrecht, terwijl incassobureaus dat niet zijn.
Vreest u dat de voorgenomen regulering van de tarieven voor buitengerechtelijke incasso het door de NMa gesignaleerde ongelijke speelveld op de incassomarkt nog verder kan verstoren?4
Nee. De maximering van de buitengerechtelijke incassotarieven is ten eerste een wettelijke codificatie van hetgeen reeds lange tijd geldend recht was op grond van rechterlijke beleidsregels (het zogenaamde rapport Voorwerk II opgesteld door het Landelijk Overleg Kantonrechters). Ten tweede valt niet in te zien hoe de regels uit dat rapport Voorwerk II en de daarop voortbouwende regels uit het wetsvoorstel kunnen leiden tot een verstoring van de marktverhoudingen. De kern is immers dat uitsluitend de buitenproportioneel hoge incassotarieven niet in rekening mogen worden gebracht. Het bij wet tegengaan van onredelijk hoge incassotarieven geldt voor alle partijen – of het nu een gerechtsdeurwaarder is die deze wil hanteren of een incassobureau of een particuliere schuldeiser – en zorgt naar mijn mening dan ook niet voor een verstoring van een gelijk speelveld op de incassomarkt.
Deelt u de mening dat de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) haar verordenende bevoegdheid feitelijk in strijd met de Gerechtsdeurwaarderwet gebruikt om de mededinging te beperken voor marktpartijen die net als gerechtsdeurwaarders actief zijn op de markt voor incassodiensten, zoals incassobureaus, advocaten en juridische adviseurs?
Nee. De KBvG heeft in lijn met de aanbevelingen van de Commissie Evaluatie Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders en het kabinetstandpunt daarop (TK 2009–2010, 32 123VI, nr. 64) en conform de Gerechtsdeurwaarderswet gehandeld.
Welke maatregelen overweegt u om te nemen aan de situatie een einde te maken dat de gerechtsdeurwaarder, naast het verkregen wettelijk monopolie, ook het aansluitende commerciële traject, namelijk het minnelijk traject voorafgaand aan het ambtelijk traject, mag aanbieden en die de NMa in bovengenoemde brief «ongebruikelijk en onwenselijk» noemt?
Ik overweeg geen maatregelen om gerechtsdeurwaarders te verbieden naast de aan hen toebedeelde ambtelijke werkzaamheden ook niet-ambtelijke werkzaamheden, zoals incasso, te verrichten.
Zambrano |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het arrest van 8 maart 2011 van het Europese Hof van Justitie (GroteKamer) in zaak C-34/09: Zambrano versus Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening in België?
Ja.
Klopt het dat de Colombiaanse wet de Colombiaanse nationaliteit niet toekent aan kinderen die buiten het grondgebied van Colombia zijn geboren?
Het buiten Colombia geboren kind van een echtpaar met de Colombiaanse nationaliteit krijgt van oudsher niet van rechtswege (dus niet-automatisch) de Colombiaanse nationaliteit. Wel kan door aanmelding van het pasgeboren kind bij de Colombiaanse autoriteiten in het buitenland het kind de Colombiaanse nationaliteit verkrijgen.
Is deze bepaling absoluut, of zijn er mogelijkheden voor ouders om, bijvoorbeeld via de weg van het inschrijven van hun kinderen bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging, te regelen dat hun buiten het grondgebied van Colombia geboren kinderen de Colombiaanse nationaliteit kunnen verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is in het onderhavige geval voldoende onderzocht of de ouders de (eventuele) mogelijkheden om voor hun kinderen de Colombiaanse nationaliteit te verkrijgen voldoende hebben benut?
Ik kan geen uitspraak doen over de vraag of de Belgische autoriteiten hiernaar onderzoek hebben gedaan alvorens de kinderen de Belgische nationaliteit hebben verkregen.
Zijn er meer landen met een vergelijkbare nationaliteitswetgeving als die van Colombia, die voor ouders op eenzelfde wijze als in het onderhavige geval verblijfsrecht-via-hun-kinderen tot gevolg kan hebben?
Voor de vraag of verblijfsrecht via de kinderen kan worden bewerkstelligd op een vergelijkbare wijze als in de casus waarop de uitspraak betrekking heeft, (namelijk door de mogelijkheid om in geval van staatloosheid de nationaliteit van het land van verblijf te verkrijgen) is zowel het nationaliteitsrecht van het land van nationaliteit van de ouders als dat van de EU-lidstaat bepalend.
Nationaliteitsverkrijging wegens het feit van geboorte op het grondgebied (verkrijging door ius soli) is binnen Europa van oudsher kenmerkend voor Angelsaksische regelgeving. Landen op het vaste land van Europa hanteren van oudsher meer het beginsel dat de nationaliteit wordt verkregen door afstamming van een onderdaan.
In het verleden waren in de landen die het ius soli beginsel kennen veelal verblijfsduur noch verblijfsrechtelijke status van ouder(s) en/of op het grondgebied geboren kind relevant. Evenwel hebben Groot-Brittannië en Ierland hun wetgeving sinds enige tijd aangepast in die zin dat nu eisen worden gesteld aan het verblijf en de verblijfsduur in de voornoemde EU-lidstaten van ouders die geen onderdaan zijn. Groot-Brittannië eist «settled in the United Kingdom» en de Ierse wet eist een verblijf van ten minste drie jaar in Ierland in de laatste vier jaar voor de geboorte van het kind.
Ziet de uitspraak uitsluitend op ouders en kinderen met rechtmatig verblijf of heeft de uitspraak ook (dezelfde) gevolgen voor ouders en kinderen die illegaal in een lidstaat verblijven en waarvan de kinderen de nationaliteit van die lidstaat hebben verkregen?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden.
Welke gevolgen heeft de uitspraak van het Hof voor Nederland en voor andere Europese lidstaten?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden zijn er om te voorkomen dat kinderen van derdelanders de nationaliteit van een Europese lidstaat verkrijgen als hun ouders deze kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen?
Het nationaliteitsrecht van het land van de ouder(s) is bepalend voor de vraag of en hoe de kinderen deze nationaliteit kunnen verkrijgen. Indien de kinderen geen nationaliteit kunnen verkrijgen en derhalve de facto staatloos zijn, verplichten de bepalingen van het VN verdrag tot voorkoming van Staatloosheid (waarbij Nederland partij is) de aangesloten partijen tot het treffen van maatregelen om te voorkomen dat een kind zonder nationaliteit blijft. Hierbij merk ik op dat verkrijging van het Nederlanderschap in de situatie zoals die zich voordeed in de casus niet mogelijk is, omdat staatloze kinderen niet bij geboorte de Nederlandse nationaliteit verkrijgen, maar een recht hebben om na drie jaar toelating en hoofdverblijf te opteren voor het Nederlanderschap. Kinderen als de twee in België geboren kinderen van het echtpaar in de casus voldoen niet aan de voorwaarde van drie jaar toelating.
Is het mogelijk en zo ja, onder welke voorwaarden, om derdelanders die hun kinderen niet de nationaliteit van het land van herkomst (kunnen) laten verkrijgen en die via hun kinderen «automatisch» een verblijfsrecht in een EU-lidstaat zouden kunnen verkrijgen, het recht op (voortgezet) verblijf te ontzeggen?
Indien dit zou betekenen dat de minderjarige kinderen die afhankelijk zijn van hun ouders die derdelanders zijn en die na de optieverklaring van hun kinderen niet (meer) zouden beschikken over een geldige verblijfsvergunning, hierdoor alsnog de EU-lidstaat en daarmee het grondgebied van de Unie zouden dienen te verlaten, verzet de uitspraak zich hiertegen. Het gaat hier om een uitzonderlijke situatie.
Welke stappen gaat u ondernemen om in Europees verband een oplossing voor deze problematiek te bereiken?
Ik verwijs u voor het antwoord naar mijn brief aan uw Kamer van heden en de beantwoording van de vragen van het lid Fritsma (PVV) van 9 maart 2011 (vraagnummer 2011Z04721).
De gastouderopvang |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kunt u zich de toezeggingen van de regering herinneren in de Nota naar aanleiding van het (nader) Verslag bij de wijziging van de Wet Kinderopvang1 en het wetgevingsoverleg van 22 november jongstleden, om de uitvoeringskosten van gastouderbureaus beter onder controle te krijgen?
Nee. In deze nota’s en in het verslag van dit wetgevingsoverleg wordt geen toezegging gedaan om de uitvoeringskosten onder controle te krijgen. Wel wordt het voornemen bekend gemaakt om de uitvoeringskosten transparant te maken. Daar wordt in optionele zin aan toegevoegd dat de wetswijziging het mogelijk maakt om de uitvoeringskosten te normeren, indien de maatregelen ter bevordering van het transparant maken van de uitvoeringskosten onvoldoende effect sorteren. Deze optie wordt voorzien van diverse voorbehouden, zoals:
Daar de regering bij de aanscherping van de Wet Kinderopvang in verband met de gastouderopvang voornemens was om «de berekeningswijze van de uitvoeringskosten» transparant te maken, kunt u uiteenzetten op welke wijze de uitvoeringskosten op dit moment door de gastouderbureaus worden berekend? Welke verschillen doen zich daarbij voor tussen de bureaus?
Het is mij niet bekend hoe gastouderbureaus hun tarieven berekenen. Waar het om gaat is dat de kosten die een gastouderbureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten) en de kosten die de vraagouder betaalt voor de opvang zelf, transparant zijn voor de ouders die gebruik (willen) maken van dat bureau. De berekeningswijze is dan niet relevant. Ik kom in het antwoord op vraag 4 terug op de vraag naar de verschillen in de uitvoeringskosten van gastouderbureaus.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan de administratie ten aanzien van de bemiddelingskosten nog niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders over de kosten en kwaliteit? Bent u van mening dat gastouderbureaus op dit moment richting ouders in voldoende mate inzicht bieden in de bemiddelingskosten die zij in rekening brengen, zodat ouders kunnen kiezen welk tarief en bijbehorende dienstverlening zij de moeite waard vinden?
