Het tekort aan verpleeghuisartsen |
|
Renske Leijten |
|
Deelt u de mening dat het tekort aan verpleeghuisartsen een ernstige bedreiging is voor de gezondheidstoestand van onze ouderen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ krijgt signalen dat zorgaanbieders een tekort aan specialisten ouderengeneeskunde kennen. Deze zorginstellingen vragen IGZ dan in te stemmen met alternatieve oplossingen, waarbij het uitgangspunt altijd is om verantwoorde zorg te kunnen blijven leveren.
Deelt u de mening van de heer Roos (Verenso) dat huis- en basisartsen een gevaar vormen voor de zorg aan ouderen, doordat zij niet deskundig genoeg zijn?1
Deze huis- en basisartsen vallen onder de wet BIG, waarmee naast bevoegdheid ook bekwaamheid een belangrijke rol speelt. Deze artsen worden hierop ook afgerekend.
Daarnaast regelt de kwaliteitswet zorginstellingen de verantwoordelijkheid van de instelling in deze. De instelling heeft de taak verantwoorde zorg te bieden en de kwaliteit van de zorg systematisch te bewaken, beheersen en verbeteren.
Mijn voorkeur heeft de specialist ouderengeneeskunde in te zetten op betreffend terrein, maar als deze onvoldoende beschikbaar zijn, is een verantwoord alternatief denkbaar.
Overigens moeten huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde in de zorg thuis en in verzorgingshuizen meer gaan samenwerken. Net als de KNMG vind ik dat noodzakelijk voor een sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen. In opleidingen, stages en de dagelijkse praktijk zouden zij meer van elkaars werk kunnen leren.
Kunt u ingaan waarom er eerder geen maatregelen zijn getroffen om dit algeruimetijd bekende probleem aan te pakken? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Het onderwerp heeft al geruime tijd mijn aandacht. Zo wordt al enige jaren specifiek getracht om meer artsen in opleiding te krijgen voor de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde. De beroepsorganisaties hebben hierin overigens een eerste verantwoordelijkheid. Sinds begin 2011 is mijn ministerie hierover in overleg met zowel Verenso als SOON. Afspraken zijn gemaakt over welke acties wie de komende tijd oppakken ter oplossing van het probleem en wanneer deze acties geëvalueerd worden. Voorbeeld van op te pakken acties is het uitwerken van een projectvoorstel voor het stimuleren van zij-instroom in de opleiding met gebruikmaking van een procedure Eerder Verkregen Competenties (EVC-procedure) door Verenso en SOON. Daarnaast werken de partijen hard aan imagoverbetering en betere bekendheid van het beroep specialist ouderengeneeskunde.
Acht u het wenselijk dat nurse practitioners worden ingezet om het tekort aan verpleeghuisartsen te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het wenselijk dat nurse practitioners voltallig ingezet worden, zonder het toezicht van een verpleeghuisarts?3
Daar waar mogelijk is taakherschikking een prima methode om de zorg werkbaar en beheersbaar te houden. Inzet van adequaat personeel moet echter altijd dusdanig zijn dat sprake is van verantwoorde zorg. Daar er een verschil is in taken en bevoegdheden tussen de specialist ouderengeneeskunde en de nurse practitioners, zal er geen sprake zijn van een volledige overname van de taken door de nurse practitioner.
Welke maatregelen gaat u treffen om de tekorten van verpleeghuisartsen op te lossen, en ouderen weer te verzekeren van deskundige artsenzorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Najaar 2010 heeft de KNMG op verzoek van Verenso en SOON een invitational georganiseerd met als vraagstelling: hoe kan de instroom in de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde worden bevorderd? Eén van de zaken die daaruit naar voren kwamen was dat (citaat eindrapportage van de invitational) «een kleine 20% van de tijd door specialisten ouderengeneeskunde wordt besteed aan oneigenlijke taken (bijv. katheteriseren) of aan taken die door verpleegkundigen kunnen worden overgenomen. Het valt op dat specialisten ouderengeneeskunde veel niet-medische taken verrichten, één van de deelnemers verwoordde het als volgt: «De familie ziet ons als hoofdzuster van de afdeling, maar over de zoek geraakte jurken en de zeep gaat het management en niet de specialist ouderengeneeskunde». Door de deelnemers werd gezamenlijk geconcludeerd dat er voldoende specialisten ouderengeneeskunde zijn, mits zij zich concentreren op het medisch domein.»
Belangrijk is dus dat de specialist ouderengeneeskunde toekomt aan zijn/haar eigenlijke taak. Ik ben dan ook erg benieuwd naar de aangekondigde richtlijn die opgesteld gaat worden om de inspraak van de specialist ouderenzorg in de zorginstelling te waarborgen.
Daarnaast is de minister van VWS in overleg met het ministerie van OCW over de mogelijkheden tot uitbereiding van het aantal opleidingsplaatsen advanced nursings practice (anp).
Ook zal ik op korte termijn met beide partijen een gesprek aangaan om deze zaak nogmaals te bespreken.
Het niet vervolgen van vermoedde fraudegevallen bij scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Frauderen zonder gevolgen»?1
Hoe beoordeelt u de conclusie dat bij gevallen, waar vermoedens van fraude bestaan of waar financiële onregelmatigheden worden vastgesteld, veelal niet wordt overgegaan tot het doen van aangifte of onderzoek en vervolging door het Openbaar Ministerie?
Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet overeen komt met de door u beschreven lijn met betrekking tot de verplichting voor ambtenaren om aangifte te doen bij vermoedens van fraude, zoals verzocht in de Kamerbreed aangenomen motie Çelik?2
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat dergelijke vermeende fraudegevallen met rust gelaten worden en dat er bij vastgestelde fraude juist tot onderzoek en vervolging dient te worden overgegaan? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de inzet van uw ministerie om tot een consequente aanpak van fraudegevallen te komen bij elke school waar zich malversaties lijken voor te doen? Zo nee waarom niet?
Hoe verklaart en beoordeelt u de vaststelling1 dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie naar elkaar wijzen als het op het ondernemen van actie tegen fraudegevallen aankomt?
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie om de prioritering van deze fraudegevallen met publiek geld te verhogen en om te zorgen dat er wel onderzoek en vervolging plaatsvindt?
Deelt u de constatering in bovengenoemd artikel dat scholen dubbel slachtoffer zijn wanneer er geen aangifte plaatsvindt en er geen vervolging wordt ingezet, temeer omdat scholen de terugvordering van middelen door het ministerie uit de eigen middelen moeten opvangen? Zo ja, hoe gaat u zich er sterk voor maken dat frauderende bestuurders dergelijke bedragen zelf terug moeten betalen en niet de scholen? Zo, nee waarom niet?
De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
Het bericht over de brief van Verzekeringscommissies van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen aan Zorgvezekeraars Nederland |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen aan Zorgverzekeraars Nederland van 14 april 2011?1
Ja.
Klopt het dat zorgverzekeraars CAM-artsen niet rekenen tot eerstelijnszorg, in tegenstelling tot de rijksoverheid die hen wel schaart onder de eerstelijns? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik heb kennis genomen van de brief d.d. 20 juni 2011 van Zorgverzekeraars Nederland, waarmee deze de brief van de samenwerkende CAM-artsen heeft beantwoord. Daaruit leid ik niet af dat Zorgverzekeraars Nederland een andere definitie van de eerstelijnszorg hanteert dan de rijksoverheid.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars van mening zijn dat laboratoriumonderzoek en röntgendiagnostiek, aangevraagd door CAM-artsen, alternatieven zijn, ook al is het aangevraagde onderzoek identiek aan het onderzoek van een huisarts?
Zorgverzekeraars vergoeden uit de zorgverzekeringswet (Zvw) geneeskundige zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. Omdat CAM verleend door een CAM-arts niet behoort tot de geneeskundige zorg zoals huisartsen die plegen te bieden, valt de zorg van CAM-artsen niet onder de verzekerde prestaties van de Zvw en kan deze zorg niet via de Zvw worden vergoed. Dit heeft als consequentie dat het laboratoriumonderzoek en de röntgendiagnostiek die worden aangevraagd door een CAM-arts wiens zorg niet door de zorgverzekeraar uit de Zvw wordt vergoed. Uitsluitend laboratoriumonderzoek en röntgendiagnostiek die worden aangevraagd door een arts wiens geneeskundige zorg door de zorgverzekeraar uit de Zvw wordt vergoed, komt voor Zvw-vergoeding in aanmerking.
Daarnaast geldt dat in het pakket van de Zvw geen zorg wordt opgenomen waarvoor geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs bestaat dat deze effectief is. Voor de werkzaamheid en effectiviteit van CAM bestaat geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs en CAM is dus niet «evidence-based». Ook om die reden behoort CAM niet tot het verzekerde Zvw-pakket.
Klopt het dat zorgverzekeraars in toenemende mate bij het vergoeden van medicijnen onderscheid maken tussen een recept, voorgeschreven door de huisarts, en een(zelfde) recept door een CAM-arts? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen verbindt u hieraan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen dat door de handelwijze van zorgverzekeraars rechtsongelijkheid tussen patiënten ontstaat en de keuzevrijheid wordt belemmerd?
Deze mening deel ik niet. De patiënt kan zelf bepalen tot welke arts hij/zij zich wendt bij het hebben van een vraag of klacht inzake zijn/haar gezondheid.
Is het u bekend dat CAM-artsen conform de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG)-richtlijn «de arts en de niet reguliere behandelwijze» gehouden zijn aan het doen van diagnostiek?
Op grond van de KNMG-gedragsregel «De arts en niet-reguliere behandelwijzen» is het de arts niet toegestaan geneeswijzen toe te passen met voorbijgaan aan methoden ter diagnostiek en behandeling welke algemeen in de medische wereld zijn aanvaard. Deze gedragsregel beoogt patiënten te beschermen door kwaliteitseisen te stellen aan niet-reguliere behandelmethoden.Deze kwaliteitseisen staan los van de vraag naar de bekostiging van dergelijke zorg.
Deelt u de mening dat genoemde handelwijze van de verzekeraars artsen hinderen in het conform de richtlijn uitoefenen van hun beroep?
De KNMG-gedragsregel stelt kwaliteitseisen aan niet-reguliere behandelingen. De gedragsregel geeft geen antwoord op de vraag of de zorg behoort tot het verzekerde pakket. Niet-regulier werkende artsen mogen de benodigde diagnostiek aanvragen. Het enkele feit dat deze diagnostiek niet wordt vergoed maakt dat niet anders. Zodoende worden niet-regulier werkende artsen niet gehinderd om conform de gedragsregel hun beroep uit te oefenen.
De veroordeelde Palestijnse mensenrechtenactivist Ameer Makhoul |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Erkent u dat Ameer Makhoul een mensenrechtenverdediger is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?1
De EU Guidelines on Human Rights Defenders bevatten een definitie van mensenrechtenverdedigers die is gebaseerd op de VN-verklaring inzake mensenrechtenverdedigers2. De heer Ameer Makhoul heeft zich jarenlang als mensenrechtenverdediger ingespannen voor de rechten van Arabische inwoners van Israël. Spionage voor de terroristische organisatie Hezbollah, waaraan de heer Makhoul zelf heeft verklaard schuldig te zijn, staat haaks op de rol en functie van mensenrechtenverdedigers.
Zijn er voorwaarden om als mensenrechtenverdediger door Nederland erkend te worden zodat de Guidelines on Human Rights Defenders van toepassing zijn? Kunt u deze toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom u niet bereid bent om de kwestie-Makhoul bij uw consultaties met de Israëlische autoriteiten te bespreken?
