Strafbaarstelling van illegaal verblijf |
|
Joël Voordewind (CU), Hans Spekman (PvdA), Gerard Schouw (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de antwoorden van de Europese Commissie op vragen gesteld door het Europees Parlement over strafbaarstelling van illegaal verblijf1 zoals door u voorzien in de tweede nota van wijziging bij de wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied veblijven (PbEUL 348/98) (hierna: de Terugkeerrichtlijn)?2
Ja.
Bent u van mening dat strafbaarstelling van illegaal verblijf in lijn is met het doel van de Terugkeerrichtlijn?
Allereerst benadruk ik dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de strafbaarstelling van illegaal verblijf enerzijds en het stellen van sanctioneringsmaatregelen met het oog op een effectieve toepassing en handhaving van de Terugkeerrichtlijn anderzijds. Het thans voorliggende wetsvoorstel ter implementatie van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdaden van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (32 420) regelt níet de strafbaarstelling van illegaal verblijf. Wel wordt daarin het verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod strafbaar gesteld. Hiermee wordt recht gedaan aan de gemeenschapstrouw en de door het Europese Hof van Justitie ontwikkelde leer van het nuttig effect. De Raad van State heeft tot tweemaal toe geadviseerd dat dit noopt tot zelfstandige sanctionering van overtreding van het inreisverbod. Ik verwijs hiervoor naar de nota naar aanleiding van het nader verslag inzake voornoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 2010/11, 32 420, nr. 12, blz. 2–7).
De antwoorden van de Europese Commissie hebben geen betrekking op de wijze waarop in voornoemd wetsvoorstel wordt voorgesteld de overtreding van het inreisverbod te sanctioneren, maar gaan in op de wijze waarop de – in verschillende lidstaten bestaande en in Nederland voorgenomen – strafbaarstelling van illegaal verblijf zich verhoudt tot de Terugkeerrichtlijn.
De reactie van de Commissie kan overigens niet los gezien worden van andere zaken die de aandacht van de Commissie hebben. Zo is op 31 maart 2011 voor het Hof in Luxemburg de zaak behandeld naar aanleiding van een prejudiciële vraag van een Italiaans gerecht. Het betrof in die zaak een situatie waarin conform Italiaans recht een gevangenisstraf was opgelegd van één jaar onvoorwaardelijk ter zake van het illegaal verblijf in weerwil van een aanzegging het land te verlaten. Het is mij bekend dat de Europese Commissie in die zaak stelling heeft genomen tegen deze handelswijze van de Italiaanse overheid. Het is mij bekend dat de Commissie ook in die zaak een standpunt heeft ingenomen dat zich goed laat vergelijken met de antwoorden op de vragen van de leden van het Europese Parlement.
De Commissie bevestigt dat de Terugkeerrichtlijn niet specifiek is gericht op maatregelen om illegale migratie tegen te gaan, en dat het dus aan de lidstaten is om maatregelen te treffen die dat doel bereiken. Wel merkt de Commissie terecht op dat strafbaarstelling er niet toe mag leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn. Bij de uitwerking van de in het regeerakkoord aangekondigde strafbaarstelling van illegaal verblijf zal ik er dan ook op toezien dat deze maatregel zodanig vorm wordt gegeven dat zij geen afbreuk zal doen aan de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn. In het voorliggende wetsvoorstel is dat, zoals aangegeven, nog niet aan de orde.
Wat vindt u van de uitspraak van de Europese Commissie dat het opleggen van strafrechtelijke sancties aan onderdanen van derde landen, die illegaal in Nederland verblijven, in geen geval kan worden beschouwd als een omzetting van de Terugkeerrichtlijn?
Ik ben het hier mee eens. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Commissie aangegeven dat de Terugkeerrichtlijn niet als doel heeft om diverse middelen in het kader van het voorkomen en bestrijden van illegaal verblijf te harmoniseren. Het is aan de lidstaten om maatregelen in te stellen die dat doel bereiken, met inachtneming van het geldende EU-acquis. Overigens merk ik op dat in een aantal EU-lidstaten illegaliteit reeds strafbaar is gesteld.
In dit kader wijs ik er nogmaals op dat de strafbaarstelling van verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod wél rechtstreeks samenhangt met de omzetting van de Terugkeerrichtlijn.
Beschouwt u de Terugkeerrichtlijn als gerechtvaardigd middel om illegale immigratie tegen te gaan? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van de Europese Commissie dat de Terugkeerrichtlijn niet specifiek bedoeld is om in de aanpak van illegale immigratie te voorzien?
De Terugkeerrichtlijn is bedoeld om te reguleren welke normen en procedures in acht moeten worden genomen bij de terugkeer van illegale vreemdelingen van het grondgebied van de lidstaten, en is niet specifiek bedoeld om illegale immigratie tegen te gaan. Zoals de Commissie aangeeft, is het aan de lidstaten om daartoe maatregelen te nemen, die de nuttige werking en het harmoniserende effect van de Terugkeerrichtlijn niet mogen belemmeren. Dat laat overigens onverlet dat een aantal maatregelen dat voortvloeit uit de Terugkeerrichtlijn, zoals het inreisverbod voor vreemdelingen die zich niet aan de terugkeerverplichting houden, ook een effect heeft op het tegengaan van illegale migratie.
Bent u in geen geval van plan om sancties op te leggen aan kerken en burgers die om humanitaire redenen hulp verlenen aan personen die illegaal verblijven in Nederland?
Er ligt thans geen wetsvoorstel voor waarin strafbaarstelling van illegaal verblijf aan de orde is. Mijn visie op de strafbaarstelling van illegaal verblijf zal ik aan uw Kamer toezenden in reactie op de illegalenschatting waaraan het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van Veiligheid en Justitie op dit moment werkt. Ik verwacht deze visie voor de zomer 2011 toe te zenden. Verschillende aspecten van strafbaarstelling van illegaal verblijf worden in deze visie meegenomen, waaronder hulpverlening aan illegalen. In dit verband merk ik overigens nog op dat verblijf in Nederland in weerwil van een uitgevaardigd inreisverbod in het wetsvoorstel als regel wordt gekwalificeerd als overtreding. Medeplichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar (artikel 52 Wetboek van Strafrecht).
Is het uw overtuiging dat de strafrechtelijke sanctionering van illegaliteit geen enkele belemmering of ondermijning vormt voor de nuttige werking en het harmoniserende effect van het EU-acquis, met inbegrip van de Terugkeerrichtlijn? Zo ja, kunt u toelichten hoe de strafrechtelijke sanctionering van illegaliteit zoals voorgesteld in bovengenoemde tweede nota van wijziging, zich verhoudt tot aard en doelstelling van de Terugkeerrichtlijn?
Ik wil benadrukken dat het wetvoorstel zoals dat in uw Kamer voorligt, geen strafbaarstelling van illegaal verblijf inhoudt. Het betreft de sanctionering van de vreemdelingen die in weerwil van een aan hen uitgevaardigd inreisverbod, toch in Nederland worden aangetroffen. Zoals ook aangegeven in de adviezen van de Raad van State ter zake, is zelfstandige sanctionering van overtreding van het inreisverbod juist vereist om recht doen aan het doel en de nuttige werking van de Terugkeerrichtlijn.
Bent u er van op de hoogte dat volgens artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn illegalen die geen strafbaar feit hebben gepleegd niet onder dezelfde voorwaarden als criminelen kunnen worden opgesloten?
De Terugkeerrichtlijn schrijft in artikel 16 voor dat vreemdelingen die op basis van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn met het oog op hun verwijdering worden gedetineerd, in beginsel in speciale voorzieningen, zoals het detentiecentrum in Rotterdam, worden ondergebracht, en dat, waar gebruik moet worden gemaakt van gevangenissen, de detentie gescheiden plaatsvindt van de detentie van personen die omwille van een strafrechtelijke veroordeling worden gedetineerd. De Nederlandse praktijk is hiermee volledig in overeenstemming.
Bent uermee bekend dat ook op grond van artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vrijheidsontneming slechts beperkt en onder stringente voorwaarden is toegestaan en voor deze groep illegalen dus hooguit een bestuursrechtelijk detentieregime kan gelden in plaats van een strafrechtelijk regime?
Vreemdelingen die zijn gedetineerd op basis van artikel 5, eerste lid, onder f, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), worden gedetineerd met het oog op hun uitzetting. De aard van deze detentie, die niet als zodanig is verbonden aan een gepleegd strafbaar feit, maakt dat een licht regime van toepassing dient te zijn. De Terugkeerrichtlijn introduceert, in aanvulling op de bescherming van het EVRM, een maximale termijn van 18 maanden voor de duur van de vreemdelingenbewaring. De beperking van de duur ligt voor een groot deel in de handen van de vreemdeling zelf, die door zijn medewerking aan het proces de terugkeer kan versnellen.
Verwacht u dat de door u voorgestelde omzetting van de Terugkeerrichtlijn ook de toets van de Europese Commissie zal doorstaan?
Ja. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 1 tot en met 6.
Vindt u het verantwoord om een dergelijke fundamenteel onderwerp als strafbaarstelling van illegaliteit, zoals verwoord in de tweede nota van wijziging en wat verstrekkende gevolgen zal hebben voor mensen die illegaal in Nederland verblijven, niet ter advisering aan de Raad van State voor te leggen?
De tweede nota van wijziging strekt niet tot strafbaarstelling van illegaal verblijf, maar tot de introductie van sanctiemaatregelen ten aanzien van de overtreding van het inreisverbod. Zoals in de toelichting bij de tweede nota van wijziging is aangegeven en in de nota naar aanleiding van het nader verslag is bevestigd, ben ik tot het onderhavige voorstel gekomen juist mede in het licht van de adviezen van de Raad van State, die ik heb ontvangen naar aanleiding van de voorgenomen regelgeving ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Gelet op de twee eerdere adviezen van de Raad van State, zie ik geen enkele aanleiding meer om nogmaals advies te vragen. Het staat de Kamer uiteraard vrij dit wel te doen.
De verhoogde norm voor radioactiviteit in voedsel |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Europese Commissie de normen voor radioactiviteit in voedsel per 27 maart 2011 aanzienlijk heeft verhoogd met een noodverordening waarbij de grens is verruimd tot:
Ja, daarvan is inderdaad enkele dagen sprake geweest. Inmiddels zijn de normen aangescherpt, en in overeenstemming gebracht met de ter zake door de Japanse overheid toegepaste normen. De huidige normen voor producten afkomstig uit Japan in noodverordening (EU) 297/2011 voor cesium-134 en cesium-137 zijn:
Klopt het dat de grens tot voor kort per kilogram voedsel en diervoeders een maximum van 600 becquerel radioactiviteit van cesium-134 en cesium-137 was, en voor babyvoeding en voor zuivelproducten nog lager: 370 becquerel?
Ja. Inmiddels zijn de desbetreffende normen bij eerdergenoemde noodverordening (EU) 297/2011 vastgesteld op 200 becquerel/kilogram.
Wat is de reden van deze verandering in tolerantiewaarden?
Direct na de ramp in Tsjernobyl zijn door de EEG in 1987 in grote haast normen vastgesteld voor alleen cesium-134 en cesium-137. Deze waren gezien de destijds vereiste spoed niet wetenschappelijk onderbouwd. Die normen zijn nu nog te vinden in verordening (EG) 733/2008.
Enige tijd later in 1987, toen de druk van de ketel was, heeft Euratom wél wetenschappelijk onderbouwde normen vastgesteld. Deze in verordening (Euratom) 3954/87 opgenomen normen zouden in geval van een nucleaire crisis van toepassing kunnen worden verklaard. Dat van toepassing verklaren is gebeurd direct na de ramp in Japan, bij bovengenoemde noodverordening (EU) 297/2011. Deze normen waren voor cesium-134 en cesium-137 minder streng ten opzichte van de in de vorige alinea bedoelde in grote haast vastgestelde normen.
Kort na de vaststelling van noodverordening (EU) 297/2011 bleek dat de daarin opgenomen normen (ook) minder streng waren dan de desbetreffende normen in Japan. Deze ongewenste situatie heeft geleid tot overleg tussen de Europese Commissie en de lidstaten van de Europese Unie. Tijdens dat overleg is besloten de strengere Japanse normen ook in de Europese Unie toe te passen. Daartoe is noodverordening (EU) 297/2011 recent aangepast. De huidige normen zijn te vinden in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 april 2011, nummer L 98, bladzijde 16.