Ik ben het ermee eens dat het stellen van eisen aan de administratie van gastouderbureaus niet automatisch leidt tot transparantie voor vraagouders. De administratieve eisen aan gastouderbureaus, zijn dan ook niet bedoeld om ouders inzicht te geven in de uitvoeringskosten, maar primair om de Belastingdienst in staat te stellen om indien nodig aanvullende informatie te verkrijgen op basis waarvan de rechtmatigheid van toeslagen kan worden vastgesteld.
De gewenste transparantie voor vraagouders wordt geborgd in de eisen die worden gesteld aan het contract tussen de houder van het gastouderbureau en de vraagouder. Gastouderbureaus zijn vanaf 1 januari 2010 verplicht om ouders volledig inzicht te bieden in de kosten die het bureau in rekening brengt voor de eigen dienstverlening (de uitvoeringskosten). Dit is geborgd in artikel 1.56, vierde lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en nader uitgewerkt in artikel 11b van de Regeling Wet kinderopvang. In het laatstgenoemde artikel is bepaald dat het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomsten met vraagouders inzicht geeft in de uitvoeringskosten die het bureau in rekening brengt en in de kosten van de gastouderopvang zelf.
In de onderliggende regelgeving is bovendien de controle geborgd op deze nieuwe eis aan gastouderbureaus. In het toetsingskader dat de GGD hanteert, is bepaald dat de inspecteur controleert of het gastouderbureau in de schriftelijke overeenkomst met de vraagouder «duidelijk laat zien welk deel van het betaalde bedrag naar het gastouderbureau gaat en welk deel van het betaalde bedrag naar de gastouder gaat» (Toetsingskader Gastouderbureaus, 2.1. informatie voor vraagouders).
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat voldoende is geborgd dat gastouderbureaus ouders inzicht bieden in de uitvoeringskosten die zij in rekening brengen. Op de vraag of ouders voldoende in staat zijn om te kiezen, kom ik terug in het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging dat de regering de bemiddelingskosten zorgvuldig zal monitoren? Kunt u toelichten wat het totale bedrag aan – en begeleidingskosten is dat door alle gastouderbureaus in Nederland samen aan ouders wordt doorberekend? Hoe verhoudt dit bedrag zich tot de daadwerkelijk gemaakte kosten en de reële bijdrage aan de kwaliteit van de gastouderopvang? En welke verschillen zijn er in de tarieven die in rekening worden gebracht?
Een inventarisatie van de tarieven die de tien grootste gastouderbureaus2 hanteren voor de eigen dienstverlening, maakt duidelijk dat deze tarieven variëren van € 37,50 per maand tot € 85 per maand voor het eerste kind. De tarieven voor tweede en volgende kinderen zijn lager. Daarmee kan een grove schatting worden gemaakt van het totale bedrag dat gastouderbureaus in rekening brengen aan bemiddelingskosten. Dit is circa € 80 mln per jaar. Uitgaande van deze schatting komt ongeveer 84% van de omzet in de gastouderopvang ten goede aan gastouders en wordt ongeveer 16% van de omzet in rekening gebracht voor bemiddelingskosten.
De diensten die deze gastouderbureaus hiervoor verrichten, variëren, maar zij moeten in ieder geval voldoen aan de wettelijke verplichte eisen waarop door de GGD wordt gecontroleerd (o.m. risico-inventarisatie, kassiersfunctie, intakegesprekken met ouders en gastouders, koppelingsgesprekken voor elke nieuwe koppeling tussen ouder en gastouder, twee huisbezoeken per jaar, jaarlijkse voortgangsgesprek met de gastouder, jaarlijkse evaluatiegesprek met de ouder3).
Een aantal gastouderbureaus vervult in aanvulling hierop extra diensten, zoals bijvoorbeeld opleidingsprogramma’s voor gastouders, gegarandeerde vervanging bij ziekte van de gastouder en hulp bij het aanvragen van kinderopvangtoeslag. De gastouderbureaus verrichten deze diensten voor ca 55 000 gastouders en ca 65 000 vraagouders.
Op welke wijze en via welke website kunnen ouders zich informeren over de (verschillen in) tarieven en dienstverlening van gastouderbureaus? Welke stappen gaat u zetten om de informatie over de omvang van de bemiddelingskosten voor ouders beter toegankelijk te maken?
Ouders kunnen via het Landelijk Register Kinderopvang traceren welke gastouderbureaus actief zijn in de eigen regio en vervolgens de websites van deze gastouderbureaus met elkaar vergelijken. Zij kunnen ook een offerte of nadere informatie opvragen bij specifieke gastouderbureaus en deze informatie met elkaar vergelijken.
Een inventarisatie van de internetsites van de tien grootste gastouderbureaus in Nederland leert dat acht van deze tien bureaus hun tarieven op hun site hebben vermeld. De mate waarin deze gastouderbureaus via hun sites informatie verstrekken over hun dienstverlening, is wisselend.
Ik ben van mening dat de vergelijkbaarheid van de informatie op deze sites over de tarieven nog kan worden verbeterd. Ik steun daarom de ontwikkeling van de Kinderopvangkaart waartoe BOinK het initiatief heeft genomen. De gastouderbureaus zullen in de loop van 2011 worden gevraagd om informatie hiervoor aan te leveren. De verwachting is dat het nog drie jaar zal duren voordat de Kinderopvangkaart een goede landelijke dekking heeft (zie ook antwoorden op Kamervragen nr. 1 524, vergaderjaar 2010–2011).
Kunt u toelichten in hoeverre de keuzevrijheid van ouders ten aanzien van gastouderbureaus wordt belemmerd door lange opzegtermijnen en boeteclausules, waarmee ouders te maken kunnen krijgen als zij willen overstappen naar een gastouderbureau?
Als ouders worden geconfronteerd met onredelijke opzegtermijnen of boeteclausules zullen zij dit als belemmering ervaren. Opzegtermijnen en/of boeteclausules zijn niet ongebruikelijk in zakelijke overeenkomsten en zijn bovendien niet bij voorbaat onredelijk als een van beide partijen, zoals in dit geval het gastouderbureau, moet (voor)investeren om het overeengekomene te kunnen leveren. In de kinderopvang is gekozen voor marktwerking. Dat betekent dat gastouderbureaus die onredelijk lange opzegtermijnen of onredelijk hoge boeteclausules hanteren, zich uit de markt zullen prijzen. Er is pas reden tot zorg als er niets te kiezen valt, omdat een te groot aantal gastouderbureaus onredelijke termijnen of boetes hanteert. Er zijn mij geen signalen bekend dat dit het geval is.
Niettemin vind ik het van belang dat marktpartijen voldoende initiatieven tonen om hierin regulerend op te treden. Wat dat betreft ben ik verheugd dat de brancheorganisaties te kennen hebben gegeven dat zij naar verwachting nog deze zomer, onder begeleiding van de Coördinatiegroep Zelfreguleringoverleg van de SER, zullen starten met het ontwikkelen van Algemene Voorwaarden voor gastouderbureaus. Dergelijke voorwaarden zijn er al voor de kinderdagverblijven en de buitenschoolse opvang. In deze laatste voorwaarden, die door de brancheorganisaties verplicht worden opgelegd aan hun leden, wordt een maximale opzegtermijn genoemd van twee maanden.
In algemene zin is hier nog van belang dat de keuzevrijheid in de gastouderopvang relatief hoog is. Er zijn in Nederland ca. 700 gastouderbureaus, waarvan een fors aantal bureaus landelijk actief is.
Houdt u nog steeds vol, dat het op dit moment niet nodig is om een maximum te stellen aan de bemiddelingskosten die gastouderbureaus in rekening brengen?
Ja. De Wet kinderopvang is erop gebaseerd dat vraagouders vrijheid van keuze hebben in een aanbod van private aanbieders. De tarieven die gastouderbureaus berekenen zijn daarom in beginsel een zaak van de bureaus zelf. De inventarisatie onder de tien grootste gastouderbureaus, gecombineerd met het feit dat volledige transparantie van de uitvoeringskosten pas vanaf 1 januari 2010 verplicht is, geven op dit moment geen aanleiding tot het nemen van zo’n vergaande stap. Daar komt bij dat de branche zelf nog stappen neemt tot verdere zelfregulering en dat het lastig zal zijn de hoogte en grondslag van dit maximum zo te kiezen, dat dit geen ongewilde effecten oproept.
In het wetgevingsoverleg van 22 november 2010 heb ik toegezegd uw Kamer na de zomer van dit jaar te informeren over mijn visie op marktwerking in de kinderopvang, mede op basis van door het Centraal Planbureau te verrichten onderzoek naar de borging van de publieke belangen in de kinderopvang. Ik zal hierbij ook ingaan op bovenstaande thematiek.
De verering van een zelfmoordterroriste door UNRWA |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Klopt het, dat de VN-organisatie United Nations Relief and Works Agency (UNRWA) een Palestijnse zelfmoordterroriste vereert door een voetbaltoernooi in een UNRWA-jeugdcentrum naar haar te vernoemen?1
Het bericht «UNRWA youth center names football tournament after first Palestinian female suicide bomber Wafa Idris» is bekend.
Dit bericht is onjuist. UNRWA heeft daarom direct een persverklaring uitgegeven waarin het de beschuldiging weerlegt. UNRWA runt al meer dan tien jaar geen jongerencentra meer in de West Bank. Tijdens het voetbaltoernooi is de naam van UNRWA in het logo gebruikt. Dit heeft de organisatie van het voetbaltoernooi echter ongeautoriseerd gedaan. UNRWA heeft de organisatie hier op aangesproken en verzocht het logo te verwijderen.
Is het tevens waar dat de zogenaamde Palestijnse Autoriteit deze zelfmoordterroriste regelmatig presenteert als held en rolmodel voor jongeren door plaatsen en evenementen naar haar te vernoemen?