Zoals beschreven in eerdere antwoorden op vragen (aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3372) bestaat vertrouwen in de Israëlische rechtsgang. Dat geldt ook voor deze rechtszaak.
Klopt het, dat als gevolg van harde ondervragingsmethoden die ook in Israel illegaal zijn, Ameer Makhoul een bekentenis ondertekende, die hij daarna krachtig ontkende? Indien ja, hoe kunt u dan verklaren dat de Israëlische procedures in deze zaak voldoen aan internationale normen?
De heer Makhoul is op 30 januari 2011 veroordeeld op basis van zijn eigen schuldbekentenis, afgelegd in de rechtszaal, in het kader van een «plea bargain».
In een eerder stadium – na zijn arrestatie in mei 2010 – heeft de heer Makhoul een bekentenis afgelegd die hij daarna weer introk. Bij (vermeende) schending van de wet is de Israëlische rechtsgang de aangewezen weg. De advocaten van de heer Makhoul hebben tijdens één van de rechtszittingen leden van het arrestatieteam ondervraagd over de omstandigheden rond de arrestatie. Een volgende zitting over de toegepaste verhoormethoden heeft niet plaatsgevonden aangezien het «plea bargain» de rechtszaak ten einde bracht.
Hoe beoordeelt u het feit dat Ameer Makhoul is veroordeeld zonder enig bewijs? Kunt u toelichten of dit volgens u ook een procedure is die voldoet aan internationale normen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de inkrimping van de civiele en politieke ruimte voor mensenrechtenactivisme in Israël? Bent u bereid de Israëlische autoriteiten hierop aan te spreken en te pleiten voor het in stand houden van de civiele en politieke ruimte voor mensenrechtenverdedigers in Israel? Zo neen, waarom niet?
Israël kent een levendig maatschappelijk middenveld en democratische instituties die ruimte bieden voor een open debat. Voor zover zich ontwikkelingen (zouden) voordoen die op gespannen voet staan met democratische vrijheden, wordt daarover met de Israëlische autoriteiten gesproken.
Bent u bereid om alsnog op zeer korte termijn de ondergane behandeling van Ameer Makhoul en de wijze waarop bewijs is verkregen, te bespreken met de Israëlische autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in bovenstaande antwoorden zie ik hiertoe geen aanleiding.
De asbestbesmetting op twee scholen in Purmerend |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Scholen in Purmerend ontruimd na vondst asbest»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de twee openbare basisscholen, de Boemerang en de Ploegschaar, zijn gesloten vanwege asbestbesmettingsgevaar als gevolg van saneringswerkzaamheden?
Ja.
Welke bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij daartoe gecertificeerd?
Het bedrijf was gecertificeerd, maar omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf.
Klopt het dat de sanering niet conform de daarvoor geldende regels is verlopen? Zo ja, welke sanctie gaat u opleggen aan de verantwoordelijke bedrijven? Zo nee, waarom niet? Hoe komen de resten van sanering dan in en om de school terecht?
Op de locatie is gedurende de sanering geen controle uitgevoerd door het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente en de Arbeidsinspectie. Daardoor kan op dit moment nog niet worden beoordeeld of de sanering conform de daarvoor geldende regels is verlopen. Dat vormt nu onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Door welke instantie is de asbestvrijverklaring voor de voornoemde sanering afgegeven? Is deze terecht afgegeven? Zo nee, welke sancties gaat u deze instantie opleggen?
De vrijgave op de locatie is door een geaccrediteerd laboratorium uitgevoerd. Omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf. Achteraf kan niet zonder meer worden beoordeeld of de vrijgave terecht is afgegeven. Daarom is – zie antwoord op vraag 4 – een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Indien u op bovenstaande vragen het antwoord niet weet, bent u dan bereid het hele proces van sanering van de beide scholen in kaart te laten brengen door de VROM-inspectie en de arbeidsinspectie?
Ik zie op dit moment geen aanleiding tot aanvullend onderzoek aangezien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
De tekortschietende beveiliging van de Koningin |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kwaadwillenden kunnen gevaarlijk dicht bij vorstin komen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat er sinds 2009 vier incidenten zijn opgetreden waarbij de Koningin werd geconfronteerd met aanslagplegers en labiele figuren die vlakbij haar konden komen? Betekent dit dat de beveiliging van de Koningin niet op orde is? Zo nee, waarom niet?
Naast veiligheid is ook ongestoord functioneren een belangrijke doelstelling van de beveiligingsmaatregelen die rondom de Koningin worden getroffen. In de wijze waarop de beveiliging is vormgegeven is er uitdrukkelijk niet voor gekozen de Koningin af te schermen van publiek maar haar zo ongestoord mogelijk in contact met mensen te kunnen laten optreden. Dit houdt in dat op basis van actuele informatie dreiging en risico zoveel mogelijk worden beperkt.
Het beveiligingsconcept rondom de Koningin is gebaseerd op een analyse die voorafgaand aan elk bezoek of optreden van de Koningin wordt opgesteld. Op basis daarvan wordt een afweging gemaakt van de ernst en de waarschijnlijkheid van de dreiging. De dreiging vanuit solistische dreigers maakt onderdeel uit van deze analyse.
Uiteraard worden de lessen die kunnen worden getrokken uit deze incidenten meegenomen in de beveiliging van de Koningin.
Hoe beoordeelt u de situatie dat een bekende van de politie een besloten bijeenkomst kan bijwonen, waarbij de Koningin aanwezig is? Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Korps landelijke Politiediensten (KLPD) dat Koningin geen moment in gevaar is geweest? Was zij daadwerkelijk geen moment in gevaar? Beschikte het KLPD op het moment van de uitspraak over voldoende informatie om deze uitspraak te rechtvaardigen? Zo ja, waarom?
De betreffende bijeenkomst van 3 september 2011 was geen besloten bijeenkomst maar toegankelijk voor personen in het bezit van een toegangsbewijs, verkrijgbaar in de vrije verkoop. Het toegankelijke karakter was uiteraard bekend en hier is rekening mee gehouden in de vormgeving van de beveiligingsmaatregelen rondom de Koningin.
Ik deel de opvatting dat de veiligheid van de Koningin niet in gevaar is geweest. De DKDB heeft basis van de bij hen beschikbare informatie en expertise de situatie als niet- bedreigend beoordeeld. Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan hun oordeel.
Betekent «een bekende van de politie» dat deze man geweldsdelicten en/of eerdere verstoringen van de openbare orde op zijn naam heeft staan? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat bekenden van de politie in de buurt van de Koningin komen?
Zie antwoord vraag 2.
Waren er afdoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat bezoekers wapens en/of explosieven het Concertgebouw in hadden kunnen smokkelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat de 39-jarige man zonder vaste woon- en verblijfplaats pas na enkele minuten van het podium werd geplukt? Kan, gezien de observatie dat de Koningin tijdens deze verstoring «van de dienaar van Allah» op haar plaats bleef zitten, geconcludeerd worden dat de beveiligers niet bezig waren haar in veiligheid te brengen?
De verwijdering van de ordeverstoorder werd, zoals het tot hun taak behoorde, uitgevoerd door medewerkers van het concertgebouw. De functionarissen van de DKDB hebben zich gericht op de beveiliging van de Koningin en geen aanleiding gezien om de Koningin te evacueren.
Waren er mensen in het publiek aanwezig die in het bezit waren van een vuurwapenvergunning of eerder over een vuurwapenvergunning hebben beschikt? Zo ja, was dit aanleiding voor nader onderzoek en of nadere veiligheidsmaatregelen?
Een controle op het bezit van vuurwapenvergunningen was geen onderdeel van het beveiligingsconcept.
Het korten op OS-budget ten behove van onderwijs |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Prospects for bilateral aid to basic education put students at risk» van het Fast Track Initiative, waarin wordt gewezen op grote, dreigende consequenties voor het onderwijs in OS-landen als gevolg van het terugtrekken van diverse internationale donoren?
Ja, dit rapport is mij bekend.
Wat is uw oordeel over dit rapport en welke gevolgtrekkingen verbindt u hieraan voor het Nederlandse OS-beleid, in het bijzonder op onderwijsgebied? Maakt dit rapport niet zeer aannemelijk, dat in het verleden behaalde resultaten op onderwijsgebied dreigen te verdampen?
Ter ondersteuning van mijn toezegging dat bilaterale onderwijsprogramma’s zorgvuldig worden afgebouwd, heeft Nederland als lid van de Bestuursraad van het Education for All / Fast Track Initiative (FTI) aangestuurd op onderzoek naar de huidige trends in (bilaterale) onderwijshulp.
Het rapport wijst op de mogelijk negatieve impact van individuele beslissingen van bilaterale donoren. Ik ben mij bewust van dit risico. Het rapport geeft ten onrechte de indruk dat de exit op zeer korte termijn en zonder afstemming wordt uitgevoerd. In het geval van Nederland wordt onderwijs uitgefaseerd aan de hand van een exit-strategie voor een periode van 2 à 3 jaar. Daarbij wordt nauw overlegd met de partnerlanden en andere donoren. Daarnaast stel ik € 120 miljoen beschikbaar aan het FTI om de Nederlandse afbouw te ondersteunen in de periode 2011–2014.
Nu in het bijzonder Burkina Faso, Nicaragua, Benin en Zambia extreem worden getroffen door het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren, op welke wijze kan deze «stapeling» nog worden voorkomen door onderlinge, internationale afspraken, zoals eerder is beoogd en betoogd?
Het rapport onderkent onvoldoende dat de exit niet abrupt is, maar plaatsvindt in de context van een gedegen exit-strategie, waarmee Nederland in enkele landen (Ethiopië, Mozambique, Rwanda) al ervaring heeft opgedaan. Met partnerlanden en andere donoren vindt overleg plaats. Dit proces is in volle gang. Australië en het Verenigd Koninkrijk hebben aangekondigd meer te willen investeren in de onderwijssector. Conform mijn toezegging, tijdens het Algemeen Overleg over de Focusbrief in juni, zal ik u hierover voor de Begrotingsbehandeling nader informeren.
Welke afspraken zijn / worden er thans concreet gemaakt met andere EU-lidstaten en bilaterale donoren om het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren te voorkomen? Wat is de stand van zaken hieromtrent? Voldoet dit overleg aan de verwachtingen van de staatssecretaris? Welke conclusies verbindt u aan het onverhoopt mislukken van de beoogde internationale afspraken ter zake?
In de loop van 2011 heeft regelmatig overleg plaatsgevonden tussen de Europese landen onderling en tussen de lidstaten en de Commissie over een betere werkverdeling. Daarbij wordt het belang van betere afstemming breed gedeeld, zeker nu veel landen hun bilaterale beleid herzien en het aantal partnerlanden verminderen. Hoewel veel lidstaten de analyse van het probleem delen, is er nog geen duidelijke overeenstemming over de wijze waarop deze coördinatie vorm moeten krijgen. Ook is helder dat werkverdeling en betere afstemming niet van bovenaf kunnen worden opgelegd. Flexibiliteit en respect voor nationale besluitvormingsprocedures van donoren en van partnerlanden moeten centraal staan. In het licht van de fragmentatie, overlap en gebrekkige afstemming van Europese hulpprogramma’s, is een grotere coördinerende rol voor de Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) essentieel voor het verbeteren van de werkverdeling op landenniveau.
De Commissie werkt aan voorstellen op dit terrein. Het «joint programming document» voor Soedan (dat de Tweede Kamer in juni toeging) is een voorbeeld hoe betere samenwerking en afstemming concreet vorm zou kunnen krijgen.
