De informatievoorziening aan het parlement |
|
Ineke van Gent (GL), Mariko Peters (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over een terugkerend patroon van gebrekkige informatievoorziening door het kabinet aan de Tweede Kamer?1
Ja. In mijn beantwoording heb ik toen aangegeven mij niet te herkennen in de conclusie dat er de afgelopen 25 jaar sprake was van een terugkerend patroon van gebrekkige informatievoorziening.
Deelt u de mening dat het parlement gevraagd en ongevraagd ingevolge artikel 68 Grondwet niet alleen actief geïnformeerd dient te worden over voorstellen met de relevante feiten en argumenten, maar ook over risico’s en contra-indicaties bij voorstellen die aan het parlement of één der afzonderlijke Kamers voorgelegd worden? Zo nee, waarom niet?
Om parlementaire controle van het handelen van de regering mogelijk te maken zijn zowel een passieve (artikel 68 Grondwet) als een actieve (ongeschreven) inlichtingenplicht in ons parlementaire bestel besloten. De feiten en argumenten die ten grondslag hebben gelegen aan standpunten van het kabinet en aan voorstellen van de regering die aan de Kamers worden voorgelegd, plegen in die stukken of in de daarbij gevoegde toelichtingen en eventuele bijlagen te worden weergegeven voor zover deze relevant lijken voor de oordeelsvorming door de Kamers. Daar kunnen contra-indicaties onder vallen voorzover die relevant zijn. De informatieplicht betreft de beslissingen en motieven van wat de regering doet. Uiteraard kan de Kamer vragen waarom een beslissing niet genomen wordt. Alsdan zal het kabinet de relevante feiten en argumenten verstrekken.
Deelt u de opvatting dat de Kamer in beginsel toegang dient te hebben tot de met publiek geld in opdracht van departementen geproduceerde kennisproducten van universiteiten, kennisinstellingen of adviesbureaus? Zo nee, waarom niet?
Het is gebruikelijk dat rapporten van extern wetenschappelijk onderzoek actief openbaar worden gemaakt. Voor het overige kunnen zij aan de Kamer worden verstrekt voor zover dit niet in strijd is met het belang van de staat. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid zich in te zetten om de wetenschappelijke onafhankelijkheid van opdrachtonderzoek te waarborgen? Bent u bereid de door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) geformuleerde richtlijnen voor onderzoek in opdracht van de overheid over te nemen, met name op het gebied van transparantie en openbaarmaking? Bent u bereid de rijksinkoopregels Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van Diensten (ARVODI) aan te passen, waardoor het voor kennisinstellingen mogelijk wordt hun met publiek geld gefinancierde onderzoeken ook daadwerkelijk te publiceren, eventueel na een beperkte geheimhoudingsperiode van een half jaar? Zo nee, waarom niet?
In het kabinetsstandpunt zoals dat in 2007 door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is uitgedragen ten aanzien van de onafhankelijkheid van opdrachtonderzoek en de door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) geformuleerde richtlijnen, is geen wijziging opgetreden (Kamerstukken II 2007/08, 29 338, nr. 68). In de modelonderzoeksovereenkomst die gebruikt wordt om, onder toepassing van de ARVODI als algemene voorwaarden, overeenkomsten te sluiten over opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek, is onder meer vastgelegd dat opdrachtnemer het onderzoek dient uit te voeren volgens de algemene beginselen van professioneel wetenschappelijk handelen. Ten aanzien van publicatie is in de modelonderzoeksovereenkomst opgenomen dat opdrachtgever (de overheid) bij uitsluiting bevoegd is tot publicatie en dat voor het geval opdrachtgever het eindrapport niet zou willen publiceren opdrachtnemer het verzoek kan doen het onderzoeksresultaat in eigen beheer uit te geven. Een dergelijke toestemming kan aan voorwaarden worden verbonden maar wordt niet zonder redelijke grond geweigerd. Als regel zullen de resultaten van deze onderzoeken dus gepubliceerd worden. Zie voorts Tweede Kamer 2007/08, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1139.
Deelt u de mening dat het parlement niet alleen inhoudelijk volledig, maar vooral ook tijdig dient te worden geïnformeerd, zodat Kamerleden de verkregen informatie onafhankelijk en extern kunnen verifiëren? Wat vindt u ervan om te bepalen dat bij debatten met een planningshorizon van 21 dagen of meer, de relevante stukken in beginsel, tenzij het gaat om informatie die niet eerder beschikbaar kon zijn of op verzoek van de Kamer zelf, uiterlijk vijf dagen voorafgaand aan het debat aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
De regering tracht de Kamer tijdig en zo volledig mogelijk te informeren. De Kamer beslist evenwel over haar agenda en over de vraag of zij voldoende is geïnformeerd. Derhalve is het niet goed mogelijk dat het kabinet de gevraagde tijdsnorm kan stellen.
Het voornemen te bezuinigen op de eerstelijns GGZ |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat door u op dit moment wordt bekeken hoe op de eerstelijns Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) een bezuiniging van 10 miljoen euro kan worden bereikt?1
Op dit moment wordt in het kader van de Voorjaarsbesluitvorming gekeken naar bezuinigingsmogelijkheden binnen de GGZ. Dit heeft zowel betrekking op de eerstelijns als de tweedelijns curatieve GGZ.
Is het waar dat u dit denkt te kunnen bereiken door de eigen bijdrage te verhogen naar 16 euro per zitting, en door het aantal verzekerde zittingen terug te brengen van acht naar vijf?
Hierover kan ik op dit moment nog geen uitspraak doen.
Bent u ervan op de hoogte dat 90% van de patiënten van eerstelijns GGZ in twaalf zittingen naar tevredenheid wordt geholpen? Hoe is dat te rijmen met het voornemen om het aantal verzekerde zittingen terug te brengen tot vijf? Werpt u op deze manier niet een financiële drempel op om de behandeling (succesvol) af te ronden?
De Landelijke Vereniging Eerstelijnspsychologen (LVE) heeft mij van deze cijfers op de hoogte gesteld. Zowel tevredenheid als de gemiddelde behandelduur van 6,7 consulten zijn een heel goed resultaat. Ik ben echter van mening dat de behandelingen efficiënter kunnen worden ingericht. Door bijvoorbeeld een gecombineerd (preventief) hulpaanbod van e-health en face-to-face behandelingen kan de behandelduur ingekort worden. Op dit moment is het gebruik van internethulpverlening nog relatief beperkt: slechts 4,7% van de mensen met psychische problemen gebruikt dit medium.2 Ik ben daarom niet van mening dat er met de maatregelen uit het regeerakkoord een financiële drempel wordt opgeworpen om de behandeling succesvol af te ronden. Het is mijns inziens een stimulans om efficiënter te gaan behandelen.
Welk gevolg heeft het voor de instroom van patiënten in de tweedelijns GGZ als men halverwege de behandeling in de eerste lijn zelf de behandeling moet gaan betalen? Welke prognoses heeft u voor de instroom in de tweede lijn bij invoering van deze plannen?
Door het aanbieden van adequate (preventieve) behandelingen in de eerstelijn in combinatie met e-health kunnen onnodige behandelingen en stagnatie in de tweedelijnszorg worden voorkomen. Daarbij zijn goede triage, diagnosestelling, maar ook samenwerking tussen de verschillende lijnen van groot belang. Het is bijvoorbeeld belangrijk om de deskundigheid van de huisarts op het gebied van psychische problematiek te bevorderen en daarbij de expertise van de eerstelijnspsycholoog en de psychiater te benutten. Op dit moment wordt er nog te veel in zogenaamde schotten gewerkt en wordt 30% van de mensen met lichte psychische problematiek behandeld in de gespecialiseerde tweedelijnszorg. Ik zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verzoeken om in een uitvoeringstoets te onderzoeken hoe deze samenhang kan worden gestimuleerd. Eind 2011 verwacht ik het advies. Aansluitend op mijn antwoord op vraag 3 hoeven de maatregelen uit het regeerakkoord niet te leiden tot een beperking van het behandelen van mensen met lichte problematiek. Door het efficiënt te organiseren kan de behandelduur worden teruggebracht en is het mogelijk om meer mensen in de eerstelijn te gaan behandelen.
Bent u van mening dat kwalitatief goede eerstelijns GGZ instroom van patiënten naar de duurdere tweedelijns GGZ kan voorkomen door goede triage, diagnosestelling en indicering? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 4.
Bent u niet bang voor zorgmijdend gedrag als u ook in de eerste lijn financiële drempels gaat opwerpen? Waar kunnen de mensen nog naar toe voor hulp, gezien de stijgende wachtlijsten?
Het is niet in het belang van de patiënt als er te hoge drempels worden opgeworpen voor het verkrijgen van adequate zorg. Ik vind het echter wel belangrijk dat patiënten zich bewust zijn van de kosten van zorg voordat ze aan een behandeling beginnen. Het bevordert tevens de therapietrouw van patiënten, hetgeen juist binnen de GGZ van groot belang is. Ik ben mij bewust dat de bijdrage van de patiënt in de eerstelijn lager moet zijn dan de bijdrage aan zorg in de gespecialiseerde tweedelijn.
Is het waar dat u de verschillende partijen in de GGZ op 7 april jl. op de hoogte heeft gesteld van grote kostenoverschrijdingen in de GGZ?1 Kunt u de Kamer inzicht geven in deze cijfers?
Op basis van voorlopige uitgavencijfers over 2009 zijn inderdaad overschrijdingen gebleken in de GGZ. Deze overschrijdingen worden structureel verondersteld en lopen ook mee in het Jaarverslag 2010 van het ministerie van VWS. Op 29 april en 13 mei jl. is hier ambtelijk met de veldpartijen over gesproken.
Mensenrechtenschendingen in de elektronicasector |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Joël Voordewind (CU), Bruno Braakhuis (GL) |
|
Kent u het bericht «Problematische arbeidsomstandigheden bij productie iPads en iPhones»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek van arbeidsrechtenorganisatie Students and Scholars Against Corporate Misbehavior (SACOM) «Foxconn and Apple Fail to Fulfill Promises: Predicaments of Workers after the Suicides», waaruit blijkt dat bij de productie van Apple elektronica door Foxconn arbeidsrechten van werknemers worden geschonden?
Schendingen zoals in het rapport van SACOM omschreven keuren wij af. Ook voor bedrijven uit de Verenigde Staten gelden de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, en daarmee de daaraan ten grondslag liggende ILO-verdragen, als referentie voor hun internationaal opereren. Van vermeende schendingen kan melding gedaan worden bij het Nationaal Contactpunt van de VS.
Een aantal spelers in de markt signaleert de problematiek rondom de productie van elektronica. Apple neemt deel in het Global E-sustainability Initiative, dat zich (ondermeer) richt op het identificeren van sleutelgebieden waar de ICT-sector de grootste bijdrage aan verduurzaming kan bewerkstelligen. Daarnaast werkt een aantal bedrijven uit de elektronicasector samen in het in oprichting zijnde multistakeholder Elektronicaprogramma van het Initiatief Duurzame Handel (IDH). Dit Elektronicaprogramma in oprichting richt zich op verbetering van de ketenregie om zo sociale en milieuproblemen bij toeleveranciers aan te kaarten. Het elektronicaprogramma van IDH is bij Apple onder de aandacht gebracht.
Het rapport van SACOM geeft verder aan dat er nog onvoldoende effecten zichtbaar zijn van de maatregelen die Apple ruim een jaar geleden heeft genomen naar aanleiding van een serie zelfmoorden bij Foxconn. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met Apple. Apple heeft een Supplier Code of Conduct, die toeleveranciers opdraagt te zorgen voor veilige werkomstandigheden, werknemers met respect te behandelen en milieuvervuiling bij het productieproces te voorkomen. In zijn voortgangsrapport geeft Apple de resultaten van de audits die het op de naleving van deze code laat uitvoeren. Wanneer de code niet wordt nageleefd, wordt aangedrongen op wijziging van het beleid van de toeleveranciers. Bij voortdurende schendingen van de code wordt de relatie met de leverancier beëindigd, aldus Apple. In gesprek met de Nederlandse overheid heeft het bedrijf aangegeven niet op alle rapporten van NGO’s afzonderlijk te willen reageren. Mede op grond van signalen van de betrokken NGO’s houden wij vragen over de invulling door Apple van de MVO-elementen «transparantie» en «dialoog». Hierover zal later dit jaar een nader gesprek worden gevoerd met vertegenwoordigers van het bedrijf uit de VS.
Wat is uw reactie op het onderzoek van arbeidsrechtenorganisatie SACOM, waaruit blijkt dat bij de productie van elektronica arbeidskrachten slecht behandeld worden, bijvoorbeeld door het schenden van arbeidsnormen en het uitbetalen onder de grens van een leefbaar loon? Wat is uw reactie op de misstanden bij de winning van grondstoffen, de productie van elektronica en bij het dumpen van elektronisch afval waardoor mens en milieu gedupeerd worden, genoemd in rapporten van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO), makeITfair en internationale partners? Welke maatregelen wilt u nemen om deze mensenrechtenschendingen terug te (laten) dringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de conclusie dat Apple problemen op het gebied van arbeidsomstandigheden en milieuvervuiling wel constateert, maar dat er geen actie wordt ondernomen om de problemen op te lossen? Op welke manier kan er een omslag komen waarbij bedrijven wel die verantwoordelijkheid nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de consument onvoldoende inzicht heeft in de totstandkoming van producten, in dit geval de productie van elektronica? Zo ja, op welke manier wilt u dat transparantie in de productieketen wordt verbeterd, in het bijzonder voor mobiele telefoons, iPads en andere elektronica?