Nee, de Palestijnse Autoriteit en de President veroordelen individuele terroristische acties altijd direct en scherp.
Zo ja, wilt u dan met kracht aan UNRWA en de Palestijnse Autoriteit duidelijk maken dat Nederland niet gediend is van verheerlijking van terroristen en geen financiële of andere steun kan geven aan organisaties die zich daar mee inlaten? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
De windmolen |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u aangeven wat de gemiddelde netto-opbrengst is van een windmolen in Nederland, als het gaat om het opwekken van energie (hierbij rekening houdend met efficiencyverliezen in het totale elektriciteitssysteem die voortvloeien uit de noodzaak tot het aanhouden van een back-up capaciteit)?
Uit CBS-cijfers voor 2009 is af te leiden dat de directe elektriciteitsproductie van windmolens 2,06 miljoen kWh per MW opgesteld vermogen was, ofwel voor dat jaar gemiddeld 2,32 miljoen kWh per windturbine. Het aanhouden van back-upcapaciteit heeft zelf geen energiebehoefte en leidt daarom niet tot efficiëntieverliezen. Elektriciteitscentrales hebben een lagere efficiëntie als zij op deellast draaien. Er zijn diverse redenen waarom elektriciteitscentrales in deellast draaien, het variabele windaanbod is er een van. De netto bijdrage van windenergie, uitgedrukt in vermeden primaire energie of CO2-reductie, is daardoor lager dan de bruto bijdrage. Een kwantificering van dit gegeven is te vinden in het rapport van de TU-Delft «De regelbaarheid van elektriciteitscentrales», dat in 2009 in opdracht van de minister van Economische zaken is opgesteld. Het verschil bedraagt hooguit enkele procenten van de bruto windbijdrage. Er is hierover eerder informatie gegeven in het antwoord op vraag 2 van schriftelijke vragen over windenergie van december 2009 (vergaderjaar 2009–2010, aanhangselnummer 1574).
Kunt u aangeven wat de jaarlijkse onderhoudskosten zijn om een gemiddelde windmolen in bedrijf te houden?
ECN/KEMA rapporteerden in het rapport «Eindadvies basisbedragen 2010» in het kader van de SDE-regeling een waarde van 1,1 €ct/kWh voor de variabele onderhoudskosten. Daarbovenop komt een jaarlijks terugkerende kostenpost van 25,8 €/kW (ofwel ca. 1,2 €ct/kWh) voor onder andere verzekeringen, OZB en grondkosten.
Is naar uw mening de productie en installatie van een windmolen milieuvriendelijk? Zo ja, waar baseert u dat op?
Ja, de productie en installatie van een windmolen is milieuvriendelijk. Uit wetenschappelijke literatuur1 blijkt dat een windturbine bij goed ontwerp binnen enkele maanden tot een jaar al net zo veel elektriciteit kan produceren als dat er energie nodig was voor de productie en installatie. Gedurende zijn leven produceert een windturbine 20 tot 30 keer zoveel energie als voor de productie en installatie nodig was.
Recycling van materialen van oude windturbines heeft tot nu toe weinig gespeeld, ook omdat veel oude Nederlandse turbines tot nu toe in zijn geheel werden hergebruikt in vooral Oost-Europa. Afbraak met materiaalrecycling zal de komende jaren belangrijker worden. In het algemeen kan hierover worden opgemerkt dat de meeste materialen van windturbines (ijzer en kunststoffen) voor hergebruik in aanmerking zullen komen.
Kunt u aangeven hoeveel dieren (zoals vogels) er jaarlijks door windmolens gewond raken of om het leven komen?
Naar de schadelijke effecten van windmolens op dieren, vooral vogels is in Nederland en in diverse andere landen in de loop van de tijd veel onderzoek gedaan. Het slachtofferaspect is daarbij het meest genoemd.
In 2008 heeft Alterra (onderdeel van de Wageningse Universiteit) in opdracht van het toenmalige ministerie van LNV een literatuurstudie verricht met als titel «Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbines op land», waarin de beschikbare kennis is samengebracht. Het Alterra-rapport nr. 1780 is via www.alterra.wur.nl te downloaden en concentreert zich op vogels en vleermuizen.
Uit deze studie blijkt dat windturbines aanvaringsslachtoffers kunnen maken en bovendien kunnen leiden tot «verstoring»en «barrière-werking».
Omdat vogels onder andere bescherming genieten op grond van de Natuurbeschermingswet en de Flora- en Faunawet, is bij het realiseren van windparken van belang vooraf voldoende rekening te houden met deze effecten. Voor het verkrijgen van een ontheffing of vergunning moet namelijk voldaan worden aan een aantal strikte voorwaarden uit genoemde wetgeving.
De gevonden effecten per soort en per locatie (lijken te) verschillen. Dit heeft ondermeer te maken met de ligging van vogeltrekroutes. Ook dat maakt vooraf planspecifiek onderzoek nodig. De gekozen opstelling van de turbines in een park is bijvoorbeeld eveneens van invloed op het aantal slachtoffers.
Gemiddeld genomen worden per windturbine maar kleine aantallen slachtoffers gevonden. Middelgrote turbines vergen in onze contreien ongeveer 0,06 tot 0,11 slachtoffers per dag. Dit soort aantallen uitgedrukt per kilometer windpark met middelgrote windturbines zijn vergelijkbaar met de aantallen slachtoffers per kilometer drukke verkeersweg, aldus het genoemde Alterrarapport.
Over aantallen van gewonde vogels zijn geen gegevens beschikbaar, wel is onderzoek gedaan naar typen verwondingen.
Kunt u aangeven wanneer volgens u het zogeheten «break even» punt zal worden bereikt met windmolens, dus dat er geen subsidie meer nodig is?
De productiekosten voor windenergie liggen volgens berekeningen van ECN momenteel tussen de 7 €ct/kWh aan de kust tot 11 €ct/kWh in het binnenland. ECN verwacht dat windenergie in de kustgebieden in Nederland ruim vóór 2020 rendabel zal zijn. Het exacte break even-punt hangt af van de ontwikkeling van elektriciteitsprijs, kolen- en aardgasprijzen, grondstofprijzen en krapte op de windturbinemarkt.
Uitspraken van de bestuursvoorzitter van de ziekenhuisgroep Twente |
|
Sabine Uitslag (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Topman ziekenhuis slaat terug» waarin bestuursvoorzitter S. van de ziekenhuisgroep Twente (ziekenhuizen in Almelo en Hengelo) een aantal uitspraken doet?1
Ja.
Wat vindt u van de opvatting van de heer S. over verloskunde in Nederland, als hij zegt: «In bijna heel Europa vinden eerste bevallingen in het ziekenhuis plaats. Zo zou het ook in Nederland moeten gaan. Wat wij hebben, zou je bijna derde wereld verloskunde noemen»? Deelt u zijn opvatting? Vindt u zijn mening passen bij een professionele bestuurder in de Nederlandse zorg?
Ik deel deze opvatting niet. Volgens de huidige professionele richtlijnen in Nederland is het, als de betrokken professionals het na een degelijke risico inschatting veilig achten en de zwangere vrouw dit wil, mogelijk om thuis te bevallen.
Klopt het dat de overheid, zoals de heer S. zegt, een ziekenhuisbestuur niet kan opleggen een afdeling van het ziekenhuis open te houden?
Ik kan op basis van de WTZi (art 3.1) aan de bestaande toelating van de instelling het voorschrift verbinden dat die instelling de noodzakelijke zorg aanbiedt. Dit kan bijvoorbeeld resulteren in het verplicht open houden van een afdeling voor acute (verloskundige) zorg indien de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten in het gedrang is. Indien sprake zou zijn van het niet nakomen van de in de toelating verbonden voorschriften, biedt de wet de mogelijkheid om bestuursdwang toe te passen en, indien nodig, de mogelijkheid om de toelating in te trekken. Dit is een laatste redmiddel dat, vooral op een dringend, gezamenlijke verzoek van de zorgverzekeraar en het traumacentrum (als initiatiefnemer van het ROAZ) kan worden gebruikt. Ik zal een ziekenhuis echter niet opleggen om een afdeling open te houden als de bereikbaarheidsnorm voor acute zorg van 45 minuten voor de regio niet in het gedrang komt.
Is het waar dat u de aanwijsbevoegdheid heeft om een afdeling klinische verloskunde in bepaalde gevallen open te houden? Zo niet, wat wordt dan bedoeld met passage uit de brief aan de Kamer d.d. 6 juni 2005 over de Wet Toelichting Zorginstellingen (WTZi), die nu als toelichting op de website van uw ministerie staat?2
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Concentratie verloskunde is in strijd met de wil van de Kamer»?3 Bent u bereid op korte termijn een gesprek aan te gaan met de directie van het ziekenhuis en terug te koppelen aan de Kamer of er gehandeld wordt in strijd met de aangenomen moties Smilde c.s. en Kooiman?4
Mijn ambtenaren hebben gesproken met de voorzitter van de Raad van Bestuur van het ZGT. Uit dit gesprek blijkt dat het ZGT momenteel de mogelijkheden onderzoekt hoe er toekomstbestendige, veilige en kwalitatief goede verloskundige zorg in de Twentse regio kan worden geleverd. Bij dit onderzoek worden alle relevante partijen uit de regio, zoals de verloskundigen, betrokken. Zij hebben aangegeven dat het op dit moment nog slechts voornemens zijn en dat er geen besluit genomen gaat worden totdat de IGZ de plannen beoordeeld heeft.
Bent u gezien de urgentie en de onrust, in staat deze vragen binnen twee weken te beantwoorden, nadat het gesprek onder 5 heeft plaatsgevonden?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Werkzoekende ouderen |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Werk vinden nog lastig voor ouderen»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de situatie van ouderen op de Nederlandse arbeidsmarkt?