Wettigt het rapport het oordeel, dat de wijze waarop de EU-landen hun exit- stragieën vormgeven zeer discutabel en onzeker is? Zo ja, welke consequenties heeft dit? Zo niet, op welke wijze krijgen deze exit-stragieën op dit ogenblik in uw ogen dan wel een adequate uitvoering?
Nee, dat oordeel onderschrijf ik niet. Het proces van afstemming tussen EU-landen verloopt weliswaar niet zonder problemen, maar er zijn ook successen behaald. Zo is de afbouw van Nederlandse onderwijssteun in landen als Ethiopië, Mozambique en Rwanda met goed resultaat met andere donoren afgestemd. Het rapport zoomt in op Burkina Faso, Nicaragua en Zambia, waarvoor ik, conform de Focusbrief, in juni heb besloten tot uitfasering. In deze landen worden momenteel exit-strategieën ontwikkeld voor een periode van 2 tot 3 jaar. Gedurende deze periode biedt Nederland voor Burkina Faso en Zambia nog forse financiële ondersteuning. In Nicaragua, waar Nederland de onderwijssector ondersteunt middels een silent partnership met Canada, wordt hierover nog overlegd met de overheid en lokale donorgemeenschap. Ook zal Nederland deze landen ondersteunen bij een nieuwe aanvraag voor FTI-middelen na afloop van de lopende financiering.
Daar het rapport concludeert dat veel OS-landen relatief al veel investeren in onderwijs, van welke concrete OS-landen vindt u het desalniettemin reëel om nog meer investeringen in onderwijs te vragen?
Het rapport bevestigt dat de OS-landen in het laatste decennium zelf meer hebben geïnvesteerd in onderwijs. Dat is een positieve ontwikkeling die wijst op een afname van de afhankelijkheid van externe financiering. Tegelijkertijd is er een grote variatie tussen landen. De groep OS-landen die minder dan 4% van het BNP besteden aan onderwijs, moet aangespoord worden zelf meer te investeren. Daaronder vallen onderwijspartnerlanden als Pakistan en Zambia. Er is tevens veel te winnen bij een grotere kosteneffectiviteit. De IOB impactevaluaties van onderwijs in Uganda en Zambia wijzen op grote regionale ongelijkheden, grote absentie van leerkrachten en zwak schoolmanagement. Dit zijn belangrijke obstakels voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, waarvan de oplossing eerder ligt bij good governance dan bij grote financiële investeringen.
Wilt u in uw antwoorden ook ingaan op de in het rapport gesignaleerde ontwikkelingen bij multilaterale instellingen, zoals toezeggingen van de Wereldbank die uiteindelijk zeer weinig substantieel blijken te zijn?
Ik constateer een blijvende interesse in onderwijs bij multilaterale instellingen als de Wereldbank. De Wereldbank heeft dit jaar een nieuwe onderwijsstrategie goedgekeurd die juist inzet op een hoger ambitieniveau. Hoewel de uitgaven van de Wereldbank voor onderwijs jaarlijks fors fluctueren, is een groei voor deze sector realistisch in het licht van de toezegging van een additionele $ 750 miljoen voor onderwijs in FTI-landen voor de periode 2010–2014, waarvan een deel is ingezet om de Nederlandse terugtrekking uit Mozambique te compenseren.
Bouwleges |
|
Paulus Jansen , Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het bouwlegesonderzoek 2011 van de Vereniging Eigen Huis en herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Karabulut en Van Raak?1
Ja.
Hoeveel procent van de gemeenten gebruikt inmiddels het bouwlegesmodel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), dat bedoeld is om te komen tot transparante tarieven? Acht u dit percentage in lijn met de afspraken om de transparantie zo snel mogelijk op een hoger peil te brengen?
Uit een voorlopige inventarisatie in het kader van de monitor over de transparantie van de legestarieven voor de omgevingsvergunning, zoals ik die momenteel laat uitvoeren, blijkt dat het stappenplan van de VNG door 38 van de 200 ondervraagde gemeenten wordt gehanteerd. Daarnaast zijn er gemeenten die aangeven wel te werken aan transparantie van de tariefstelling, maar zonder het stappenplan van de VNG. Overigens hebben meer gemeenten aangegeven dat zij dit jaar aan de slag zijn gegaan om de tariefstelling per 2012 transparanter te maken. De resultaten van de monitor zullen medio juni 2012 aan uw Kamer worden toegezonden. Pas dan kan ook goed worden beoordeeld of er sprake is van een vergroting van de transparantie in de opbouw van de legestarieven omgevingsvergunning.
Wie gaat de evaluatie van de legestarieven in 2011 uitvoeren? Hoe luidt de onderzoeksopdracht?
Ik laat op dit moment geen onderzoek uitvoeren naar de legestarieven. In een AO van 22 april 20103 is aangegeven dat ter uitvoering van de door uw Kamer aangenomen moties Wiegman4 en Heijen5 c.s. er opdracht zou worden gegeven tot een monitor ter evaluatie van de transparantie. Deze monitor wordt nu door het bureau Deloitte uitgevoerd. De insteek is de vraag of gemeenten werken aan transparantie rondom de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De hoofdvraag luidt: «Wordt de Leidraad «transparantie in de opbouw van de leges voor de omgevingsvergunning» door gemeenten toegepast en draagt de Leidraad bij aan het vergroten van de transparantie van de leges omgevingsvergunningen». Door mijn ministerie en het voormalige ministerie van VROM is de genoemde leidraad opgesteld om te komen tot transparantere berekening van de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal overlegorgaan hebben daarbij rekenmodellen opgesteld die door gemeenten en provincies kunnen worden gehanteerd bij de opzet van de berekening van die legestarieven. Het is uiteindelijk aan de gemeenten om te kiezen voor de wijze waarop de berekening van de legestarieven inzichtelijk wordt gemaakt. Verschillen zullen er blijven. Ze zijn het gevolg van keuzes die gemeenten maken. Van belang is echter dat wordt uitgelegd waarom bepaalde keuzes worden gemaakt en dat eenvoudig kan worden aangegeven hoe men tot een bepaald tarief is gekomen. De hoogte van de tarieven is uiteindelijk een zaak van de individuele gemeenten.
Het toetsen van de tarieven aan het criterium «maximaal kostendekkend» is voorbehouden aan de rechter. Artikel 229b lid 1 Gemeentewet bepaalt dat de geraamde baten van de rechten niet uit mogen gaan boven de geraamde lasten ter zake.
Bent u bereid om bij de evaluatie in ieder geval de tarieven uit de tien duurste gemeenten uit het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis te laten toetsen op het criterium «maximaal kostendekkend»? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
De naleving van de wet Corporate Governance op Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Oud-premier Ys: «Modelstatuten druisen in tegen corporate governance»?1
Ja.
Is het waar dat de introductie van Wet corporate governance is opgenomen in de Rijkswet Financieel Toezicht en tot stand is gekomen na druk vanuit Nederland? Welke rol heeft Nederland gespeeld bij de totstandkoming van de Wet corporate governance?
De landsverordening Corporate Governance en het landsbesluit Corporate Governance zijn geïntroduceerd naar aanleiding van het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Ter uitvoering van artikel 32 van dit Besluit heeft het College financieel toezicht onderzocht of de toenmalige eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten en Nederland gezamenlijke conclusies hebben getrokken ten aanzien van de te introduceren corporate governance codes. Concreet ging het om de vraag of de regelgeving die de nieuwe landen wilden introduceren voldeed aan internationaal aanvaarde normen op dat terrein.
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht de nieuwe landen in artikel 28 dat zij bij het inwerkingtreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen regelgeving hebben rond het vervreemden en verkrijgen van aandelen in rechtspersonen, omtrent het dividendbeleid en omtrent de benoeming en het ontslag van bestuurders in rechtspersonen waar de landen in deelnemen. Deze regelgeving moest voldoen aan internationaal aanvaarde normen. Tevens wordt in artikel 19 van de Rijkswet gesproken over de implementatieplannen financieel beheer. De Memorie van Toelichting geeft aan dat hieronder ook het opstellen van een corporate governance code wordt verstaan.
De Rijkswet financieel toezicht is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut. Dat wil zeggen dat de wet tot stand is gekomen in onderlinge samenwerking tussen Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Kunt u bevestigen dat de wet bedoeld is om de politiek op afstand van lokale overheid-nv’s en overheidsinstanties te plaatsen en om zodoende nepotisme en politieke patronage tegen te gaan?
De corporate governance code is gebaseerd op internationaal aanvaarde normen op dit terrein. Afstand van de politiek tot het dagelijkse beheer van rechtspersonen is hier een onderdeel van.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de modelstatuten van overheids-nv’s en overheidsinstanties te wijzigen zodat de regering specifieke aanwijzingen kan geven aan directie/bestuur van een overheidsonderneming en om de ontslagredenen van commissarissen weg te nemen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voornemen?
De Commissie onderzoek Curaçao besteedt in hoofdstuk 4 van haar rapport «Doe het zelf» aandacht aan de versterking van instituties en kwaliteit van bestuur en komt ook met aanbevelingen aan het adres van Curaçao. In de kern gaat het daarbij om de beginselen van de Code Corporate Governance. De verantwoordelijkheid ligt bij Curaçao (Regering en Staten) om deze in acht te nemen en daarnaar te handelen.
In welke context moet de voorgenomen wijziging van de modelstatuten volgens u geplaatst worden? Wat is het verband met de verstoorde relatie tussen de Curaçaose regering en de overheid-nv’s en overheidsinstanties die het afgelopen jaar ontstaan is? Vallen deze plannen binnen het aandachtsgebied van de Commissie-Rosenmöller?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de vrees dat mits gerealiseerd dit voornemen ertoe kan leiden dat de politiek op de stoel van directies gaat zitten en dat leden van Raden van Commissarissen hun onafhankelijkheid verliezen? Hoe beoordeelt u de voorspelling dat «directievergaderingen in Fort Amsterdam gehouden zullen worden» als de voorstellen van de Curaçaose regering in de praktijk gebracht worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hecht u aan de handhaving en naleving van de Wet corporate governance zoals oorspronkelijk bedoeld? Deelt u de mening dat de regering van Curaçao met de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd met de geest en tekst van de Wet corporate governance handelt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze kwestie in het licht van uw verantwoordelijkheden op basis van artikel 43, tweede lid van het Statuut van het Koninkrijk uw volle aandacht en ook die van de Gouverneur van Curaçao? Is het mogelijk dat de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd is met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk?
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht tot het opstellen van een code corporate governance. De Landen voldoen aan deze eis en hebben aldus voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Wel heeft het College financieel toezicht de minister van Financiën van Curaçao in december 2010 geadviseerd om het collectief ontslag van commissarissen van overheids-nv’s door ter zake kundigen te laten toetsen aan de Corporate Governance Code – zoals vastgesteld door Curaçao bij landsbesluit – en de internationaal aanvaarde normen die ten grondslag liggen aan de Code Corporate Governance.
Dit in lijn met de in de Rijkswet neergelegde verantwoordelijkheid van de Landen zelf. Ten aanzien van de naleving van het regels op het gebied van corporate governance, ga ik ervan uit dat op landsniveau actie wordt genomen. De Gouverneur houdt mij op de hoogte van de ontwikkelingen terzake.
Ziet u mogelijkheden om Curaçao ertoe te bewegen om af te zien van de voorgenomen wijziging van de modelstatuten? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Of ligt het eerder in de lijn der verwachting dat ingrijpen – als gevolg van handelen door Curaçao in deze in strijd met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk – noodzakelijk zal blijken om de wijziging van de modelstatuten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Inbreuk op de privacy door LinkedIn |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over de inbreuk op privacy door LinkedIn? 1)
Ja.