In de praktijk blijkt de consument verreweg de meeste belangstelling te hebben voor informatie over functievervulling en prijs2. Extra informatie over de totstandkoming van (elektronische) producten wordt door een kleine groep consumenten op prijs gesteld. De gemiddelde consument wenst er op te kunnen vertrouwen dat een product dat in de winkel ligt fatsoenlijk tot stand gekomen is. Het is aan de bedrijven, in dialoog met hun stakeholders, om er voor te zorgen dat zij dit vertrouwen waard zijn.
Wilt u zich in Europees verband inzetten om te komen tot bindende wet- en regelgeving waarin minimumnormen gesteld worden aan bedrijven op het gebied van duurzaamheid en de naleving van mensenrechten? Wilt u zich in navolging van de Amerikaanse «Dodd Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act» (met name pag. 838 e.v. van deze wet) inzetten voor bindende Europese eisen als het gaat om verantwoording en transparantie van wat zich afspeelt in productieketens?
Nederland zet zich in voor de versterking van de internationale economische rechtsorde. Door middel van internationale verdragen wordt het level playing field voor een wereldwijde naleving van normen op het vlak van arbeidsomstandigheden, milieu- en mensenrechten bevorderd. Daarnaast zet Nederland zich in voor de bevordering van het respecteren van mensenrechten door het bedrijfsleven. Het VN-mandaat van prof. Ruggie op het vlak van bedrijfsleven en mensenrechten steunt Nederland inhoudelijk en financieel. Ook heeft Nederland een belangrijke rol gespeeld bij de update van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Daarin is een hoofdstuk over mensenrechten opgenomen en wordt bedrijven nadrukkelijk op hun ketenverantwoordelijkheid gewezen.
Europese wet- en regelgeving die Europese bedrijven bindt aan minimumnormen in hun extraterritoir handelen heeft juridische nadelen, met name op het vlak van handhaving. Nederland steunt het initiatief van de Europese Commissie om te onderzoeken of een voor bepaalde Europese bedrijven verplichte herkomstaanduiding van conflictmineralen een zinvolle bijdrage kan leveren aan de oplossing van problemen in Centraal-Afrika.
Deelt u de mening dat Nederland in de Europese Unie een voortrekkersrol moet nemen als het gaat om eisen van transparantie van bedrijven over wat zich afspeelt in productieketens? En wilt u daarom weer initiatief nemen tot een Wet Openbaarheid Ketens waardoor consumenten daadwerkelijk inzicht krijgen in de productieketen en een verantwoorde keus kunnen maken?
Nederland speelt al een voortrekkersrol in de EU waar het gaat om bevordering van «due diligence» in de keten. Daarbij is gepleit voor wederzijdse versterking van de nationale contactpunten voor naleving van de geactualiseerde OESO-richtlijnen.
In 2008 heeft het kabinet een onderzoek laten uitvoeren naar de haalbaarheid van de Wet Openbaarheid Ketens (WOK)3. Uit het onderzoek bleek dat de WOK alleen uitvoerbaar is tegen aanzienlijke economische kosten. «Transparantie over wat zich afspeelt in productieketens» is een heel breed en ongedefinieerd begrip. Het is onmogelijk om eenduidig vast te stellen wat eronder valt en wat niet, en of dat volgende maand nog hetzelfde is. Nog afgezien van de concurrentieverstorende effecten leiden dergelijke algemene eisen tot disproportionele kosten. Ik zie daarom de WOK niet als een proportionele of effectieve maatregel om bedrijven aan te zetten tot zorgvuldige «due diligence».
Bedrijven dienen wel open te zijn over kwesties die hun stakeholders bij hen agenderen. Apple en andere elektronicafabrikanten dienen zich dan naar onze mening open en coöperatief op te stellen ten aanzien van de zorgen die hun stakeholders bij hen agenderen. In dialoog kan worden vastgesteld dat specifieke informatie nodig is (en wellicht monitoring, gedurende enige tijd) om beleid te formuleren en de effectiviteit van maatregelen te kunnen meten. In vele multistakeholderinitiatieven wordt langs deze weg constructief en kosteneffectief gewerkt aan versterking van ketenverantwoordelijkheid.
Koopt de overheid producten van Apple of andere bedrijven in die met genoemde toeleverancier te maken hebben, zoals Dell, HP en Sony? Zo ja, kunt u aantonen dat deze producten voldoen aan de criteria van duurzaam inkopen?
Bij de ministeries zijn het afgelopen jaar tien aanbestedingen voor elektronica afgerond. De aanbestedingsregels verbieden het vragen naar of uitsluiten van specifieke merken. Bepaalde aanbestedingen hebben geleid tot de aanschaf van apparatuur van merken die in de vraag zijn genoemd. Het is de betreffende aanbestedende diensten niet bekend of de firma Foxconn toeleverancier is bij hun contracten. In 2010 waren voor Duurzaam Inkopen alleen milieucriteria beschikbaar. De monitor 2010, die u onlangs is toegestuurd van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, biedt u inzicht in de mate waarin deze zijn gehanteerd.
Op welke manier wordt bij overheidsinkoop van elektronica naleving van fundamentele arbeidsrechten bij de productie geëist, inclusief het betalen van een leefbaar loon? Op welke manier wordt gecontroleerd of internationale standaarden daadwerkelijk worden nageleefd? Zijn er voortgangsafspraken opgenomen in het contract tussen de inkopende overheid en Apple? Zo ja, welke zijn dat?
Om de overheidsinkoop gestructureerd te kunnen inzetten, zijn de sociale voorwaarden van Duurzaam Inkopen ontwikkeld (Kamerstuk 30196.82). Het inkoopinstrumentarium hiervoor is inmiddels gereed en zal binnenkort door de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu worden gepubliceerd. Sinds begin dit jaar wordt het reeds toegepast in rijksbrede aanbestedingen, waaronder de lopende aanbesteding voor werkplekapparatuur en afdrukdiensten. Het is nog onbekend aan welke partij(en) deze aanbesteding zal worden gegund.
Omdat de internationale productieketens wijdvertakt zijn en de sociale situatie vaak onbekend is en moeilijk te beïnvloeden, is in het genoemde beleid een focus aangebracht. Voor elektronica ligt de focus op de vier fundamentele arbeidsnormen en de mensenrechten. De arbeidsnorm inzake leefbaar loon is als voorwaarde gesteld voor enkele producten waar reeds een multistakeholderketeninitiatief bestaat dat leveranciers kan ondersteunen bij hun inspanningen de situatie in de productieketen te verbeteren. In dit beleid wordt als voorwaarde een redelijke inspanning gesteld, die in lijn is met internationale richtlijnen op het vlak van MVO.
De eerste stap is kennis verwerven van de productieketen en nagaan of er risico’s op schending van de normen zijn. Zijn die aanwezig, dan dient de leverancier zich in te spannen voor verbeteringen en daarover openbaar te rapporteren (tenzij hij reeds is aangesloten bij een gekwalificeerd keteninitiatief). Daadwerkelijke naleving kan in vele sectoren niet worden gegarandeerd en leveranciers hebben geen juridische mogelijkheden dit af te dwingen. De controle door de aanbestedende overheid vindt primair plaats door beoordeling van de redelijke inspanning, op basis van de rapportages en van signalen die derden over de uitvoering van het betreffende contract afgeven. Zo nodig kunnen nadere stappen worden gezet, zoals een gesprek met de opdrachtnemer of een onderzoek of audit. Het rapport waarop deze kamervragen zijn gebaseerd, is een voorbeeld van een signaal dat aanleiding is de leveranciers om uitleg te vragen.
Bent u bereid uw steun uit te spreken voor de actie «makeITfair»?2
Ja, via MakeITfair kunnen misstanden worden geagendeerd bij de betreffende bedrijven. Initiatieven zoals «makeITfair» maken deel uit van de maatschappelijke dialoog zoals het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie deze heeft over maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Het bericht dat gemeenten te laat zijn met de omgevingsvergunningen |
|
Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Federatie Welstand dat veel gemeenten er niet slagen om aanvragen voor omgevingsvergunningen op tijd af te wikkelen?1
Ja.
Kunt u een inschatting geven van het percentage van alle Nederlandse gemeenten waar sinds de invoering van de Wabo een vergunning van rechtswege is verleend? Zo ja, hoeveel procent betreft het? Zo nee, waarom niet?
De VROM-Inspectie heeft in de periode maart–mei 2011 bij 221 gemeenten de eerste ervaringen van het werken met de Wabo gemonitord. In deze monitor is ook gevraagd naar de hoeveelheid van rechtswege verleende vergunningen bij gemeenten. Op basis van de voorlopige resultaten kan een inschatting gemaakt worden. 203 Gemeenten hebben deze vraag beantwoord.
98 Gemeenten geven aan dat ze sinds de invoering van de Wabo wel eens een vergunning van rechtswege hebben verleend. Ik heb geen kwantitatieve gegevens van hoe hoog dit percentage was vóór de invoering Wabo, waarbij de Woningwet al de vergunning van rechtswege kende.
Kunt u een inschatting geven van het percentage omgevingsvergunningen dat sinds de invoering van de Wabo van rechtswege is verleend? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
In totaal geven de gemonitorde gemeenten aan dat van de 21 836 verleende omgevingsvergunningen er 331 van rechtswege zijn verleend. Een percentage van 1,5%.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat het aantal vergunningen, dat via rechtswege is verleend, toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Navraag levert op dat veel gemeenten bij een van rechtswege verleende vergunning een bewuste risicoafweging hebben gemaakt. Daarbij geven ze aan eerst te beoordelen hoe ernstig het is als de vergunning van rechtswege wordt verleend. Op deze wijze prioriteren ze hun werkzaamheden. Van rechtswege verlenen van de omgevingsvergunning komt over het algemeen voor bij eenvoudige gevallen, die in hun eerste inschatting toch wel vergund zouden worden.
Ik ben geen voorstander van deze werkwijze. De situatie is eigenlijk vooral klantonvriendelijk voor de aanvrager. Aanvrager moet eerst nog wachten totdat het bevoegd gezag een van rechtswege tot stand gekomen vergunning bekend heeft gemaakt en gepubliceerd. Bovendien treedt een van rechtswege verleende vergunning niet direct in werking: inwerkingtreding wordt opgeschort totdat de bezwaartermijn van zes weken is verstreken.
Tegelijkertijd besef ik dat we ook nu nog in een aanloopperiode zitten. Het maatschappelijke risico dat wordt gelopen is, gelet op de informatie die ik heb, te overzien. Enerzijds doordat overheden zelf al een risicoafweging maken, anderzijds omdat de rechtspositie van belanghebbenden beschermd is.
Deelt u de mening van de directeur van de Federatie Welstand, dat door het uitblijven van nadere eisen aan het ontwerp door het bevoegd gezag, de kwaliteit van de woonomgeving in het geding is en dat het stellen van nadere eisen een kerntaak van de overheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van de Wabo kan het bevoegd gezag aan een vergunnning van rechtswege alsnog naderhand voorschriften stellen. Bedacht moet worden dat kerntaak van de overheid bij aanvragen is het beoordelen of een aanvraag wel of niet aan de wet en aan de eerder door de gemeenteraad vastgestelde kaders zoals genoemd in de welstandsnota of bijvoorbeeld bestemmingsplannen voldoet. Ze stelt dus geen nadere inhoudelijke eisen aan een (ontwerp)aanvraag zelf.
Overigens mag het bevoegd gezag, zoals door mijn collega Donner eerder aan uw Kamer is gemeld, ten opzicht van de bouwtechnische eisen aan bouwwerken geen aanvullende voorwaarden verbinden. De voorschriften van het Bouwbesluit gelden landelijk en daarvan afwijken of daaraan regels toevoegen in de vorm van een «lokale kop» op de regels is niet toegestaan.
Bent u van plan iets te doen om het aantal door rechtswege verleende vergunningen terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment zie ik niet directe noodzaak om actie te ondernemen. Wel blijf ik de ontwikkelingen volgen. Dit najaar zal ik daarom wederom een monitoring hierop uitvoeren.
De topsalarissen bij Buma/Stemra |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Buma/Stemra-directie zit fors boven balkenendenorm»?1
Ja.
Is het waar dat de voormalige directeur van Buma/Stemra voor acht maanden werken 379 duizend euro verdiende en dat ook minimaal twee andere bestuurders meer dan 200 duizend euro verdienden? Zijn er nog meer salarissen binnen deze organisatie uitgekeerd die hoger zijn dan het salaris van een minister? Zo ja, hoeveel en aan wie?
Uit het jaarverslag leid ik af dat de voormalig directeur van Buma/Stemra, de huidig directeur en een bestuurslid 200 000 euro of meer verdienden. Over de salarissen van andere medewerkers van Buma/Stemra zijn in het jaarverslag geen mededelingen gedaan.
Wat vindt u van deze topsalarissen?