Waarom werd de plotselinge verhoging van de grenswaarden, en het feit dat deze aanzienlijke verruiming betekent, niet bekend gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Welke wijziging betreffende de veiligheid van voedsel met radioactiviteit is er opgetreden die deze verhoging rechtvaardigt? Kunt u daarvoor een wetenschappelijke onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 3.
Betreft de verhoging van de normen ook baby en kindervoeding? Kan de voedselveiligheid volledig gegarandeerd worden voor alle groepen (inclusief ernstig zieken en kleine kinderen) onder alle omstandigheden?
Van een verhoging (versoepeling) is inmiddels geen sprake meer. De normstelling geldt ook voor baby- en kindervoeding. Uiteraard wordt bij alle normstellingen rekening gehouden met mogelijke risico’s voor alle groepen in de samenleving.
Het bericht 'Eisen woningen student te streng' |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eisen woningen student te streng»?1
Ja
Bent u met woningcorporatie DUWO in gesprek bij de inventarisatie van de knelpunten bij studentenhuisvesting? Zo ja, kunt u DUWO vragen welke «zware bedenkingen» ze hebben en wat ze bedoelen met de stelling «de eisen zijn aangescherpt dus zulke woningen kunnen we niet meer bouwen»? Doelt DUWO bij deze eisen op gemeentelijke dan wel op nationale eisen?
Ja, het ministerie van BZK voert overleg met Kences, de koepel van studentenhuisvesters, waarbij ook DUWO is aangesloten. In een ambtelijk gesprek op 30 maart jongstleden heeft Kences enkele punten naar voren gebracht, die betrekking hebben op nationaal kaderstellend en voorwaardenscheppend beleid en minimumeisen. Het gesprek zal worden voortgezet.
Conform mijn toezegging in het Algemeen Overleg van 8 maart 2011 over studenten- en ouderenhuisvesting zal ik uw Kamer in juni een knelpuntenbrief met betrekking tot studentenhuisvesting sturen.
Ligt het probleem bij het bouwen van studentenhuisvesting in Amsterdam door DUWO aan de eisen van de bouwregelgeving of aan de tijdelijkheid van de locaties, waardoor de investeringen niet rendabel te maken zijn?
Beide punten zijn door Kences – mede namens DUWO – opgebracht.
Bent u bereid om het laatste aspect (de tijdelijkheid van locaties voor studentenhuisvesting) mee te nemen in de knelpunteninventarisatie en medeoverheden als de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland hierop te attenderen, zodat zij bij het opstellen van de (lokale respectievelijk regionale) structuurvisies en de woonvisies het belang van een (permanente) plek voor studentenhuisvesting meenemen? Kunt u daarbij meenemen in welke mate de verlenging van vrijstelling binnen de Wet ruimtelijke ordening (Wro) een opening biedt bij het aanbieden van rendabele studentenwoningen?
Het aspect van de tijdelijkheid van locaties voor studentenhuisvesting zal ik meenemen in de knelpuntenbrief aan uw Kamer.
Om de mogelijkheden voor tijdelijke huisvesting en functiewijzigingen bij bestaande gebouwen te verruimen – en om uitvoering te geven aan de motie Linhard – wordt het makkelijker gemaakt om tijdelijke (langer dan 5 jaar durende) afwijkingen van een bestemmingsplan toe te staan.
Hoe ziet u de problemen die DUWO zegt te ondervinden, in het licht van het ondernemingsplan 2011–2015, waarin DUWO als doelstelling heeft opgenomen te komen tot goedkopere studentenwoningen die nauwelijks een onrendabele top kennen?2
Ik waardeer de hoge ambities die DUWO en ook andere corporaties hebben om de vraag naar studentenhuisvesting zoveel mogelijk tegemoet te komen tegen zo laag mogelijke maatschappelijke kosten. Het verlagen van het investeringsbedrag per eenheid door goedkoper te bouwen is daarin een belangrijke factor. Daartegenover staat de kwaliteit van de huisvesting en de toekomstwaarde daarvan en de borging van minimumeisen ten aanzien van veiligheid, iets wat DUWO ook in haar ondernemingsplan meerdere keren aangeeft.
Het eventueel verbieden van emissierechten afkomstig van Clean Development Mechanism- en Joint Implementation-projecten op basis van HCFK-22 of N2O voor sectoren buiten de emissiehandel |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de plannen van andere lidstaten van de Europese Unie om het verbod op het gebruik van emissierechten afkomstig van HFK-(fluorkoolwaterstoffen), en N2O-projecten binnen het Europese systeem voor handel in broeikasgasemissierechten (ETS) ook toe te gaan passen op sectoren die buiten het ETS vallen?
Ja.
Wat is uw reactie op de oproep van landen waaronder Denemarken, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zweden, Oostenrijk, België en Griekenland om het gebruik van deze rechten afkomstig van HFK en N2O projecten niet meer toe te staan na 2012?
Ik sta sympathiek tegenover dat voorstel. Eerder heb ik over dit onderwerp Kamervragen van het lid Van Veldhoven beantwoord1. In lijn met die antwoorden ga ik ervan uit dat deze aankopen na 2012 niet gebruikt zullen worden. Ik zal de gevolgen daarvan nauwlettend volgen en bestuderen.
Kunt u aangeven of nationale verschillen in de reikwijdte van een dergelijk verbod voor non ETS sectoren belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de relatieve concurrentiepositie?
Op dit moment is de Nederlandse overheid verantwoordelijk voor het eventueel overschrijden van de totale emissieruimte voor de non ETS sectoren en compenseert zij dit door de aankoop van emissierechten afkomstig van CDM- en JI-projecten. In deze situatie zijn er geen gevolgen voor de relatieve concurrentiepositie.
Kunt u aangeven wat er gebeurt met Clean Development Mechanism (CDM) en Joint Implementation-projecten op basis van HCFK-22 of N2O, wanneer dit verbod slechts door een deel van de Europese lidstaten wordt doorgevoerd? Neemt daarmee de kans toe dat bedrijven uit landen die geen verbod instellen, de financiering van dezelfde projecten zullen overnemen?
Voor projecteigenaren van Clean Development Mechanism (CDM)- en Joint Implementation-projecten die HCFK-22 of adipinezuur produceren (waarbij de laatste N2O uitstoten) zal het lastiger worden om de van deze projecten afkomstige emissierechten te verkopen.
De kans dat bedrijven uit landen die geen verbod instellen de financiering zullen overnemen zal niet veranderen, omdat het voor het financieren van deze projecten niet van belang is of een bedrijf wel of niet gevestigd is in een land dat een verbod heeft ingesteld.
Waar het de koop van de uit deze projecten afkomstige emissierechten betreft, kan een verschuiving plaatsvinden naar bedrijven in landen die geen verbod instellen. Echter bedrijven die onder het ETS vallen kunnen deze emissierechten niet gebruiken. En bedrijven niet vallend onder het ETS hebben geen belang bij de aankoop van deze emissierechten, omdat ze geen emissieplafond hebben.
Bent u van plan het verbod op het gebruik van dergelijke emissierechten uit te breiden naar Nederlandse sectoren die buiten het ETS vallen?Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag nummer 2 en 3.
Euroterminal Coevorden (1712) en de spoorcapaciteit Zwolle-Coevorden-Emmen (1713) |
|
Arie Slob (CU), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Erkent u de spanning tussen de regel dat bedrijven vóór medio april 2010 goederenpaden op het spoor hebben moeten aanvragen voor het jaar 2011 en het gegeven dat zij zelf, vanwege de conjuncturele gevoeligheid van de sector, nog slechts beperkt zicht hebben op hun omzet in het volgende jaar? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen zijn er getroffen om te voorkomen dat deze spanning ertoe leidt dat goederenvervoerders structureel teveel goederenpaden aanvragen en/of dat ze een jaar later in de ad-hocfase achter het net vissen?1
Deze spanning erken ik. Om te voorkomen dat partijen in de ad-hoc fase achter het net vissen reserveert ProRail ad-hoc capaciteit en probeert ze aanvragen die gedurende het jaar gedaan worden zoveel mogelijk te faciliteren. Om te voorkomen dat er in de jaardienst te veel wordt aangevraagd is in wetgeving vastgelegd dat gerechtigden treinpaden moeten inleveren als zij deze onvoldoende gebruiken.
Is er voor goederentreinen, die een kruissnelheid van 85 km/h halen, momenteel nog een goederenpad beschikbaar op het traject Zwolle–Coevorden–Emmen?
Een dergelijk goederenpad is volgens opgave van ProRail in de capaciteitsverdeling 2011 beschikbaar vanaf circa 22.00 uur ’s-avonds.
Is het waar dat voor extra aanvragen voor goederenvervoer in de ad-hocfase van NS-reizigers alleen kan worden gevraagd vrijwillig afstand te doen van de hen toebedeelde ruimte? Zo nee, waarom niet?
Ja, als een ad-hoc aanvraag concurreert met in de jaardienst verdeelde capaciteit, is medewerking van de betrokken vervoerder noodzakelijk om toekenning van de ad-hoc aanvraag mogelijk te maken.
Tot welke vertraging van het personenvervoer zou een extra goederenpad overdag op het traject Emmen–Coevorden leiden en hoeveel mensen zou dat treffen? Is het waar dat NS Reizigers als regionale concessiehouder hier niet aan wil meewerken vanwege de concessievoorwaarden die met de overheid zijn afgesproken?
Volgens informatie van ProRail komt een goederentrein die een kruissnelheid van 85 km/u haalt (als genoemd in vraag 2), bij voldoende tractie ca 5 minuten rijtijd tekort. Het baanvak Zwolle – Emmen is grotendeels enkelsporig. Treinen in beide richtingen moeten op vaste punten elkaar passeren. Dit betekent dat de vertraging die ontstaat als gevolg van het rijtijdtekort van de goederentrein zich gedurende langere tijd zal voorplanten. Enkele honderden reizigers kunnen hierdoor getroffen worden.
In de concessie die NS Reizigers van de provincies Overijssel en Drenthe heeft gekregen, zijn er in overleg met de opdrachtgevers mogelijkheden voor kleine aanpassingen. De concessievoorwaarden belemmeren NS Reizigers daarom niet à priori om mee te werken aan een extra goederenpad overdag op het traject Emmen–Coevorden(–Zwolle).
Hoeveel vrachtwagens zouden van de weg kunnen blijven indien het gevraagde extra goederenpad zou worden gehonoreerd?
Uitgaande van een trein van 40 wagons zou deze per rit tot 80 Twenty-foot Equivalent Units (TEU) containers kunnen vervoeren. Hiervoor zijn op de weg circa 40–60 trucks nodig.
Wordt bij de uitgifte van een treinpad uitgegaan van een vaste hoeveelheid bufferruimte? Beschikt ProRail over instrumenten om flexibel met deze marge om te gaan indien het maatschappelijk belang hierom vraagt?
6. Treinpaden kennen volgens ProRail specifieke bufferruimte. Deze ontstaat door speling op de rijtijden en verschillen tussen de geplande en de technisch minimale opvolgings- en overkruistijden. Deze bufferruimte is bedoeld om kleine vertragingen op te vangen. De normen voor de bufferruimte zijn opgenomen in de Netverklaring van ProRail. ProRail kan hier niet eenzijdig van afwijken.
In hoeverre bieden decentrale overheden in hun concessies ruimte voor de gedachte dat één minuut vertraging voor een regionale reizigerstrein het verschil kan maken tussen wel of geen goederenpad?
De concessie die NS Reizigers van de provincies Overijssel en Drenthe heeft gekregen, biedt die ruimte zoals ook aangegeven in vraag 4.
Wanneer mag de Kamer de «AMvB Wijziging capaciteitsverdeling hoofdweginfrastructuur» tegemoet zien? Kunt u daarbij inzicht geven in de ontwikkeling van het aandeel van spoorvervoer in het totale vervoer van en naar Nederlandse havens?
Het wijzigingsvoorstel voor de AMvB capaciteit is opgesplitst in twee delen. Het eerste deel ligt ter advisering voor bij de Raad van State. Het tweede deel betreffende de voorrang voor regionaal personenvervoer in de spits is aangepast naar aanleiding van de wens van uw kamer om het kaartje waarop lijnen staan waar het goederenvervoer haar voorrang behoudt in dit besluit op te nemen. Dit tweede deel zal na de zomer van 2011 bij uw Kamer worden voorgehangen.
Het aandeel van spoorvervoer in het totale vervoer van en naar Nederlandse havens heeft zich de afgelopen jaren als volgt ontwikkeld:
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
4,9%
4,3%
4,8%
5,3%
5,6%
5,9%
6,3%
6,6%
7,0%
6,4%
Bron: CBS
Het aandeel is berekend op basis van tonnen lading van en naar de havens. De gegevens over 2010 zijn naar verwachting van het CBS eind 2011 beschikbaar.