Hanteert het College bescherming persoonsgegevens (CBP) specifieke richtlijnen voor de omgang met en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites? Zo ja, welke zijn deze regels? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval voor of tegenstander van nadere regelgeving?
Desgevraagd heeft het Cbp mij laten weten dat het de volgende richtlijnen hanteert met betrekking tot de omgang en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites:
Voornoemde uitgangspunten zijn tevens terug te vinden in een gemeenschappelijk standpunt over het begrip toestemming van 13 juli 2011 van de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep (zie met name pagina 35).1
Deelt u de mening dat, los van deze specifieke casus, het principieel onjuist is indien sociale netwerksites persoonlijke gegevens van hun gebruikers zonder (expliciete) toestemming vooraf voor reclame danwel andere commerciële doeleinden gebruiken?
Eén van de eisen die de Wbp stelt aan de verwerking van persoonsgegevens is de aanwezigheid van een grondslag voor de gegevensverwerking. De Wbp bevat een aantal rechtsgeldige grondslagen, waaronder ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene voor de verwerking. Sociale netwerksites moeten zich bij de verwerking van persoonsgegevens te allen tijde houden aan de eisen van de Wbp.
Deelt u tevens de mening dat, indien het sociale netwerksites binnen de huidige richtlijnen van het CBP is toegestaan accountinstellingen van hun gebruikers ongevraagd te wijzigen teneinde persoonsgegevens te gebruiken voor commerciële doeleinden, dit ongewenst is? Zo ja, bent u bereid het CBP op te dragen deze te wijzingen? Zo nee, waarom niet?
Het Cbp vult haar toezicht- en handhavingsbevoegdheden nader in via handhavingsbeleid. Met betrekking tot de omgang met en bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites hanteert het Cbp richtlijnen zoals in mijn antwoord op vraag 2 weergegeven. Daaruit leid ik af dat het Cbp al diverse kwalitatieve eisen stelt aan de omgang van en de bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites, in het bijzonder waar het de invulling van het begrip ondubbelzinnige toestemming betreft.
Overigens heeft het Cbp een wettelijk gegarandeerde onafhankelijke positie. Gelet hierop beschik ik niet over bevoegdheden om het Cbp voor te schrijven hoe zich te gedragen in individuele toezichtszaken.
Wilt u elk van deze vragen uitdrukkelijk afzonderlijk beantwoorden?
Zie hiervoor.
De manege in Assendelft die in strijd met de wet opnieuw een pony gaat verloten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat Hippisch Centrum de Delft te Assendelft opnieuw heeft aangekondigd een pony te verloten?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze manege, ondanks het wettelijke verbod op het verloten van dieren en uw uitspraken over hun eerdere verlotingen in antwoord op Kamervragen2, gewoon weer publiekelijk aankondigt dat zij artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) gaat overtreden?
Ik ben van mening dat voor iedere houder een zorgvuldige omgang met dieren en respect voor de regels die zijn vastgesteld ter bescherming van dieren centraal zouden moeten staan.
Heeft de Algemene Inspectie dienst (AID) al actie ondernomen om de verloting van de pony te voorkomen en op te treden tegen deze manege? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe de handhaving verlopen is en welke sanctie er is opgelegd? Zo nee, waarom heeft de AID deze notoire overtreder niet extra in de gaten gehouden?
Toen duidelijk werd dat betrokken manegehouder dit jaar van plan was wederom een pony te verloten, heeft Dienst Regelingen tijdig voor het evenement de manegehouder een zogenaamde last onder dwangsom opgelegd ter handhaving van het verbod uit artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij een controle op de dag waarop de verloting gepland stond is door de nVWA ter plaatse geconstateerd dat de pony niet meer als prijs is verloot. De last onder dwangsom heeft dus effect gehad.
Bent u bereid, nu deze manege wederom in opspraak komt, om alsnog toe te lichten hoe de AID in voorgaande overtredingen heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe nog altijd geen aanleiding.
Welke straf staat er precies op het overtreden van het verbod op het verloten van dieren? Deelt u de mening dat deze straf kennelijk niet afschrikwekkend genoeg is om overtredingen te voorkomen? Zo ja, bent u bereid de straffen voor overtredingen van de GWWD te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Overtreding van verbod op het verloten van dieren is strafbaar gesteld in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten. De bijbehorende straffen zijn een hechtenis van maximaal 6 maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal € 19 000,-).
Voorts is het mogelijk om een hiervoor al genoemde last onder dwangsom op te leggen. Dit is een bevel tot herstel van de overtreding met daaraan gekoppeld de verplichting tot het betalen van een geldsom als het bevel niet tijdig wordt opgevolgd.
Ik ben van mening dat deze straffen voldoende afschrikwekkend zijn. Er zijn voldoende mogelijkheden om op passende wijze handhavend dan wel preventief op te treden.
Deelt u de mening dat gezien de herhaaldelijke overtreding de handhaving van dit wetsartikel te kort schiet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om het verbod op de verloting te kunnen handhaven en hiervoor passende maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De doorgaande achteruitgang van de weidevogels |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Forse daling aantal weidevogels»?1
Ja.
Klopt het dat de daling van de aantallen patrijs, grutto, graspieper en tureluur in Nederland harder gaat dan gemiddeld in Europa? Zo ja, hoe lang is hier al sprake van?
Nee, de Europese trend en Nederlandse trends verschillen nauwelijks. In het geval van de patrijs lijkt dit wel zo te zijn, maar dit is te verklaren doordat verschillende soorten data-reeksen vergeleken worden.2
Onderschrijft u de bevinding van het onderzoek dat de intensieve landbouw één van de belangrijkste oorzaken is van de achteruitgang van het aantal weidevogels? Zo ja, op welke wijze wilt u deze teruggang een halt toeroepen? Zo nee, op welke onderzoeken baseert u dit?
Ja, ik onderschrijf dat dit één van de oorzaken is. Daarom hecht ik ook grote waarde aan agrarisch natuurbeheer en aan het in 2009 ingevoerde collectief (mozaïek)beheer.
Verder start in Europa binnenkort het debat over een aanpassing van het GLB voor de periode 2014–2020. Het Kabinet wil het GLB inzetten voor een duurzamere landbouw met een duidelijk groene dimensie. Ik zal u hierover nader informeren zodra de voorstellen van de Europese Commissie bekend zijn.
Onderschrijft u dat de voortdurende achteruitgang van weidevogels de noodzaak aantoont dat het huidige agrarisch natuurbeheer aanpassing vereist? Zo ja, bent u bereid hiertoe nieuwe wetenschappelijke inzichten te integreren in het beleid? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Aanpassing van het stelsel voor agrarisch natuurbeheer is nu niet aan de orde. Het Subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer (SNL) is pas in 2010 in werking getreden en de verantwoordelijkheid van de provincies. Jaarlijks kunnen provincies beheerpakketten aanpassen, en de samenstelling van een beheermozaïek, zoals vastgelegd in collectieve beheerplannen, wijzigen op basis van verbeterde (wetenschappelijke) inzichten.
Klopt het dat er op dit moment geen resultaatsverplichting geldt wanneer in het kader van het Subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verkregen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de noodzaak om gemeenschapsgeld in tijden van bezuiniging zo effectief mogelijk in te zetten? Zo nee, welke concrete resultaten zijn er de afgelopen jaren dan wel gehaald?
Het klopt dat met de invoering van het SNL, de resultaatverplichting voor de individuele boer is afgeschaft. De individuele boer is verplicht om de maatregelen te nemen zoals omschreven in zijn beheerpakket. De reden van het afschaffen van de resultaatverplichting bij de individuele boer is dat naast de maatregelen die de boer zelf kan nemen, tevens een veelheid van factoren waar de boer geen invloed op heeft het resultaat op zijn terrein kunnen beïnvloeden.
Echter, de kosteneffectiviteit van het weidevogelbeheer wordt wel jaarlijks bijgehouden op gebiedsniveau. Jaarlijks worden het aantal broedparen geteld en het provinciale collectief beheerplan op basis van deze gegevens voor het volgende seizoen, of zelfs tijdens een broedseizoen, aangepast.
Bent u bereid er bij provincies op aan te dringen dat zij bij het verlenen van subsidies ten behoeve van weidevogels gaan controleren op de effectiviteit, zodat gemeenschapsgeld niet verkwanseld wordt?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit aantoont dat de grenzen bereikt zijn van het intensiveren van de landbouw? Zo ja, op welke wijze bent u bereid om een omslag te faciliteren naar een landbouwsector die binnen de geldende milieu- en natuurgrenzen produceert? Zo nee, op welke wetenschappelijke rapporten en inzichten baseert u dit?
Ik deel uw mening niet dat de grenzen van het intensiveren van de landbouw zijn bereikt en zie zeker ruimte voor een innovatieve en duurzame ontwikkeling in de landbouwsector, mits vormgegeven binnen de geldende wetgeving (waaronder die op milieu- en natuurgebied) en op een wetenschappelijke basis gefundeerd.
Onderschrijft u dat de voortdurende achteruitgang van soorten haaks staat op de afspraken van de Convention on Biological Diversity om verlies aan biodiversiteit te stoppen? Zo ja, welke beleidsconclusies wilt u hieruit trekken om toch de reeds gemaakte afspraken na te komen? Zo nee, welke geloofwaardigheid heeft Nederland dan nog bij het ondertekenen van internationale afspraken en verdragen ontremt natuurbescherming als die afspraken keer op keer niet gehaald worden?
De CBD staat voor het halt houden van het verlies op biodiversiteit, dat is ook het doel van het agrarische natuurbeheer. Dit sluit op elkaar aan.
Bent u bereid boeren te verplichten hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat weidevogels er tijdens de broed- en opgroeiperiode een veilig onderkomen kunnen vinden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De agrariërs zijn verplicht zich aan de Flora- en faunawet te houden. De wet verbiedt het verstoren en doden van vogels en het vernielen van nesten en eieren. Bovendien is de zorgplicht van de wet van toepassing. Daarmee hebben zij op dit moment al de verplichting weidevogels te beschermen.
Het bericht dat fraude op islamitische scholen niet wordt vervolgd |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fraude islamitische basisscholen niet vervolgd»1, waarin wordt gemeld dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie niet of nauwelijks stappen ondernemen tegen frauderende islamitische basisscholen?
Ja.
Klopt het dat de Inspectie voor het Onderwijs eind 2008 vastgesteld heeft dat in de periode 2004–2008 voor zeker 4,6 miljoen euro is verduisterd of onrechtmatig besteed door 15 besturen van islamitische basisscholen en dat daarbij geen enkele bestuurder berecht is? Deelt u onze mening dat zulks niet aanvaardbaar is?
De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2008 een thema-onderzoek uitgevoerd naar bestuurlijke praktijken in het islamitisch basisonderwijs. De Kamer is hierover per brief geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 38. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn door mij terugvorderingen gestart die optellen tot € 4,6 miljoen euro. Het gaat hierbij om terugvordering van bekostiging die in strijd met de bekostigingsvoorwaarden is besteed of verkregen.
Ten aanzien van 3 van de 15 schoolbesturen waarbij onrechtmatigheden zijn geconstateerd is aangifte gedaan vanwege een vermoeden van strafbare feiten. In 2 gevallen is de aangifte door het Ministerie van OCW gedaan, en in 1 geval door het schoolbestuur. In de andere gevallen was er geen aanleiding om aangifte te doen. Los van het thema-onderzoek in het basisonderwijs heeft het ministerie van OCW ook aangifte gedaan tegen 1 bestuur van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (zie Kamerstukken 2007/08, 31 289, nr. 27.