De trend is dat de stijgende arbeidsparticipatie van ouderen doorzet. Het blijft echter lastig voor ouderen die eenmaal werkloos zijn geworden, ook als ze graag willen werken, om weer aan het werk te komen. Hoewel de arbeidsdeelname van ouderen in het algemeen is verbeterd, is de arbeidsmarktpositie van oudere werklozen onder invloed van de economische crisis verslechterd.
Deelt u de mening dat de situatie zoals weergegeven in het artikel geen aanleiding geeft tot rustig achterover leunen in afwachting van een aantrekkende arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet heeft de intentie om met sociale partners afspraken te maken over het duurzaam inzetbaar houden van mensen, waaronder ouderen. De onderhandelingen over het pensioenakkoord zijn nu gaande, dus ik kan daar op dit moment nog niet op vooruitlopen.
Wat gaat u doen om de vooroordelen jegens oudere werkzoekenden weg te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet het budget voor netwerkgroepen voor oudere werkzoekenden er op de langere termijn uit? Moeten deze groepen zichzelf financieel onderhouden? Zo ja, hoe groot is het risico dat ze daardoor verdwijnen?
UWV heeft geen apart budget voor oudere werklozen. Het is de expertise van UWV om de dienstverlening zodanig in te richten dat deze voor verschillende groepen werkzoekenden adequaat is. De wijze waarop (oudere) werkzoekenden in de toekomst zullen worden ondersteund zal bezien worden in de ontwikkeling van het nieuwe dienstverleningsconcept dat door UWV ontwikkeld wordt.
Wordt er op ieder werkplein specifiek aandacht besteed aan de positie van oudere werklozen en blijft dit de komende jaren zo?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat een scholingsrecht en -plicht voor alle werknemers bij kan dragen aan een betere situatie voor oudere werkzoekenden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen kan worden gesteld dat scholing bijdraagt aan versterking van de arbeidsmarktpositie van elke werknemer of werkzoekende. In het regeerakkoord is opgenomen dat: «het kabinet wil bevorderen dat werkgevers en werknemers afspraken maken over scholing en langdurige inzetbaarheid». Scholing van werkenden is immers vooral een zaak van werkgevers en werknemers. Zij kunnen het beste inspelen op de scholingsbehoefte van individuele werknemers en/of de sector. SZW beziet momenteel met sociale partners hoe invulling gegeven kan worden aan scholing en duurzame inzetbaarheid.
De beantwoording van Kamervragen over de gevolgen van ketenaansprakelijkheid op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) van 24 januari 2011 |
|
Arie Slob (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de dagbladbedrijven opereren in een markt waar sprake is van (weinig tot) geen concurrentie als het gaat om de landelijke distributie van kranten?
Voor de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en ook andere arbeidswetgeving is niet relevant in welke concurrentieverhoudingen de arbeid wordt uitgevoerd. Dagbladuitgevers die voor de distributie van hun producten gebruik maken van uitbesteding en daarvoor derden inhuren, hebben een eigen verantwoordelijkheid om zorg te dragen dat de werkzaamheden die in hun opdracht wordt uitgevoerd daadwerkelijk wetsconform worden verricht. Dit volgt niet alleen uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 maart 2010 (LJN: BL7835), die ik in mijn antwoorden op uw eerdere vragen heb genoemd, maar ook in een uitspraak over een andere dagbladuitgever van 23 juni 2010 (LJN: BM8823).
Indien een werkgever bij verlening van de opdracht geen andere opdrachtnemer kan vinden is er reden te meer dat hij zich er goed van vergewist dat de distributie in overeenstemming met de Wav wordt uitgevoerd. Immers, door het brede werkgeversbegrip in de Wav draagt hij daarvoor als opdrachtgever (mede)verantwoordelijkheid. Geen of een beperkte keuze om de opdracht te laten uitvoeren door een derde, ontslaat de opdrachtgever niet van de plicht om al het mogelijke te doen om illegale arbeid onder in de keten te voorkomen.
Over die verantwoordelijkheid en de gevolgen van het brede werkgeversbegrip zijn de bedrijven in de branche in meerdere gesprekken met de Arbeidsinspectie geïnformeerd.
Daarnaast is ook op de site van de Arbeidinspectie (www.arbeidsinspectie.nl) specifieke informatie opgenomen zodat werkgevers bij opdrachtverlening of uitbesteding van werkzaamheden kennis kunnen nemen van hun verantwoordelijkheden in de keten.
Van belang is dat uitgevers bij de uitbesteding van de distributiewerkzaamheden goede afspraken maken over wetsconforme uitvoering en daar ook op toe zien.
Vindt u het redelijk dat een bedrijf op grond van de Wav volledig aansprakelijk wordt gesteld in een markt waar nauwelijks sprake is van concurrentie zoals in de marktverhouding tussen de dagbladuitgevers en distributiebedrijven en de afhankelijkheid gelegen is in de omstandigheid dat men niet anders kan dan gebruik maken van een extern bedrijf waar weinig invloed op uit te oefenen is? Welke uitweg ziet u voor deze uitgevers?
Zie antwoord vraag 1.
Indien er geen uitweg is, vindt u het in een situatie als deze dan gerechtvaardigd dat deze uitgevers toch volledig beboet zijn terwijl zij niet in de gelegenheid zijn (geweest) om over te stappen naar een andere ketenpartner voor de distributie van hun kranten?
Voor de ruime uitleg van het werkgeversbegrip in de Wav is destijds bewust gekozen om helder te maken dat alle werkgevers die betrokken zijn bij de uitvoering van bepaalde in opdacht gegeven of genomen arbeid, verantwoordelijk zijn voor wetsconforme uitvoering. Daarmee wordt beoogd dat wanneer illegale tewerkstelling wordt geconstateerd ook de eventuele formeel-juridische constructies waarmee opdrachtgevers of intermediairs zich achter andere werkgevers verschuilen, kunnen worden aangepakt.
Dit betekent overigens niet dat een opdrachtgever of een werkgever die werk uitbesteedt waarbij de Wav wordt overtreden, altijd een boete of een volledige boete opgelegd krijgt. Een opdrachtgever wordt in beginsel aangesproken en beboet voor overtredingen van onderaannemers of dienstverleners. Echter, indien hem als klant van een dienstverlener met illegaal tewerkgestelde werknemers niets verweten kan worden, zullen sancties niet aan de orde hoeven te zijn. De opdrachtgever kan daaraan bijdragen door zelf nauwlettend toe te zien dat de Wav wordt nageleefd, omdat bij de boeteoplegging rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid. Dat is nu al het geval, maar een pro-actief matigingsbeleid zal in het kader van de uitwerking van de fraudeaanpak waarvoor uw Kamer op 10 maart jl. is geïnformeerd, een nog sterker accent krijgen mede vanwege het voornemen de bestuurlijke boetes te verhogen.
Indien na constatering van een overtreding van de Wav blijkt dat de opdrachtgever zich voldoende heeft ingespannen om een wetsconforme uitvoering te bewerkstelligen en hij aannemelijk kan maken dat hem voor de geconstateerde overtreding geen enkel verwijt treft, dan zal ook geen boetebedrag worden opgelegd. Indien de overtreding in mindere mate verwijtbaar is, dan wordt de boete gematigd. De omstandigheden die voor matiging van belang zijn hangen onder meer samen met aard, duur, omvang en frequentie van de werkzaamheden alsmede met de wijze waarop de opdrachtgever daar op toeziet. De beoordeling daarvan is mede afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.
In de hierboven genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevestigd dat de desbetreffende dagbladuitgevers onvoldoende inspanningen hadden verricht om de door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtredingen niet, of verminderd, verwijtbaar te achten. Het ging in de desbetreffende uitspraken om overtredingen in 2006. Ook in latere jaren heeft de Arbeidsinspectie bij diverse uitgevers overtredingen geconstateerd in verband met bezorging van dagbladen en daarvoor boetes opgelegd. Die boetes worden ook aangevochten in (hoger) beroep. Uit het oordeel van de rechter over die zaken zal blijken of de uitgeverijen sinds 2006 dusdanige maatregelen hebben getroffen ter naleving van de Wav dat de – desondanks – geconstateerde overtredingen als niet of verminderd verwijtbaar moeten worden beschouwd.
Kunt u nader toelichten welke omstandigheden van belang kunnen zijn voor de toepassing van een matigingsbeleid inzake het opleggen van zulke boetes? Wanneer kunt u ons over de uitkomst hiervan nader informeren?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'het bijstandswonder van Boxmeer' |
|
Mirjam Sterk (CDA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Het bijstandswonder van Boxmeer», betreffende de forse besparing op bijstandsuitgaven door het gebruik van een nieuw softwareprogramma?1
Ja.
Is het waar dat het gebruik van de nieuw software, het Diagnose-, Plan- en Sturingsinstrument (DPS), heeft geleid tot een efficiëntere manier van handhaving en opsporing van bijstandsfraude en dat dit Boxmeer bijna 700 000 euro heeft bespaard aan bijstandsuitgaven?
Met DPS zijn er goede ervaringen in een aantal kleinere gemeenten opgedaan. De eerste resultaten zijn duidelijk positief maar er moet nog blijken of DPS ook werkt in gemeenten met (veel) grotere WWB-bestanden. Momenteel is het beeld als volgt.
In de gemeente Boxmeer is het project «Heroriëntering op rechtmatigheid» gestart. De DPS-methode en bijbehorende software – dus een andere werkwijze én gereedschap – zijn in dit kader ingezet. Ook zette zij in op betere communicatie – preventief – en op administratieve lastenverlichting.
In Boxmeer is het uitkeringsbestand sinds het gebruik van DPS gedaald met 5%. Dit terwijl in de direct omliggende vergelijkbare gemeenten een stijging van het uitkeringsbestand plaatsvond. De totale besparingen op uitkeringen, inkoop externe uren en administratieve lasten zijn voor Boxmeer berekend op ongeveer € 700 000,–.
De gemeente Weert heeft op basis van de DPS-methode een proef uitgevoerd aan de poort. In vier maanden zijn 103 aanvragen via deze methode behandeld. Dit heeft naar schatting geleid tot een meerjarige besparing van ongeveer € 164 000,–.