De onhoudbaarheid van de hypotheekrenteaftrek |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u het artikel «Onzekerheid rond hypotheekrente voorkomen» gelezen?1
Is het u bekend dat inde week van 28 maart zowel de economen van het IMF als van DNB een dringende omroep deden om de hypotheekrenteaftrek aan te pakken vanwege de onhoudbare situatie op de Nederlandse woningmarkt én de risico’s voor de Nederlandse economie?
Waarom blijft het kabinet ook na deze dringende oproep van twee topinstituten zijn kop in het zand steken? Kunt u uitleggen waarom de argumenten van deze twee topinstituten geen hout snijden?
Zorgplicht van scholen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Hoera! Ik ga weer naar school» van de Ombudsman?
Ja.
Deelt u de interpretatie dat de zorgplicht, zoals die genoemd wordt in het voorstel passend onderwijs, een school ertoe verplicht onderwijs te geven aan een kind vanaf het aanmeldmoment tot de eventuele plaatsing op een andere school in het kader van passend onderwijs?
Wat betreft de zorgplicht is er een onderscheid tussen enerzijds de eerste aanmelding (bij het primair onderwijs op vierjarige leeftijd en bij de overgang naar het voortgezet onderwijs) en anderzijds leerlingen die al op school zitten en naar een andere school willen of moeten. In het eerste geval is de school van aanmelding niet verantwoordelijk voor het onderwijs voordat de besluitvorming over de toelating is afgerond. De school heeft de zorgplicht passend aanbod te organiseren. In het tweede geval blijft de school waar de leerling is ingeschreven verantwoordelijk voor het onderwijs tot een andere school bereid is gevonden de leerling toe te laten.
Welke maatregelen neemt u om scholen in staat te stellen aan de zorgplicht te voldoen voordat zij een passend aanbod hebben kunnen regelen?
Voor leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben en voor het eerst worden aangemeld op een school geldt de zorgplicht. Wanneer ouders hun kind tijdig aanmelden, heeft de school de tijd om een passend aanbod te organiseren. Voor leerlingen die al een plek in het onderwijs hebben, maar bij wie de vraag naar extra ondersteuning is gerezen, geldt ook de zorgplicht. Wanneer het bevoegd gezag de ondersteuning niet zelf kan bieden, moet een andere school gezocht worden waar wel een passend aanbod is. Totdat een andere school bereid is gevonden de leerling in te schrijven, blijft de huidige school verantwoordelijk voor het onderwijs. In het samenwerkingsverband kan worden afgesproken hoe de school in deze periode kan worden ondersteund.
Denkt u dat scholen in staat zullen zijn om in de toekomst te voorkomen dat kinderen gedwongen thuis zitten?
Ja, ik denk dat scholen in staat zouden moeten zijn om voor elk kind een passend aanbod te organiseren.
Kunt u antwoord geven op deze vragen voor 6 april? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het tijdsbestek was te kort om de antwoorden voor 6 april in Uw Kamer te hebben liggen.
Het bericht dat fraude kon doorgaan door zwijgplicht |
|
Ino van den Besselaar (PVV) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht ´Fraude kon doorgaan door zwijgplicht´?1
Ja
Deelt u de mening dat het een uiterst kwalijke zaak is dat er voor vele miljoenen is gefraudeerd met belastinggelden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat het Uitvoeringsinstituut Werknemers Verzekeringen (UWV), als overheidsinstelling, bij het allereerste signaal had moeten ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Fraude moet hard aangepakt worden. Bij de eerste vermoedens van fraude is het UWV gestart met het onderzoeken van een aantal dossiers. Daarbij is ook een aantal uitkeringsgerechtigden ter observatie opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze onderzoeken hebben de vermoedens van het UWV bevestigd dat er sprake was van simulatie van klachten. Op grond daarvan zijn uitkeringen stopgezet.
Deelt u de mening dat met name in de Turkse gemeenschap in de afgelopen tijd omvangrijke fraudezaken aan het licht zijn gekomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze gemeenschap nauwlettend in de gaten te houden daar waar het gaat om sociale voorzieningen teneinde fraude en misbruik te voorkomen?
Met deze zaak is inderdaad een omvangrijke fraudezaak aan het licht gekomen. De andere zaken waar vermoedelijk aan wordt gerefereerd betreffen vormen van vermogensfraude. Tijdens het Algemeen Overleg van 10 februari jl. over de beperking van export van uitkeringen heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, op vragen van de heer Van den Besselaar over vermogensfraude in Turkije, aangegeven dat in Turkije reeds veel controle op vermogen plaats vindt. Voorts is in dit Algemeen Overleg aangegeven dat verdragen met landen waar de belangen het grootst zijn, met voorrang worden opgepakt.
Deelt u de mening dat de zwijgplicht van het UWV bij vermoedens van fraude moet wijken, waardoor het UWV in de toekomst in een vroeg stadium kan ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft op 25 maart jl. een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de bestuurlijke rapportage van het Openbaar Ministerie naar aanleiding van dit fraude-onderzoek. Hierin geeft hij aan dat het Expertisecentrum medische zaken van het Openbaar Ministerie nader in kaart brengt in hoeverre strafrechtelijke onderzoeken worden bemoeilijkt door het medisch beroepsgeheim. Ik zie samen met mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de uitkomsten van dit onderzoek met veel belangstelling tegemoet. Op basis daarvan zullen wij samen met de Minister van Veiligheid en Justitie bezien welke vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat een beroep op de zwijgplicht moet komen te vervallen in geval van frauderende psychiaters en hun klanten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat uitkeringsfraude keihard moet worden aangepakt, dat bij fraude en ten onrechte uitgekeerde uitkeringen het bedrag inclusief boete en rente altijd moet worden teruggevorderd en het recht op een uitkering waarmee is gefraudeerd voor het leven moet komen te vervallen? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 10 maart 2011 over misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies is de beleidslijn van het kabinet aangegeven met betrekking tot de aanpak van fraude. Het kabinet heeft daarbij aangegeven dat bij uitkeringsfraude de teveel betaalde uitkeringen geheel teruggevorderd gaan worden en dat er daarnaast een sanctie wordt opgelegd ter hoogte van het fraudebedrag. Daarbij brengen uitvoeringsorganen ook wettelijke rente in rekening en komen alle kosten van invordering bij dwangbevel ten laste van degene tegen wie het is uitgevaardigd. Bij een tweede overtreding wacht gedurende vijf jaar uitsluiting van het recht op uitkering. Gezien het vangnetkarakter van de bijstand, geldt hier een ander regime. Bij de vormgeving van het sanctieregime is rekening gehouden met de eisen van proportionaliteit.
Deelt u de mening dat fraude en bedrog grote bedreigingen vormen voor het draagvlak van de verzorgingsstaat en dat derhalve de interventieteams meer landelijke controles moet uitvoeren dan nu het geval is? zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van de heer De Jong en de heer Van den Besselaar, op 9 maart jl. heb bericht ben ik uiteraard met u van mening dat fraude en bedrog het draagvlak van onze verzorgingsstaat aantasten en daarom hard moeten worden bestreden. Burgers en bedrijven die zich niet aan de regels houden, moeten worden aangepakt en het onrechtmatig genoten voordeel moet worden ontnomen.
Het kabinet voert een actief handhavingsbeleid om het plegen van fraude op de terreinen van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid te ontmoedigen en overtredingen die toch worden gepleegd, te bestraffen. De maatregelen op het terrein van handhaving die het Kabinet neemt, zijn opgenomen in het Handhavingsprogramma 2011–2014, dat ik op 21 december jl. aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 17 050, nr. 402). Daarnaast heb ik in de brief van 10 maart jl. uiteen gezet hoe ik het fraudebeleid wil aanscherpen.
De interventieteams zijn al sinds 2003 een belangrijk instrument in het detecteren van mogelijke fraude op de terreinen van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en de belastingen. De teams controleren zowel ondernemers als burgers die een uitkering genieten. De jarenlange ervaring leert dat de teams steeds beter in staat zijn om op basis van risicoanalyse in die branches en wijken te controleren op fraude en aanverwante misstanden waar de problemen het grootst zijn. In de periode 2011–2014 zullen de teams nog gerichter worden ingezet.
Wat gaat u eraan doen om dit soort grootschalige fraudes, ter bescherming en behoud van de sociale voorzieningen voor de mensen die het echt nodig hebben, in de toekomst te voorkomen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op de vragen 4 en 5 brengt het medisch expertisecentrum van het Openbaar Ministerie momenteel nader in kaart in hoeverre strafrechtelijke onderzoeken worden bemoeilijkt door het medisch beroepsgeheim. Op basis daarvan zullen wij bezien welke vervolgstappen noodzakelijk zijn met betrekking tot het medisch beroepsgeheim.
Daarnaast zijn mijn ambtgenoot van VWS en ik in overleg met uitvoerende organisaties om te bezien op welke wijze in de uitvoeringsprocessen, conform de aanbevelingen uit de bestuurlijke rapportage van het Openbaar Ministerie, verbeteringen kunnen worden aangebracht.
Het bericht dat het Fonds Economische Opbouw Uruzgan zou zijn mislukt |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Kent u het artikel «Goede bedoelingen alleen helpen niet»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat het Fonds Economische Opbouw Uruzgan (FEOU) zou zijn mislukt?
Het FEOU is in 2008, naar aanleiding van uw motie (motie Ferrier, Voordewind, Gillard, kamerstuk 31 200 V, nr. 28) voor een duur van twee jaar opgericht om private sectorontwikkeling in Uruzgan te stimuleren middels het betrekken van het Nederlandse en internationale bedrijfsleven. Economische ontwikkeling kan bijdragen aan de stabilisatie van de provincie, maar gezien de specifieke omstandigheden in Uruzgan hebben investeringen een hoog risicoprofiel. Bedrijven konden via het FEOU worden ondersteund om toch investeringen te doen.
Het feit dat na twee jaar slechts drie projecten van het FEOU van start zijn gegaan moet in de juiste context worden gezien. De lokale omstandigheden en de veiligheid in Uruzgan beperken de mogelijkheden om projecten uit te voeren die een duurzaam effect op de economie hebben. De economie van Uruzgan is klein, ruraal en kwetsbaar. De beeldvorming over Afghanistan is het afgelopen jaar niet beter geworden. Onzekerheid over de Nederlandse betrokkenheid in Uruzgan na 2010 had mogelijk ook een negatieve impact. Desondanks zijn er tien projectaanvragen ingediend, waarvan er drie zijn gehonoreerd. Er zijn twee haalbaarheidsstudies uitgevoerd en is een investeringsproject van start gegaan. De hieruit voortvloeiende kennis en ervaring zal de economie in Uruzgan ten goede komen, waaronder de werkgelegenheid. In die zin ben ik het niet eens met het artikel en oordeel ik positief over hetgeen wél bereikt is.
Kunt u een overzicht geven van de geïnvesteerde middelen en de resultaten die deze middelen tot nu toe hebben opgeleverd?
Vanuit het FEOU zijn drie projectaanvragen gehonoreerd. In totaal is 3.3 miljoen euro gecommitteerd. Het gaat om twee haalbaarheidsstudies en een investeringsproject:
Kunt u een overzicht geven van de projecten die opgestart zijn en daarbij aangeven of ze afgerond zijn, of ze vroegtijdig en zonder resultaat moeten worden afgebroken/stopgezet en wat ze uiteindelijk hebben opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de stelling dat «onzekerheid over de betrokkenheid in Uruzgan ondernemers afschrikt»? Welke gevolgen heeft dit gehad voor dit project? Op welke wijze is het bedrijfsleven gestimuleerd om wel vertrouwen in de situatie in Uruzgan te krijgen? Waarom is dat niet succesvol geweest?
Onzekerheid over de Nederlandse betrokkenheid na 2010 had mogelijk een negatieve impact. De uitvoerder van het Fonds Economische Opbouw Uruzgan (FEOU), NL EVD Internationaal, heeft met gerichte communicatie het bedrijfsleven op de hoogte gesteld van het FEOU om deelname te stimuleren. Zo heeft NL EVD Internationaal verscheidene advertenties in vakbladen gepubliceerd, is er informatie op de website geplaatst en is het fonds onder de aandacht gebracht tijdens beurzen. Tevens heeft NL EVD Internationaal veel aandacht besteed aan het begeleiden van de individuele projectaanvragen, zodat er passende informatie werd gegeven over de mogelijkheden en de veiligheid voor ondernemers in Uruzgan.