Om het artikel van Binnenlands Bestuur in perspectief te plaatsen:
De grondslag voor de terugvordering van onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging is neergelegd in de onderwijswetten en de Algemene wet bestuursrecht. Er is derhalve sprake van een bestuursrechtelijk instrumentarium. Dit instrumentarium richt zich tot de ontvanger van de bekostiging – in casu het schoolbestuur – en niet op werknemers van die rechtspersoon.
Het schoolbestuur beschikt over het juridisch instrumentarium om ex-bestuurders aan te spreken op bestuurdersaansprakelijkheid, respectievelijk om de eigen werknemers aan te spreken op eventueel onverschuldigd betaald salaris. Ook kan het schoolbestuur overgaan tot het ontslag van die werknemers, respectievelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheid staat niet open voor het ministerie van OCW, er is immers alleen een juridische (bekostigings)relatie met het bevoegd gezag.
Desalniettemin zijn in de gevallen waarin naar mijn mening sprake was van wanbeheer de verantwoordelijke bestuursleden vertrokken. Bij 1 instelling weigerde het bestuur zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen en is via de rechter ontslag van de desbetreffende bestuurders afgedwongen op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek. In alle andere gevallen was het niet nodig om via de rechter het vertrek van de bestuurders af te dwingen.
Voor de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium door het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat slechts in één geval vervolging is ingesteld, nl. bij SIS Heerlen, en dat in de zaken van SIS Helmond (€ 900 000), Ibn Ghaldoun (€ 1,2 miljoen) en SIS Almere2 (€ 750 000) Justitie heeft afgezien van vervolging? Wat was de reden om tot niet-vervolging over te gaan? Bent u bereid te bezien of alsnog tot vervolging kan worden overgegaan? Zo neen, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft in totaal 4 aangiften tegen Islamitische schoolbesturen in behandeling genomen (3 in het basisonderwijs en 1 in het voortgezet onderwijs). Naar aanleiding van de aangifte tegen SIS Heerlen is een strafrechtelijk onderzoek gestart en is vervolging tegen drie feitelijk leidinggevenden ingesteld. Ook is een ontnemingsvordering ingediend. De inhoudelijke behandeling ter zitting is op 14 september 2011 aangevangen en door de rechtbank voor onbepaalde tijd aangehouden.
Voor de aangiften tegen SIS Helmond, Ibn Ghaldoun en SIS Almere geldt dat het Openbaar Ministerie, op basis van feitenonderzoek, in 2008 heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en daarmee af te zien van vervolging. Niet alle gedragingen waarvan aangifte is gedaan, leidden naar het oordeel van het Openbaar Ministerie tot strafbaar handelen. Daarnaast hebben bewijstechnische en opportuniteitsredenen een rol gespeeld.
Klopt het dat de terugvorderingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betaald worden uit de reserves van de scholen? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de kwaliteit van het onderwijs?
De teruggevorderde bedragen zijn verrekend met de lopende bekostiging. Het gevolg daarvan is dat de school lopende uitgaven moet betalen uit de reserves dan wel bezuinigingen moet doorvoeren. Desgewenst hebben besturen gebruik kunnen maken van een afbetalingsregeling om de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs zo beperkt mogelijk te houden. In deze gevallen loopt de terugvordering nog.
Over het geheel genomen hebben de terugvorderingen geen negatieve gevolgen gehad voor de kwaliteit van het islamitisch onderwijs. Deze kwaliteit is sinds 2008 namelijk verbeterd. In 2008 was 35,9% van de islamitische scholen zwak en 12,8% zeer zwak. Per 1 september 2011 is 22% van de islamitische scholen zwak en 2,4% zeer zwak. Deze kwaliteitsverbetering is terug te voeren op de inspanningen van de scholen. De scholen zijn daarbij ondersteund vanuit het project Kwaliteitsverbetering Islamitisch Onderwijs. Dit project heeft de Islamitische Scholen Besturen Organisatie (ISBO) geïnitieerd en uitgevoerd, met een beperkte financiële steun van OCW.
Deelt u de mening dat het gemeenschapsgeld dat de scholen in reserve hebben ten goede moet komen aan leerlingen, leraren en het onderwijsproces en niet bedoeld is om terugbetaald te worden als boete voor de fraudes die door bestuurders worden gepleegd? Bent u bereid te voorkomen dat de reserves hiervoor worden aangewend? Zo neen, waarom niet?
Met u zijn ondergetekenden van mening dat het geld van scholen ten goede moet komen aan het onderwijs. Om te waarborgen dat scholen dit ook doen is wettelijk geregeld waaraan de bekostiging moet worden besteed. Als scholen zich hier niet aan houden, is sprake van een onrechtmatige besteding en wordt het onrechtmatig bestede bedrag teruggevorderd. Door strikt de hand te houden aan deze bestedingsverplichting wordt voorkomen dat bekostiging of opgebouwde reserves voor andere doeleinden worden aangewend dan de wet toestaat. Het gaat hier om een preventief effect dat zijn uitwerking tot nu toe niet heeft gemist. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 reeds heb uiteengezet is het in voorkomende gevallen aan het schoolbestuur zelf om ex-bestuurders en (ex-)werknemers aansprakelijk te stellen voor geleden schade.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is dat frauderende bestuurders wegkomen met nepotisme, fraude en zelfverrijking en dat de belastingbetaler de rekening daarvoor betaalt? Zo neen, waarom niet?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging (het geld van de belastingbetaler) wordt ingezet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt wordt de rijksbekostiging teruggevorderd.
Bent u bereid om samen actie te ondernemen om de terugvorderingen te verhalen op de betrokken bestuurders, verhoogd met een boete? Zo neen, waarom niet?
De rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling uitgaat moet ervoor zorgen dat haar bestuursleden of medewerkers niet onrechtmatig handelen. Indien deze rechtspersoon wordt geconfronteerd met schade door onrechtmatig handelen van een van haar bestuursleden of medewerkers is het aan die rechtspersoon zelf om de geleden schade te verhalen op het bestuurslid of de medewerker. Het ministerie van OCW heeft geen juridische bevoegdheid om onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging te verhalen op individuele bestuursleden of medewerkers van een onderwijsinstelling.
Het uitgangspunt is dat schoolbesturen zelf de verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om het verhalen van schade op ex-bestuursleden of ex-medewerkers. In 1 geval was er een gegronde reden te vermoeden dat het schoolbestuur deze verantwoordelijkheid niet zou waarmaken. Dit is hetzelfde geval als waar de bestuursleden zijn ontslagen via de rechter. De reden is dat de oude bestuurders, kort voor hun ontslag door de rechter, uit eigen kring nieuwe bestuursleden hadden benoemd. Met de nieuwe bestuursleden is de schriftelijke afspraak gemaakt dat dit bestuur de geleden schade zou verhalen op ex-bestuursleden en ex-medewerkers in gevallen waarin dit – mede ter beoordeling van OCW – juridisch haalbaar was te achten. Toen het nieuwe bestuur vervolgens talmde met het overleggen van een terugvorderingplan heb ik de aanwijzingsbevoegdheid ingezet waar ik sinds 1 augustus 2010 over beschik (artikel 163b van de Wet op het primair onderwijs). Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur een terugvorderingsplan opgesteld en de advocaat van het bevoegd gezag heeft laten weten dat de ex-bestuursleden en ex-medewerkers inmiddels aansprakelijk zijn gesteld voor de geleden schade.
Vanuit strafrechtelijk perspectief kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat wanneer er sprake is van strafbare feiten die hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachten, het Openbaar Ministerie mogelijkheden heeft om dit voordeel te ontnemen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval beslist het Openbaar Ministerie of een dergelijke ontnemingsvordering wordt ingesteld.
Levenslange subsidie voor een kunstenaar die voor inspiratie zou gaan zorgen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gelovige Geleerden»?1
Ja.
Heeft de levenslange subsidie sinds 2000 voor mevrouw S. inmiddels al geleid tot de beloofde «inspiratie»? Zo ja, van wie en op welke manier zijn zij geïnspireerd? Tot welke meesterwerken heeft dit geleid? Kunt u de exacte boektitels geven?
Mevrouw Hannemieke Stamperius ontvangt een zogenoemd eregeld. De eregeldregeling is begin jaren ’90 ingesteld door het Fonds voor de Letteren (vanaf 2010 onder de naam Nederlands Letterenfonds) en is bestemd voor een beperkt aantal oudere auteurs en vertalers met bijzondere verdiensten voor de Nederlands- of Friestalige literatuur die niet of nauwelijks meer kunnen publiceren en van wie het inkomen dientengevolge is teruggelopen naar een minimumniveau. Inkomenscompensatie voor deze groep van veelal zeer oude auteurs was het primaire motief voor de regeling, al zijn er ook enkele toekenningen gedaan louter als eerbetoon aan de betreffende schrijvers.
De bedoelde recensie in Elsevier vermeldt dat het Fonds voor de Letteren aan mevrouw Stamperius een eregeld zou hebben toegekend «met als reden dat zij voor de generaties na haar «een inspiratie en wegbereider» zou zijn geweest. Het citaat refereert vermoedelijk aan de volgende zin in de toekenningsbrief: «Door uw werk heeft u de weg geëffend voor inmiddels al enkele generaties schrijfsters.» De daaropvolgende zin luidt: «In haar steunbetuiging schrijft Renate Dorrestein onder meer «Dankzij Stamperius is voor ons de verzuchting van Virginia Woolf niet meer van toepassing: Dit is een onbelangrijk boek, want het gaat over de gevoelens van vrouwen in een huiskamer».» In de brief wordt dus geen inspiratie beloofd of gevraagd.
Waarom moeten specifiek schrijfsters een «inspiratie en wegbereider» hebben? Wat is er zo anders aan vrouwelijke auteurs dat zij een andere aanpak verdienen dan mannen?
Zie vraag 2. De termen «inspiratie en wegbereider» komen in de brief niet voor.
Hoeveel kunstenaars krijgen er levenslang subsidie van de kunstfondsen?
Momenteel ontvangen 23 auteurs en vertalers een eregeld dat per jaar maximaal € 7 500.– bedraagt. Het aantal ontvangers zal niet groeien, omdat het fonds geen financiële ruimte heeft voor nieuwe toekenningen. In mijn brief «Meer dan kwaliteit» heb ik aangegeven dat alle subsidieregelingen van fondsen met het karakter van een inkomensvoorziening zullen worden stopgezet.
Kunnen Henk en Ingrid ook levenslang subsidie van een kunstfonds ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
De veiligheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties |
|
Paulus Jansen |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat het bij sprinkler- en brandmeldinstallaties is toegestaan dat installateurs/onderhoudsbedrijven zelf bepalen wie de keuring uitvoert? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Indien u dat niet acceptabel vindt, wat gaat u daaraan doen?1
Op grond van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) moeten brandmeldinstallaties die verplicht doormelden naar de meldkamer van de veiligheidsregio voorzien zijn van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Op grond van die regeling kunnen gespecialiseerde bedrijven gecertificeerd worden voor de aanleg van brandmeldinstallaties. Een brandmeldinstallatie die door een gecertificeerd bedrijf wordt geleverd en geïnstalleerd, wordt vervolgens door dit bedrijf met een certificaat opgeleverd. Om het productcertificaat te kunnen behouden geldt er een jaarlijkse, aantoonbare, onderhoudsverplichting. Het onderhoudsbedrijf is in de praktijk veelal degene die de brandmeldinstallatie heeft geïnstalleerd. De (hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde) certificerende instelling ziet steekproefsgewijs toe op het juiste aangelegd zijn en jaarlijkse onderhoud van de brandmeldinstallaties.