Ik deel de mening dat de geïnde vergoedingen zoveel mogelijk ten goede moeten komen aan de makers. Dit is ook het doel van Buma/Stemra. Omdat Buma/Stemra een particuliere organisatie is, is het in eerste instantie aan het bestuur en de leden (bij Stichting Stemra: aangeslotenen) om over de bezoldiging te beslissen. In de inrichting en opzet van Buma/Stemra bestaan mogelijkheden om invloed uit te oefenen op bijvoorbeeld de salariëring, doordat de leden het bestuur kiezen en de statutaire directie benoemen. Ook op de algemene ledenvergadering kan dit onderwerp aan de orde worden gesteld. Het ligt ook voor de hand dat de leden dit onderwerp desgewenst op de agenda zetten. Zij zijn immers de rechthebbenden. Ik verwacht dat de bijzondere positie die Buma/Stemra heeft, als enig bemiddelaar van muziekauteursrecht met daardoor een zekere maatschappelijke verantwoordelijkheid, bij deze discussie over het salaris zal worden betrokken en dat er stappen in de goede richting worden gezet. Hiernaast merk ik op dat in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel tot wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten («Wet toezicht») (Kamerstukken 2008–09 31 766, nr. 2) verplichtingen zullen worden ingevoerd om de bezoldiging van het bestuur, de raad van toezicht en de directie transparant te maken. Eveneens zal de mogelijkheid worden geïntroduceerd om bij bovenmatige salarissen in te grijpen, door normering bij algemene maatregel van bestuur. In de toelichting bij de tweede nota van wijziging (Kamerstukken 2009–10 31 766, nr. 9) is aangegeven dat de uitkomsten van de zelfregulering uiterlijk eind 2012 zullen worden geëvalueerd en dat dan nadere stappen worden overwogen.
Deelt u de mening dat de geïnde vergoedingen zoveel mogelijk ten goede moeten komen aan de creatieve makers die hier recht op hebben, dat niet over de ruggen van deze mensen zoveel mogelijk geld moet worden verdiend en dat om die reden bescheiden salarissen bij een organisatie als Buma/Stemra op zijn plaats zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u deze topsalarissen in overeenstemming met het doel van deze organisatie, te weten het tegen zo laag mogelijke kosten verdelen van de vergoedingen over de muziekauteurs en dat het doel niet is om winst te maken?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke democratische mogelijkheden hebben de leden en andere belanghebbenden bij vereniging Buma en stichting Stemra zelf om deze salarissen aan de orde te stellen en deze te verlagen?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de forse kritiek van enkele bestuursleden van Buma/Stemra in de Volkskrant?3
Ik ondersteun het streven van deze bestuurders naar een transparante werkwijze. Buma/Stemra werkt aan het verbeteren van de transparantie. Zo is de publicatie van de salarissen van de bestuursleden een eerste stap geweest. In de laatste algemene ledenvergadering van Buma/Stemra is men akkoord gegaan met een statutenwijziging die het mogelijk maakt om een onafhankelijke voorzitter te benoemen. Ook hebben de collectieve beheersorganisaties gezamenlijk afspraken gemaakt om tot een meer transparante werkwijze te komen, in het kader van de werkgroep Pastors. Dit zijn stappen in de goede richting. Hiernaast verwacht ik dat het wetsvoorstel tot wijziging van de wet toezicht een belangrijke bijdrage kan leveren om de werkwijze van Buma/Stemra en andere collectieve beheersorganisaties inzichtelijker te maken. Zo zal Buma/Stemra onder het preventief toezicht van het College van Toezicht Auteursrecht- en naburige rechten gaan vallen. Hiernaast wordt de openbaarmaking van bepaalde gegevens in de wet vastgelegd, waaronder de bezoldiging van de bestuursleden, de dagelijkse leiding en de raden van toezicht en wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om het salaris bij algemene maatregel van bestuur te normeren.
Vindt u de werkwijze van deze organisatie, waaronder ook het tot stand komen van de salarissen, voldoende transparant? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de transparantie te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat diverse bestuurders van deze organisatie een spreekverbod is opgelegd? Wat vindt u hiervan?
Vanuit Buma/Stemra heb ik begrepen dat is afgesproken om één aanspreekpunt voor de pers aan te wijzen, bij monde van de bestuursvoorzitter. Het is in eerste instantie aan deze vereniging en aan hun bestuurders om hun eigen handelswijze te bepalen. Dit geldt ook met betrekking tot de salarissen. Omdat Buma/Stemra als collectieve beheersorganisatie met een overheidsvergunning een bijzondere positie heeft, staat Buma/Stemra onder toezicht. Op grond van artikel 2 van de Wet toezicht, ziet het College van Toezicht onder meer toe op het financiële beleid, bepaalde aspecten van de taakuitoefening (namelijk het betrekken van het belang van de betalingsplichtigen) en de inning en verdeling van gelden. Een onderzoek zou vooral op deze aspecten betrekking hebben. Het College ziet vooralsnog geen aanleiding om onderzoek te doen.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de salarissen bij Buma/Stemra naar beneden worden bijgesteld en in ieder geval niet hoger zullen zijn dan het salaris van een minister? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u in ieder geval bereid het College van Toezicht op de collectieve beheersorganisaties te vragen hier onderzoek naar te laten doen, zowel naar de salarissen, de democratische controle hierop, de transparantie en het opgelegde spreekverbod? Zo nee, waarom niet?
Een nabetaling voor honderden (voormalig) Griekse parlementariërs |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het feit dat sinds 2008 ( het jaar dat de crisis uitbrak) honderden (voormalig) Griekse parlementariërs naar de rechter zijn gestapt om met terugwerkende kracht nog een nabetaling te ontvangen van ongeveer 250 000 euro per persoon?1
Ja.
Bent u bereid aan de Europese Commissie te vragen of zij de mening deelt dat dit gedrag in zijn geheel niet strookt met het feit dat salarissen en pensioenen in Griekenland gekort zijn en Griekenland massaal steun van ons en andere Europese partners ontvangt via Europa, juist vanwege falend beleid van Griekse politici?
Ik ben het met u eens dat de Commissie hier, in het kader van het leningenprogramma voor Griekenland, attent op moet zijn. Het betreft een bijzondere situatie. Staatssecretaris Knapen heeft op 24 mei de Commissie op de hoogte gebracht van uw zorgen. Ik ga er vanuit dat u dit ook zelf via de u ter beschikking liggende kanalen opbrengt. De conferentie van in Europese zaken gespecialiseerde commissies van nationale parlementen (COSAC) kan hierbij bijvoorbeeld instrumenteel zijn.
Deelt u de mening dat dit volstrekt ongepast en onjuist is in de huidige crisis en welke maatregelen vindt u dat de Europese Commissie en de Europese Raad richting Griekenland moeten nemen?
Als de berichtgeving klopt, is het gedrag van de Griekse parlementariërs gezien de situatie waarin dat land zich bevindt, ondermijnend aan de pogingen van het IMF en de eurolanden, en ook van de Griekse regering, om de overheidsfinanciën in Griekenland onder controle te brengen. Het geeft ook blijk van bijzonder weinig interne solidariteit met Grieken die in de huidige situatie kampen met dalende lonen en stijgende werkloosheid.
Dit is in eerste instantie een zaak van Griekenland zelf, niet van de Europese Commissie of de Europese Raad. Ik ben van mening dat de Grieken alles in het werk moeten stellen om de claims van de parlementariërs tegen te houden. Een land dat in grote financiële problemen verkeert, dient het zelfreinigend vermogen te hebben dit soort vraagstukken het hoofd te bieden. Echter, er zijn juridische kaders die het handelen van de Griekse regering kunnen beperken en die het tegenhouden van de claims kunnen compliceren.
Wilt u de Kamer binnen een week meedelen welke acties ondernomen worden en welke reactie Griekenland hierop geeft?
Ik zal u hierover via de reguliere informatievoorziening naar uw Kamer informeren.
Een Israelische spoorlijn |
|
Raymond de Roon (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Kent u het bericht dat Deutsche Bahn zich onder druk van linkse extremisten heeft teruggetrokken uit een samenwerkingsproject met de Israelische spoorwegen?1
De regering is bekend met het bericht dat Deutsche Bahn zich heeft teruggetrokken.
Wilt u onderzoeken of van Nederlandse zijde een levensvatbaar samenwerkingsaanbod kan worden gedaan om deze fantastische spoorlijn tussen Tel Aviv en Jeruzalem te voltooien? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet aan de orde. De regering ziet in het algemeen geen taak voor de Nederlandse overheid om behulpzaam te zijn bij de aanleg van spoorlijnen in landen met een hoge economische ontwikkeling zoals Israël, tenzij er een aanwijsbaar economisch belang voor Nederland of voor Nederlandse marktpartijen is. Dit is niet het geval.
Een VN-onderzoek naar de vliegramp in Tripoli |
|
Alexander Pechtold (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bereid – nu een jaar na de vliegramp in Tripoli de Libische autoriteiten nog geen onderzoek klaar hebben – de International Civil Aviation Organization (ICAO) van de VN te vragen een onderzoek te starten naar de oorzaak van de vliegramp van 12 mei 2010 en de Kamer te zijnen tijd over de voortgang en conclusies daarvan te informeren? Zo nee, waarom niet?1
Ik begrijp dat nabestaanden hechten aan de uitkomsten van het onderzoek. Ook zijn de uitkomsten van belang om lessen te trekken ter verbetering van de luchtvaartveiligheid.
De mondiale VN luchtvaartorganisatie (ICAO) kent regels voor het toepassen van veiligheidsonderzoeken bij vliegrampen. Kern daarvan is dat het land waar het toestel is verongelukt- in dit geval Libië- het veiligheidsonderzoek leidt. Aangezien het verongelukte vliegtuig (een Airbus) van Franse makelij is, met motoren van Amerikaanse makelij bepaalt de ICAO-regelgeving dat Frankrijk, in de praktijk, de onderzoeksinstantie Bureau d» Enquête et d’Analyses (BEA) en de Amerikaanse National Transport Safety Board onderdeel uitmaken van het onderzoeksteam.
Het land dat slachtoffers heeft te betreuren, maakt geen deel uit van het onderzoeksteam, maar heeft het recht de plaats van het ongeval te bezoeken en het onderzoek te volgen. Het onderzoeksteam onder leiding van de Libische autoriteit bepaalt wat openbaar mag worden gemaakt.
Gebleken is dat de Libische onderzoeksautoriteit de in het ICAO-Verdrag genoemde termijn niet haalt om uiterlijk één jaar na de ramp een eindrapport te publiceren. Wordt die termijn niet gehaald, dan is men gehouden elk jaar op de datum van het ongeval een tussenrapport uit te brengen waarin de stand van zaken van het onderzoek wordt aangegeven. Dit is niet gebeurd. Het komt
overigens vaker voor dat de finale onderzoeksrapporten niet binnen de termijn van een jaar worden opgeleverd.
Het ICAO-verdrag kent geen mogelijkheid om zonder toestemming of zonder verzoek van de voor het onderzoek verantwoordelijke lidstaat, eigenstandig acties te ondernemen.
Via de Council is bij ICAO gesondeerd, of ICAO het veiligheidsonderzoek naar deze ramp zou kunnen overnemen. Desgevraagd heeft ICAO aangegeven dat een dergelijk verzoek uitsluitend zou kunnen worden gehonoreerd, met expliciete toestemming van Libië, dat de eindverantwoordelijkheid heeft voor dit onderzoek.
Dat lijkt thans niet aan de orde te zijn.
Hoezeer ik ook hecht aan een spoedige afwikkeling van dit onderzoek naar de ware toedracht, moet ik wijzen op de huidige extreme omstandigheden in Libië. Veel zal afhangen van een verandering van de situatie in Libië. Ook onder deze moeilijke omstandigheden zal Nederland iedere gelegenheid aangrijpen om aan te dringen op een spoedige en zorgvuldige afronding van het onderzoek.
Niet aflatend ilsamitisch geweld tegen christenen in Egypte |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Is het waar dat bij recent geweld van moslims tegen Christenen in Egypte acht doden en meer dan honderd gewonden zijn gevallen?1
Op de door u genoemde website wordt verwezen naar het geweld op 7 mei jl. in Imbaba (Cairo). Volgens mensenrechtenorganisaties vielen hierbij 15 doden en 242 gewonden. Onder de slachtoffers bevonden zich zowel Koptische christenen als moslims.
Deelt u de mening dat er sprake is van structurele islamitische aanvallen op de christelijke minderheid in Egypte?
De afgelopen maanden zijn sektarische spanningen in Egypte toegenomen. Dit heeft zich vertaald in een reeks aanvallen tegen met name Koptisch christelijke doelwitten.
Ik heb mijn ernstige zorg over dit geweld aan mijn toenmalige Egyptische ambtgenoot El Eraby overgebracht tijdens ons gesprek op 18 juni jl.. Ook de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft de Egyptische autoriteiten tijdens zijn bezoek aan Egypte op 18 en 19 mei jl. op het geweld aangesproken. Daarbij is gewezen op de plicht van de Egyptische autoriteiten de veiligheid van alle Egyptische burgers, ongeacht hun geloof, te waarborgen. In de Raad Buitenlandse Zaken van 23 mei jl. heb ik het recente geweld ter sprake gebracht. EU Hoge Vertegenwoordiger Ashton heeft het geweld in een verklaring veroordeeld.
Wilt u uw diepe bezorgdheid over dit onophoudelijk islamitisch geweld overbrengen aan uw Egyptische ambtgenoot en eisen dat de Egyptische regering de christenen nu eindelijk afdoende gaat beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit islamitisch geweld wordt geïnspireerd doordat de moslimbroederschap vrij baan heeft gekregen in Egypte? Vindt u ook dat Nederland de betrekkingen met Egypte moet verbreken als de moslimbroederschap zeggenschap krijgt in de Egyptische regering?
Het kabinet wil een duurzame transitie in de Arabische regio ondersteunen die leidt tot democratisering, in het bijzonder eerlijke en vrije verkiezingen; opbouw van de rechtsstaat en bescherming van de mensenrechten, met bijzondere aandacht voor gendergelijkheid, vrijheid van de media (inclusief internet), religieuze vrijheid, bescherming van minderheden en LGTB-rechten; economische groei mede door opbouw van de economische infrastructuur inclusief bevordering van werkgelegenheid.