In 2010 heeft NL EVD Internationaal de wervingsactiviteiten opgeschroefd met extra beursbezoek, online promotie en de organisatie van een groot seminar. Het feit dat dit niet heeft geleid tot een verhoogd aantal projectaanvragen suggereert dat bekendheid van het fonds niet de grootste beperkende factor was.
Het vertrouwen in investeren in Uruzgan heeft niet alleen te maken met de Nederlandse betrokkenheid in Uruzgan.
Tijdens een interne evaluatie van het FEOU door het ministerie van Buitenlandse Zaken en NL EVD Internationaal in april 2010 werden door potentiële investeerders de volgende knelpunten gevormd: de moeilijke omstandigheden in Uruzgan (beperkte afzetmarkt, gebrekkige infrastructuur, veiligheid), cultuurverschillen tussen bedrijfsleven en overheid, het feit dat niet alle kosten (zoals onroerend goed) gedekt worden en de negatieve beeldvorming over Afghanistan. Geconstateerd werd dat het FEOU in de praktijk was gericht op een kleine doelgroep en dat passende begeleiding van aanvragen noodzakelijk is. Op basis van de aanbevelingen heeft er meer gerichte promotie plaatsgevonden, zijn de ervaringen uitgedragen tijdens een seminar, is de website van NL EVD Internationaal verbeterd en is extra geïnvesteerd in het vergroten van wederzijds begrip tussen overheid en bedrijfsleven door communicatie en verwachtingsmanagement.
Bent u met ons van mening dat economische wederopbouw een belangrijk onderdeel vormt van de ontwikkeling van fragiele staten en dat dit in de toekomst zo moet blijven? Zo ja welke lessen trekt u uit de gang van zaken bij het FEOU?
Economische groei middels private sector ontwikkeling is een belangrijke voorwaarde voor armoedebestrijding en stabiliteit, ook in fragiele staten. De specifieke situatie in Uruzgan maakt het lastig om de koppeling met het Nederlandse (of internationale) bedrijfsleven te maken. Voor een geïsoleerd gebied als Uruzgan is het al een enorme uitdaging op aansluiting te vinden bij de nationale markten (Kandahar en Kabul) en regionale markten (Pakistan, India en de Golf regio).
Nederland blijft echter met bedrijfsleveninstrumenten werken gericht op heel Afghanistan. De activiteiten van de VNO/NCW Werkgroep Economische Wederopbouw Afghanistan (WEWA) en het project «Business partners for Uruzgan» hebben nuttige informatie en analyses opgeleverd over de mogelijkheden voor private sectorontwikkeling in Afghanistan. Onder andere het belang van lokale aanwezigheid voor de identificatie van mogelijkheden voor bedrijven om samen te werken en het leggen van contacten is duidelijk naar voren gekomen.
Nederland zal zich blijven inzetten voor private sectorontwikkeling en landbouw in Afghanistan en de lessen van de WEWA daarbij gebruiken. Concreet gaat het daarbij om het volgende.
Op welk moment zal er een eindevaluatie plaatsvinden van het FEOU? Bent u bereid de lessen hieruit te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken in april 2010 met NL EVD Internationaal een interne tussentijdse evaluatie uitgevoerd. Een eindevaluatie zal plaatsvinden zodra het nog lopende project wordt afgerond (eind 2012). Vanzelfsprekend ben ik bereid het resultaat hiervan met de Kamer worden te delen.
Nu in het ontwikkelingsbeleid het bedrijfsleven meer betrokken zal worden: op welke manier gaat u de resultaten hiervan op ontwikkeling beoordelen en meten? Bent u bereid de Kamer daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Net als bij de financiering van andere kanalen, zullen de resultaten van de bedrijfslevenprogramma’s tot op het niveau van outcomes en impact op de beoogde doelen als werkgelegenheid en inkomensverbetering worden gemeten. Daarvoor worden voor alle grote programma’s onder toezicht van de onafhankelijke inspectie heldere monitor en evaluatie protocollen opgezet met een consistente resultatenhiërarchie en wetenschappelijk verantwoorde meetsystematiek. Daarnaast zal aandacht worden besteed aan de additionaliteit van de programma’s en de mogelijke gevolgen voor de lokale marktdynamiek.
Deze evaluaties maken onderdeel uit van de evaluatieprogrammering en worden uiteraard met de Kamer gedeeld.
Nederlandse universiteiten die studenten werven in Saudi-Arabië |
|
Jasper van Dijk , Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht waaruit blijkt dat Nederlandse universiteiten studenten werven in Saudi-Arabië?1
Het gaat hier om het werven van studenten uit Saudi-Arabië als een gangbare vorm van kennisexport. Daarnaast kiest Saudi-Arabië er zelf voor om met een omvangrijk beurzenprogramma studenten in Nederland te laten opleiden vanwege de hoge kwaliteit van het hoger onderwijs.
Deelt u de opvatting dat het commercieel werven van deze buitenlandse studenten geen kerntaak van de universiteiten behoort te zijn? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Zie antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt de capaciteit van de universiteiten gebruikt voor het onderwijs aan deze studenten (zowel personeel als materieel)?
De capaciteit van de universiteiten wordt niet gebruikt voor het onderwijs aan Saudi-Arabische studenten. Het gaat hier om contractonderwijs waarbij de voorwaarde geldt dat het kostendekkend moet zijn en niet ten koste mag gaan van reguliere studenten en/of publieke middelen.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat universiteiten studenten in het buitenland werven terwijl er in Nederland een numerus fixus geldt? Kunnen Nederlandse studenten ook voor 32 000 euro een plaats inkopen? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling is?
Nee, die mening deel ik niet. De numerus fixus is van toepassing op kandidaten die in de reguliere bachelor-opleiding instromen. Op dit moment is er voldoende plaats voor 2 850 geneeskunde studenten.
Bij Saudi-Arabische studenten gaat het om kennisexport in de vorm van kostendekkend contractonderwijs. De opleiding gaat niet ten koste van publieke middelen bestemd voor de opleiding van Nederlandse medische studenten.
De Saudi-Arabische studenten nemen dan ook geen numerusfixusplaatsen in van Nederlandse studenten.
Als het om contractonderwijs gaat bepalen de universiteiten binnen de gestelde randvoorwaarden zelf aan wie zij dat onderwijs geven.
Is het waar dat een Nederlands onderwijsattaché in Riyad werkzaam is en betaald wordt door twee Nederlandse universiteiten en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Zo ja, vindt u dit een juiste besteding van middelen? Om welk bedrag gaat het?
Ja, de totale kosten voor de te plaatsen onderwijsattaché worden gedragen door Universiteit Maastricht, Rijksuniversiteit Groningen en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Het ministerie van OCW betaalt € 100 000 per jaar gedurende een periode van drie jaar.
Ik ben van mening dat dit een juiste besteding van middelen is, omdat hiermee uitwerking wordt gegeven aan de Internationaliseringsagenda «Het Grenzeloze Goed» waarin de ambitie is opgenomen de internationale positionering en oriëntatie van het Nederlands hoger onderwijs te stimuleren.
Op welke wijze gaat u zorgen dat buitenlandse studenten in Nederland studeren zonder dat dit ten koste gaat van de kansen van Nederlandse studenten of onwenselijk veel druk zet op de capaciteit van de opleidingen?
Zie antwoord op vraag 4.
Komen dit soort praktijken – het commercieel werven van studenten in het buitenland – ook op andere instellingen voor? Wilt u dit onderzoeken?
Instellingen zijn vrij om contractonderwijs aan te bieden mits dit kostendekkend gebeurt en niet ten koste gaat van de reguliere studenten en/of de publieke middelen.
Het bericht dat de kerncentrale Borssele meermaals ontsnapt zou zijn aan een ramp |
|
Gerda Verburg (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Borssele meermaals ontsnapt aan ramp» en de uitzending van het radioprogramma Argos waarin melding wordt gedaan van ernstige incidenten bij de kerncentrale van Borssele?1
Ja.
Klopt het dat de incidenten die zich hebben voorgedaan in 1986 en in 1987 zijn onderzocht door de Kern Fysische Dienst (KFD) en dat deze de incidenten dusdanig laag heeft geclassificeerd dat er geen sprake was van gevaar voor de volksgezondheid?
Ja.
Zouden deze incidenten met de kennis van nu ook nog zo zijn geclassificeerd?
De kerncentrale liep in 1986 en in 1987 geen bijzonder gevaar. Volgens de huidige classificatie van het INES-systeem zouden de incidenten uit 1986 en 1987 hoogstens zijn ingeschaald op niveau 1 (onregelmatigheden zonder echt risico).
Welke lessen zijn destijds getrokken uit deze incidenten en welke maatregelen zijn sindsdien genomen om te voorkomen dat deze in de toekomst nog eens kunnen voorkomen?
In 1986 is de noodstroomvoorziening aangepast. In vergelijking met destijds zijn er nu veel meer middelen om dergelijke situaties te voorkomen en op te vangen. De belangrijkste voor wat betreft de stroomvoorziening zijn:
Daarmee zijn alle onregelmatigheden opgelost en zijn extra maatregelen genomen ter voorkoming van nieuwe onregelmatigheden.
Was het ook in 1986 en 1987 al praktijk dat de Kamer jaarlijks, middels een rapportage van de KFD, door de regering geïnformeerd wordt over mogelijke incidenten die zich hebben voorgedaan in de kerncentrale van Borssele?
Ja. Sinds 1980 stelt de KFD ieder jaar een storingsrapportage op, die door de minister naar de Tweede Kamer wordt verzonden. Deze zijn daarmee dus openbaar. Deze openbare rapportages worden juist gemaakt om van te leren en processen te verbeteren. Voor de rapportages van de jaren 1986 en 1987 wordt verwezen naar de kamerstukken TK, 20 800 XV, nr. 21, en TK, 16 226, nr. 8.
Bij welke incidenten met welke classificatie (INES 0–7), wordt de Kamer direct geïnformeerd?
Elk jaar krijgt uw Kamer in de storingsrapportage alle informatie over incidenten in nucleaire installaties. Er is tot op heden geen procedure afgesproken waarbij voor een bepaalde classificatie in de INES-schaal de Tweede Kamer direct geïnformeerd wordt.
Op de schaal van 0 (gebeurtenis zonder betekenis voor de veiligheid) tot 7 (een grootschalig ongeval) staan volgens de IAEA Tsjernobyl en Fukushima op niveau 7. Niveau 6 is een ernstig ongeval. Harrisburg in 1979 was een niveau 5 (ongeval met extern risico).
In de kerncentrale Borssele hebben zich sinds de invoering van de schaal alleen gebeurtenissen voorgedaan op niveau 0 (gebeurtenis zonder betekenis voor de veiligheid) en niveau 1 (onregelmatigheden zonder echt risico) op één incident na; dat was een niveau 2 incident in 19962, dat noopte tot een herbezinning op de veiligheidsvoorzieningen.
Ik zeg de Kamer toe om los van de jaarlijkse storingsrapportages de Kamer onmiddellijk te informeren, als er zich onregelmatigheden van niveau 2 en hoger voordoen.
Deelt u de mening dat bij kernenergie veiligheid voor alles gaat, zowel bij de bestaande kerncentrale van Borssele als bij een eventueel nieuw te bouwen kerncentrale? Hoe wilt u dit borgen?
Dit kabinet heeft aangegeven dat bij kernenergie veiligheid en zorgvuldigheid altijd voorop moeten staan. Kortheidshalve verwijs ik naar mijn uitvoerige brief hierover (ETM/ED/11052189), die ik op 13 april jl. naar u heb gestuurd.
De effectiviteitsstudie van time-outvoorzieningvoorziening Het Passion in Hummelo |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport: «Van grote betekenis! Effectiviteitsstudie van time-outvoorziening Het Passion in Hummelo»?1 Wat is uw reactie op de conclusies van het rapport?
Ja. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de time-outvoorziening door de inzet van hulpverleners en vrijwilligers zeer effectief is, dat cliënten het verblijf in de voorziening waarderen en dat de van te voren gestelde doelstellingen in belangrijke mate worden behaald. Ik ben blij om te lezen dat mensen bij Het Passion even op adem kunnen komen om daarna hun leven een positieve wending te geven.
Deelt u de mening dat deze time-outvoorziening mede effectief is door haar specifieke karakter en ligging?
Ik kan mij voorstellen dat een rustige omgeving en het contact met vrijwilligers bijdragen aan de effectiviteit van de time-outvoorziening.