Voor sprinklers bestaat een vergelijkbare regeling. Periodiek (veelal een of twee keer per jaar, afhankelijk van het risico van het gebouw) wordt een inspectie uitgevoerd op het voldoen van de sprinklerinstallatie in combinatie met de brandmeldinstallatie en overige brandbeveiligingsmaatregelen. Ook deze inspectie vindt plaats op basis van een regeling van het CCV. De eigenaar of huurder van een gebouw geeft opdracht tot het uitvoeren van de periodieke inspectie en staat daarbij vrij in zijn keuze van een inspectie-instelling. De inspectie-instelling dient voor de werkzaamheden te zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
De regelingen van het CCV worden vastgesteld door een breed gedragen en ter zake kundige Commissie van Belanghebbenden. Ik heb er vertrouwen in dat dit gedragen stelsel leidt tot goede en veilige brandbeveiligingsinstallaties.
Met de voorgenomen inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 vervalt de plicht tot het hebben van een certificaat van een leverancier voor een brandbeveiligingsinstallatie. In plaats daarvan moet een gebouw waarin een sprinkler- of brandmeldinstallatie aanwezig is voor ingebruikname voorzien zijn van een inspectiecertificaat. Een dergelijk certificaat – dat een uitspraak doet over de brandveiligheid van het gehele gebouw, inclusief de installaties – wordt door een onafhankelijke geaccrediteerde inspectie-instelling verstrekt op basis van een inspectie. Deze inspectie moet, afhankelijk van het gebruik, ieder jaar respectievelijk iedere drie jaar worden herhaald. Het is aan de gebouweigenaar / gebruiker om te bepalen wie deze inspectie uitvoert en niet aan de installateur of het onderhoudsbedrijf.
De huidige regelingen van het CCV worden binnen afzienbare tijd vervangen door nieuwe certificatieschema’s (zie ook de beantwoording van vraag 8), ondermeer om deze te laten voldoen aan Europese regelgeving als het gaat om vrij handelsverkeer van diensten en goederen. Bijkomend voordeel is dat hierdoor een nog striktere functiescheiding tussen aanleg en inspectie ontstaat.
Controleert de brandweer actief of gebouweigenaren met een sprinklerinstallatie (tijdig) voldoen aan hun verplichting om halfjaarlijks een inspectiecertificaat te verstrekken? Voor hoeveel procent van de gebouwen met een sprinklerinstallatie is een actueel inspectiecertificaat bij de brandweer aanwezig?
Gemeenten stellen in hun handhavingsbeleid (verplicht op grond van artikel 7.2 van het Besluit omgevingsrecht) vast hoe vaak controle plaatsvindt bij verschillende gebouwen. Deze frequentie wordt bepaald op basis van een risicoanalyse en varieert over het algemeen tussen de 6 maanden tot 2 jaar. In bijna alle gevallen voert de brandweer deze controles namens de gemeente uit. Bij die controles wordt ook gecontroleerd of de bij wet voorgeschreven certificaten aanwezig zijn. Ik heb geen signalen ontvangen vanuit gemeenten of brandweer dat deze certificaten regelmatig ontbreken.
Gebouweigenaren of – gebruikers moeten bij controle door of namens het bevoegd gezag een eventueel verplicht certificaat kunnen tonen. Het is echter niet zo dat er een plicht bestaat om die certificaten en / of eventuele gebreken aan de brandweer of gemeente te melden.
Hoeveel vals alarmmeldingen komen bij de brandweer binnen via brandmeldinstallaties met automatische doormelding? Welk aandeel van deze vals alarmmeldingen is het gevolg van niet goed functionerende installaties?
Volgens onderzoek van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV)2, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) waren er in 2008 bijna 60 000 meldingen waarvan zo’n 95% onterechte meldingen betrof (zie grafiek hieronder). In de meeste gevallen betrof het hier nodeloze brandmeldingen veroorzaakt door bijvoorbeeld roken, stof of dergelijke. Exacte cijfers over het aantal meldingen als gevolg van niet functionerende brandmeldinstallaties zijn niet bekend.
Krijgt de brandweer standaard een afschrift van de inspectiecertificaten van brandmeldinstallaties met automatische doormelding?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is de reductie van ca. 80% van het aantal gebouwen waarvoor een brandmeldinstallatie met doormelding verplicht is gesteld, gebaseerd op een onafhankelijke risicoanalyse? Zo ja, welke?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft het NIFV in opdracht van de NVBR onderzocht wat de consequenties zijn van het schrappen van een deel van de plicht tot doormelden. Het NIFV concludeert op basis van haar onderzoek dat:
Hebben de gebruikers(organisaties) van gebouwen recht op inzage in de uitkomsten van de keuringen van brandveiligheidsvoorzieningen? Is er een informatieplicht van de gebruikers indien een voorziening wordt afgekeurd? Zo nee, zou die er niet moeten komen?
De resultaten van de steekproefsgewijze controle op gecertificeerde installateurs is zichtbaar door het wel of niet beschikbaar zijn van een certificaat. Bij de voorgenomen inspectieverplichting in het Bouwbesluit 2012 is de gebruiker / eigenaar opdrachtgever van de inspectie en zal het rapport logischerwijs aan hem of haar ter beschikking worden gesteld door de inspecterende inspectie-instelling. Het ontbreken van een inspectiecertificaat is voor het bevoegd gezag dan aanleiding om handhavend op te treden. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat brandmeldinstallaties met automatische doormelding slechts steekproefgewijs gecontroleerd worden2 door een certificerende instelling, zowel bij oplevering als tijdens het gebruik, waardoor bijvoorbeeld de installaties van kinderdagverblijven met een capaciteit tot 100 kinderen slechts in 4% van de gevallen bij oplevering en in de gebruiksfase slechts in 2% van de gevallen gekeurd worden?
De steekproefsgewijze controle heeft betrekking op het toezichtregime van de certificatie-instelling. De installatie wordt door een gecertificeerd bedrijf aangelegd respectievelijk onderhouden. De certificerende instelling controleert in een vooraf vastgesteld aantal gevallen of de installatie deugdelijk is aangelegd respectievelijk het onderhoud deugdelijk is uitgevoerd Op basis hiervan besluit de certificatie-instelling of de contractuele relatie gecontinueerd kan worden, of als niet aan de eisen en voorwaarden voor certificatie wordt voldaan, overgegaan moet worden tot schorsing of mogelijk intrekking.
In de praktijk zal met betrekking tot de aangehaalde steekproef sprake zijn van categorie «Midden» en uitkomen op 10% of 20%. Er is dus bij kinderdagverblijven in de meeste gevallen sprake van een verhoogd toezichtregime door de certificatie-instelling.
Op grond van het Bouwbesluit 2012 dient een groot deel van de gebouwen met een brandmeldinstallatie voor ingebruikname voorzien te zijn van een inspectiecertificaat. Deze verplichting geldt voor ieder kinderdagverblijf, er is geen sprake van een steekproef. De inspectie moet in geval van verplichte doormelding naar de brandweer jaarlijks worden herhaald.
Bent u per saldo van mening dat het onafhankelijk toezicht op de deugdelijkheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties in Nederland op een adequaat niveau staat? Zo ja, kunt u dit motiveren? Zo nee, op welke termijn kan de Kamer voorstellen voor verbetering tegemoet zien?
Ik ben van mening dat de regelingen op grond waarvan gespecialiseerde, gecertificeerde bedrijven brandbeveiligingsinstallatie s aanleggen, controleren en onderhouden leiden tot een adequaat veiligheidsniveau. Daarnaast wordt de huidige regeling – de regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het CCV, waarin aanleg, onderhoud en inspectie verweven zijn in één document – op dit moment door de partijen binnen het CCV herzien. De nieuwe regeling van het CCV kent een transparanter karakter en kent een beter onderscheid tussen de aanleg van een installatie onder certificaat en de inspectie op de veiligheid van het geheel.
Met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 wordt een stelsel geïntroduceerd dat voor de meeste risicovolle gevallen en voor gevallen waarbij – op grond van gelijkwaardigheid – een sprinkler of rook-warmteafvoer is aangebracht jaarlijks een onafhankelijke inspectie voorgeschreven. De regeling die ten grondslag ligt aan deze inspectie garandeert een onafhankelijke inspectie.
Chinese journalisten onder huisarrest |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat in Beijing een vijftal Chinese schrijvers onder huisarrest is geplaatst tijdens de Internationale Boekenbeurs, waar Nederland eregast is? Indien nee, wat zijn naar uw informatie dan de feiten?1 2
In de media is bericht dat vijf personen onder huisarrest zijn geplaatst door de Chinese autoriteiten. Het letterenfonds heeft drie van de vijf genoemde personen uitgenodigd voor het Nederlandse programma. Een van deze drie personen heeft de beurs op 3 september bezocht en was ’s avonds aanwezig bij de bijeenkomst in «Café Amsterdam». Hij meldde wel onder politietoezicht te staan. Een van de andere personen heeft bevestigd onder huisarrest te staan. Ik beschik niet over informatie dat het huisarrest een direct gevolg was van de Nederlandse uitnodiging, zoals gemeld in het artikel in de Volkskrant.
Is het waar dat ook de bezoeken van de Filippijnse president en een EU-delegatie aanleiding waren voor het huisarrest van de Chinese schrijvers en een spreekverbod richting de media? Indien nee, wat zijn dan de feiten? Indien ja, wat doet de regering, zowel bilateraal als in EU-verband, om dit soort overheidspraktijken aan te kaarten bij de Chinese regering? Wat is hierbij de inzet van de regering?
Dit kan ik niet bevestigen. Het is moeilijk traceerbaar of en waarom dit soort toezicht/huisarrest wordt ingesteld, aangezien er geen officiële mededelingen over worden gedaan.
Nederland en de Europese Unie spreken regelmatig hun zorgen uit over vrijheid beperkende maatregelen tegen personen die niet zijn veroordeeld. Zij hebben bij herhaling hun zorg uitgesproken over de toename van dergelijke maatregelen sinds begin dit jaar. Ook bij de volgende bilaterale mensenrechtenconsultaties zal Nederland dit opbrengen.
Is het waar dat de schrijvers die onder huisarrest zijn geplaatst, voornemens waren het programma dat Nederland in het kader van de boekenbeurs organiseert te bezoeken en dat hen deze mogelijkheid is ontnomen? Indien nee, wat zijn dan de feiten?
De persoon die meldde dat hij onder politietoezicht stond, heeft op zaterdag 3 september jl. de beurs bezocht en was ’s avonds aanwezig bij een bijeenkomst in «Café Amsterdam». Van de andere personen naar wie in het Volkskrantartikel van 2 september wordt verwezen is niet bekend of zij voornemens waren naar de «Beijing International Book Fair» te komen.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk bij de Chinese autoriteiten te informeren naar de situatie van de schrijvers en te bepleiten dat zij in vrijheid worden gesteld en toegang krijgen tot het Nederlandse programma in Beijing? Zo nee, waarom niet?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en vraag 6. De Nederlandse regering stelt vrijheid beperkende maatregelen zonder vorm van proces of veroordeling voortdurend aan de orde in de mensenrechtenconsultaties, zowel in EU-verband als in bilateraal verband. Tijdens de «Beijing International Book Fair» heeft staatssecretaris Zijlstra aandacht gevraagd voor het belang van vrijheid van meningsuiting en de zorg uitgesproken over individuele gevallen van beperking.