De gemeente Geldrop-Mierlo heeft de methode en de software in een proef getest op een groep van 50 uitkeringsgerechtigden. In vier maanden werden 16 uitkeringen blijvend beëindigd. Dit leverde eveneens een jaarlijkse besparing op, geschat op ongeveer € 296 000,–.
Heeft het gebruik van DPS mede tot gevolg dat de papieren rompslomp voor zowel de bijstandsgerechtigden als de bijstandsambtenaren flink is afgenomen?
Grosso modo is dat zo. De software deelt de klanten namelijk in vier profielen in:
Elk profiel heeft zijn eigen «controleprotocol». Sommige protocollen (laag frauderisico) leiden tot administratieve lastenverlichting voor klanten en voor beambten. Dit uit zich dan in minder uitvraag van bescheiden en minder administratieve hercontroles. Ook kan de gemeente haar menskracht op basis van de profielen selectiever inzetten bij huisbezoeken.
Overigens vindt ten aanzien van klanten met een laag frauderisico «op de achtergrond» wel controle plaats met gebruikmaking van andere mogelijkheden, zoals die via het Inlichtingenbureau.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze succesvolle resultaten, het gebruik van dit nieuwe softwareprogramma te bevorderen, door een «uitrol» naar andere gemeenten te bewerkstelligen?
DPS is ontwikkeld in het kader van het Handhavingprogramma 2007–2010 (Tweede Kamer 2005–2006, 17 050, nr. 331). Zoals blijkt wordt de DPS al door meerdere gemeenten ingezet. Het Regionaal coördinatiepunt fraudebestrijding (RCF) Zuidoost Nederland heeft een aantal (sociale diensten van) gemeenten bij elkaar gebracht (Boxmeer, ISD Optimisd Echt-Susteren, en Kerkrade). Onder coördinatie van deze RCF hebben zij met cofinanciering (VNG, Divosa en SZW) DPS ontwikkeld. Op dit moment wordt de tweede versie van de DPS-software getest bij vijfendertig gemeenten, meer verspreid over het land gelegen. DPS wordt door de initiatiefnemende gemeenten en RCF ter beschikking gesteld aan alle gemeenten in Nederland. RCF kan gemeenten daarbij helpen de methode in de organisatie in te voeren.
Ook het nieuwe Handhavingprogramma 2011–2014 (Tweede Kamer 2010–2011, 17 050, nr. 402) bevordert het gebruik van klant- en risicoprofielen (paragraaf 4.3). De verdere uitrol van DPS past daar goed in. Voorts voorziet het programma erin de RCF-structuur in stand te houden én uit te bouwen tot kenniscentrum handhaving dat gemeenten actief benadert en ondersteuning biedt (paragraaf 5.1). In dat kader kan RCF de verdere uitrol van DPS blijven bevorderen bij gemeenten en hen ondersteunen bij de implementatie ervan.
Het verplaatsen van het ziekenhuis Medisch Centrum Alkmaar (MCA) van Alkmaar naar Heerhugowaard |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat het ziekenhuis MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard wordt verplaatst?1
Het kenmerkende van het systeem van zorg dat we in Nederland kennen, is dat de minister van VWS systeemverantwoordelijk is en dat de dagelijkse gang van zaken wordt uitgevoerd door privaatrechtelijke organisaties die daarvoor door zorgverzekeraars worden gecontracteerd. In dit specifieke geval behoort het niet tot mijn taak een oordeel te hebben over individuele beslissingen van een zorginstelling, anders dan een oordeel over de beschikbaarheid van acute zorg binnen de minimum bereikbaarheidsnorm van 45 minuten.
In zijn algemeenheid het volgende. Zoals ook in het Regeerakkoord vermeld staat vind ik de betrokkenheid en consultatie van stakeholders bij dit soort beslissingen belangrijk. Consultatie van betrokkenen wordt vaak als sluitstuk gezien. Het is echter ook in het belang van het ziekenhuis dat de overwegingen en argumenten tijdig goed worden gewisseld.
Komt de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp in gevaar door deze verplaatsing?
Het RIVM heeft een doorrekening voor de nieuwe locatie gemaakt, hierin wordt bevestigd dat de bereikbaarheid niet in gevaar komt. Door de verplaatsing zal niemand buiten de 45 minutennorm komen te vallen.
Bent u van mening dat een stad als Alkmaar minimaal één ziekenhuis nodig heeft?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
Is verhuizing van het MCA noodzakelijk voor de zorgverlening, of had verbouwing van de huidige locatie ook de gewenste verbetering kunnen opleveren?
De Raad van Bestuur van het MCA heeft mij gemeld dat nieuwbouw van het MCA noodzakelijk is omdat de komende jaren het einde van de technische levensduur van een aantal installaties en gebouwonderdelen is bereikt.
De RvB van het MCA heeft mij geïnformeerd dat de voordelen van bouwen op een andere locatie groter zijn dan ver- of nieuwbouw op de huidige locatie. Complete (ver-)nieuwbouw op de huidige locatie is niet goed mogelijk: dat veroorzaakt langdurig en intensief overlast voor patiënten en medewerkers. Daarnaast kampt het MCA op de huidige locatie met problemen rond toegankelijkheid, bereikbaarheid, parkeren en mogelijkheden om het gebouw te vernieuwen en/of uit te breiden.
Is deze verhuizing een voorproefje van meer verhuizingen als gevolg van afschaffing van het College Bouw, waardoor u niet langer invloed heeft op de spreiding van ziekenhuizen? Vindt dat verantwoord? Zo ja, waarom?
Er is geen relatie tussen afschaffing van het College Bouw en de verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard. Ook het College Bouw had geen invloed op de locatiekeuze van een instelling voor het plegen van nieuwbouw.
Wat zijn de economische gevolgen voor Alkmaar, nu de grootste werkgever uit de stad verdwijnt?
Ik heb mij laten informeren door het MCA dat de nieuwbouwlocatie ruim 100 meter verwijderd is van Alkmaars grondgebied. Ook zal de huidige locatie in de Alkmaarderhout worden aangepast en waar nodig gerenoveerd tot een centrum voor hoogwaardige diagnostiek met voornamelijk poliklinische en een aantal behandelfuncties, waaronder radiotherapie en nucleaire geneeskunde.
Is het u bekend dat ruim 10 000 handtekeningen door Alkmaarders zijn ingediend bij het ziekenhuisbestuur tegen verhuizing van het MCA naar Heerhugowaard? Is het de bedoeling van de opschorting van het bouwbesluit dat ziekenhuisbesturen een ziekenhuis kunnen verplaatsen terwijl dat zo duidelijk tegen de wil van de plaatselijke bevolking ingaat? Bent u, uit democratisch oogpunt, wel bereid te luisteren naar de wensen van ruim tienduizend inwoners van Alkmaar?
Betreffende de aangeboden handtekeningen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1. Voor het afschaffen van het bouwregime verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Is het waar dat het MCA diverse locaties aangeboden heeft gekregen binnen Alkmaar, die echter niet binnen het budget vielen? Is liberalisering van het bouwregime hierdoor aanleiding geweest voor het verdwijnen van het laatste ziekenhuis uit Alkmaar? Was dat ook gebeurt onder het oude bouwregime?
Zie antwoord op vraag 5. Het afschaffen van het bouwregime heeft geen invloed gehad op de keuze van het MCA om te verhuizen naar Heerhugowaard. Wat betreft de diverse locaties voor de nieuwbouw verwijs ik u naar het antwoord op vraag 10.
Is het de bedoeling dat de oude locatie van het MCA op termijn plaats moet gaan maken voor woningbouw? Is het waar dat het ziekenhuis die grond «om niet» of voor een symbolisch bedrag van de gemeente had gekregen? Is de verhuizing van het MCA uit Alkmaar deels ingegeven om flink geld te verdienen met dure grond in het centrum van Alkmaar? Zo ja, vindt u dit een wenselijke situatie?
Het MCA heeft mij laten weten dat dit voor hen geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming.
Is het correct dat verhuizing van het MCA van Alkmaar naar Heerhugowaard deels een bewuste keuze van het ziekenhuisbestuur is geweest, om «uit concurrentieoverwegingen» dichtbij Hoorn te gaan zitten? Vindt u het wenselijk dat er een concentratie van ziekenhuislocaties plaatsvindt waarbij besturen bewust het adherentiegebied van andere ziekenhuizen opzoeken om de concurrentie aan te gaan? Gaat dit niet ten koste van de spreiding van ziekenhuizen, bedoeld om iedere Nederlander de mogelijkheid van zorg dichtbij te bieden?
Uit navraag bij het MCA komt naar voren dat de voorkeur voor nieuwbouw in Heerhugowaard is gebaseerd op een analyse van de selectiecriteria proces, doorlooptijd, bereikbaarheid, kwaliteit van de locatie en financiën. Daarnaast was een goede, strategische positionering in het verzorgingsgebied van belang. Van de drie beoogde locaties telde de optie «Heerhugowaard» de meeste pluspunten. Het MCA geeft aan dat de locatiekeuze niet langer kon worden uitgesteld en dat het MCA in 2015 klaar moet zijn met de nieuwbouw, omdat de oude gebouwen, met name de installaties daarin, tegen het einde van hun levensduur zitten.
De Raad van Bestuur van het MCA meldt dat de veronderstelling dat MCA uit concurrentieoogpunt voor Heerhugowaard heeft gekozen ongegrond is en dat zij streeft naar verdergaande samenwerking met de ziekenhuizen en andere zorginstellingen in Noord-Holland-Noord.
In hoeverre is de concentratie van ziekenhuizen strijdig met de nog vigerende WTZi (met name artikel 3 en 4), waarin geregeld is dat toelating van zorginstellingen aan een visiedocument van de minister moet voldoen, juist met betrekking tot de spreiding van acute zorg en de daaraan verbonden basiszorg?