Hoe verklaart u dat instellingen die buiten gemeentegrenzen om Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-activiteiten faciliteren en een landelijke instroom hebben, zoals Het Passion, moeilijk decentraal gefinancierd kunnen worden?
Ik veronderstel dat gemeenten in veel gevallen geneigd zullen zijn om in eerste instantie te zoeken naar ondersteuningsaanbod binnen de eigen regio. Daarmee bestaat bovendien (veelal reeds langere tijd) een subsidierelatie. Voorts sluit ik niet uit dat niet alle gemeenten op de hoogte zijn van het bestaan van time-outvoorzieningen.
Hoe gaat u gemeenten stimuleren en faciliteren om Wmo-gelden te bundelen om over gemeentegrenzen heen time-outvoorzieningen mogelijk te maken?
Het is aan gemeenten om het aanbod van voorzieningen op het terrein van maatschappelijke ondersteuning voor hun burgers te bepalen. Of Wmo-middelen van meerdere gemeenten worden gebundeld, is dus afhankelijk van de wens daartoe van gemeenten. Als gemeenten overtuigd zijn van de waarde van time-outvoorzieningen kunnen zij daarvoor middelen vrijmaken, al dan niet gebundeld. Daarvoor is echter in de eerste plaats noodzakelijk dat gemeenten op de hoogte zijn van het bestaan van time-outvoorzieningen. Ik ben bereid in mijn contacten met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten te wijzen op het bestaan van dergelijke voorzieningen.
Bent u bereid om voor de behandeling van de voorjaarsnota inzichtelijk te maken wat op landelijk niveau het effect is van investeringen in maatschappelijke opvang in samenhang met kosten en baten van zorgverlening, politie, justitie en verzekeringen, gezien de resultaten van het onderzoek naar de business case van de gemeente Rotterdam?2
De genoemde business case van de gemeente Rotterdam is mede aanleiding geweest voor mij om onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van maatschappelijke opvang. Het rapport «Kosten en baten van Maatschappelijke opvang» is daarvan het resultaat. Het laat zien dat ook op landelijk niveau gesteld kan worden dat maatschappelijke opvang (mede in financieel opzicht) zinvol is en leidt tot besparingen elders. Ik heb uw Kamer het rapport recent toegezonden en zal in de voortgangsrapportage maatschappelijke opvang nader ingaan op dit onderzoek.
Deelt u de mening dat voor de groep dak- en thuislozen een indicatie met terugwerkende kracht wel declarabel zou moeten zijn, daar op een time-outvoorziening voor dag- en thuislozen namelijk veel niet-geïndiceerde zorgmijders komen? Zo ja, hoe wilt u dit organiseren?
Ik ben in het algemeen van mening dat het vlot verlopen van de diagnosestelling en indicatieprocedure erg belangrijk is. Voor mensen met psychiatrische problematiek en zorgmijdend gedrag geldt dat eens te meer. In het kader van het Plan van Aanpak Kwetsbare Personen Rotterdam loopt vanaf oktober 2010 een pilot, waarin wordt onderzocht of een versnelling van de indicatieprocedure via het Standaard Indicatie Protocol (SIP) op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Op dit moment worden de evaluatieresultaten beoordeeld, waarbij ook wordt nagegaan of de pilot voldoende basis biedt voor besluiten over verdere toepassing. Deze inspanningen om de indicatie te versnellen, doen er niet aan af dat de gemeente verantwoordelijk blijft voor de begeleiding tot het moment dat gebruik kan worden gemaakt van AWBZ-zorg.
Is het mogelijk binnen de financiering van zorgzwaartepakketen een ontheffing van kracht te laten zijn voor time-outvoorzieningen, zodat zij «verblijf», ondanks de formeel te korte duur, toch vanuit een zorgzwaartepakket kunnen financieren, zodat de kleinschaligheid van deze voorzieningen met de daaraan gekoppelde effectiviteit geborgd kan blijven? Zo ja, hoe wilt u dit mogelijk maken? Zo nee, waarom is dit niet mogelijk?
Ik ben van mening dat de huidige financiering volstaat. De korte duur is geen belemmering voor het aanvragen van een zorgzwaartepakket (ZZP). Indien deze cliënten in aanmerking komen voor verblijf, wordt door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) een ZZP afgegeven. De zorgaanbieder heeft wel een toelating voor verblijf nodig van het CIBG.
Het zwartboek met kritiek van jeugdreclasseerders op het VOG-systeem |
|
Nine Kooiman , Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de massale kritiek van de jeugdreclasseringswerkers op het VOG-systeem in het zwartboek van het tv-programma de Ombudsman?1
Voorafgaand aan het tv-programma de Ombudsman en naar aanleiding van het rapport ben ik in contact getreden met Jeugdzorg Nederland, de werkgeversorganisatie van jeugdreclassering. Jeugdzorg Nederland heeft in een eerste reactie te kennen gegeven dat zij zich in de massale kritiek niet herkent
In Nederland zijn ongeveer 800 jeugdreclasseerders werkzaam. Hiervan hebben 54 individuele jeugdreclasseerders in het rapport van de Vara-Ombudsman (hierna het rapport) verklaringen afgelegd over de nadelige effecten van het VOG-systeem. Het signaal vanuit de jeugdreclassering heeft mij niet eerder bereikt. Ik neem dit signaal overigens wel serieus.
Hoe beoordeelt u het feit dat zoveel jeugdreclasseerders van mening zijn dat jongeren onevenredig zwaar getroffen worden door hen geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te verstrekken?
De (54) jeugdreclasseerders die van mening zijn dat jongeren onevenredig zwaar worden getroffen door het weigeren van de VOG, geven aan dat het beoordelingskader voor VOG-aanvragen voor hen in onvoldoende mate kenbaar is. Uit het rapport blijkt dat het «onevenredig zwaar treffen» ook betrekking heeft op het niet kunnen werken bij sectoren die populair zijn bij de doelgroep, zoals defensie, politie of de beveiliging. Het betreft hier – naar ik aanneem – de weigering van een verklaring van geen bezwaar en niet van een VOG.
De Dienst Justis is niet verantwoordelijk voor de afgifte van een verklaring van geen bezwaar. Ik zal met Jeugdzorg Nederland bezien waar de behoeften liggen met betrekking tot voorlichting over de systematiek van de VOG.
Overigens deel ik niet de mening dat jongeren door het weigeren van de VOG onevenredig zwaar worden getroffen. In elk individueel geval wordt zorgvuldig het belang afgewogen dat een jongere heeft bij afgifte van de VOG tegen het belang dat de samenleving heeft bij bescherming tegen de risico’s die zijn verbonden aan het vervullen van een functie door die jongere. Bij deze afweging kan de conclusie zijn dat het risico voor de samenleving het niet toelaat dat een VOG wordt verstrekt. Dit komt echter in minder dan 1% van de gevallen voor.
In 2010 betreft het maar 63 gevallen waarbij de VOG aan jeugdigen onder de 18 jaar is geweigerd, op een aantal van rond de 15 500 VOG-aanvragen. Bij jeugdigen tot 25 jaar betreft het aantal weigeringen ongeveer 1 200 van de ruim 150 000 VOG-aanvragen. Ik verwijs u overigens naar mijn antwoorden op eerdere vragen van de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612) en het lid Gesthuizen (SP) (2011Z01316).
Deelt u de mening dat het hebben van een baan kan voorkomen dat mensen weer strafbare feiten plegen en dat dit zeker geldt voor jongeren die geen uitzicht op opleiding of werk hebben?
Jongeren die ooit een strafbaar feit hebben begaan, dienen de kans te krijgen om hun leven te beteren. Het hebben van een baan draagt hier aanzienlijk aan bij.
In geval van weigering van de VOG is de ernst van de gepleegde strafbare feiten zodanig dat het belang van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van een jongere bij het verkrijgen van de beoogde baan.
Het weigeren van de VOG voor een bepaalde functie betekent niet dat deze jongeren geheel zijn uitgesloten van de arbeidsmarkt of geen uitzicht meer hebben op werk. Deze jongeren kunnen werkzaam zijn in vele andere functies waarvoor de geconstateerde strafbare feiten geen belemmering vormen, ofwel waarvoor een werkgever geen VOG verlangt.
Vindt u ook dat jongeren de kans moeten krijgen hun leven te beteren en dat het niet verstrekken van de VOG hierbij belemmerend kan werken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat jeugdreclasseringswerkers het VOG-systeem als niet transparant ervaren, waardoor niet goed te voorspellen is of een jongere wel of niet een VOG zal worden verstrekt?
Uit het rapport van de Vara-Ombudsman maak ik op dat bij deze jeugdreclasseerders onduidelijkheid bestaat over de VOG-systematiek. In beleidsregels (Beleidsregels VOG NP, RP & IVB 2010) zijn richtlijnen opgesteld voor de beoordeling van VOG-aanvragen. Aan de hand hiervan kan de reclasseringswerker en een ieder die het betreft een eerste inschatting maken of de aanvrager een VOG zal krijgen.
Voor een nadere toelichting op het beleid kan de reclasseringswerker altijd contact opnemen met de Dienst Justis, afdeling COVOG. Ook is een factsheet beschikbaar die algemene informatie geeft over het beoordelingskader van de VOG, en specifiek inzicht geeft in hoe het COVOG dit beoordelingskader gebruikt bij de VOG-aanvragen door jongeren. De factsheet is beschikbaar op www.rijksoverheid.nl/vog.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) beter gaat kijken naar de omstandigheden van het strafbare feit, zodat bijvoorbeeld de jongere die een plastic balletjespistool op zijn kamer had niet uitgesloten hoeft te worden van het beroep van taxichauffeur wegens «verboden wapenbezit»?1
De Dienst Justis afdeling COVOG maakt bij iedere aanvraag een zorgvuldige belangenafweging. Een veroordeling wegens verboden wapenbezit vormt in beginsel een belemmering voor het verkrijgen van de VOG ten behoeve van een publieke functie als taxichauffeur. Dit verdraagt zich, gezien de aard van het delict en de risico’s voor de samenleving, niet met deze functie waarin de zorg voor de veiligheid en het welzijn van personen centraal staat. Echter, afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan – ondanks dat er sprake is van een relevant strafbaar feit – worden geoordeeld dat het belang van de aanvrager zwaarder dient te wegen dan het belang van het beperken van de risico’s voor de samenleving. Dit is afhankelijk van onder andere de hoeveelheid antecedenten, welke straf hiervoor is opgelegd, het tijdsverloop en de jeugdige leeftijd van de aanvrager.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COVOG beter onderscheid gaat maken tussen jongeren die een goede en jongeren die een slechte ontwikkeling doormaken? Zo nee, waarom niet?
De aard en de ernst van het strafbare feit, de hoeveelheid strafbare feiten en het tijdsverloop spelen een bepalende rol bij de belangenafweging.
Aan de hand van deze omstandigheden van het geval beoordeelt het COVOG of de betreffende jongere inmiddels gedurende een voldoende lange periode heeft aangetoond op de goede weg te zijn. Indien het COVOG dit ten behoeve van een goede oordeelsvorming noodzakelijk acht, maakt zij hierbij gebruik van de ervaringen van de jeugdreclassering.
Het COVOG gaat in de beoordeling van VOG-aanvragen serieus om met opgestelde reclasseringsrapporten. De jeugdreclassering is goed op de hoogte van de persoonlijke omstandigheden van de jongere, zoals het doormaken van een goede of slechte ontwikkeling. De omstandigheid dat de jeugdreclassering op basis van zijn ervaringen met een jongere een (positief) reclasseringsrapport opstelt ontslaat mij niet van mijn eigen verantwoordelijkheid om in samenhang met de overige omstandigheden van het geval te beoordelen of de afgifte van de VOG op dit moment verantwoord is. Dan kan de conclusie zijn dat het risico voor de samenleving het – ondanks een positief reclasseringsrapport – gelet op alle omstandigheden in samenhang bezien niet toelaat dat een VOG wordt verstrekt.
Waarom neemt het COVOG nooit contact op met de jeugdreclasseringswerker die de betreffende jongere begeleidt of heeft begeleid?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COVOG meer gebruik gaat maken van de ervaringen van de jeugdreclasseerders en hen om advies gaat vragen bij het voornemen een VOG te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om met een uitgebreide reactie te komen op het zwartboek, met de jeugdreclasseerders in gesprek te gaan over deze problematiek en nader onderzoek in te stellen naar noodzakelijke versoepelingen van het VOG-systeem? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 1 merk ik op dat het zwartboek allereerst aanleiding geeft om met Jeugdzorg Nederland in gesprek te gaan over de kritiek van de jeugdreclasseerders. Het is van belang om vanuit Jeugdzorg Nederland te weten of de gesignaleerde problematiek zich beperkt tot de 54 jeugdreclasseerders of dat deze breder gedragen wordt. Naar aanleiding van de bevindingen van Jeugdzorg Nederland zal ik bezien welke gerichte vervolgstappen noodzakelijk zijn.