Heeft de regering de boekenbeurs in Beijing als kans gezien om vrijheid van meningsuiting in China te bevorderen aangezien vrijheid van meningsuiting en internetvrijheid prioriteiten zijn binnen het mensenrechtenbeleid van de Nederlandse regering? Zo ja, op welke wijze is dit vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs voor beantwoording van deze vraag naar de Kamervragen van het lid Kortenoeven over de censuurpolitiek van het regime van de Communistische Volksrepubliek China, DAO-307/11. Een aantal kritische schrijvers en publicisten is bij het evenement aanwezig geweest. Door de aangehaalde banden tussen de Nederlandse en Chinese boekenwereld zijn de kansen op dialoog tussen vakgenoten toegenomen.
Kunt u aangeven op welke ervaringen de staatssecretaris Zijlstra van OC&W doelde, en wat de gevolgen voor betreffende personen zijn geweest toen hij aangaf dat het noemen van namen en zaken van aanhoudingen van schrijvers en andere critici van het regime niet wordt gedaan omdat de ervaring is dat dit de situatie voor hen alleen maar verslechtert?3
Individuele gevallen worden in EU en bilaterale contacten alleen dan genoemd wanneer dit effectief is en het geen gevaar oplevert voor betrokkenen. De drie personen voor wie Amnesty International in aanloop naar de Boekenbeurs campagne voerde, zijn meermalen genoemd. In andere gevallen kan stille diplomatie beter werken.
In het contact met Chinese autoriteiten heeft staatssecretaris Zijlstra gezegd dat de zorgen ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting niet enkel van algemene aard zijn, maar ook individuele gevallen betreffen. De staatssecretaris heeft aangekondigd dat Nederland hierover nader van gedachten wil wisselen met China tijdens de volgende mensenrechtenconsultaties.
Bent u bereid deze vragen binnen 24 uur te beantwoorden aangezien de boekenbeurs binnen enkele dagen weer is afgelopen?
Zorgvuldig verzamelen van de feiten heeft meer tijd gevraagd, waardoor de 24-uurs beantwoording niet haalbaar bleek.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Domper uit het buitenland op de mat» over de problemen die grensarbeiders ondervinden bij de Nederlandse en Duitse belastingdienst en overige overheidsinstanties aan beide kanten van de grens?1
Ja.
Klopt het dat de Nederlandse Hoge Raad heeft bepaald dat een inwoner van Duitsland, die een ABP-overheidspensioen ontvangt, belastingplichtig is in Nederland, omdat Nederland het heffingsrecht heeft?2
Het arrest van de Hoge Raad van 5 december 2008, nr. 43 722, BNB 2009/199, is mij bekend. De Nederlandse hoogste rechter concludeert daar dat een «ABP»-pensioen genoten door een inwoner van Duitsland, opgebouwd in Nederlandse overheidsdienst, in Nederland mag worden belast. De Hoge Raad verwijst in zijn oordeel naar artikel 12, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting van het inkomen en van het vermogen, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1956 (hierna: het Verdrag). Op grond van een letterlijke interpretatie van het genoemde verdragsartikel zou echter kunnen worden verdedigd dat sinds de privatisering van het ABP het heffingsrecht over dergelijke pensioenen aan Duitsland toekomt. Het artikel spreekt immers over pensioenen die worden betaald rechtstreeks door de overheid of door een publiekrechtelijk lichaam en dat was na de privatisering niet meer het geval. De Nederlandse Hoge Raad heeft een dergelijke interpretatie mijns inziens terecht in voornoemd arrest niet gevolgd.
Het is mij voorts bekend dat enkele Duitse belastinginspecteurs wel het standpunt in hebben genomen dat dergelijke pensioenen volgens het belastingverdrag in Duitsland mogen worden belast. De Duitse belastingdienst is immers niet aan oordelen van de Nederlandse Hoge Raad gebonden. Ik heb begrepen dat dit standpunt slechts is doorgezet door inspecteurs uit een enkele deelstaat en dat in de desbetreffende individuele gevallen wel uitstel van betaling is verleend in afwachting van een oplossing voor de dubbele heffing die als gevolg van de Duitse heffing zou ontstaan.
Vanzelfsprekend heb ik richting Duitsland gewezen op de duidelijke strijd met doel en strekking van de bepaling in het Verdrag indien dergelijke overheidspensioenen in Duitsland zouden worden belast. De intentie van de Verdragsluitende partijen is destijds immers geweest dat overheidspensioenen in de bronstaat mogen worden belast. Op basis van artikel 25 van het Verdrag wordt momenteel tussen de bevoegde autoriteiten van beide landen overleg gevoerd met het doel deze kwestie structureel op te lossen. Ik verwacht dat dit overleg op zeer afzienbare termijn tot een bevredigende oplossing zal leiden.
Klopt het dat de Duitse autoriteiten van mening zijn dat het ABP een private instelling is sinds de wet privatisering ABP en dat het heffingsrecht daarom aan Duitsland toekomt op basis van artikel 12 van het verdrag tussen Nederland en Duitsland en artikel 19 van het OESO-modelverdrag? Bent u bekend met signalen dat in een aantal gevallen de Duitse autoriteiten ook werkelijk belastingaanslagen opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze komt u met de Duitse regering tot een oplossing voor dit conflict?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het verder de Duitse belastingdienst recentelijk besloten heeft met terugwerkende kracht vanaf 2005 belasting te heffen over de Duitse rente die in Nederland wordt betaald? Betekent dit dat mensen die een Duits pensioen ontvangen met terugwerkende kracht zes belastingaangiftes moeten indienen en zes verklaringen door de Nederlandse belastingdienst moeten laten afstempelen, terwijl het zeer waarschijnlijk is dat vooral mensen met relatief bescheiden pensioenen – de grootste groep – geen belasting hoeven te betalen?
Bij de beantwoording zal ik voor een duidelijk begrip van de problematiek eerst een beschrijving geven van de Duitse wetgeving en vervolgens ingaan op de uitvoeringsaspecten en de rol van de Nederlandse overheidsinstanties.
Bij wet van 5 juli 2004 («Alterseinkünftegesetz») is de Duitse inkomstenbelasting gewijzigd waardoor «Renten» uit de wettelijke «Rentenversicherung» (socialezekerheidspensioenen) met ingang van 1 januari 2005 in Duitsland feitelijk als belastbaar inkomen moeten worden aangemerkt. De Duitse wetgever was gehouden om de Duitse belastingwetgeving op dit punt aan te passen als gevolg van een uitspraak van de Duitse rechter (het «Bundesverfassungsgericht») van 6 maart 2002. De aanpassing ziet op zowel de belastingheffing van in Duitsland als in andere landen wonende Rente-genieters en heeft dus ook gevolgen voor in Nederland wonende Rente-genieters. Op grond van het Verdrag heeft Duitsland de bevoegdheid om belasting te heffen over de Duitse Rente die is uitbetaald aan inwoners van Nederland. Daartegenover heeft de belastingplichtige in Nederland recht op een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. De Duitse wetgeving voorziet er in om de gerechtigden niet in een keer volledig over hun Duitse Rente te belasten, maar kent een oplopende mate van heffing. Van diegenen die in 2005 al een Rente ontvangen, wordt slechts over 50% van het ontvangen bedrag belasting geheven. Voor diegenen die in latere jaren voor het eerst een Duitse Rente ontvangen, neemt het percentage toe met 2% per jaar tot 2020 en daarna met 1% per jaar.
De Duitse wetgeving is ook van toepassing op degenen die een Rente ontvangen omdat zij in Duitsland in de oorlogsjaren als dwangarbeider werkzaam zijn geweest. Het Duitse ministerie van Financiën heeft mij geïnformeerd dat zij aanleiding heeft gezien om een voorstel te doen tot wijziging van de Duitse wetgeving waardoor Renten die worden betaald aan buitenlandse dwangarbeiders alsnog vrijgesteld zullen worden. Het was op grond van de informatie die ik uit Duitsland heb ontvangen nog niet volledig duidelijk of deze vrijstelling van toepassing is op alle dwangarbeiders of voor een bepaalde categorie dwangarbeiders. De beslissing of iemand onder de nieuwe wet valt, ligt in handen van de Duitse «Renteversicherungsanstalt» die beoordeelt of het inkomen valt onder paragraaf 1 van het «Bundesentschädigungsgesetz». Vooruitlopend op de aanpassing van de wijziging zal de Duitse belastingdienst de vrijstelling al toepassen.
Voor wat betreft de uitvoering van de Duitse wetgeving heeft volgens informatie van de Duitse belastingdienst vanaf 2005 eerst de toekenning van identificatienummers plaatsgevonden aan alle inwoners van Duitsland en daarna aan alle in het buitenland wonende Rente-genieters. Pas daarna kon men overgaan tot belastingheffing van de Duitse Rente. Het Duitse «Finanzamt Neubrandenburg» is vervolgens met ingang van 1 januari 2009 verantwoordelijk gemaakt voor de belastingheffing over de Duitse Rente van niet-ingezetenen. Hierdoor is men pas laat kunnen toekomen aan het heffen van belasting van niet-ingezetenen met een Duitse Rente. Dit heeft als ongelukkig gevolg dat inwoners van Nederland vanaf 2010 geconfronteerd zijn met de verplichting om over de jaren 2005 tot en met 2009 alsnog een Duitse aangifte in te vullen. Omdat het om de toepassing van het Duitse recht gaat, zullen de in Nederland wonende Rente-genieters eventuele klachten en bezwaren over deze wijze van belastingheffing aan de Duitse bevoegde instanties moeten richten. Het invullen van de Duitse aangiften is volgens de Duitse belastingdienst nodig om te kunnen vaststellen in welke mate er in Duitsland inkomstenbelasting is verschuldigd. De Duitse wetgeving voorziet er helaas niet in om de belasting als voorheffing in te houden op de Duitse Rente. Voor niet-ingezetenen, zoals inwoners van Nederland, bestaat de keuzemogelijkheid om voor de Duitse belastingheffing behandeld te worden als zogenoemde «unbeschränkte Steuerpflichtige». Dit kan er toe leiden dat in Duitsland door toepassing van de Duitse nationale vrijstellingen geen of maar beperkt inkomstenbelasting is verschuldigd over de Duitse Rente. Om dat te kunnen vaststellen dient de belastingplichtige in de Duitse aangifte alle inkomsten op te geven en moet de Nederlandse Belastingdienst de juistheid van de gegevens bevestigen aan de hand van het in Nederland aangegeven wereldinkomen (de zogenoemde «EU/EWR-bescheinigung»). Dit is overigens een praktijk die ook geldt voor de Duitse belastingheffing van Nederlandse grensarbeiders.
De rol van de Nederlandse uitvoeringsinstanties bestond er tot voor kort uit dat de uitbetaling van de Duitse Rente aan inwoners van Nederland werd gedaan door Bureau Duitse Zaken (BDZ) van de Sociale Verzekeringsbank. Tegelijkertijd met de uitbetaling verstrekte BDZ uit oogpunt van dienstverlening informatie over de gevolgen in Nederland van het ontvangen van de Duitse Rente. Deze informatie was in eerste instantie bedoeld om de belastingplichtige er op te wijzen hoe in Nederland de Duitse Rente in de Nederlandse belastingaangifte moet worden opgegeven en hoe om vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting moet worden verzocht. Verder werd informatie verschaft over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de verzekeringsplicht en de premiebetaling voor de volksverzekeringen. Vanaf 2005 is bij de informatieverstrekking ook aandacht besteed aan de inkomstenbelastingheffing over de Duitse Rente in Duitsland. Deze informatie werd altijd gelijktijdig met de eerste beslissing op de aanvraag van de Duitse Rente gestuurd. Daarnaast werd de informatie gestuurd aan iedere Rente-genieter die zich bij BDZ meldde met vragen over de belastingheffing (telefoon, loket, spreekuren etc.). Hiermee staat niet vast dat de informatie over de Duitse belastingheffing elke Rente-genieter die in Nederland woont heeft bereikt. Ik kan me daarom goed voorstellen dat sommige Rente-genieters verrast zullen zijn geweest door de aangiftebiljetten die van de Duitse fiscus recentelijk zijn ontvangen.