Het kabinet heeft oog voor de kansen die de ontwikkelingen in de Arabische regio met zich brengen. Het is uiteraard behoedzaam ten aanzien van de risico’s die samenhangen met de aanwezigheid van radicale islamitische groeperingen in de nieuwe politieke context in deze landen. Het kabinet zal politieke partijen die deelnemen aan het politieke proces in de Arabische regio beoordelen op de mate waarin zij voldoen aan democratische en rechtsstatelijke beginselen en deze als voorwaarden stellen voor samenwerking.
Wilt u uw diepe bezorgdheid over de islamitische radicalisering van de Egyptische overheid en samenleving aan de orde te stellen in alle mogelijke internationale fora en aandringen op maatregelen daartegen?
Zie antwoord vraag 4.
Betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hbo |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van MKB1 en VNO-NCW2 over de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hoger beroepsonderwijs?3
Ik ben net als MKB-Nederland en VNO-NCW van mening dat betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het hoger beroepsonderwijs van groot belang is en versterking behoeft. De werkgeversorganisaties pleiten voor wettelijk verankerde medezeggenschap in het hbo, naar analogie van de positie die werkgevers hebben in het mbo. Het hbo verschilt echter sterk van het mbo. Het mbo leidt vakmensen op voor een uitvoerende functie in een bepaald beroep. De relatie tussen opleiding en beroep is in het hbo echter veel minder eenduidig dan in het mbo. Het hbo leidt professionals op die niet perse een specifiek vak gaan uitoefenen, maar vaak een kaderfunctie in een bepaalde sector. En vanuit veel hbo-opleidingen stromen mensen uit naar een brede variëteit aan branches en sectoren. Bovendien wordt de roep om breed opgeleide professionals op hbo-niveau alleen maar sterker.
Voor het hbo zie ik meer heil in intensivering van de dialoog en samenwerking tussen instellingen en werkgevers(organisaties) dan in het vastleggen van een wettelijke rol voor werkgevers. Een goed voorbeeld hiervan zijn de centres of expertise in het hbo, die leiden tot een nauwer contact tussen hbo-opleiding en werkveld en tot betere afgestudeerden met meer up-to-date kennis van de beroepspraktijk, die tijdens hun studie al bedrijven verrijken met hun kennis en denkvermogen.
Overigens hebben werkgevers in het huidige accreditatiesysteem op verschillende momenten al wel een rol, bijvoorbeeld bij de ontwikkeling van opleidingsprofielen en opleidingsprogramma’s, ten aanzien van stages en afstudeerprojecten en de kwaliteit van de aansluiting opleiding – arbeidsmarkt.
Op welke wijze kan de inspraak en/of samenwerking met het bedrijfsleven wat u betreft worden versterkt?
In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschapsbeleid, die binnenkort wordt uitgebracht, zal ik aangeven hoe ik tot verbeteringen wil komen op het punt van afstemming en samenwerking tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt. De behoeften van de arbeidsmarkt moeten leidend zijn bij het starten van nieuwe opleidingen, zoals associate degrees en professional masters in het hbo. Daarnaast zullen werkgevers nauw betrokken moeten zijn bij verbreding en versterking van de kennisbasis van opleidingen in het hbo, zoals aangekondigd in mijn reactie op de eindrapporten van de Inspectie van het Onderwijs over alternatieve afstudeertrajecten.
Voorts laten OCW en EL&I met medewerking van VNO-NCW enkele middellange termijn arbeidsmarktanalyses uitvoeren in twee topsectoren en twee maatschappelijke tekortsectoren, om als werkgevers en overheid een beter gezamenlijk beeld te krijgen van de verwachte ontwikkelingen en arbeidsmarktbehoeften. Als vervolg op deze onderzoeken worden pilots gestart, waarbij instellingen voor hoger onderwijs en werkgevers samenwerken aan acties gericht op afstemming op die verwachte ontwikkelingen en behoeften.
De stroomstoring en de veiligheid in de ziekenhuizen van Ziekenhuisgroep Twente |
|
Margreeth Smilde (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de stroomstoring in het ziekenhuis van Hengelo, waarbij ook de noodstroomvoorziening niet functioneerde en patiënten op de Intensive Care handmatig beademd zijn cq met spoed naar het ziekenhuis in Enschede zijn overgebracht?1
Ja.
Welke normen bestaan er in Nederland op het gebied van noodstroomvoorzieningen in ziekenhuizen en kunt u die normen vergelijken met de normen in andere Europese landen? Acht u de Nederlandse normen, mede in het licht van stroomstoringen in Amersfoort en Tilburg, adequaat?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6 van de vragen van het lid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 2730).
Heeft u kennis genomen van het feit dat de gemeente Hengelo en de gemeente Almelo forse dwangsommen opleggen aan de ziekenhuisgroep Twente vanwege het niet naleven van de regels rond brandveiligheid2, nota bene in een ziekenhuis waar in 2006 een dode gevallen is bij een brand in een operatiekamer?
Ja, ik heb kennis genomen van de handhavingsactiviteiten van beide gemeenten. De gemeenten hebben in afzonderlijke periodieke controles op elementen van het Bouwbesluit alsmede het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken geconstateerd dat aan een aantal eisen niet werd voldaan. De ZGT heeft voor beide locaties een plan van aanpak gemaakt om te zorgen dat op korte termijn wel aan alle eisen wordt voldaan. De gemeenten hebben gebruik gemaakt van hun bevoegdheid door hier extra druk achter te zetten met een deadline. De gemeenten verwachten dat aan het eind van dit jaar de bouwkundige omgeving is aangepast conform de wettelijke standaard. Alleen indien dit niet het geval zou zijn zullen de gemeenten overgaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Kunt u aangeven welke acties het ziekenhuis, het ministerie en ander actoren genomen hebben naar aanleiding van het rapport «Brand in een operatiekamer, Twenteborgziekenhuis, Almelo, 28 september 2006»?3 Zijn die acties in uw ogen voldoende?
Ik heb mij door de Raad van Bestuur van de ZGT laten informeren dat zij, net als alle ziekenhuizen, continue werken aan verbetering van kwaliteit en veiligheid. Dit doen zij onder andere door implementatie van de 10 thema’s van het VMS programma.
Naar aanleiding van de brand in 2006 heeft de IGZ onderzoek gedaan naar de genomen maatregelen door de ZGT. In maart 2009 concludeert de IGZ in haar onderzoeksrapport dat de ZGT op voortvarende wijze invulling geeft aan het noodzakelijke kwaliteit- en veiligheidsbeleid. Daarnaast vermeld de IGZ in hetzelfde rapport dat er nog zwakke plekken zijn, dat de Raad van Bestuur zich hiervan bewust is en dat zij zich hier speciaal op richt. De IGZ heeft destijds geconcludeerd dat de maatregelen voldoende waren en haar inspectie werkzaamheden op de gebruikelijke landelijke wijze voortgezet.
Bent u bereid, nu uw ambtenaren op vrijdag 13 mei a.s. een gesprek aangaan met de Raad van Bestuur naar aanleiding van de uitspraken en plannen over verloskunde, dit gesprek uit te breiden in de tijd, en te laten checken of de veiligheid in de ziekenhuisgroep Twente op een adequaat niveau is voor een ziekenhuis en daarover de Kamer terstond te informeren?
Tijdens het overleg is het ministerie geïnformeerd over de oorzaak en de hierop gevolgde acties.
Zwakke veendijken |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van «1Vandaag»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat na de dijkdoorbraak van Wilnis in 2003 geen grote investeringen zijn gedaan om de vele zwakke veendijken goed te onderhouden? Zo nee, waarom niet?
Ons land telt circa 14 000 km aan regionale keringen, waarvan volgens de waterschappen ongeveer 1000 km is aan te duiden als echte veendijken. Daarvan is op dit moment bijna 300 km verbeterd en staat ongeveer 300 km onder een verscherpt toezicht, vanwege de aanhoudende droogte.
In opdracht van de waterschappen is een handreiking voor droogtegevoelige kaden opgesteld, met als doel om goed voorbereid te zijn en om de juiste maatregelen, zoals monitoring, te kunnen treffen, zodra zich een periode van droogte aandient.
Bent u van mening dat, vraag 2 in het achterhoofd houdend en het feit dat vandaag de dag nog onderzoek wordt gedaan naar het beheer van veendijken, kan worden opgemaakt dat het toetsen van de dijken om de zes jaar geen overbodige luxe is en daarom niet moet worden gewijzigd naar eens in de twaalf jaar toetsen? Zo nee, waarom niet?
De wijziging in de toetsfrequentie van zes naar twaalf jaar is van toepassing op de primaire waterkeringen. Voor het toetsen van de regionale waterkeringen geldt al een termijn van 12 jaar, die gebaseerd is op de provinciale Verordening waterkering. In deze verordening is ook opgenomen dat de waterschappen jaarlijks een voortgangsrapportage opstellen en deze aan Gedeputeerde Staten aanbieden, met daarin de voortgang van de verbeterwerken en een verslag van de reguliere inspecties van de regionale waterkeringen.
Overigens heeft de verandering in de toetsfrequentie voor primaire waterkeringen geen consequenties voor de verantwoordelijkheid van de waterbeheerder om doorlopend de veiligheid van de waterkeringen te bewaken. De waterveiligheid komt hiermee dus niet in het geding.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk grote investeringen moeten worden gedaan in het onderhoud van de vele kwetsbare veendijken om rampen te voorkomen die veel slachtoffers kunnen veroorzaken en een enorme economische schade? Zo nee, waarom niet?
De betrokken partijen bij regionale waterkeringen, provincies en waterschappen, hebben een traject van inspectie, toetsen, verbeteren en verantwoorden opgesteld en dit vervolgens in uitvoering genomen. Hieruit vloeit voort dat eventueel benodigd extra onderhoud of verbetermaatregelen ook plaatsvinden.
Overigens zijn het vooral de primaire waterkeringen, die beschermen tegen buitenwater, waarbij een eventueel falen kan leiden tot slachtoffers en grote materiële schade. Veendijken zijn met name regionale waterkeringen, die vooral (lokale) wateroverlast dienen te voorkomen.
Betere uitleg van de overheid over rookvrije horeca |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Overheid had rookvrije horeca moeten uitleggen»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van het International Tobacco Control Policy Evaluation Project (ITC Project) dat de Nederlandse overheid in 2008 niet heeft uitgelegd waarom het rookverbod in de horeca werd ingevoerd, en dat een duidelijke campagne waarin wordt uitgelegd dat meeroken schadelijk is voor de gezondheid een heleboel problemen had kunnen voorkomen?
In 2008 is uitvoerig aandacht besteed aan de invoering van de rookvrije horeca en de communicatie daaromtrent. De publiekscampagne was onderdeel van een bredere communicatiestrategie, waarbij aan verschillende doelgroepen gerichte informatie en voorlichting werd verstrekt. Er is gekozen voor een campagne met een zogenaamde humoristische en positieve inslag, met als centrale gedachte de roker los te koppelen van de sigaret; de roker is nog steeds welkom in de horeca, de sigaret niet meer. Daaraan lag ten grondslag dat ongeveer 70% van het publiek al op de hoogte was van het feit dat er een rookvrije horeca werd ingevoerd.
Waarom heeft Nederland geen van de vier aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) (1. geen rookruimtes, 2. geen uitzonderingen, 3. strikte naleving en 4. in een campagne uitleggen waarom het rookverbod wordt ingevoerd) overgenomen?
Nederland voldoet grotendeels aan de aanbevelingen die de WHO doet. Zo heeft Nederland in 2005 de rookvrije werkplek geïntroduceerd. Sinds 2008 geldt dit uitgangspunt ook voor de horeca. Daarnaast stelt de nVWA op dit moment alles in het werk voor een efficiënte en risicogerichte handhaving van de rookvrije horeca. Om de naleving van het rookverbod te verbeteren worden de boetes voor overtreding van het rookverbod verdubbeld. Het is van belang dat de WHO aanbevelingen doet en dat op nationaal niveau eigen afwegingen worden gemaakt. Het Kabinet hecht eraan dat op nationaal politiek niveau uiteindelijk in overleg met het parlement besluiten worden genomen. Die beleidsvrijheid delegeren wij noch aan de EU noch aan de WHO.
Kunt u met terugwerkende kracht stellen dat het verstandiger was geweest om de aanbevelingen van de WHO wel over te nemen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke strategie zat er achter de Postbus 51 spot over een man die verkleed als sigaret de horeca werd uitgetrapt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van de onderzoeksresultaten in dit rapport het noodzakelijk is om alsnog een publiekscampagne te lanceren, waarin duidelijk wordt uitgelegd dat er schadelijke gezondheidseffecten zijn van meeroken? Zo ja, wanneer kan een nieuwe publiekscampagne worden verwacht?
Die mening deel ik niet. Onlangs heb ik de landelijke nota gezondheidsbeleid naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin stel ik dat de beschikbaarheid van betrouwbare, toegankelijke en doelgerichte informatie essentieel is. Generieke massamediale campagnes passen hier niet in.
Het bericht dat kinderen die ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling op de wachtlijst komen te staan |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Bureau Jeugdzorg Amsterdam en Bureau Jeugdzorg Rotterdam bij de jeugdbescherming een wachtlijst moeten aanleggen voor kinderen waarbij aangetoond is dat zij ernstig worden bedreigd in hun ontwikkeling?12
Het instellen van een wachtlijst of beheerteam vind ik onwenselijk. Kinderen waarover een kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken moeten direct de noodzakelijke zorg en toezicht krijgen. Er kunnen zich situaties voordoen waardoor de verantwoordelijke partijen tijdelijk een wachtlijst of beheerteam instellen. De veiligheid van de kinderen mag daardoor echter niet in gevaar komen. BJZ moet de veiligheid blijven monitoren en indien nodig direct ingrijpen.