Tevens merk ik op dat ik geen noodzaak zie om het VOG-systeem te versoepelen.
Het beoordelingskader voor VOG-aanvragen biedt voldoende ruimte om rekening te houden met de belangen die een jongere met een strafrechtelijk verleden heeft bij afgifte van de VOG. Daarbij komt dat ik in de pilot «VOG onder voorwaarden» in Rotterdam reeds heb onderzocht of door een versoepeling van de VOG-systematiek een betere balans gevonden kan worden tussen het belang van de jongere enerzijds en het belang van beperking van de risico’s voor de samenleving anderzijds. De pilot heeft uitgewezen dat het huidige beoordelingskader afdoende is en slechts in een zeer beperkt aantal gevallen leidt tot weigerig van de VOG. Ik verwijs u overigens naar mijn antwoorden op eerdere vragen ter zake het lid Gesthuizen (SP) (2011Z01316) en de leden Marcouch en Recourt (beiden PvdA) (2011Z00612).
Op welke wijze kan een betere balans worden bewerkstelligd tussen bescherming en het bieden van perspectief bij het afgeven van een VOG, in het bijzonder bij jongeren?
Zie antwoord vraag 10.
De belastingdienst |
|
Bruno Braakhuis (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de boetes voor het te laat doen van een aangifte zijn verviervoudigd sinds 1 januari van dit jaar?
Nee, de verhoging van de maximale wettelijke verzuimboete voor het niet of niet binnen de termijn doen van een aangifte voor de aanslagbelasting is reeds bij het Belastingplan 2010 verhoogd van € 1 134 naar € 4920. Naar aanleiding van deze verhoging is het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (TK 2009–2010, 32 128 nr. 54) met ingang van 1 januari 2010 aangepast. Deze bedragen zijn in 2011 niet gewijzigd. In tabelvorm geeft dit het volgende beeld:
Voor de aangiften inkomstenbelasting betrekking hebbend op belastingjaar 2009 bedraagt de standaardboete € 226 (=4,6% van het wettelijke maximum) en bij een tweede verzuim € 984 (=20% van het wettelijke maximum). De maximale boete van € 4 920 wordt slechts in uitzonderlijke gevallen opgelegd, bijvoorbeeld als belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
Bent u ervan op de hoogte dat er op de site van de Belastingdienst geen duidelijke waarschuwing staat over deze verviervoudiging van de boetes?
Boeten worden opgelegd op basis van een wettelijke grondslag, de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarnaast heb ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleid neergelegd voor het opleggen van boeten. Er staan verschillende kanalen ter beschikking aan belanghebbenden om informatie te verkrijgen over boeten. Via de website van de Belastingdienst en de Belastingtelefoon kan informatie verkregen worden, waaronder het Informatieblad Boete dat antwoord geeft op vragen omtrent de oplegging en hoogte van boeten. In geval de wettelijke aangiftetermijn is verlopen, wordt altijd eerst een herinneringsbrief verzonden en daarna, als de aangifte enige tijd na het verzenden van de herinneringsbrief nog niet binnen is, wordt een aanmaning verzonden. De belanghebbende wordt voldoende geïnformeerd over de mogelijke oplegging van boeten en wordt voldoende in de gelegenheid gesteld de boete te voorkomen. Gezien het voorgaande zie ik geen aanleiding de boeteoplegging met de nodige coulance op te leggen.
Ik merk nog op dat de verhoging van het wettelijk maximum bij het Belastingplan 2010 verband hield met een gewijzigd inzicht in het belang van de verplichting dat (tijdig aangifte) wordt gedaan. Dat was ook nodig omdat het niet doen van aangifte de processen bij de Belastingdienst in aanzienlijke mate verstoort. Het leidt tot veel extra werk: schatten van het belastbaar inkomen (de zogenoemde ambtshalve regeling), correspondentie, extra toezicht, bezwaar- en beroep en invorderingsacties als de betaling van belasting ook uitblijft. Er is ook een groep belastingplichtigen die bijna stelselmatig verzuimen aangifte te doen en pas in bezwaar komen als de ambtshalve aanslag te hoog is. De verhoging van de boete wordt ingezet om het aantal ambtshalve te regelen posten terug te dringen. Los van deze gevallen is de verzuimboete bij uitstek bedoeld om de bereidheid van belastingplichtigen om hun fiscale verplichtingen na te komen, te onderhouden en te versterken en daarom ook het aangewezen middel.
Deelt u de mening dat burgers en bedrijven hier ten minste over moeten worden ingelicht voordat de Belastingdienst deze boetes kan opleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen dat u vanwege het ontbreken van duidelijke informatie op uw website dit jaar met de nodige coulance zult omgaan met het opleggen van deze boetes?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u het bericht op www.nu.nl van 24 maart gelezen, waarin staat dat duizenden mensen geld moeten lenen om hun belasting te kunnen betalen doordat de betalingsregelingen die de Belastingdienst treft in een aantal situaties niet voldoen, zoals bij het overlijden van de partner of het niet kunnen verkopen van het huis?
In het genoemde bericht is aandacht besteed aan de situatie van huiseigenaren die onterecht, althans voor een deel ten onrechte, een voorlopige teruggave inkomstenbelasting hebben gevraagd en vervolgens moeilijkheden ondervinden met het terugbetalen van het ten onrechte verstrekte bedrag.
Een andere situatie die in het bericht wordt besproken betreft de langstlevende ouder die zich na het overlijden van de partner genoodzaakt ziet de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvorderingen van de kinderen te betalen.
Voor de laatstbedoelde situatie bestaat een specifieke wettelijke voorziening in artikel 35g van de Successiewet 1956 en artikel 25, twintigste lid, van de Invorderingswet 1990. Deze voorziening heeft o.a. betrekking op situaties waarin erfrechtelijk onvoldoende wordt verkregen om daaruit de verschuldigde erfbelasting ter zake van de onderbedelingsvordering te betalen. In dat geval kan zo nodig, namelijk tenzij de belastingschuldige over voldoende middelen beschikt om de belasting zonder bezwaar te kunnen betalen, uitstel van betaling worden verkregen; in het algemeen zal het uitstel duren totdat de onderbedelingsschuld wordt afgelost.
Voor de eerstbedoelde situatie geldt het volgende. Waar ten onrechte een voorlopige teruggave inkomstenbelasting is aangevraagd, moet het onterecht verkregen bedrag worden terugbetaald. Wanneer belanghebbende – die overigens met betrekking tot de aanvraag te goeder trouw heeft gehandeld – niet in staat is het teruggevorderde bedrag binnen de wettelijke termijn te betalen, kan hem een betalingsregeling worden toegestaan met een looptijd van ten hoogste twaalf maanden. De Leidraad Invordering 2008 gaat ervan uit dat slechts onder bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twaalf maanden kan worden gegund. Van bijzondere omstandigheden in dit verband is geen sprake indien het (nog) verschuldigde bedrag kan worden geleend. Mocht belanghebbende definitief niet in staat zijn de verschuldigde belasting te betalen, kan – mits aannemelijk is dat de onjuiste aanvraag hem niet kan worden verweten – kwijtschelding worden verleend.
De wet en het uitvoeringsbeleid van de Belastingdienst bieden thans voldoende mogelijkheden om de moeilijkheden waarvan sprake is in de vraagstelling het hoofd te bieden.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen om deze pijnlijke situaties niet nog pijnlijker te maken? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat er voor spaarders nog steeds wordt uitgegaan van een fictief rendement van 4% terwijl de meeste spaarrekeningen vergoeden 2 tot 2,5% rente?
Er is inderdaad een verschil tussen het forfaitair rendement voor de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de huidige spaarrente. Bij de bepaling van het forfaitair rendement is echter niet alleen gekeken naar de spaarrente maar ook naar het rendement op andere vermogensbestanddelen, zoals obligaties, aandelen en onroerende zaken, andere dan de eigen woning. Dat neemt niet weg dat het voor mensen met kleinere vermogens problematisch kan zijn om een rendement van vier procent te behalen. Het forfaitair rendement is echter niet van toepassing op het gehele vermogen. Een bedrag van € 20 785 per persoon is vrijgesteld, mede omdat op spaargeld over het algemeen een lager rendement wordt behaald. Daardoor betalen mensen met een klein vermogen over een relatief groot gedeelte van hun vermogen geen belasting en is het belaste forfaitair rendement als fractie van hun totale vermogen aanzienlijk lager dan vier procent. Aan dit onderwerp wordt ook aandacht besteed in onderdeel 8.2.2. van De Fiscale agenda.
Hoe gaat u deze mensen compenseren die feitelijk teveel belasting betalen over hun zuurverdiende spaarcentjes?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u ervan op de hoogte dat het bij computers die pas vijf jaar oud zijn nu al niet altijd mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Deelt u de mening dat zoveel mogelijk mensen elektronisch aangifte moeten kunnen doen, ook die mensen met oudere computers of besturingssystemen?
Kunt u toezeggen dat de mensen die vanwege dergelijke computerproblemen geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Hoe beoordeelt u in dit licht het feit dat het vijf dagen duurt om een DigiD aan te vragen? Kunt u toezeggen dat mensen die vanwege de aanvraagtermijn van een DigiD geen tijdige aangifte kunnen doen, uitstel krijgen van het doen van aangifte en zodoende worden gevrijwaard van boetes?
Kunt u toezeggen dat u vanaf volgend jaar rekening zult houden met oudere computers bij de aangifteprogramma’s, zodat het voor meer mensen mogelijk is om elektronisch aangifte te doen?
Bent u ervan op de hoogte dat het voor veel mensen bij de vooringevulde aangifte een zoekplaatje is geworden om alle aftrekposten in kaart te krijgen doordat je niet meer chronologisch door de aangifte wordt geleid en je zelf posten actief moet aanklikken?
Er is geen relatie tussen de vooraf ingevulde aangifte en de wijze waarop in de elektronische aangifte de aftrekposten zijn opgenomen: in de presentatie van de aftrekposten in het aangifteprogramma is al enige jaren niets veranderd. Ik heb geen aanwijzingen dat belastingplichtigen aftrekposten mislopen door de wijze waarop deze in het aangifteprogramma worden gepresenteerd.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat hierdoor grote groepen aftrekposten mislopen?
Zie antwoord vraag 14.
Het terugdringen van de Combiregeling en het verminderen van politie-inzet bij voetbalwedstrijden |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «KNVB: voetbal moet weer een feest voor iedereen zijn, KNVB wil regels versoepelen voor supporters»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten, politie, KNVB, Openbaar Ministerie en het ministerie van Veiligheid en Justitie afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van de Combiregeling en bijvoorbeeld het verminderen van de politie-inzet bij voetbalwetstrijden?
Het klopt dat in het vernieuwde kader voor beleid Voetbal en Veiligheid de ketenpartners (politie, gemeenten, KNVB, Openbaar Ministerie, Auditteam, ministerie van Veiligheid en Justitie) op landelijk niveau afspraken gemaakt zijn om voetbal een feest te laten blijven, onder andere door het laten dalen van het aantal combiregelingen. Het kader voor beleid zal deze week aan uw Kamer worden toegezonden.
Bent u betrokken bij het samenstellen van de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid»? Zo ja, waar blijkt deze betrokkenheid uit? Maken de afspraken deel uit van de sportnota die u dit voorjaar aan de Kamer stuurt? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid wel aandacht aan dit onderwerp te schenken?
De Minister van VWS is – zij het op enige afstand – betrokken bij het samenstellen en de uitvoering van het vernieuwde Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid. De Minister van VWS houdt zich in deze rol vooral bezig met het bevorderen van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) door de betaald voetbal organisatie’s (bvo’s). Op deze manier wordt onder andere bijgedragen aan de preventieve aanpak van voetbal en veiligheid. Dit doet VWS door steun te geven aan de Stichting Meer dan Voetbal. De Stichting zet de verbindende kracht van het voetbal in voor een betere samenleving.
Dit doet zij door het verbreden, verdiepen en zichtbaar maken van de maatschappelijke rol van het voetbal.