De informatieverstrekking over de Duitse Rente door BDZ is inmiddels beëindigd, omdat de betaling van de Duitse Rente en de beslissingen en mededelingen daarover tegenwoordig zonder tussenkomst van BDZ rechtstreeks door een Duitse instantie, namelijk de «Renteversicherung», aan de in Nederland wonende Rente-genieters plaatsvindt. Wel wordt van de zijde van de Nederlandse Belastingdienst in algemene zin informatie aan grensarbeiders verstrekt en worden vragen beantwoord over grensoverschrijdende aangelegenheden door het team Grensoverschrijdend werken en ondernemen (GWO) in Maastricht. Het GWO heeft de afgelopen tijd een belangrijke taak gehad in de voorlichting over de Duitse belastingheffing met betrekking tot de Duitse Rente. Bij het GWO zijn twee ambtenaren van de Duitse belastingdienst werkzaam. Zij zijn bij uitstek in staat om uitleg over de Duitse belastingwetgeving te verschaffen en spreken Nederlands waardoor er geen taalprobleem is.
De verantwoordelijke instantie voor de wijze waarop in Duitsland belasting wordt geheven over de Duitse Rente en om toelichting te geven over de wijze waarop Duitse aangifteformulieren moeten worden ingevuld, is het eerder genoemde Finanzamt Neubrandenburg. Op de website van het Finanzamt is uitgebreide informatie beschikbaar over de belastingheffing over de Duitse Rente. Deze informatie is tevens beschikbaar in andere talen, maar helaas niet in de Nederlandse taal. Voor het invullen van de Duitse belastingaangifte heeft het GWO de afgelopen tijd om die reden duizenden vragen beantwoord ter toelichting.
De capaciteit en de kennis van de Nederlandse Belastingdienst om gericht te helpen bij het invullen van een Duitse aangifte heeft zijn grenzen. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat de primaire verantwoordelijkheid van de Belastingdienst ligt bij het verstrekken van informatie over het Nederlandse belastingstelsel. In enkele bijzondere gevallen heeft het GWO belastingplichtigen expliciet geholpen bij het invullen van de Duitse aangifte. Het ging dan om belastingplichtigen die al op hoge leeftijd waren. Verder is verwezen naar spreekuren van «EUREGIO» (zie bijvoorbeeld www.rheinwaddenzee.info), waar medewerkers van de Duitse belastingdienst aanwezig zijn om hulp te bieden.
Klopt het dat deze wet iedereen treft die in Nederland woont en ooit in Duitsland heeft gewerkt en inmiddels met pensioen is en hun nabestaanden, onder wie mensen die tussen 1940–1945 in Duitsland (onder dwang) gewerkt hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Is over deze maatregel van de Duitse fiscus en de verstrekkende gevolgen voor deze Nederlandse ouderen vooraf met Nederland overleg geweest? Zo ja, wat waren daarvan de gezamenlijke conclusies en aanbevelingen? Is het niet zinvol om met Duitsland overeen te komen om op de Duitse Rente vooraf Lohnsteuer te laten inhouden?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de instanties in de informatieketen voor grensgangers in een vroegtijdig stadium bij de uitvoering van deze maatregel betrokken zodat zij hierop adequaat konden inspelen?
Zie antwoord vraag 5.
Tot wie kunnen grensarbeiders zich richten voor hulp? Klopt het dat zij zich in Duitsland moeten wenden tot het Finanzamt Neubrandenburg, dat nu niet bepaald dichtbij Nederland ligt?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer tekent de Nederlandse regering eindelijk een nieuw belastingverdrag met Duitsland, nu het oude uit 1959 totaal verouderd is en er al meer dan 20 jaar onderhandeld is?
Gedurende de afgelopen jaren heb ik de Tweede Kamer regelmatig op de hoogte gehouden van de stand van zaken met betrekking tot de onderhandelingen over een nieuw belastingverdrag met Duitsland. Ik wijs in het bijzonder op de beantwoording van Kamervragen van de leden Omtzigt en Aasted Madsen-van Stiphout van 3 juli 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 3 653, Aanhangsel) en op de brief aan uw Kamer van 11 november 2010 in het kader van de behandeling van het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk (Kamerstukken I 2010–11, 32 145, A). In die brieven heb ik enerzijds benadrukt dat een nieuw verdrag met Duitsland mijn bijzondere aandacht heeft en heb ik de wens uitgesproken dat met voortvarendheid een dergelijk verdrag tot stand zou kunnen worden gebracht. Anderzijds is benadrukt dat gewaakt moet worden voor te hoog gespannen verwachtingen en is uitgelegd dat onderhandelingen over een belastingverdrag – zeker tussen buurlanden – complex zijn.
In de brief uit 2010 heb ik wel de hoop en verwachting uitgesproken dat voortgang zou kunnen worden geboekt. Ik kan u bevestigen dat van dat laatste sprake is. De onderhandelingen bevinden zich in de afrondende fase. Met Duitsland is in vergaande mate overeenstemming bereikt over de kern van een nieuw verdrag. In dit stadium kan ik op de inhoud van het (hopelijk binnen afzienbare tijd te ondertekenen) nieuwe verdrag vanzelfsprekend niet ingaan. Daarmee zou het onderhandelingsproces worden verstoord. Het is eigen aan een onderhandelingsproces dat niet op ieder punt de Nederlandse wensen volledig zullen kunnen worden gehonoreerd in een toekomstig verdrag.
Ik bevestig graag nogmaals dat de heffingsverdeling over pensioenen in den brede en de wens voor een compensatieregeling voor grensarbeiders voor mij een wezenlijk punt in het tot stand brengen van een evenwichtig verdrag vormen. Zoals ik ook in mijn hiervoor genoemde reacties heb bevestigd, is onderdeel van de inzet van Nederland te komen tot een compensatieregeling voor grensarbeiders die vergelijkbaar is met de regeling in Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Luxemburg op 5 juni 2001.
Voor wat betreft de vraag over een zogenoemd hooglerarenartikel bereik(t)en mij signalen dat die bepaling ook juist in de relatie met België enige onbedoelde effecten zou kunnen hebben. In het rapport van de Commissie grensarbeiders van 29 april 2008 (Kamerstukken II, 2007–08, 26 834, nr. 20) is er op gewezen dat de beloningen voor onderwijzend personeel dat grensoverschrijdend werkzaam is tijdens de eerste twee jaren in de woonstaat belast zijn en vanaf het derde jaar in de werkstaat. Hierdoor ontstaat in veel gevallen gedurende de eerste twee jaar discoördinatie tussen de belasting- en premieheffing. In dat kader is gesteld dat het niet mogelijk is om in onderling overleg tot een oplossing te komen die afwijkt van datgene wat in het verdrag is overeengekomen. Wel is de toezegging gedaan om deze problematiek bij de eerstvolgende onderhandelingen tot wijziging van het Nederlands-Belgische belastingverdrag aan de orde te stellen. Diezelfde problematiek doet zich voor zover mij bekend in de relatie met Duitsland niet voor.
Wat is de Nederlandse beleidsinzet m.b.t. het heffingsrecht over wettelijke, niet-wettelijke en overheidspensioenen? Is de beleidsinzet erop gericht om het onderscheid tussen «gewone» werknemers «en onderwijspersoneel resp. ambtenaren op te heffen?
Zie antwoord vraag 10.
In de nota verdragsbeleid kondigt u aan het (hoog)leraarartikel niet meer op te nemen in nieuwe verdragen; kunt u vooruitlopend hierop al een protocol of beleidsbesluit nemen die hetzelfde effect heeft, aangezien dit artikel tot veel problemen leidt bij Nederlandse onderwijsinstellingen die Duitse of Belgische docenten aanstellen?
Zie antwoord vraag 10.
Wordt er ook onderhandeld over een compensatieregeling voor inwoners van Nederland, die in Duitsland werken en niet de mogelijkheid hebben om hun hypotheekrente af te trekken? Zo ja, welke vorm gaat die krijgen?
Zie antwoord vraag 10.
Een omstreden wetsvoorstel van de Cambodjaanse regering waardoor het werk van niet- gouvernementele organisaties (NGO's) ondermijnd zal worden |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de Cambodjaanse Raad van Ministers een wetsvoorstel wil aannemen waardoor het werk van NGO's ondermijnd zal worden?1
Ik vind dat zorgelijk.
Op welke manier ondersteunt Nederland NGO’s en andere organisaties die zich inzetten voor mensenrechten in Cambodja? Indien deze wet wordt geïmplementeerd, wat kunnen de mogelijke consequenties zijn voor het werk dat Nederland in Cambodja verricht?
Er is geen directe ondersteuning van NGO’s door de Nederlandse overheid. Wel wordt actief Unicef Cambodja ondersteund met een bedrag van € 1 545 238, waarmee geweld, uitbuiting en misbruik van kinderen in Cambodja wordt tegengegaan. Aangezien Unicef een VN organisatie is verwacht ik vooralsnog geen consequenties voor het werk van Unicef.
Deelt u de mening van vooraanstaande mensenrechtenorganisaties dat indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen, alle Nederlandse bilaterale hulp met Cambodja stopgezet moet worden? Indien nee, waarom niet?
Bent u van plan om de Cambodjaanse autoriteiten te wijzen op het gegeven dat dit een omstreden wet is? Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie en de relevante VN instrumenten, de Cambodjaanse autoriteiten te wijzen op hun internationaalrechtelijke verplichtingen op het gebied van mensenrechten ? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft geen bilaterale hulprelatie met Cambodja.
Prijsafspraken universiteiten |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend met het feit dat het Stichting Collectieve Actie Universiteiten (SCAU) acht universiteiten gaat dagvaarden, omdat zij prijsafspraken zouden hebben gemaakt over de tarieven van tweede studies?1
Ja, hiervan ben ik op de hoogte.
Deelt u de mening dat, mocht er sprake zijn van prijsafspraken, dit een zeer kwalijke zaak is, aangezien het gaat om bekostigde instellingen met wie de afspraak is gemaakt dat zij in redelijkheid de tarieven zouden vaststellen voor tweede studies en onnodig hoge tarieven ten laste komen van de ambitieuze student die een tweede studie wil volgen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht betreffende het instellingsbeleid op dit punt.
Er is daarom geen afspraak gemaakt met de instellingen over het vaststellen van de tarieven. In het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) heb ik aangegeven dat het niet aan mij is om te bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
Het beleid van de instellingen op het punt van het instellingscollegegeld zal onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar komen.
Bent u bereid nadere eisen te stellen aan wat in dit kader onder «redelijk» verstaan kan worden en hierbij de kostprijs van deze studies te betrekken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wilt u in de prestatieafspraken die er gemaakt gaan worden met universiteiten en hogescholen aandacht besteden aan de prijsbepaling van het instellingscollegegeld voor tweede studies?
De prijsbepaling van het instellingscollegegeld zal geen deel uitmaken van de prestatieafspraken die ik met de instellingen ga maken.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid een indringend gesprek te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU) als blijkt dat zij de universiteiten hebben geadviseerd geen kostenanalyse te maken, maar de prijs onderling te bepalen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om een gesprek over het instellingscollegegeld te voeren met de Vereniging van Samenwerkende Universiteiten (VSNU), aangezien deze kwestie op dit moment onder de rechter is. Ik zal de rechterlijke uitspraak eerst afwachten.