In dit kader zijn de afspraken tussen de provincies/grootstedelijke regio’s en de bureaus jeugdzorg van belang omtrent het zogenaamde «wachtlijstbeheer», dan wel beheerteam. Wanneer sprake is van een wachtlijst, is het aan de betreffende provincie / grootstedelijke regio om toezicht te houden op deze wachtlijst en om met het betreffende bureau jeugdzorg afspraken te maken over de wijze waarop de wachtlijst geminimaliseerd wordt. Indien uit de standaard uitgevoerde risico-inventarisatie blijkt dat de veiligheid van een kind in gevaar is, start altijd onmiddellijk de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Hetzelfde geldt als gewerkt wordt met een beheerteam.
In periodes van drukte of schaarste ontwikkelt ieder bureau jeugdzorg een werkwijze om hiermee om te gaan. Mij is bekend dat Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam een wachtlijst heeft ingesteld en daarbij op verzoek van de Stadsregio een wachtlijstaanpak heeft beschreven. Veiligheid van het kind is daarbij het belangrijkste uitgangspunt.
BJZ Utrecht heeft onder invloed van financiële krapte overbruggingshulp ingezet.
BJZ Rotterdam heeft samen met de Stadsregio besloten geen wachtlijst in te stellen maar te werken met een beheerteam. Hiermee wordt een wachtlijst «aan de voorkant» voorkomen. Langer lopende en minder acute zaken zullen worden ondergebracht bij een beheerteam. Het gaat om zaken waarbij wel sprake is van een beschermingsmaatregel en dus een noodzaak tot toezicht en zorg, maar waarbij het veiligheidsrisico minder acuut is. Indien de situatie dusdanig verandert dat acute hulp nodig is, dan wordt de zaak overgedragen naar een team voor jeugdbescherming en de hulp direct ingezet. In het geval van het beheerteam in Rotterdam krijgen de medewerkers ongeveer 40 casus onder hun hoede.
Mij is niet bekend of andere bureaus jeugdzorg werken met een wachtlijst of beheerteam.
Zoals ik tijdens het AO jeugdbescherming in januari aangaf hecht ik belang aan het kwalitatief goed uitvoeren van de Deltamethode en dus het handhaven van de daarbij behorende caseload. Een caseload voor de OTS van gemiddeld 15 cliënten is voor mij daarbij het uitgangspunt. In de praktijk kunnen zaken meer of minder intensief zijn. Dit heeft invloed op het aantal zaken dat een gezinsvoogd kan uitvoeren. Ik benadruk nogmaals dat ik het in alle gevallen niet wenselijk vind dat cliënten moeten wachten op hulp.
Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoeveel andere Bureaus Jeugdzorg werken inmiddels met een wachtlijst of een beheerteam? Hoeveel kinderen moet een jeugdbeschermer uit het beheerteam beheren of hoeveel kinderen staan er op de wachtlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe lang een kinderen en ouders moeten wachten totdat zij hulp krijgen van een jeugdbeschermer die niet meer dan 16 zaken op fulltime basis moet begeleiden?
Op dit moment heb ik hierover geen actuele informatie. Begin september 2011 ontvang ik recente gegevens over de doorlooptijden in het eerste half jaar van 2011.
Kunt u omschrijven wat de zwaarte of de problematiek is van kinderen die in zo’n beheersteam of op de wachtlijst terecht komen? Vindt u het verantwoord dat deze kinderen onvoldoende begeleiding krijgen? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Het onder toezicht stellen van kinderen wegens een bedreigde ontwikkeling en soms onveilige situatie is per definitie een serieuze zaak.
Voor de beantwoording van het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar het antwoord op vragen 1, 2, 7, 8 en 9.
In hoeverre wordt er aan de wettelijke taken voldaan (beschermen van het kind, op tijd starten van de zorg, behandelplan maken) als een kind op de wachtlijst staat of in een beheersteam zit?
In de tijdelijke situatie dat er sprake is van een wachtlijst of een beheerteam heeft bureau jeugdzorg continu aandacht voor het basisprincipe rond veiligheid van het kind en grijpt indien nodig direct in.
De eerste associatie met de termen wachtlijst en beheerteam is dat in een dergelijke situatie geen zorg geboden wordt. Dit is echter niet het geval. Als voorbeeld hiervan organiseert Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam voor alle nieuwe gezinnen een Eigen Kracht Conferentie, indien dit mogelijk is. Bureau Jeugdzorg Rotterdam kiest voor het overdragen van de minder acute zaken naar het beheerteam (zie ook het antwoord op vragen 1 en 2) zodat de acute zaken de noodzakelijke aandacht kunnen krijgen, zowel inhoudelijk als conform de regelgeving. Overigens is het veelal zo dat bij de kinderen op de wachtlijst of in het beheerteam sprake is van in het vrijwillig of gedwongen kader gestarte hulpverlening.
In hoeverre gaat een wachtlijst of beheersteam in tegen het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind als kinderen, waarbij aangetoond is dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, geen zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het ook geen oplossing is om jeugdbeschermers meer kinderen te laten begeleiden dan dat zij aan kunnen om de wachtlijsten te bestrijden?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat kwaliteit van zorg bij de meest kwetsbare kinderen altijd voorop moet staan en dat een caseload verhoging, het aanmaken van wachtlijsten en beheersteams de kwaliteit in de weg staat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ook van mening dat jeugdbeschermers, om volgens de Delta-methode te kunnen blijven werken, niet meer dan 16 zaken op hun caseload mogen begeleiden? Zo ja, hoe gaat u er dan voor zorgen dat jeugdbeschermers hun caseload niet zien groeien?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens met de uitspraak van de directeur van Bureau jeugdzorg Amsterdam dat doordat het budget vanuit het Rijk tekort schiet, de kans op familiedrama’s toeneemt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de prijs voor goede zorg ook betaald wordt?
Met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de onder toezicht gestelde kinderen verwijs is naar het antwoord op vraag 1.
Allereerst heb ik de Algemene Rekenkamer gevraagd onderzoek te doen naar het tarief jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hierover heb ik u ook per brief geïnformeerd (kenmerk 5698068/11). Het onderzoek ziet op de mogelijkheid van een adequaat, eenduidig administratief systeem en een onderzoek naar de toereikendheid van de tarieven. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek in het najaar met u te kunnen delen. Bovendien geldt mijn aanbod om met incidentele middelen bij te springen bij die bureaus jeugdzorg die acute financiële problemen hebben.
De onuitvoerbaarheid van de nieuwe Europese meldpicht voor Nederlandse traditionele zeilschepen |
|
Pauline Smeets (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe Europese aanmeldverplichtingen (zgn. New Inspection Regime voor Port State Control) waarbij schippers hun schip 24 uur en in sommige gevallen 3 dagen van te voren moeten aanmelden bij een haven op straffe van hoge boetes?1
Ja ik ben bekend met de nieuwe Europese regelgeving die betrekking heeft op aanmeldingen van schepen. Van nieuwe Europese aanmeldverplichtingen is hier echter geen sprake.
Op grond van de EU-richtlijn betreffende een monitorings- en informatiesysteem voor de scheepvaart (2002/59), geldt sinds augustus 2002 een plicht voor schepen om zich 24 uur voor aankomst in de haven te melden. Deze meldplicht is niet gewijzigd.
De plicht voor schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie om zich 72 uur voor aankomst te melden, neergelegd in richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatcontrole, geldt sinds januari 2002 op grond van de in 2001 gewijzigde richtlijn 95/21/EG inzake havenstaatcontrole. Deze laatste is vervangen door richtlijn 2009/16/EC.
Wel is met de nieuwe richtlijn havenstaatcontrole het type schepen waarop de 72-uurs meldplicht van toepassing is, uitgebreid met de categorie schepen met een hoog risico profiel. Verschil is ook dat deze meldplicht voorheen pas 12 maanden na de laatste inspectie inging. Op grond van de nieuwe richtlijn moeten schepen die in aanmerking komen voor een uitgebreide inspectie zich, afhankelijk van hun risicoprofiel, vanaf 5, 10 of 24 maanden na de laatste inspectie melden.
Deelt u de mening dat deze nieuwe Europese aanmeldverplichtingen onuitvoerbaar zijn voor zeilschepen omdat hun vaarschema onvoorspelbaar is en hun koers volledig afhankelijk is van de wind?
Ik deel deze mening niet. Ten aanzien van de 72-uurs meldplicht moet, evenals voorheen op grond van richtlijn 95/21/EG, de exploitant, agent of kapitein van een schip dat in aanmerking komt voor een uitgebreide inspectie, zich melden bij de haven waarheen hij op weg is of gaat. De melding moet worden gedaan:
Het gaat hier om het «vermoedelijke» tijdstip van aankomst. Als een schip door bijv. veranderde weersomstandigheden eerder arriveert (en dus niet 72 uur vóór aankomst is gemeld), dan nog kan betoogd worden dat aan de meldplicht is voldaan.
Voor wat betreft de 24 uurs meldplicht geldt dat, de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT. Bovendien zijn er ten aanzien van de 24-uurs melding eveneens enkele clausules van toepassing die flexibiliteit bieden.
Deelt u de mening dat de verplichting om de verwachte aankomsttijd en plaats elektronisch (via het internet) aan te melden voor de traditionele zeilschepen onuitvoerbaar is?
Van de branchevereniging BBZ hoor ik dat het voor de meeste traditionele zeezeilschepen onmogelijk is zich via internet te melden omdat zij op zee geen of beperkte internetmogelijkheden hebben. De kosten van aanschaf en gebruik van de hiervoor benodigde apparatuur zouden voor de meeste van deze schepen bedrijfseconomisch gezien niet te dragen zijn. Dit laatste is voor mij moeilijk te beoordelen.
Uit artikel 9.3 van richtlijn 2009/16/EG inzake havenstaatscontrole blijkt dat de 72-uurs meldingen «indien mogelijk» elektronisch» dienen te geschieden. Overweging 10 uit richtlijn 2002/59, heeft met betrekking tot de 24-uurs meldingen een gelijksoortige strekking. Verder geldt dat de meeste van deze zeilschepen zijn vrijgesteld van deze meldplicht omdat zij kleiner zijn dan 300 GT.
In het kader van verhoging van efficiency in het inspectieproces (vooral bij planning en communicatie), en vermindering van administratieve lasten voor bedrijven en overheden, is het Europese streven wel dat alle schepen in de gehele Europese Unie hun verplichte meldingen elektronisch doen.
Ik ben van mening dat wanneer, in uitzonderingsgevallen, bepaalde schepen niet de mogelijkheid hebben om elektronisch te melden, nader moet worden bekeken op welke wijze deze schepen voorlopig wel aan de meldplichten kunnen voldoen. Daarom heb ik dit mogelijke knelpunt gemeld bij de Europese Commissie. Zie verder vraag 5.
Wat is uw oordeel over het feit dat Nederlandse zeilschepen op dit moment niet aan de meldplicht kunnen voldoen?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Nederlandse zeilschepen in het buitenland alsnog in de problemen komen door het niet kunnen nakomen van de meldplicht?
Ik heb de door de BBZ aangegeven problematiek betreffende melden via internet, onder de aandacht van de Europese Commissie (EC) gebracht via het EU Committee on Safe Seas (COSS). De EC inventariseert momenteel knelpunten die zich voordoen rond de invoering van het 3e Maritieme Pakket.
Daarnaast inventariseer ik zelf de knelpunten die zich in Nederland rondom de invoering van het 3e maritieme pakket voordoen. Ik zal deze knelpunten per brief aan de EC melden met het verzoek om duidelijkheid te verschaffen. In deze brief zal ik nogmaals aandacht vragen voor het melden via internet.
Overigens is het op dit moment moeilijk in te schatten in hoeverre er in de praktijk echt grote problemen zullen optreden, aangezien de richtlijn per 1 januari 2011 in werking is getreden, en voor veel zeilschepen het vaarseizoen pas net begonnen is.
Ook is de dagelijkse uitvoering door havenstaatinspecteurs in andere lidstaten hierin bepalend. Mochten er zich in de praktijk ernstige problemen voordoen dan zal mijn inspectie, als vertegenwoordiger van de vlaggenstaat, via de gebruikelijke kanalen contact opnemen met betreffende havenstaatautoriteiten.
Hoe verlopen tot dusver de gesprekken in het Committee on Safe Seas (COSS) over de erkenning van Nederlandse certificaten in het buitenland en bieden die gesprekken mogelijkheden voor een goede oplossing voor de internationale zeilvaart?
In Brussel is via het EU Committee on Safe Seas (COSS), vorig jaar een werkgroep aan de slag gegaan met als opdracht onder andere het opstellen van nieuwe regelgeving voor zeilschepen. Daarbij is de Nederlandse inzet er op gericht om het voor onze bruine vloot mogelijk te maken dat zonder belemmeringen internationaal kan worden gevaren. De Europese Commissie (EC) komt binnenkort
met een tekstvoorstel voor aanpassing van de bestaande richtlijn passagiersschepen, of mogelijk een aparte richtlijn voor zeilschepen. Planning van de EC is om medio 2012 deze regelgeving rond te hebben.
Denkt u dat een oordeel van de Europese Commissie over de klacht van de BBZ (vereniging voor Beroepschartervaart), die zij twee jaar geleden indienden tegen het optreden van Denemarken2, van invloed kan zijn op de gesprekken in het COSS?