Momenteel ben ik bezig met de voorbereidingen voor de brief aan uw Kamer waarin ik zal beschrijven hoe ik de continuïteit van cruciale zorg zal waarborgen. Vooruitlopend op deze brief meld ik u nu alvast dat ik de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten reken tot één van de zorgvormen waarvoor ik een specifieke verantwoordelijkheid heb. Indien in het onderhavige geval de 45 minutennorm niet meer wordt gehaald kan ik op grond van het instrumentarium van de WTZi partijen tot nadere afspraken dwingen.
Bent u bereid te voorkomen dat het MCA uit Alkmaar verdwijnt omdat verdwijning van het ziekenhuis uit Alkmaar niet het algemeen belang dient? Zo neen, waarom niet?
Neen, ik ben daartoe ook niet bevoegd. De reden daartoe is dat dit niet onder mijn verantwoordelijkheid valt omdat de 45 minuten bereikbaarheidsnorm niet in gevaar komt. De nieuwe locatie ligt tegen de gemeentegrens aan en verbetering van locatie en voorzieningen komt ten goede van de kwaliteit en daarmee ten goede van de patiënt. Het is wel belangrijk dat er een dialoog is met burgers, werknemers, patiëntenverenigingen en andere belanghebbenden.
De zorgtoeslag |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Is het waar dat bij overlijden van een partner twaalf maal het gemiddeld maandinkomen van die persoon tot zijn overlijden wordt gehanteerd voor de (her)berekening van de zorgtoeslag voor de achterblijvende partner, opgehoogd met het inkomen van de nabestaande?1
Ja, dat is waar. In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) is bepaald dat een toeslag wordt berekend op grond van het jaarinkomen. Als een van beide partners komt te overlijden wordt het door die partner tot het moment van overlijden genoten inkomen door de Belastingdienst/Toeslagen herleid tot een jaarinkomen. Bij het toekennen van de toeslag worden het aldus herleide inkomen van de overledene en het inkomen van de achterblijvende partner gebruikt voor de vaststelling van de draagkracht gedurende de periode van partnerschap.
Het herleiden van het inkomen van de overledene vloeit voort uit artikel 8, lid 5, van de Awir.
Is het waar dat dit kan betekenen dat in zo’n geval de zorgtoeslag wordt berekend op een jaarinkomen dat nooit daadwerkelijk is verkregen?
De wetgever heeft destijds met het herleiden van het inkomen van de overledene tot een jaarinkomen de bedoeling gehad om diens draagkracht zo goed mogelijk te bepalen. Iemand met een inkomen van € 6000 in drie maanden is immers qua draagkracht vergelijkbaar met iemand die in een jaar € 24 000 verdient.
Deelt u de mening dat dit onredelijk is?
Zoals uit het aangedragen voorbeeld blijkt, kan deze regeling in de praktijk tot een onredelijke uitkomst leiden in situaties waarin er sprake is van een achterblijvende partner die na het overlijden meer inkomen krijgt. Weliswaar biedt de Awir de mogelijkheid om de gevolgen hiervan weg te nemen door middel van de zogenaamde 10%-regeling. Die leidt er toe dat bij de vaststelling van de draagkracht gedurende de partnerperiode een inkomensstijging na het overlijden van meer dan 10% bij de achterblijvende partner buiten beschouwing wordt gelaten. Nabestaanden zijn vaak niet op de hoogte van het bestaan van de 10%-regeling. Het is ook een ingewikkelde regeling waar zij zelf een beroep op moeten doen. Bij de totstandkoming van de regeling is onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de regeling niet op eigen initiatief zou kunnen uitvoeren.
Ik vind het niettemin onbevredigend als dit ertoe leidt dat mensen minder toeslag krijgen dan waarop zij recht hebben.
Hoeveel huishoudens worden per jaar geconfronteerd met een dergelijke situatie?
Bij de zorgtoeslag gaat het om ongeveer 21 000 huishoudens per jaar. Bij deze huishoudens gaat het om zeer geringe bedragen, gemiddeld moeten deze huishoudens ongeveer 6 euro op jaarbasis terugbetalen. Bij de huurtoeslag gaat het om ongeveer 16 000 huishoudens per jaar. De huishoudens moeten gemiddeld ongeveer 340 euro per jaar terug betalen. Er is hierbij geen rekening gehouden met het van toepassing zijn van de 10%-regeling. Als die toegepast zou worden, dan is het de inschatting dat er bij ongeveer 14 500 huishoudens geen terugvordering zal plaatsvinden.
Bent u bereid de regelgeving op dit punt te veranderen en uit te gaan van daadwerkelijk verkregen inkomen van het huishouden? Zo ja, met ingang van wanneer? Zo neen, waarom niet? De zorgtoeslag wordt in verband met het overlijden herberekend op basis van (€ 12 000/6 x 12 maanden + € 8 000 =) € 32 000. Gevolg: er is teveel zorgtoeslag betaald en er wordt teruggevorderd.
Zowel het schrappen van de regeling van het herleiden van het inkomen als het schrappen van de 10%-regeling is door het vorige kabinet al voorgesteld naar aanleiding van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Vereenvoudiging Toeslagen. Dit voorstel spreekt mij aan omdat het – naast de onredelijke uitwerking die deze regelingen kunnen hebben – vereenvoudigen van het toeslagenstelsel in mijn beleid hoge prioriteit heeft. Ik onderzoek de mogelijkheden om beide regelingen bij het Belastingplan 2012 af te schaffen.
Vooruitlopend hierop zal ik de Belastingdienst/Toeslagen opdracht geven om het herleiden van het inkomen bij overlijden voortaan achterwege te laten in situaties waarin sprake is van een achterblijvende partner. Op deze wijze hoeft geen beroep gedaan te worden op de ingewikkelde 10%-regeling en is de onredelijkheid weggenomen.
De rechtmatigheid van de Kamerverkiezingen voor wat betreft de BES-eilanden |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de drie BES-eilanden gezamenlijk niet voldoende kiezers huisvesten om de kiesdeler voor de Tweede Kamer te halen?1
Ja, dit is reeds vermeld in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet in verband met de nieuw staatsrechtelijke positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Kamerstukken 2008–2009, 31 956, nr. 3, p. 6).
Deelt u de mening dat gezien voorgaande het stelstel van evenredige vertegenwoordiging geen garantie vormt dat de BES-eilanden in het staatsbestel van Nederland hun stem kunnen laten horen? Acht u dit met mij een onwenselijke situatie voor in het bijzonder die zaken die de BES-eilanden specifiek aangaan? Zo nee, waarom niet?
Voormalig staatssecretaris Bijleveld heeft over de motie van mevrouw Ortega-Martijn bij de behandeling van de wijziging van het Statuut (Handelingen 2009–2010,76-6503-6505) al opgemerkt dat binnen het Nederlandse bestel van evenredige vertegenwoordiging geen ruimte is om voor bepaalde delen van het land een zetel in het parlement te reserveren, of vertegenwoordigers van bepaalde gebieden toe te voegen aan het parlement. Ik meen overigens dat in de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) voldoende maatregelen zijn getroffen om ervoor zorg te dragen overleg te plegen, in zaken die deze eilanden in het bijzonder aangaan. Ik verwijs hiervoor naar de artikelen 207 tot en met 214 en in het bijzonder artikel 209 van de WolBES.
Tenslotte verwijs ik u naar de brief van staatssecretaris Bijleveld van 6 mei 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 70) waarin is weergegeven op welke wijze Bonaire wordt betrokken bij de totstandkoming van voor het eiland relevante regels en beleidsvoornemens. De concrete afspraken die daarover gemaakt zijn, treft u in de bijlage aan.3 Een en ander geldt vanzelfsprekend ook voor Sint Eustatius en Saba. Op deze wijze is uitvoering gegeven aan de motie Ortega-Martijn.
Op welke wijze bent u voornemens gehoor te geven aan de wens van de Kamer om te onderzoeken welke mogelijkheden er denkbaar zijn om te verzekeren dat de stem van de Nederlandse perifere gebieden in het Nederlandse staatsbestel gehoord wordt?2
Zie antwoord vraag 2.
De uitspraak van het Europees hof van Justitie inzake Zambrano |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Europees Hof van Justitie inzake Zambrano?1
Ja.
Kunt u Kamer informeren over de gevolgen van deze uitspraak voor de Nederlandse situatie?
Graag verwijs ik naar mijn brief aan uw Kamer van heden waarin ik inga op het arrest, de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de stand van zaken in andere EU-lidstaten.
Hoeveel ouders van kinderen met de Nederlandse nationaliteit hebben op basis van dit arrest een verblijfsrecht?
In het Nederlandse nationaliteitsrecht is het hebben van toelating tot en hoofdverblijf in Nederland een voorwaarde om door optie Nederlander te kunnen worden, in het geval een staatloos kind wordt geboren in Nederland. Wel kan zich de situatie voordoen, dat er ouders zijn met de nationaliteit van een derde land, die in Nederland verblijven met een minderjarig kind dat ten tijde van de geboorte staatloos was en na drie jaar toelating en hoofdverblijf hier te lande de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen door middel van optie. Indien deze ouders na de optieverklaring van hun kind niet (meer) zouden beschikken over een geldige verblijfsvergunning voor Nederland zal, als het minderjarige kind verder volledig afhankelijk is van zijn ouders, Nederland moeten instemmen met het verblijf van de ouders in Nederland. Deze situatie is overigens uitzonderlijk.
Acht u deze uitspraak ook van toepassing op andere derdelandsfamilieleden van EU-burgers, bijvoorbeeld op echtgenoten/s?
Ik verwijs u naar mijn brief aan uw Kamer van heden waarin ik inga op het arrest, de gevolgen van het arrest voor het Nederlandse vreemdelingenbeleid en de stand van zaken in andere EU-lidstaten.
Hoe verhoudt dit arrest zich tot de plannen van het kabinet in het regeerakkoord, met name de wens de zogenaamde «Europa route» af te schaffen?