Er is voor de Minister van VWS geen aanleiding om in de beleidsbrief over sport en bewegen die de Minister aan de Kamer heeft gestuurd separaat aandacht aan deze afspraken te besteden. Daarvoor dient het nieuwe Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid (zie antwoord op vragen 2 en 5). Wel is er een sterke inhoudelijke relatie tussen dit beleidskader en het actieplan «Naar een veiliger sportklimaat» (TK 2010–2011, 30 234, nr. 36), dat de Minister van VWS uw kamer recent, mede namens mij, heeft doen toekomen. De beleidsbrief van de Minister van VWS heeft een bredere strekking dan dit actieplan en het vernieuwde Kader voor beleid Voetbal en Veiligheid.
Beperken de afspraken die voortvloeien uit de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid» zich tot het terugdringen van de combikaart en/of het beperken van de politie inzet bij voetbalwetstrijden of worden er in de notitie ook andere voorstellen met betrekking tot veiligheid en het aantrekkelijk maken van voetbal? Zo ja, hoe luidden deze afspraken? Hoe beoordeelt u in dit verband de wensen van de 21 supportersverenigingen die zich hebben verenigd in het initiatief «Tegen het moderne voetbal»? Bent u van mening dat beperkingen met betrekking tot aanvangstijden en stadionverboden ook nader onderzocht moeten worden?
De afspraken die voortvloeien uit het nieuwe kader voor beleid Voetbal en Veiligheid beperken zich niet alleen tot het terugdringen van de combikaart en het beperken van politie inzet bij voetbalwedstrijden. Voor de afspraken die gemaakt zijn verwijs ik u naar het nieuwe kader voor beleid Voetbal en Veiligheid dat u deze week ontvangt.
Voor supportersverenigingen zijn de betaald voetbalorganisaties de natuurlijke gesprekspartner. Hun wensen, zoals verwoord in het initiatief «tegen het moderne voetbal» zullen zij met de bvo’s moeten bespreken en op lokaal niveau kunnen supportersverenigingen worden betrokken bij de wedstrijdorganisatie. Ik zie voor mijzelf geen rol in het nader onderzoeken van beperkingen met betrekking tot aanvangstijden en stadionverboden.
Wanneer stelt u de Kamer op de hoogte van de gemaakte afspraken in de notitie «Nieuw beleidskader voetbal en veiligheid»? Deelt u de mening dat het beter was geweest als dit plaats had gevonden voor de publicatie in het Friesch Dagblad?
Zie antwoord vraag 2.
De berichten dat het Rotterdamse graanhandelbedrijf Nidera zich volgens justitie in Argentinië schuldig maakt aan "slavernijachtige praktijken" |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het Rotterdamse graanhandelsbedrijf Nidera zich volgens justitie in Argentinië schuldig maakt aan «slavernijachtige praktijken»?1
Ik ben bekend met het door u genoemde bericht.
Hoe beoordeelt u de in het artikel omschreven omstandigheden op de Nidera plantage in San Pedro?
De beschuldiging in de media van betrokkenheid bij «slavernij» is een ernstige aanklacht tegen een Nederlands bedrijf, welke tot op heden niet is onderbouwd door een formele aanklacht. De berichten over «slavernij» maken deel uit van het debat tussen de Argentijnse regering en de verenigde landbouworganisaties over interventies in de tarwe- en maïshandel. De in de media gebruikte termen als «slavernij», «mensenhandel» en «concentratiekampen» zijn afkomstig van de Argentijnse krant Página/12. Ik beschik niet over informatie die erop wijst dat deze omstandigheden aan de orde zouden zijn bij dit bedrijf.
De berichten vormden evenwel aanleiding voor onze ministeries om in gesprek te gaan met het bedrijf. Het bedrijf werpt de beschuldigingen verre van zich en onderbouwt deze ontkenning met uitgebreide documentatie; hieruit komt naar voren dat het bedrijf de lokale wetgeving naleeft en procedures toepast om adequate arbeidsomstandigheden bij de rurale seizoensarbeid te bewerkstelligen.2 De wet regelt tot in detail de verschillende aspecten van seizoensarbeid. Het bedrijf geeft aan dat het betere arbeidsvoorwaarden hanteert dan in de sector gebruikelijk zijn. Wat betreft beschuldigingen over werkomstandigheden zoals overtredingen van de Hygiëne Code, kan ik geen oordeel geven. Mocht er op dit punt een overtreding zijn begaan, dan zal die resulteren in een administratieve sanctie. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Heeft u contact gehad met uw Argentijnse ambtgenoot over de werkwijze van Nidera op de bewuste plantage? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dat overleg? Zo nee, gaat dat nog plaatsvinden?
Nee, wij heb geen contact gehad met de Argentijnse Minister van Buitenlandse Zaken. Wij hebben thans voldoende inzicht in de onderhavige kwestie.
Deelt u de mening van een woordvoerder van Nidera aan dat het om een «lokale kwestie» gaat?
In het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen verwacht de Nederlandse regering van Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij zich houden aan het normatieve kader van de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Dit geldt voor Nederlandse moederbedrijven evenzeer als voor hun buitenlandse dochterbedrijven.
Heeft u contact gehad met Nidera? Zo ja, wat was de inhoud daarvan? Zo nee, gaat u dat nog doen?
De berichten vormden aanleiding voor onze ministeries om in gesprek te gaan met Nidera. Zie het antwoord op vraag 2 aangaande de beschuldigingen in de media. Daarnaast is met het Nederlandse moederbedrijf gesproken over de manier waarop hun MVO-beleid is vormgegeven, ook richting de Argentijnse dochteronderneming. Het bedrijf heeft aangegeven geschrokken te zijn van de beschuldigingen en dat deze hard zijn aangekomen bij zowel het management als de werknemers. De directie heeft laten weten sociale verantwoordelijkheid, integriteit en goede zorg voor de werknemers van groot belang te achten. Hiertoe hanteert het zorgvuldige procedures, zoals ook blijkt uit de documentatie. Een geformaliseerd MVO beleid opgesteld in overleg met de stakeholders ontbreekt nog bij het Nederlandse moederbedrijf. De directie heeft aangekondigd dit op te stellen. Hierbij kunnen zij gebruik maken van de informatie en instrumenten die beschikbaar zijn bij o.a. MVO Nederland. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Is het waar dat de ontwikkelingsbank FMO één van de hoofdfinanciers van Nidera is? Hoe beoordeelt u deze financiering in het licht van de in het artikel omschreven werkwijze van Nidera?
Ja, FMO is één van de hoofdfinanciers van de Argentijnse dochteronderneming.
Voorwaarde voor het verstrekken van een lening door FMO aan een bedrijf in een ontwikkelingsland is dat de klant van FMO aan bepaalde sociale en milieucriteria voldoet, dan wel bereid is daaraan te voldoen.4 In dit geval heeft het Argentijnse dochterbedrijf dat de lening heeft ontvangen zich bereid verklaard aan deze sociale en milieucriteria te voldoen. FMO heeft toentertijd tevens, en mede op basis van deze criteria, een onderzoek uit laten uitvoeren door een onafhankelijke consultant. Indien sprake is van grove schending van contractuele afspraken dan kan FMO zijn investering terug trekken. Dit is contractueel vastgelegd.
FMO houdt toezicht op de uitvoering. FMO heeft naar aanleiding van de berichten in de pers, een nieuw onderzoek laten uitvoeren door een onafhankelijke consultant. Zie ook onze antwoorden op eerdere Kamervragen over deze kwestie.3
Wij zien geen aanleiding om in te zetten op wijziging van de voorwaarden waaronder FMO leningen verstrekt.
De lening aan de Argentijnse dochteronderneming betreft geen directe lening van de overheid. De staat bezit 51 procent van de aandelen in FMO. FMO steunt bedrijven in ontwikkelingslanden door middel van leningen, participaties, garanties en andere investeringen.
Welke criteria heeft FMO toegepast bij de beoordeling van de financiering van Nidera? Hoe zijn deze criteria getoetst?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u in de situatie rond Nidera aanleiding om de voorwaarden waaronder FMO leningen verstrekt en de wijze waarop het handelen van bedrijven wordt gemonitored te evalueren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u een dergelijke evaluatie aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke Nederlandse banken investeren er nog meer in Nidera?
Het antwoord op vraag 9 is ter vertrouwelijke inzage, alleen voor de leden, gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Bent u van mening dat huidige regels voldoende waarborgen dat bedrijven maatschappelijk verantwoord ondernemen?
Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan niet met regels worden gewaarborgd. Het is van belang dat bedrijven een bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid voelen en daaraan concrete invulling geven. Juist omdat wij onze normen in de meeste gevallen niet in andere landen kunnen (laten) afdwingen, doen de overheid en de samenleving een sterk beroep op de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven. Op welke wijze die verantwoordelijkheid wordt ingevuld, is in de eerste plaats aan het bedrijf zelf. Bedrijven dienen een eigen afweging te maken en daarover transparant te communiceren met alle belanghebbenden. Het is vervolgens aan de belanghebbenden om te bepalen of zij dit voldoende vinden en zo niet, welke consequenties ze hieraan verbinden. In Nederland hebben de sociale partners in de SER de handen ineengeslagen om vorm te geven aan hun verantwoordelijkheid op het gebied van internationaal MVO. Wij volgen de voortgang van dit initiatief met grote belangstelling.
Daar waar de Nederlandse overheid direct betrokken is, zoals bij het verstrekken van subsidies en faciliteiten, worden concrete voorwaarden gesteld in de contractuele relaties met bedrijven om de naleving van de in het antwoord bij vraag 4 genoemde OESO Richtlijnen te bevorderen. Daarnaast wordt de naleving van deze Richtlijnen bevorderd via onder meer de inrichting van een goed toegerust Nationaal Contactpunt dat oplossingen kan helpen te bereiken in geval van meldingen van vermeende schendingen van de richtlijnen door Nederlandse bedrijven.
Welke rol heeft uw bij het eventueel aanscherpen van de regels?
Het MVO-beleid wordt in een goede samenwerking tussen verschillende ministeries vormgegeven. Coördinerend bewindspersoon voor het MVO-beleid, zowel nationaal als internationaal, is de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Ja, wij hebben u de antwoorden zo spoedig mogelijk toegezonden.
Toestemming voor NedCar om een derde partner te zoeken |
|
Pauline Smeets (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vakbonden: snel toestemming NedCar voor derde partner»?1
Ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Waarom heeft NedCar tot op heden nog geen toestemming gekregen om naar een derde partner op zoek te gaan, dit terwijl Mitsubishi Motors Corporation (MMC) in december al liet weten dat NedCar naar andere partners mocht uitkijken om de fabriek in de toekomst draaiende te houden?
Het management van NedCar heeft de afgelopen periode samen met MMC besproken hoe het onderzoek naar de toekomst van NedCar het beste kan worden ingericht. Twee belangrijke elementen van dit onderzoek zijn: de interne turn-aroundstudie die is bedoeld om de concurrentiepositie van NedCar te versterken en de Task Force die onderzoek moet doen naar derde partijen die mogelijk een deel van de capaciteit van NedCar willen benutten. Allereerst is gekeken naar de aanpak van de turn-around studie. Immers een gezonde concurrentiepositie is een belangrijke voorwaarde voor een duurzaam toekomstperspectief. De aanpak van deze turn-around studie is eind maart vastgelegd en goedgekeurd door MMC. Thans is de gedetailleerde aanpak van het onderzoek naar derde partijen onderwerp van overleg met MMC. Naar verwachting zal ook dat op korte termijn worden afgerond. Ik verwacht dat de werkzaamheden in mei van start kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de toestemming er zo snel mogelijk moet komen, omdat de productie van de Colt in Born na 2012 stopt?
Ik heb er begrip voor dat alle belanghebbenden het liefst zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de toekomst van deze onderneming en dat geldt ook voor mij. Maar snelheid mag niet prevaleren boven de – in dergelijke complexe besluitvormingsprocessen zo noodzakelijke – zorgvuldigheid. Dit heeft geen invloed op de besluitvorming. Ik ga er vanuit dat de besluitvorming over de toekomst van NedCar eind dit jaar wordt afgerond.
Wat is besproken en toegezegd over deze kwestie en overige zaken in verband met het voortbestaan van NedCar tijdens uw bezoek aan de fabriek in januari 2011?
Tijdens mijn werkbezoek heb ik gesproken met de directie en vertegenwoordigers van bonden en OR. Ik heb aangegeven dat ik mij zal inzetten voor het behoud van NedCar. Ik heb kennisgenomen van de diverse onderdelen van het onderzoek dat nodig is om tot besluitvorming over de toekomst van NedCar te kunnen komen. Ook is van gedachten gewisseld over de mogelijke aanpak van het onderzoek en over de wijze waarop de overheid daarin kan faciliteren. Ik heb aangeboden om het NFIA van mijn ministerie en de ambassades in het kader van de Task Force een rol te laten spelen in het zoekproces naar nieuwe partijen. Ik heb op mij genomen om een coördinerende rol te spelen in de richting van de andere overheden die bij NedCar zijn betrokken (gemeente Sittard-Geleen en de provincie Limburg).