Ja. Een voor Nederland positief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject versterken. Een voor Nederland negatief oordeel zal onze onderhandelingspositie in het COSS traject juist verzwakken.
Deelt u de mening dat het niet mag gebeuren dat dadelijk uitsluitend de Nederlandse schepen moeten voldoen aan de nieuwe eisen en de andere lidstaten hun schepen ervan uitsluiten?
Mijn inzet tijdens de onderhandelingen in het COSS is er op gericht om eensluidende definities te hanteren om interpretatieverschillen tussen lidstaten in de toekomst te voorkomen.
Buxusschimmels |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Problemen met buxus en mogelijke vervangers»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in het artikel omschreven risico van het op grote schaal afsterven van buxusplanten in Nederland en omringende landen door de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii schimmels?
In Europa is het risico van Cylindrocladium buxicola voor buxus al enige tijd bekend. Het organisme is voor het eerst in Europa in het Verenigd Koninkrijk gemeld in 2000 en komt daar vermoedelijk voor vanaf 1994. Sinds die tijd is het organisme in meerdere lidstaten aangetroffen (België: 2000; Duitsland: 2004; Nederland: 2006; Frankrijk: 2007, Ierland 2007; Oostenrijk: 2008; Italië: 2009; Spanje: 2010 – Bron: EPPO).
Cylindrocladium buxicola heeft zich in Nederland inmiddels verspreid naar zowel teeltgebieden als in tuinen en parken. De schimmel veroorzaakt massaal bladval en taksterfte bij buxusplanten. In hoeverre dit in Nederland leidt tot het afsterven van buxusplanten is niet duidelijk.
De schimmel Volutella buxii, die in heel Europa voorkomt, wordt vaak samen met C. buxicolagevonden en is al langere tijd bekend als aantaster van buxus.
Bent u op de hoogte van de in het artikel omschreven proeven bij het Gartenkulturzentrum Niedersachsen (Park der Gärten) in Bad Zwischenahn in Duitsland, waarbij de meest gangbare in de handel voorkomende soorten en variëteiten buxus opzettelijk met voornoemde schimmels zijn besmet?
Ik heb kennis genomen van de in het artikel genoemde proeven in Duitsland in Bad Zwischenahn, waarbij men de gevoeligheid van verschillende buxussoorten en -variëteiten voor infectie door Cylindrocladium buxicola heeft onderzocht.
Kunt u de onderzoeksresultaten bevestigen, met name dat geen enkele soort en variëteit buxus volledig resistent is tegen de genoemde ziekten? Klopt het dat daardoor de schaal van de te verwachten schade aan deze plantsoort in potentie vergelijkbaar zou kunnen zijn met de iepziekte?
Ik heb geen opdracht gegeven voor onderzoek naar de resistentie van verschillende buxusvariëteiten. Op grond van eigen gegevens kan ik de onderzoeksresultaten dus bevestigen noch ontkennen.
Gezien de in het artikel beschreven onderzoeksresultaten lijkt het erop dat er geen buxussoorten voorhanden zijn met algehele resistentie tegen de genoemde ziekten. De buxusschimmels kunnen net als de iepziekte in potentie grote schade toebrengen aan planten. In die zin is een vergelijking te trekken tussen de genoemde buxusschimmels en de iepziekte, hoewel er bij iepen inmiddels klonen beschikbaar zijn die wel een zeer goede resistentie hebben tegen de iepziekte. Voor wat betreft de bestrijdingsmogelijkheden zijn er wel verschillen. Zo is bladval en taksterfte veroorzaakt door de genoemde buxusschimmels te bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen, waar er bij de iepziekte in mindere mate adequate maatregelen voorhanden zijn om de ziekte te bestrijden.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat het in Nederland moeilijk is «om niet geïnfecteerd buxus materiaal te krijgen»?
De EU-regelgeving op gebied van voor planten schadelijke organismen (Richtlijn 2000/29/EC: Fytorichtlijn) richt zich op het weren en bestrijden van schadelijke organismen die niet of slechts op beperkte schaal in de Europese Unie voorkomen (quarantaine-organismen). De schimmels Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii zijn niet opgenomen als quarantaine-organismen in de Fytorichtlijn.
De inspanningen van de nVWA voor wat betreft planten en plantaardige producten zijn primair gericht op schadelijke organismen die op grond van deze EU-regelgeving gereguleerd zijn. Het monitoren van de aanwezigheid van deze in Nederland gevestigde schimmels en het nemen van maatregelen ter bestrijding daarvan valt dan ook buiten het werkveld van de nVWA.
Wel heeft de nVWA tot taak om van nieuwe ziekten en plagen het risico te signaleren en informatie daarover naar buiten te brengen.
Verder ziet Naktuinbouw er op grond van de Verkeersrichtlijn (Richtlijn 98/56/EG betreffende het in de handel brengen van teeltmateriaal van siergewassen) op toe dat teeltmateriaal dat in de handel wordt gebracht nagenoeg vrij (dat wil zeggen visueel vrij) is van ziekten en plagen. In dit kader wordt door de Naktuinbouw ook gekeken naar symptomen van de genoemde buxusschimmels. Indien deze keuringsdienst symptomen van schimmelaantasting aantreft moet de teler er zorg voor dragen dat de betreffende partij visueel vrij is bij aflevering.
Op grond van de inspectieresultaten heb ik overigens geen aanwijzingen dat er geen buxusplanten voorhanden zouden zijn die niet voldoen aan de vereisten voor het in de handel brengen.
Omdat er op grond van EU-regelgeving dus geen nultolerantie geldt voor aanwezigheid van deze schimmels is het in beginsel mogelijk om met deze schimmels geïnfecteerde buxusplanten op de markt te brengen. Aangezien er niet specifiek getest wordt op aanwezigheid van deze schimmels is het mij niet bekend in hoeverre dit in de praktijk ook plaatsvindt.
Met de afgifte van certificaten voor export van planten naar derde landen garandeert Nederland dat de planten voldoen aan de eisen van het importerende land. De werkwijze daarbij is dat gecontroleerd wordt op eventuele aanwezigheid van bepaalde schadelijke organismen in exportzendingen indien het betreffende derde land specifieke eisen stelt ten aanzien van die organismen. Bij de genoemde buxusschimmels is dat nauwelijks aan de orde, slechts één enkel land vereist dat zendingen planten vrij zijn van deze schimmels. Grootschalige export van besmette buxusplanten lijkt mij in algemene zin met het oog op de reputatie van de sector overigens geen goede zaak.
Gezien het feit dat de genoemde schimmels inmiddels wijd verspreid in de Europese Unie voorkomen is uitroeiing en het voorkomen van verdere verspreiding binnen de EU geen reële mogelijkheid, waardoor deze organismen niet voldoen aan de kwalificaties voor opname in de Fytorichtlijn. Er zijn in het verleden door lidstaten wel afkeuringen van partijen waarin Cylindrocladium is aangetroffen gemeld in het Permanent Fytosanitair Comité, maar er werd daarbij geen noodzaak gezien om dit organisme op te nemen als quarantaineorganisme in de EU-regelgeving. Ook EPPO (European Plant Protection Organisation) heeft Cylindrocladium buxicola in het verleden op de zgn. «alert list» geplaatst, om EPPO-leden te attenderen op het mogelijke risico van deze schimmel. In 2008 is het organisme echter van deze lijst geschrapt, hetgeen onderstreept dat geen noodzaak meer werd gezien voor fytosanitaire maatregelen.
Gezien de hiervoor genoemde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in Europees verband aandacht te vragen voor deze buxusschimmels en evenmin om op nationaal niveau verdere maatregelen te nemen. Het is aan de bedrijven en beheerders zelf om adequate maatregelen te treffen om de nadelige gevolgen van deze schimmels het hoofd te bieden, bv. via bestrijdings- en/of teeltmaatregelen of door keuze voor alternatieve beplanting. Ook het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding zie ik primair als de verantwoordelijkheid van sectororganisaties.
Kloppen de in het artikel vermelde structurele kosten van schade in de tienduizenden euro’s bij Paleis het Loo? Kunt u aangeven wat de financiële gevolgen van (verdere) verspreiding in Nederland van de Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii ziekten onder buxusplanten zou kunnen betekenen voor het bedrijfsleven,voor particulieren en voor buitenplaatsen en paleizen, zoals bijvoorbeeld voor de (27 kilometer lange) buxushagen bij Paleis het Loo?
Ik ben niet betrokken bij de problematiek rond de bestrijding van de buxusschimmel op Paleis het Loo, noch op andere buitenplaatsen en paleizen. Paleis het Loo biedt dit probleem als zelfstandige stichting zelf het hoofd.
Volgens opgave van Paleis het Loo vormt de buxusschimmel sinds enkele jaren een probleem en bedragen de jaarlijkse kosten voor bestrijding van deze schimmel naar schatting € 50 000. Gezien het grote belang van de buxusplanten in de paleistuinen heeft men het initiatief genomen om onderzoek te doen naar duurzame oplossingen voor het probleem rond de buxusschimmels. Zo overweegt men om bij de komende renovatie van de paleistuin over te gaan op alternatieve beplanting.
De buxusschimmel komt inmiddels wijd verspreid voor in Noordwest Europa en kan zeker de nodige nadelige gevolgen hebben voor zowel het bedrijfsleven als voor particulieren, buitenplaatsen en paleizen. Een inschatting van de omvang van de schade valt echter niet te geven.
Klopt het dat het op dit ogenblik mogelijk is om buxusplanten die besmet zijn met de genoemde schimmels (in latente toestand) op de Nederlandse markt te brengen of vanuit Nederland te exporteren? Zo ja, vindt u dat wenselijk met het oog op het belang van de reputatie van de sector als geheel in verband met de grootschalige export? Ligt het in de bevoegdheid van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) om dergelijke verkoop op te sporen en er daar maatregelen tegen te nemen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven in welke mate curatief of preventief gebruik van gewasbestrijdingsmiddelen in verband met de voorgenoemde buxusziekten is toegenomen in de laatste jaren? Is er sprake van toenemende resistentie tegen dergelijke middelen en zo ja, bestaan er op dit moment mogelijkheden buiten het gebruik van traditionele gewasbestrijdingsmiddelen om deze schimmels te bestrijden of worden deze onderzocht?
Er zijn geen cijfers bekend over het specifieke gebruik van fungiciden ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen van resistentieontwikkeling tegen de toegelaten gewasbeschermingsmiddelen die worden toegepast ter bestrijding van de genoemde buxusschimmels. Er wordt, in opdracht van het Productschap Tuinbouw, onderzoek gedaan naar onder andere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen van natuurlijke oorsprong, teelt- en hygiënemaatregelen en waardplantresistentie om te komen tot een effectieve bestrijdingsstrategie voor deze schimmels, maar momenteel zijn geen bruikbare alternatieve bestrijdingsmethoden beschikbaar.
Welke verdere maatregelen bent u van plan te nemen tegen de verspreiding van Cylindrocladium buxicola en Volutella buxii onder Nederlandse buxusplanten? Welke mogelijkheden zijn er in het bevorderen van voorlichting en onderzoek naar effectieve preventie en bestrijding?
Kunt u aangeven of en in welke mate er sprake is van Europese afspraken en afstemming in de bestrijding van deze schimmels? Zo nee, acht u een sterkere Europese regie op de aanpak van deze problematiek mogelijk en wenselijk, bent u van plan in internationaal verband hiervoor aandacht te vragen?
De toename van gameverslaving onder jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat uit onderzoek van Tony de Rooij (Erasmus Universiteit) blijkt dat 12 000 jongeren verslaafd zijn aan online gaming, en dat naar verwachting het aantal toeneemt?1
Ja.
Beantwoordt het onderzoek van Tony de Rooij aan het onderzoek dat wordt gedaan naar de exacte aard, omvang en oorzaak van gameverslaving, specifiek bij jongeren, zoals genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen over gameverslaving2? Zo nee, is er nog een ander onderzoek gaande?
Ja. Het Onderzoeksbureau IVO, waaraan onderzoeker Tony van Rooij verbonden is, doet onder andere onderzoek naar nieuwe verslavingen. Tony van Rooij heeft zich in zijn promotieonderzoek specifiek gericht op het online gamen van jongeren in de leeftijd van 13–16 jaar.
Deelt u deze zorgen uit het onderzoek van Tony de Rooij, waaruit blijkt dat niet alleen 12 000 jongeren gameverslaafd zijn, maar ook dat het aantal gaat toenemen? Zo ja, welke preventieve maatregelen gaat u nemen om dit te voorkomen?
Ja, die zorg deel ik. Weliswaar vormt de uitkomst van dit onderzoek geen aanleiding te veronderstellen dat het aantal gameverslaafden de afgelopen jaren is toegenomen, het lijkt ook niet te zijn afgenomen. Mijn leefstijlbeleid is gericht op de integrale aanpak van (het voorkomen van) leefstijlproblemen. Waar mogelijk zal online gamen hierin mee worden genomen.
Betekenen uw forse bezuinigingen op preventiebeleid ook dat dit te koste gaat van voorkomen (game) verslaving bij jongeren?
Nee. Mijn preventiebeleid is gericht op het versterken van de weerbaarheid van jongeren. Dat beleid is niet alleen op de jongeren zelf gericht, maar ook op de ouders/verzorgers. Bovendien zal via de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) en de interne zorgstructuur op scholen (zorgcoördinatoren en Zorg Advies Teams (ZAT)) problematisch gedrag vroegtijdig worden gesignaleerd.