De Europa-route heeft betrekking op personen met de Nederlandse nationaliteit die de Nederlandse vreemdelingenwet- en regelgeving omzeilen door gebruik te maken van de mogelijkheden die worden geboden op grond van de Richtlijn 2004/38/EG betreffende het vrij verkeer van burgers van de Unie. In de casus oordeelt het EU-Hof dat die Richtlijn niet van toepassing is. In die zin is er dan ook geen direct verband met het arrest en de vermelde passage uit het regeerakkoord.
Handhaving door waterpolitie, Rijkswaterstaat en Inspectie Verkeer en Waterstaat van de Binnenvaartwet |
|
Arie Slob (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hoofd Waterpolitie «Zorgen om veiligheid na overdracht controles»?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre de overgang van handhavingstaken van de Dienst Waterpolitie naar de Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW) en Rijkswaterstaat (RWS) heeft geleid tot meer efficiency?
De opbouw van deze bestuurlijke handhavingscapaciteit binnen IenM is een groeiproces. Op 1 januari 2010 is de bestuurlijke boete voor de handhaving van de Binnenvaartwet in werking getreden en afgelopen jaar zijn hiermee de eerste ervaringen opgedaan. Daarom is het op dit moment nog te vroeg hierover concrete uitspraken te doen. In het IVW-jaarverslag over 2011 zal ik u nader berichten over de gevraagde efficiency.
In lijn met het kabinetsbeleid inzake sanctiestelsels is in de beroepsbinnenvaart gekozen voor de bestuurlijke handhaving omdat sprake is van een stevige en bestendige relatie tussen de overheid en een duidelijk afgebakende doelgroep. Ondanks dat het merendeel van de overtredingen bestuurlijk zal worden afgedaan, is strafrechterlijk optreden in een beperkt aantal gevallen aan de orde indien overtredingen gevaar opleveren voor de openbare veiligheid (bijv. ernstige overtreding van de vaar- en rusttijden). Met de bestuurlijke boete ontstaat een breder palet van in te zetten handhavingsinstrumenten, waarmee alle handhavingspartners het toezicht zo efficiënt mogelijk inrichten. Door gericht te kiezen uit dit brede palet aan instrumenten zetten de IVW en RWS nu al minder capaciteit in dan in het verleden door de politie te water is gedaan.
Blijft er door de verschuiving van taken wel voldoende nautische kennis bij de Waterpolitie?
De nautische kennis is voldoende geborgd. Ondanks de verschuiving van strafrechtelijke naar bestuursrechtelijke handhaving in de Binnenvaartwet is strafrechtelijk optreden door de politie te water immers nog steeds aan de orde indien overtredingen gevaar opleveren voor de openbare veiligheid. Bovendien is tussen de IVW en de politie te water afgesproken dat de politie in het kader van haar opsporingstaak tevens controleert op de naleving van de voorschriften over vaar-, rusttijden en bemanningssamenstelling. Indien sprake is van een overtreding die zich leent voor bestuursrechtelijke afdoening, stelt de politie te water een proces verbaal van bevindingen op en stuurt die aan de IVW. Op basis hiervan kan de IVW een bestuurlijke boete opleggen.
Ook zijn er naast de Binnenvaartwet tal van andere relevante wetten, zoals de Scheepvaartverkeerswet, die strafrechtelijk worden gehandhaafd waardoor de nautische kennis bij de politie te water eveneens is geborgd.
Krijgt de Waterpolitie zo wel voldoende informatie over de scheepvaart om haar taken in de criminaliteitsbestrijding te kunnen uitvoeren?
Ja, zie antwoord op vraag 3.
Is het waar dat u weer flink in de net opgetuigde handhavingsdienst bij de IVW en RWS (ongeveer 16%) gaat snijden?
Nee, dat besluit is niet genomen. Uiteraard treft de bezuinigingstaakstelling van het kabinet ook mijn departement. Over de precieze invulling daarvan moet nog worden besloten.
Het naleeftekort in de Binnenvaartwet – met name de vaar- en rusttijden – bedraagt ongeveer 50%. De huidige handhavingsinspanning is gericht op vermindering van dit tekort en vindt voornamelijk plaats door middel van varende inspecties. Het aantal varende inspecties zal in de eindsituatie wel significant lager zijn dan het aantal dat in de achterliggende periode door de politie te water is gerealiseerd. Deze reductie is mogelijk door vernieuwing van het toezicht, waarbij de IVW en RWS het toezicht op een moderne, effectieve en efficiënte manier zullen uitvoeren met minimale toezichtlasten. Bij deze vernieuwing geldt het uitgangspunt «vertrouwen, tenzij» in combinatie met de onderliggende risicoselectiesystemen. Nieuwe instrumenten worden daarbij ingezet. De mogelijkheden van een ruimer gebruik van digitale informatie – o.m. voor de handhaving van de meldingsplicht en de vaar- en rusttijden – worden op dit moment nader onderzocht. Daarnaast wordt systeemtoezicht ingezet indien bedrijven de veiligheid adequaat borgen waardoor intensief producttoezicht overbodig is. Zo zullen in de tank- en containervaart na een uitgebreid vooronderzoek handhavingsconvenanten af worden gesloten met grotere ondernemingen die in staat blijken risico’s goed te beheersen en de naleving van relevante wet- en regelgeving te monitoren. Het doel is in 2011 met 5 tot 10 bedrijven convenanten af te sluiten.
Hoeveel boeterapporten Binnenvaartwet zijn er in het overgangsjaar 2010 door de Dienst Waterpolitie en de Rivierpolitie Rotterdam opgemaakt en hoeveel daarvan hebben uiteindelijk geleid tot een boete?
In 2010 zijn in totaal 715 boeterapporten ontvangen. De politie te water heeft daarvan 617 boeterapporten aangezegd (het KLPD: 484 en de Zeehavenpolitie: 133). Hiervan zijn 63 boetes daadwerkelijk opgelegd (het KLPD: 38 en de Zeehavenpolitie: 25).
Bent u bekend met het feit dat veel boeterapporten door de IVW op grond van kwaliteitseisen zijn afgekeurd?
Ja, dat is mij bekend. Om de kwaliteit van boeterapporten verder te verbeteren is ook binnen IenM een aantal maatregelen getroffen, waaronder een extra collegiale toets op de kwaliteit hiervan.
Klopt het dat de IVW de richtlijnen in 2010 diverse keren heeft gewijzigd en desondanks boeterapporten die niet aan de eisen voldeden niet heeft teruggestuurd naar de Waterpolitie om tekortkomingen aan te passen?
Nee. De basis voor de oplegging van de bestuurlijke boete – de zogenaamde boetecatalogus als onderdeel van de Binnenvaartregeling en de instructie voor de handhavers – is in 2010 niet veranderd. Enkele onvolkomenheden in de boetecatalogus zijn in de loop van 2010 onderkend en hebben geleid tot een aangepaste boetecatalogus, die per 1 januari 2011 van kracht is geworden. Boeterapporten van de politie te water zijn teruggestuurd nadat deze over een periode zijn verzameld om inzicht te krijgen in de wijze waarop de rapporten worden afgedaan en hierover nadere afspraken te maken.
Is het waar dat de Dienst Waterpolitie en de Rivierpolitie Rotterdam in november daarom hebben besloten met onmiddellijke ingang te stoppen met de bestuurlijke handhaving van de Binnenvaartwet? Zo ja, bent u hierover geïnformeerd en welke acties hebt u vervolgens ondernomen?
Ja, dat is mij bekend dat de politie te water met ingang van november 2010 is gestopt met bestuurlijk toezicht omdat de boetecatalogus onvolkomenheden vertoonde. Dit heeft geleid tot een aangepaste regeling die per 1 januari 2011 in werking is getreden (zie vraag 8).
Deelt u de mening dat deze werkwijze de geloofwaardigheid van de handhavende diensten op het spel zet?
Die mening deel ik niet. De opbouw van de bestuurlijke handhavingscapaciteit binnen IenM is immers een groeiproces. Naast de verbeteringen die reeds zijn doorgevoerd, zullen de havenbedrijven van Rotterdam en Amsterdam in de loop van dit jaar starten met de bestuurlijke handhaving, waarover momenteel nadere afspraken worden gemaakt. Met de provincies Groningen, Overijssel en Friesland zullen voorts ook afspraken worden gemaakt over de uitvoering van bestuurlijke handhaving. In samenhang met de modernisering van het toezicht – zie antwoord op vraag 5 – ben ik van mening dat de bestuurlijke handhaving voldoende geborgd is.
Deelt u de zorgen van het hoofd van de Waterpolitie over de gevolgen van de verschuiving van de handhaving van de vaar- en rusttijden en de bemanningssterkte voor de veiligheid op het water? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Gezien de huidige inzet (zie vraag 3), de voorgenomen modernisering van de handhaving (zie vraag 5) en de aanvullende afspraken met andere handhavingspartners (zie vraag 10) deel ik die zorg niet.
Een onderzoek waaruit blijkt dat jaarlijks 180 miljoen euro kan worden bespaard op de begroting van het Europees Parlement |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
|
|
Bent u bekend met de resultaten van het onderzoek «A tale of two cities» dat op 10 februari 2011 gepubliceerd werd door een van de vicevoorzitters van het Europees Parlement, dhr. McMillan-Scott?1
Deelt u de mening van de Britse regering dat hier sprake is van «een enorme en onnodige verspilling van geld en middelen»?2
Onder verwijzing naar de uitspraak van Eurocommissaris Begrotingszaken, Lewandowski, dat de Europese instellingen er in tijden van schaarste niet aan ontkomen zelf ook te bezuinigen3, bent u van mening dat het instellen van één vergaderplek voor het Europees Parlement hieraan een belangrijke bijdrage zou kunnen leveren, en bent u bereid dit in het kader van de herziening van de Financiële Perspectieven aan de orde te stellen?