Bent u, gezien de urgentie voor het voortbestaan van NedCar en het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting MMC zodat de toestemming er binnen enkele weken komt? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Binnen de mogelijkheden die er zijn span ik mij tot het uiterste in om te zorgen voor een zo gunstig mogelijke uitkomst voor Nederland en NedCar. Uiteraard hecht ik hierbij aan een goede voortgang. Ook daarom vind ik de werkzaamheden van de Task Force van grote waarde. In mijn bericht van deelneming aan de president van MMC naar aanleiding van de ramp die zich in Japan heeft voltrokken, heb ik voorgesteld om snel weer bijeen te komen om over deze en andere zaken te spreken. Zodra er nieuwe ontwikkelingen zijn, zal ik u hierover informeren.
Vreewijk in Rotterdam |
|
Jan van Bochove (SGP) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de wens van de bewoners van tuindorp Vreewijk (Rotterdam) om te komen tot de Vereniging Volkshuisvesting Vreewijk, die als toegelaten instelling de woningen (nu eigendom van woningcorporatie Com.wonen) wil gaan exploiteren?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke (wettelijke) regelingen er zijn die het realiseren van de wens van de bewoners in de weg staan?
Voor het welslagen van het plan van de Bewonersorganisatie Vreewijk (BOV) is primair de medewerking en de instemming van de eigenaar van de woningen, Stichting Com.wonen, en mogelijk ook van de beoogde fusie-partner, Patrimoniums Woningstichting te Delfshaven, van cruciale aard.
Daarnaast spreekt het uiteraard voor zich dat de door de BOV beoogde toegelaten instelling, zoals elke toegelaten instelling, moet voldoen aan de voorwaarden uit de Woningwet, het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) en de Beleidsregels van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Een van de voorwaarden is dat sprake zal moeten zijn van een financieel levensvatbare toegelaten instelling.
Voor het overige zijn er geen (wettelijke) regelingen die het realiseren van de wens van de BOV in de weg staan.
Mochten er inderdaad juridische belemmeringen zijn, bent u bereid deze op korte termijn weg te nemen zodat voor dit deel van woningcorporatie Com.wonen gekomen kan worden tot defuseren en wilt u uw antwoord op dit punt onderbouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om, mede in het licht van de motie Depla c.s.2 aan de mogelijke fusie van de woningcorporatie Com.wonen en PWS Rotterdam de voorwaarde te verbinden dat de bewoners van tuindorp Vreewijk hun wens gerealiseerd kunnen zien en wilt u uw reactie onderbouwen?
Verzoeken om goedkeuring van een voorgenomen fusie tussen twee of meer toegelaten instellingen worden door mij beoordeeld aan de hand van de daaraan gestelde voorwaarden, zoals die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving (Bbsh en fusie-circulaire). Wanneer aan alle voorwaarden wordt voldaan, kunnen partijen een positief besluit tegemoet zien. Wanneer in een incidenteel geval aan die voorwaarden een extra voorwaarde zou worden toegevoegd, zou dat de rechtszekerheid van de betrokken partijen in ernstige mate schaden.
Aan de voorgenomen fusie tussen Com.wonen en Patrimoniums Woningstichting te Delfshaven zal ik niet de extra voorwaarde verbinden dat de bewoners van tuindorp Vreewijk hun wens gerealiseerd kunnen zien.
Bent u bereid een beslissing op een fusieaanvraag tussen de woningcorporatie Com.wonen en PWS Rotterdam op te schorten totdat de Kamer met u over de toekomst van de woningen in het tuindorp Vreewijk heeft gesproken?
Neen.
Voor het plan van de BOV geldt in de eerste plaats met de bereidheid van de eigenaar om daaraan zijn medewerking te verlenen. Sinds 2008 heeft de BOV met Com.wonen geen overeenstemming kunnen bereiken over dat plan. Ook na het fusiebesluit blijft voor de BOV de mogelijkheid open om met de nieuwe fusiecor-poratie te proberen tot overeenstemming te komen over het plan tot het reali-seren van een eigen toegelaten instelling.
Wel ben ik bereid om met alle betrokken partijen de verschillende mogelijkheden te bezien. Voor het overige verwijs ik u naar de door mij op 22 november 2010 gegeven antwoorden op vragen van het lid Karabulut (SP) over de voorgenomen fusie.
Nederlandse bedrijven die geen heil zien in Uruzgan |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse bedrijven nauwelijks aan de slag zijn gegaan in Afghaanse provincie Uruzgan?1
Ja.
Welke projectaanvragen zijn gehonoreerd vanuit het Fonds Economische Opbouw Uruzgan (FEOU) in respectievelijk 2009 en 2010? Welke bedragen zijn hiermee gemoeid?
Vanuit het FEOU zijn drie projectaanvragen gehonoreerd. In totaal is 3.3 miljoen euro gecommitteerd. Het gaat om twee haalbaarheidsstudies en één investeringsproject:
Kunt u aangeven wat de verklaring is voor het gegeven, dat ondanks het beschikbare budget vanuit het FEOU, er nauwelijks economische activiteiten in de regio zijn opgestart? Hoeveel aanvragen zijn er nu nog in behandeling?
De lokale omstandigheden en de veiligheid in Uruzgan beperken de belangstelling van bedrijven om investeringen te doen en de mogelijkheden om projecten uit te voeren die een duurzame impact hebben. De economie van Uruzgan is klein, ruraal en kwetsbaar. De beeldvorming over Afghanistan is het afgelopen jaar niet beter geworden. Onzekerheid over de Nederlandse betrokkenheid in Uruzgan na 2010 had mogelijk ook een negatieve impact. Desondanks zijn er twee haalbaarheidsstudies uitgevoerd en is er één investeringsproject van start gegaan. Kennis en ervaring hieruit zal de economie in Uruzgan ten goede komen, waaronder creatie van nieuwe banen.Er zijn geen aanvragen meer in behandeling.
Is het waar dat het projectvoorstel van bureau Ferendi, die een haalbaarheidsstudie naar de regio doet, wegens gebrek aan kwaliteit per direct is gestaakt?
Het project «Business Partners for Uruzgan», waarbij het bureau Ferendi één van de partners was, is beëindigd mede naar aanleiding van het advies van de adviescommissie van het Fonds Economische Opbouw Uruzgan. Er was bij de subsidieverlening afgesproken om op een vooraf ingepland evaluatiemoment te bezien of het project zou worden voortgezet. Op dit evaluatiemoment is besloten dat het project onvoldoende aanknopingspunten bood voor een vervolgfase.
Is het waar dat de werkzaamheden van het FEOU tijdelijk zijn opgeschort? Indien ja, waarom?
Het FEOU is op 31 december 2010 gesloten, op de wettelijke datum die in de Staatscourant was gepubliceerd. Van tussentijdse opschorting was dus geen sprake.
Deelt u de mening van de Voorzitter van VNO-NCW, Bernard Wientjes, dat het wenselijk zou zijn het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering vanaf nu het voortouw te laten nemen bij het bevorderen van handelsklimaat in de regio?
Ja. Het «business partners for Uruzgan» kantoor in Kabul is door VNO-NCW overgedragen aan het Nederlands Centrum voor Handelsbevordering en gaat door als «Private Sector Development Office» (PSDO). Lokale aanwezigheid voor identificatie van samenwerkingsmogelijkheden voor bedrijven en het opbouwen van een economisch netwerk is van belang gebleken. Het PSDO draagt bij aan private sector ontwikkeling voor geheel Afghanistan, ondermeer door het verlenen van economische diensten aan Nederlandse en internationale bedrijven, «matchmaking» van deze bedrijven met potentiële Afghaanse partners en door de ambassade te adviseren op het gebied van private sector ontwikkeling. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondersteunt dit initiatief financieel.
Deelt u de mening dat, gezien de ervaring met projectaanvragen in de instabiele regio Uruzgan, er meer dan alleen investeringen door het bedrijfsleven nodig zijn om de economische activiteiten in ontwikkelingslanden te ontplooien? Zo nee, waarom niet? Zo ja, aan welke begeleidende programma’s denkt u dan?
In fragiele staten is een contextspecifieke benadering essentieel. Ieder gebied vereist een op maat gesneden aanpak om economische ontwikkeling te stimuleren. Het gaat daarbij naast private sectorontwikkeling om bijvoorbeeld goed bestuur, veiligheid, onderwijs, de rechtsstaat en microkredieten. Private sectorontwikkeling was slechts een klein onderdeel van de Nederlandse inspanningen voor stabilisatie en ontwikkeling in Uruzgan. Nederland heeft sinds 2006 veel geïnvesteerd in programma’s op het gebied van onderwijs, landbouw, plattelandsontwikkeling, gezondheidszorg, goed bestuur, infrastructuur, microkrediet, energie en water. Een aantal van deze projecten loopt nog door tot 2014.
Hoe gaat u de ervaringen opgedaan in Uruzgan verwerken in de nieuwe bedrijfslevenprogramma’s?
Economische groei middels ontwikkeling van de private sector is een belangrijke voorwaarde voor armoedebestrijding en stabiliteit, juist in fragiele staten. De specifieke omstandigheden in Uruzgan waren uitzonderlijk moeilijk, waardoor investeringsmogelijkheden voor het Nederlands bedrijfsleven beperkt waren. Nederland blijft echter met bedrijfsleveninstrumenten werken.
De activiteiten van de VNO/NCW Werkgroep Economische Wederopbouw Afghanistan (WEWA) en de verschillende projecten die zijn uitgevoerd met FEOU-financiering hebben nuttige informatie en analyses opgeleverd over de mogelijkheden voor private sectorontwikkeling in Afghanistan. Concreet gaat het daarbij om het volgende.
Het probleem dat jongeren die 18 jaar worden problemen hebben met het betalen van de zorgverzekeringspremie |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman , Jasper van Dijk |
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat op het moment dat jongeren 18 jaar worden ze per direct verplicht worden de premie van de Zorgverzekeringswet te betalen, maar dat zij in het ongunstigste geval soms drie maanden moeten wachten voordat zij recht hebben op studiefinanciering en geen mogelijkheden hebben om de zorgverzekeringspremie te betalen?
Erkent u dat het probleem, dus dat jongeren in het ongunstigste geval pas na drie maanden na hun 18e verjaardag studiefinanciering krijgen, en wel maandelijks zorgverzekeringspremie moeten betalen, niet opgelost is als studenten (zowel MBO- als HBO-studenten) voor hun 18e verjaardag de studiefinanciering aanvragen?1
Klopt het voorbeeld gegeven door Zorgbelang Gelderland, dat een jongere die op 2 januari 18 jaar wordt, pas recht heeft op studiefinanciering vanaf 1 april (zowel MBO als HBO student)? Zo ja, waarvan moet een jongere de zorgverzekeringspremie betalen als deze niet terug kan vallen op zijn of haar ouders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat dit probleem juist voor jongeren in de jeugdzorg extra lastig is omdat zij niet altijd financieel terug kunnen vallen op hun ouder(s), en dat vaak de jeugdzorg voor hen eindigt op het 18e jaar en zij ineens zelfstandig moeten wonen? Zo ja, wat gaat u specifiek voor deze groep jongeren doen om hen hierin te ondersteunen?
Erkent u het probleem dat jongeren vaak voor het minimale zorgverzekeringspakket kiezen terwijl dit voor jongeren met bijvoorbeeld een chronische aandoening (zoals ADHD of PDD-NOS) verstandig kan zijn om voor een aanvullende zorgverzekeringspakket te kiezen? Bent u bereid om juist deze kwetsbare groep jongeren hierin extra voorlichting te geven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Bent u bereid een oplossing voor deze groep jongeren te zoeken door bijvoorbeeld de zorgverzekeringspremie in te laten gaan in het kwartaal nadat de jongere 18 jaar wordt, en het gelijk loopt aan de studiefinanciering? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de optie te hanteren om de jongere direct wanneer deze 18 wordt diezelfde maand ook studiefinanciering uit te betalen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de belofte gedaan door uw ambtsvoorganger in antwoord op vragen van het lid Van Gerven om naar oplossingen te zoeken na te komen en te kijken «wat er kan»?2
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Studiefinanciering van 6 april 2011?