Is het nog steeds zo, zoals uw voorganger (in reactie op het onderzoek van Jeroen Lemmers) heeft aangegeven, dat 1 à 2 % van de jongeren een gameverslaving heeft, maar een veel kleiner deel hulp zoekt? Hoe verklaart u dat?
Ja, dat is nog steeds zo. Uit de cijfers van het Landelijk Alcohol en Drugs Informatiesysteem over 2009 is af te leiden dat in dat jaar 43 mensen zich voor problematisch internetgebruik, waaronder online gamen, voor behandeling hebben aangemeld. Deze relatief zeer kleine hulpvraag is te verklaren doordat de meeste jongeren die als gameverslaafd kunnen worden aangemerkt na een korte verslavingsperiode zelf stopt.
Herkent u de signalen dat gameverslaving vaak niet wordt herkend door het eerste aanspreekpunt de huisarts, dat specialistische hulp niet overal beschikbaar is en het aanbod te hoogdrempelig is? Zo ja, wat gaat u doen om een laagdrempelig aanbod te bevorderen?
Die signalen herken ik niet. Hoewel de huisarts een belangrijke poortwachtersfunctie heeft, ligt de signaleringsfunctie als het om gameverslaving onder jongeren gaat vooral bij ouders/verzorgers, CJG’s en ZAT’s. Ook is er voldoende laagdrempelig aanbod in de vorm van leefstijltraining en cognitieve gedragstherapie. Een aantal verslavingszorginstellingen is voornemens een door Novadic-Kentron ontwikkelde variant van de CRA-behandeling (Community Reïnforcement Approach), waarmee goede resultaten zijn behaald, in hun behandelprogramma voor problematisch internetgebruik op te nemen.
Klopt het dat preventie van gameverslaving nog steeds niet in de «standaard lespakketten» wordt aangeboden, terwijl uit meerdere onderzoeken blijkt dat verbieden van allerlei games geen zin heeft, en kinderen weerbaar maken tegen problematisch gamegedrag wel? Zo nee, waarom niet?
Dat klopt, maar zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, opteer ik voor een integrale aanpak waarin waar mogelijk de risico’s van online gamen worden meegenomen.
Welke hulp wordt aan ouders en gamers geboden om gameverslaving te voorkomen en om signalen van verslaving te herkennen en zelf in te grijpen?
Voorlichting aan jongeren is in de eerste plaats gericht op verantwoord omgaan met het spelen van (online)games. Ouders zijn verantwoordelijk voor het stellen van grenzen en goed voorbeeldgedrag. De overheid heeft hierbij een faciliterende rol. Zo kunnen ouders als zij opvoedvragen hebben terecht bij CJG’s. Het expertisecentrum mediawijsheid verstrekt onder andere via de website www.mediawijzer.net informatie aan zowel ouders als jongeren. Zie verder ook het antwoord op vraag 6.
Is het onderzoek dat u doet naar de effecten van bestaande behandelmethoden gameverslaving, genoemd in antwoord op mijn eerdere Kamervragen2, inmiddels afgerond? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Dit onderzoek is nog niet afgerond. Uit de voorlopige resultaten van het onderzoek waarnaar u verwijst blijkt dat de bestaande behandelmethoden (Leefstijltraining en Cognitieve Gedrags Therapie) bij de behandeling van gameverslaving minstens zo effectief zijn als bij de behandeling van andere verslavingen.
Is bekend of jongeren naast gameverslaving andere problemen hebben en of het hulpaanbod is gericht op meervoudige problematiek?3
Jongeren die verslaafd raken aan online gamen scoorden vaak ook hoog op gevoelens van eenzaamheid, depressie en hadden een lage eigenwaarde of negatief zelfbeeld, zo blijkt uit het promotieonderzoek. Daarbij is het niet altijd duidelijk wat precies de oorzaak/gevolg relatie is. Voor gameverslaafden die tegelijk andere problemen hebben wordt het behandelprogramma op de meervoudige problematiek afgestemd.
Wat zijn de ervaringen binnen Europa met jonge gameverslaafden en de effecten van het (preventieve) hulpaanbod bij gameverslaving?
Daar is weinig over bekend. In sommige landen wordt onderzoek gedaan naar problematisch internetgebruik. Desgevraagd zijn ook bij het onderzoeksbureau IVO omtrent (de effectiviteit van) preventie en behandeling binnen Europa geen (wetenschappelijke) publicaties bekend.
De aanbevelingen van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de naleving en toepassing van economische, sociale en culturele rechten in Nederland |
|
Hans Spekman (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de concluding observations van het VN-Comité inzake Economische, Sociale en Culturele rechten over de implementatie en uitvoering van de bepalingen uit het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten in Nederland?1
Het verdragscomité waardeerde de open en constructieve dialoog met de Nederlandse delegatie en was verheugd over de voortgang van wetgeving en andere maatregelen die hebben plaatsgehad sinds de vorige Nederlandse rapportage. De regering is blij met deze opinie van het comité. Daarnaast heeft het comité zoals gebruikelijk een aantal aanbevelingen gedaan, die de regering inmiddels van commentaar heeft voorzien. Deze regeringsreactie zal binnenkort door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de kamer worden gestuurd.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat Nederland ten onrechte geen rechtstreekse werking toekent aan het betreffende Verdrag, waardoor Nederlandse burgers zich niet direct op de verdragsbepalingen kunnen beroepen?
Het kabinet verwerpt de kritiek van comité dat de Nederlandse rechtspraak niet aan alle ESC-verdragsbepalingen directe werking toekent.
Voorop staat dat Nederland, als uitvloeisel van zijn ratificatie van het ESC-verdrag, zich gebonden heeft een situatie in het leven te roepen die voldoet aan hetgeen in het verdrag is bepaald. De vraag of dit wordt gerealiseerd via rechtstreekse doorwerking van de verdragsbepalingen, of dat dit indirect wordt gerealiseerd door middel van implementatiewetgeving is evenwel een kwestie die louter wordt bepaald door het nationale constitutionele stelsel, en niet door enige bepaling van het verdrag.
Voor wat betreft de doorwerking van internationale verdragen heeft Nederland in zijn constitutie bewust gekozen voor een gematigd monistisch stelsel. Uit de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet vloeit voort dat bepalingen van verdragen weliswaar rechtstreeks inroepbaar kunnen zijn door justitiabelen, maar dat dit slechts het geval is voor zover het gaat om verdragsbepalingen die een ieder kunnen verbinden. Verdragsbepalingen die primair een opdracht inhouden voor de Nederlandse wetgever en overheid worden door de Nederlandse rechter niet als «een ieder verbindend» beschouwd; dergelijke bepalingen krijgen in de Nederlandse rechtsorde hun werking via de wetgevende en uitvoerende maatregelen die tot stand zijn gebracht teneinde de Nederlandse situatie in conformiteit met die verdragsbepalingen te doen zijn. Een dergelijk stelsel komt ook in andere landen dan Nederland voor.
De vraag, of een verdragsbepaling beschouwd moet worden als rechtstreeks werkend of niet, wordt in de Nederlandse rechtsorde in laatste instantie door de onafhankelijke rechter beantwoord.Er zijn tot op heden geen rechterlijke uitspraken bekend waarin rechtstreekse werking is toegekend aan bepalingen uit het Verdrag.
Wat is uw reactie op de kritiek van het Comité, dat migranten en minderheden in Nederland onvoldoende gelijkwaardig gebruik kunnen maken van economische, sociale en culturele rechten? (aanbeveling 12)?
In de kabinetsreactie aan de Kamer geeft het kabinet de volgende reactie op deze aanbeveling van het comité:
In Nederland heeft iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft en minimaal 16 jaar oud is, in principe het recht om te werken. Daarnaast verbiedt artikel 1 van de Grondwetdiscriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.
Het bestrijden van discriminatie is voor de regering daarom een belangrijk onderdeel van het beleid dat gericht is op het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Mensen horen beoordeeld te worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De discriminatie op de arbeidsmarkt wordt door het ministerie van SZW gemonitord.
Uit de Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 en de Monitor Rassendiscriminatie blijkt dat niet-westerse allochtonen in 2009 minder discriminatie op de arbeidsmarkt hebben ervaren dan in 2005.
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed» (januari 2010) blijkt dat 37% van de niet-westerse migranten kans hebben op een sollicitatiegesprek, tegen 44% kans bij de autochtone Nederlander. In deze publicatie wordt onder meer aangegeven dat discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt plaatsvindt maar dat niet-westerse migranten met de juiste opleiding en kwalificaties een behoorlijke kans hebben uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek.
Gegeven de belangstelling van het comité, zal Nederland in de volgende rapportage het Comité informeren over de stand van zaken.
De regering is van mening dat belangrijke impulsen gegeven worden in de context van migranten en personen uit etnische minderheden. In het middelbaar beroepsonderwijs is het een voorwaarde dat studenten praktische leerervaring kunnen opdoen in een veilige omgeving. Bedrijven/instellingen die deze ruimte bieden worden vastgesteld door het Expertisecentrum voor stage, training en arbeidsmarkt. Het is aan dit expertisecentrum incidenten vast te stellen aangaande illegale en ongelijke behandelingen. Gepaste maatregelen worden genomen in geval aantoonbaar oneigenlijk gedrag is toegepast tegenover een student. Indien een incident zich voordoet, wordt de betreffende student een plaats toebedeeld bij een ander bedrijf of de begeleider wordt uit zijn of haar functie gezet.
Tevens zijn in Nederland vanaf 2000 belangrijke stappen gezet in het kader van voor- en vroegschoolse educatie (VVE). VVE houdt in dat kinderen op jonge leeftijd meedoen aan educatieve programma’s. De centrumprogramma’s beginnen in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf en lopen door in de eerste twee groepen van de basisschool. De doelstelling van het VVE beleid is om de ontwikkeling van kinderen uit autochtone en allochtone achterstandsgroepen zodanig te stimuleren dat hun kansen op een goede schoolloopbaan en maatschappelijke carrière worden vergroot. Een VVE programma kent een gestructureerde didactische aanpak en neemt een aantal dagdelen per week in beslag.
De Onderwijsinspectie beoordeelt aan de hand van een lijst met criteria de kwaliteit van uitvoering van VVE. Een paar belangrijke criteria zijn: kwaliteitszorg, werken met een doelgerichte planning en afstemming op niveauverschillen tussen kinderen. Gemeenten zijn bij wet verplicht zorg te dragen voor voldoende aanbod voor alle doelgroepen, waarbij dat aanbod kwalitatief aan de maat moet zijn. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om bij niet-naleving van de afspraken een bestuurlijke boete op te leggen bij kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De Inspectie volgt het aantal doelgroepkinderen. Op dit moment bereiken we ca 90% van de doelgroepkinderen met voorschoolse educatie.
Wat is uw reactie op de kritiek en de ernstige zorg die het Comité heeft over de lange periode dat asielzoekers en alleenstaande minderjarige vreemdelingen in vreemdelingendetentie zitten (aanbeveling 25)?
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan vreemdelingenbewaring alleen als uiterste middel worden toegepast en mag de duur van de bewaring nooit langer zijn dan strikt noodzakelijk is om het vertrek van de vreemdeling te bewerkstelligen. Ik vind het van belang hierbij te vermelden dat de vreemdelingen opheffing van hun bewaring op ieder moment zelf kunnen bewerkstelligen, door mee te werken aan hun terugkeer naar het land van herkomst.
Naar aanleiding van de motie van het lid Gesthuizen c.s. van 1 december 2010 onderzoek ik momenteel de mogelijkheden om vaker dan nu het geval is alternatieven voor vreemdelingenbewaring toe te passen die minder restrictief en goedkoper zijn dan vreemdelingenbewaring.
Gezinnen met kinderen worden in beginsel alleen voor korte duur (maximaal twee weken) in bewaring gesteld. De ruimten waar zij verblijven zijn kindvriendelijk gemaakt en van 8.00 uur tot 22.00 uur open.
Bij brief van 10 maart jongstleden heb ik de Kamer geïnformeerd over de manier waarop ik de detentie voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) heb beperkt. Amv’s worden in principe niet meer in vreemdelingenbewaring geplaatst, maar in een opvanglocatie van het COA voor amvs’s. Bewaring is alleen nog mogelijk indien een of meer van de volgende omstandigheden aan de orde zijn: betrokkene is verdacht van of veroordeeld wegens een misdrijf, het vertrek van betrokkene kan binnen veertien dagen gerealiseerd worden, betrokkene is eerder met onbekende bestemming vertrokken uit de opvang of heeft zich niet gehouden aan een opgelegde meldplicht of vrijheidsbeperkende maatregel of aan betrokkene is de toegang geweigerd aan de buitengrens. Vrijheidsontneming is aan de orde tot de minderjarigheid is vastgesteld.
Kunt u van alle aanbevelingen van het VN-Comité aangeven, of, en op welke wijze die door Nederland worden overgenomen en opgevolgd?
Het kabinet geeft op elke aanbeveling van het comité een reactie. Uit de tekst van die reactie blijkt of het kabinet de conclusie of aanbeveling van het comité deelt of niet.
Wat is de reden dat u nog niet eerder op deze aanbevelingen van november 2010 heeft gereageerd?
Het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten bestrijkt de beleidsterreinen van veel departementen. In het bijzonder als een verdragsbepaling de beleidsterreinen van meerdere departementen betreft, vereist een reactie zorgvuldige afstemming.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ratificatie door Nederland van het in december 2008 aangenomen Facultatieve Protocol bij het Verdrag, dat onder meer voorziet in een individueel klachtrecht voor burgers? Deelt u de mening dat het protocol snel moet worden geratificeerd, mede gezien de in het vorige kabinet door de (voormalige) minister van Buitenlandse Zaken gevolgde mensenrechtenstrategie?