Nu uit het onderzoek van dhr. McMillan-Scott blijkt dat een ruime meerderheid van de leden van het Europees Parlement (88%) voorstander is van één vergaderplek voor het Parlement, in Brussel en tevens blijkt dat de EP-leden van mening zijn dat Straatsburg moet kunnen rekenen op een gelijkwaardig alternatief, bent u bereid dit nieuwe gegeven aan te grijpen om, zoals afgesproken in het regeerakkoord, in bilaterale contacten en binnen de Europese Raad te pleiten voor Brussel als enige vergaderlocatie van het Europees Parlement en te zoeken naar een gelijkwaardig alternatief voor Straatsburg?
Deelt u de mening dat bij het zoeken naar een geloofwaardige oplossing voor het «Straatsburg-probleem», er gerechtvaardigde aandacht moet zijn voor tegemoetkoming van Frankrijk dat, om voor haar moverende redenen, vasthoudt aan de in het verdrag opgenomen dubbele vergaderplaats?
De kritiek van de regering van Sint Maarten op het financiële toezicht |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe waardeert u het feit dat de regering van Sint Maarten, tegen alle afspraken in, nog steeds geen sluitende begroting heeft gepresenteerd?1 Waarom lukt het de regering van Sint Maarten niet om het College financieel toezicht acceptabele cijfers te leveren over de financiële situatie? Vermoedt u dat hier sprake is slechte wil?
In de beantwoording van deze vraag sta ik stil bij de ontwikkelingen van de afgelopen weken en eindig bij de stand van zaken op 2 april 2011. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de wens van de Kamer om voor 5 april mijn visie te geven op het niet verschijnen van de minister-president van Sint Maarten op het overleg met het College financieel toezicht Cft en de consequenties hiervan voor het vaststellen van de begroting.
Het was al langer bekend dat het opstellen van een begroting voor 2011 binnen de daarvoor geldende regels een flinke opgave zou zijn voor Sint Maarten. Het betreft hier immers de eerste begroting voor het nieuwe land Sint Maarten. Op 27 december 2010 heeft de regering van Sint Maarten een door de Staten goedgekeurde begroting ingediend bij het Cft. Vervolgens heeft het Cft geconstateerd dat de begroting die door de Staten was goedgekeurd nog steeds een tekort vertoonde en heeft het Sint Maarten vervolgens tot 17 februari de tijd gegeven om met aanvullende maatregelen te komen. Deze zijn vervolgens op 18 februari door Sint Maarten ingediend.
In de laatste week van februari en de eerste week van maart is vervolgens intensief overleg gevoerd tussen het Cft en Sint Maarten over de begroting. Dit leek te hebben geresulteerd in een werkbare set afspraken, waarover het Cft op 3 maart een brief heeft gestuurd aan de ministerraad van het koninkrijk (RMR) met het verzoek die afspraken vast te leggen in beleidsregels. Vervolgens liet de regering van Sint Maarten weten niet te kunnen instemmen met de afspraken die tussen het Cft en de minister van Financiën waren gemaakt.
Ik heb in een gesprek met MP Wescot-Williams op 17 maart aangegeven dat het oordeel van het Cft op basis van de Rijkswet financieel toezicht leidend is. Er is verschil van inzicht tussen het Cft en Sint Maarten over de maximale omvang van de sluitende begroting. Het Cft ging daarbij uit van een maximale omvang van NAf 416 miljoen (gebaseerd op de groeiprognoses van de Centrale Bank en geëxtrapoleerde inkomstenramingen), terwijl volgens Sint Maarten de begroting NAf 461 miljoen moet zijn. Het verschil zou naar opvatting van Sint Maarten gefinancierd worden uit twee bronnen, nl een voorschot van Curaçao op de boedelscheiding van NAf 20 miljoen en door voor NAf 30 miljoen in te teren op financiële reserves. Wat de NAf 20 miljoen betreft, hierover zal moeten worden overlegd tussen Curaçao, Sint Maarten en Nederland; er zijn immers drie partijen betrokken bij de boedelscheiding.
Ten aanzien van de NAf 30 miljoen uit de reserves geeft het Cft aan eerst meer inzicht te willen hebben in de vermogenspositie van Sint Maarten, om te kunnen bepalen of er daadwerkelijk sprake is van reserves. Daarbij dient nadrukkelijk ook de vermogenspositie van overheids NV’s en -stichtingen en de mogelijke risico’s die deze met zich meebrengen voor de overheid van Sint Maarten in ogenschouw te worden genomen. Om te kunnen vaststellen dat er inderdaad sprake is van voldoende reserves en of deze kunnen worden gebruikt, moet het Cft dus eerst inzage in de recente (2010)(door een accountant gecontroleerde) jaarrekeningen van de overheid en de overheidsNV’s en -stichtingen krijgen. Ook dit heb ik op 17 maart bij de minister-president aangekaart en zij verzekerde mij dat het Cft inzage kon krijgen in de gevraagde gegevens, inclusief de jaarrekeningen van de overheidsNV’s.
Op 30 maart ontving ik een nieuwe brief van het Cft waarin het College «constateert dat Sint Maarten nog altijd niet beschikt over een vastgestelde begroting 2011» en dat «er op dit moment geen uitzicht bestaat dat binnen een redelijke termijn alsnog een vastgestelde begroting zal worden toegezonden die voldoet aan de criteria van de Rijkswet». Op basis van artikel 14 van de Rijkswet adviseert het Cft de RMR om Sint Maarten een aanwijzing te geven met als doel zo spoedig mogelijk tot een begroting te komen die voldoet aan de normen van artikel 15 Rijkswet financieel toezicht. Het Cft gaat in deze brief nader in op welke elementen onderdeel van de aanwijzing zouden kunnen zijn.
Op 31 maart ontving ik een brief van de Minister President van Sint Maarten, waarin de visie van de Raad van Ministers van Sint Maarten is weergegeven. De beide brieven zijn bijgesloten.2
De Rijksministerraad van 1 april heeft kennis kunnen nemen van beide brieven en heeft gesproken over de begroting van Sint Maarten en de naleving van de Rijkswet financieel toezicht. De Rijksministerraad overweegt een aanwijzing tenzij de Raad van Ministers van Sint Maarten de door het Cft geconstateerde gebreken onderkent en de noodzakelijke maatregelen om te komen tot een begroting – conform Rijkswet – neemt.
Op 4 april zal ik een gesprek voeren met de regering van Sint Maarten op basis van het inhoudelijke oordeel van het Cft.
In de Rijksministerraad van 15 april zal de begroting van Sint Maarten dan opnieuw aan de orde gesteld worden en zal ik u per brief informeren.
Over het niet verschijnen van de minister president van Sint Maarten bij het overleg met het Cft heb ik geen oordeel. De feitelijke gang van zaken is mij onbekend. Waar het om gaat is dat Sint Maarten haar afspraken gaat nakomen en handelt conform de Rijkswet Financieel toezicht.
Deelt u de opvatting van de minister van Financiën dat het land te weinig heeft geprofiteerd van de 1,5 miljard euro schuldsanering die Nederland in de toenmalige Nederlandse Antillen heeft geïnvesteerd en Sint Maarten om die reden niet gebonden is aan het financiële toezicht?
Ik deel die opvatting niet. Nederland heeft ruim Naf 1,5 miljard aan schuldtitels van het Land Nederlandse Antillen gesaneerd. Dit is schuld die het Land Nederlandse Antillen voor de uitvoering van zijn taken op al de eilanden, inclusief Sint Maarten, is aangegaan. Als Nederland deze schulden niet had gesaneerd was in de boedelscheiding nog ruim NAf 280 miljoen aan extra schuld bij het nieuwe land Sint Maarten terecht gekomen.
Daarnaast heeft Sint Maarten NAf 65 miljoen ontvangen voor de sanering van betalingsachterstanden. Dit had meer kunnen zijn, maar Sint Maarten heeft nagelaten tijdig achterstanden in te dienen voor sanering. Dat Sint Maarten dit heeft nagelaten is de eigen verantwoordelijkheid van Sint Maarten.
Voorts is de stelling dat Sint Maarten vanwege onvoldoende schuldsanering niet gebonden zou zijn aan het financieel toezicht volstrekt onterecht. Het financieel toezicht is geregeld in de Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten. Ook Sint Maarten heeft ingestemd met deze rijkswet en is daar evenzeer aangebonden als Curaçao en Nederland.
Zult u de regering van Sint Maarten toestaan om opnieuw geld te lenen en daarmee opnieuw schulden te maken, zoals de minister van Financiën wil?
Het is niet aan mij te besluiten over het aangaan van leningen door Sint Maarten. Als Sint Maarten in een door het Cft van een positief advies voorziene begroting de voornemens tot het aangaan van een lening heeft opgenomen en als door het Cft getoetst is dat de bij die lening behorende rentelasten binnen de rentelastnorm valt, kan Sint Maarten een lening aangaan.
Wat wel geldt is het feit dat zolang Sint Maarten nog geen begroting heeft vergezeld van een positief advies van het Cft de lopende inschrijving door Nederland op nieuwe leningen van Sint Maarten is opgeschort.
Waarom heeft de minister van Financiën een adviseur van het College financieel toezicht, de toegang tot een vergadering over de financiële situatie van het land geweigerd? Waarom acht u het acceptabel dat de regering van Sint Maarten bepaalt wie de adviseurs zijn van het College financieel toezicht?
De weigering van de minister om een adviseur van het Cft toe te laten berustte in dit geval op een incident. Het Cft behoudt zich het recht voor om zich te vergezellen van adviseurs bij de besprekingen tussen hem en de bestuurders van de landen Sint Maarten en Curaçao. Dit betekent dat het Cft bepaalt wie zijn adviseurs zijn en welke bij de vergaderingen tussen het Cft en de besturen van de betrokken landen worden betrokken.
Waarom heeft Sint Maarten nog steeds geen vertegenwoordiger geleverd voor het College financieel toezicht?
Sint Maarten heeft in de ogen van de RMR nog geen geschikte kandidaat voorgedragen. Ik zal de voordracht op 4 april bespreken met de regering van Sint Maarten.