De ratificatie van het facultatief protocol inzake een klachtrecht bij het VN-Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten is momenteel nog in beraad bij het kabinet.
Het bericht dat het kabinet de groei van het aantal zorgleerlingen sterk heeft overdreven |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kabinet de fout in met groei aantal zorgleerlingen»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren op welke wijze de berekening van 65% groei van het aantal zorgleerlingen tot stand gekomen is? Welke definities hanteerde u voor zorgleerlingen?
De 65% betreft de groei van het aantal indicaties voor «zware zorg» van afgerond 65 000 leerlingen in 2003 naar afgerond 107 000 leerlingen in 2009.
Onder «zware zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor leerlinggebonden financiering (lgf) en (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so).
Onder «lichte zorg» versta ik de extra ondersteuning die gegeven wordt aan leerlingen met indicaties voor speciaal basisonderwijs (sbao), leerwegondersteunend onderwijs (lwoo) en praktijkonderwijs (pro).
Dat aantal leerlingen is gedaald van afgerond 166 000 in 2003, naar afgerond 160 000 in 2009 (een daling van – 4%).
Onder «lichte zorg» verstaan we ook de leerlingen met een eigen leerlijn in het basisonderwijs, maar omdat we hier geen gegevens van hebben uit 2003, is deze groep in de groeiberekeningen niet meegenomen.
De totale groep zorgleerlingen (zowel lichte als zware zorg) is gestegen van afgerond 231 000 in 2003 naar afgerond 266 000 in 2009 (een stijging van + 15%).
Bent u bekend met het feit dat diverse organisaties, zoals de CG-Raad in een opinieartikel in de Volkskrant van 9 maart 20112, en de krant 7days op 11 maart 2011 reeds gewezen hebben op de onjuiste beeldvorming op basis van uw cijfers? Waarom heeft het twee maanden geduurd voordat deze fout werd erkend?
Op 19 april zijn de antwoorden op de gestelde Kamervragen u toegezonden (Tweede Kamer, Kamervragen (aanhangsel), vergaderjaar 2010–2011, 2262). In deze beantwoording is ook ingegaan op de groei van het aantal zorgleerlingen tussen 2003 en 2009, en de hierbij horende percentages.
Hierbij is gewezen op het feit dat in de brief Passend Onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) expliciet het percentage van 65% is gekoppeld aan het aantal indicaties voor (v)so/lgf.
Daar is dus geen sprake van een fout.
Daarnaast heb ik de Inspectie van het Onderwijs gevraagd onderzoek te doen naar de cijfers ten aanzien van het percentage zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen. Daarbij is zorgvuldig gekeken naar de opbouw van de cijfers en zijn alle mogelijke fouten nagegaan. De Inspecteur Generaal van de Inspectie voor het Onderwijs heeft u in een technische briefing over het Onderwijsverslag op 21 april expliciet gewezen op de correcte percentages zorgleerlingen t.o.v. het totale aantal leerlingen en u uitgenodigd hierover vragen te stellen zodat zij één en ander kon toelichten. Tevens heeft u over het Onderwijsverslag 2009/2010, waar de brief over de gegevens zorgleerlingen onderdeel van uitmaakte, in de procedurevergadering van de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op donderdag 22 april jl. procedureafspraken gemaakt. Overigens heeft de commissie op dat moment geen aanleiding gezien de brief apart te agenderen.
Er is dus in alle openheid gereageerd op de diverse aspecten over het cijfermateriaal rondom de zorgleerlingen zoals die in de afgelopen tijd zijn benoemd in de berichtgeving.
Kunt u aangeven op welke wijze de berekening van 15% zorgleerlingen tot stand is gekomen? Wat is hiervan de verdeling over de verschillende onderwijstypen, en de verschillende clusters? Hoe groot is de groei van het rugzakje geweest in clusters 2, 3 en 4?
De 15% betreft de groei van de gehele groep zorgleerlingen: lichte en zware zorg samen. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «lichte zorg» heeft gekregen is met 4% gedaald. De explosieve groei heeft dus uitsluitend plaatsgevonden in de «zware zorg». Het is de groei van deze «zware zorg» die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
2003
2009
Sbao
50 606
39 259
Lwoo/Pro
115 584
120 347
Totaal lichte zorg
166 190
159 606
Groei lgf
bao + sbao
Groei so
Groei lgf
vo + lwoo/pro
Groei vso
2003
2009
2003
2009
2003
2009
2003
2009
Cluster 12
900
1 367
497
513
393
511
197
256
Cluster 2
3 256
4 625
6 955
6 878
894
1 597
1 766
2 185
Cluster 3
3 631
6 600
15 955
14 305
603
3 414
8 393
12 9193
Cluster 4
878
9 779
10 085
12 658
450
10 847
10 075
18 132
Totaal
8 665
22 371
33 492
34 354
2 340
16 369
20 431
33 492
Hieronder staan de totalen weergegeven voor zowel de groei van «zware en lichte zorg» tezamen, als de groei van alleen de «zware zorg». De gebuikte aantallen zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op duizendtallen. De percentages zijn op de gebruikelijke wijze afgerond op gehele percentages. Tussen haakjes zijn de onafgeronde totalen gemeld en de totalen van de percentages op één decimaal.
2003
2009
Percentage
Sbao+lwoo/pro+
231 000
266 000
15% (15,2%)
(v)so+lgf
(231 118)
(266 192)
(15%) (15,2%)
(V)so +lgf
65 000
(64 928)
107 000
(106 586)
65% (64,6%)
(64%) (64,2%)
Bent u van mening dat het bijgestelde cijfermateriaal de onderbouwing van de bezuinigingen op passend onderwijs op de langere termijn heeft aangetast? Erkent u dat zowel de bezuinigingsplannen als de systematiek van Passend Onderwijs gebaseerd zijn op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers?
De bezuinigingsplannen zijn niet gebaseerd op onjuiste aannames op basis van onjuiste cijfers. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met afgerond 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook in dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht. Dit is ook als zodanig gemeld in de brief passend onderwijs van 31 januari (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 31 497, nr. 31) en latere correspondentie met de Kamer over dit onderwerp.
Erkent u dat er geen sprake is van een «explosieve groei» en van een «onhoudbaar systeem van indicatiestelling», als er inderdaad slechts een groei van 15% geweest is in het aantal geïndiceerde zorgleerlingen? Erkent u dat de groei met deze nieuwe cijfers lager was dan de groei van het aantal indicaties in de jeugdzorg en de AWBZ voor jongeren in dezelfde periode? Klopt de eerdere analyse dat de landelijke indicatiestelling niet effectief is gebleken nog wel?
Nee, zoals in vraag 1 ook aangegeven, is het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen met afgerond 65% gestegen. Dat vind ik een explosieve stijging en dit leidt mede tot de conclusie dat het huidige systeem onhoudbaar is. Naast de slechte beheersbaarheid, leidt de huidige indicatieprocedure tot veel bureaucratie, de doorlooptijden zijn lang en het biedt weinig ruimte voor maatwerk.
Juist omdat deze groei niet alleen in het onderwijs zichtbaar is maar ook in andere sectoren als de AWBZ en de jeugdzorg, zijn er door de jaren heen verschillende onderzoeken uitgevoerd door onder meer TNO (maart 2007) en de SER (december 2009) waarin de groei en de oorzaken daarvan in de verschillende sectoren aan de orde komt. In deze rapporten komt naar voren dat de oorzaken voor groei kunnen liggen in betere signalering van problemen, de veranderde samenleving (complexer) en prikkels vanuit reguliere voorzieningen. Ook het CPB6 heeft de oorzaken van de groei van het aantal zorgleerlingen onderzocht. Zij komen tot de conclusie dat de achterliggende oorzaak vermoedelijk
voor een belangrijk deel komt door het stelsel van (v)so en lgf dat nieuwe gevallen aantrekt zonder dat het budget grenzen stelt aan de deelname.
Bent u bereid op basis van de nieuwe correcte informatie opnieuw te kijken naar voor- en nadelen van landelijke indicatiestelling per cluster?
Nee. Zoals in vraag 6 aangegeven is het systeem van landelijke indicatiestelling niet effectief.
Op welke wijze gaat u opnieuw kijken naar de bezuinigingen op passend onderwijs, nu blijkt dat de groei slechts een kwart is geweest van de eerder ingeschatte groei waar de bezuinigingen op waren gebaseerd? Bent u bereid nieuw onderzoek te doen naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen?
De groei is niet een kwart minder dan dat eerder was ingeschat. Ik ga dan ook niet opnieuw kijken naar de hoogte van de bezuiniging op passend onderwijs. Het aantal leerlingen dat een indicatie voor «zware zorg» heeft gekregen is met 65% gegroeid. Het is deze groei die tot de conclusie leidt dat het stelsel onhoudbaar is, en het is ook dit deel van de sector waar de bezuinigingen worden gezocht.
In de brieven over passend onderwijs is dit ook telkens duidelijk benoemd. Op basis hiervan is het debat gevoerd en bent u in meerderheid met mij tot de conclusie gekomen dat het huidige systeem van indicatiestelling voor (v)so en lgf onhoudbaar is. Nieuw onderzoek naar het aantal zorgleerlingen, de effecten van de huidige indicatiestelling en de financiering van onderwijs aan zorgleerlingen is daarom niet nodig.
Het bericht dat de Verklaring Omtrent het Gedrag niet altijd recent is bij inschrijving gastouders |
|
Nine Kooiman |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de zorgen over de verouderde Verklaring Omtrent het Gedrag van de gemeente Den Haag?1
Zowel de gastouder als het gastouderbureau hebben er belang bij dat de gastouder zo snel mogelijk wordt geregistreerd, waardoor er in veruit de meeste gevallen sprake zal zijn van een recente verklaring omtrent het gedrag (VOG) op het moment van de aanvraag tot registratie. Wanneer er toch sprake is van een verouderde VOG, heeft de GGD en/of het gastouderbureau op basis van de wet altijd de mogelijkheid een recente VOG te vragen als er vermoedens zijn dat de gastouder of diens huisgenoten van 18 jaar en ouder niet langer aan de eisen voor het afgeven van een VOG voldoen.
Ik acht het wenselijk dat daarnaast wordt voorzien in een procedure waarbij ook na de start van de werkzaamheden, signalen over eventueel ongewenst gedrag kenbaar worden gemaakt. In vervolg op het rapport van de Commissie Gunning ben ik hierover in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie. Ik zal de Kamer hier voor de zomer over informeren.
Is het waar dat gastouders verplicht zijn een aantoonbaar recente Verklaring Omtrent het Gedrag te overleggen om zich te kunnen inschrijven in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, wat is hiervan de reden?
De Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen schrijft voor dat de VOG dient te worden overgelegd aan het gastouderbureau en dat de VOG op dat moment niet ouder dan twee maanden mag zijn. In het Besluit registratie kinderopvang staat dat bij een aanvraag tot exploitatie een kopie van een recente VOG moet worden verstrekt. Voor de actualiteit van de VOG wordt verwezen naar het hierboven beschreven bepaalde in de wet.
Zijn alle Gemeentelijke of Gemeenschappelijke Gezondheidsdiensten (GGD’en) geïnformeerd dat er niet naar de datum van verstrekking van de Verklaring Omtrent het Gedrag gekeken hoeft te worden bij een aanvraag tot registratie Landelijk Register Kinderopvang? Zo ja, bent u bereid dit terug te draaien?
In 2010 (overgangsjaar gewijzigde regels gastouderopvang) hoefde de gemeente bij de aanmelding voor registratie van bestaande gastouders die in het verleden een VOG hadden verstrekt aan het gastouderbureau, niet te controleren op de datum van de VOG. Voor nieuwe gastouders gold en geldt dat getoetst moet worden of de VOG op het moment van overlegging aan het gastouderbureau niet ouder dan twee maanden was.
Is het waar dat een Verklaring Omtrent het Gedrag van een gastouder bij inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang soms letterlijk jaren oud kan zijn?
Bij bestaande gastouders die zich in 2010, het overgangsjaar, hebben laten inschrijven is dit mogelijk. Deze gastouders hoefden geen nieuwe VOG te verstrekken voor hun registratie in het LRK.
Bij nieuwe gastouders die zich in 2010 en 2011 hebben laten registreren of die zich gaan aanmelden voor registratie is dit niet erg waarschijnlijk, maar in theorie wel mogelijk. Een gastouder kan enige jaren geleden een VOG hebben overgelegd aan het gastouderbureau en het gastouderbureau kan op een later moment een aanvraag tot registratie indienen. Zoals reeds geantwoord op de eerste vraag, kan de GGD en/of het gastouderbureau dan verzoeken om een recente VOG.
Bent u ook van mening dat daarmee het doel van de Verklaring Omtrent het Gedrag niet voldoende bereikt wordt? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er wel een recente Verklaring Omtrent het Gedrag overlegd moet worden bij registratie in het Landelijk Register Kinderopvang? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het doel van de VOG, voor wat betreft controle vooraf, voldoende wordt bereikt. Nadeel van de huidige systematiek is dat er na de indiensttreding geen systematische controle is op de integriteit van de medewerker.
Zoals reeds toegelicht in het antwoord op de eerste vraag ben ik, in het licht van het rapport van de Commissie Gunning, in overleg met de minister van Veiligheid en Justitie om te onderzoeken op welke wijze actuele informatie over de integriteit van medewerkers in de kinderopvang beschikbaar kan worden gesteld. Hierover zal ik de Tweede Kamer voor de zomer informeren.