Havo-vwo-onderwijs voor autisten |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht, «Geen speciale havo voor autist» waarin wordt gemeld dat de inspectie mogelijk vele tonnen gaat terugvorderen van scholen die voortgezet speciaal onderwijs (vso) op havo-vwo niveau aanboden in Tilburg en Eindhoven?1
Ja.
Is het waar dat genoemde scholen nog niets hebben vernomen van de terugvordering waarmee de inspectie dreigt?
Nee. De inspectie heeft meermalen met de betreffende scholen gesproken over de onrechtmatigheid van de constructie die zij in het leven hebben geroepen, over de termijnen waarop een en ander weer geheel conform wet- en regelgeving zou moeten worden neergezet en over de terugvordering. Het gaat om een constructie waarbij leerlingen zijn bekostigd op basis van inschrijving in het voortgezet speciaal onderwijs en voltijds onderwijs ontvingen op een reguliere vo-school, hetgeen in strijd is met de wet. Het wettelijke kader biedt wel de mogelijkheid om de leerlingen met een leerlinggebonden budget te plaatsen in de reguliere vo-school. Het verschil tussen de extra bekostiging in het voortgezet speciaal onderwijs en het leerlinggebonden budget wordt teruggevorderd.
Is het waar dat genoemde scholen deze oplossing noodgedwongen hebben gekozen omdat zij geen toestemming kregen voor het aanbieden van speciaal onderwijs op havo-vwo niveau? Waarom werd deze toestemming niet verkregen?
Nee. Scholen voor regulier onderwijs kunnen havo-vwo onderwijs aanbieden aan leerlingen met een indicatie. De rugzak financiering kan dan worden ingezet voor speciale voorzieningen en/of begeleiding. Scholen voor voortgezet speciaal onderwijs kunnen als zij dat willen onderwijs op havo-vwo niveau aanbieden. Onder de huidige wetgeving zijn zij daarbij aangewezen op samenwerking (symbiose) met regulier onderwijs of op het staatsexamen om leerlingen examen te laten doen en een diploma te laten verkrijgen. In het wetsvoorstel kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs worden de mogelijkheden hiertoe verruimd.
Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om wèl toestemming te geven om ook op havo-vwo niveau voortgezet speciaal onderwijs te geven?
Voor het geven van havo-vwo onderwijs zijn op dit moment geen andere voorwaarden waaraan scholen moeten voldoen dan die welke zijn genoemd in het antwoord op vraag 3.
Is het waar dat het onderwijsaanbod van het voorgezet voor speciaal onderwijs hoofdzakelijk vmbo betreft? Is het waar dat er ook in het vso nadrukkelijk behoefte is aan onderwijs op havo of vwo niveau? Waarom is dit zo weinig beschikbaar?
Circa één derde van de leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs volgt onderwijs dat tot een regulier diploma voortgezet onderwijs leidt, via symbiose of via staatsexamen. Het merendeel van die leerlingen volgt inderdaad vmbo-onderwijs. Uit een quick scan uit 2008, waarbij 340 scholen voor voortgezet speciaal onderwijs zijn aangeschreven en er 297 reageerden, bleek dat op 53 vestingen (ook) havo-onderwijs wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat veel kinderen met autisme in de juiste omgeving en met goede begeleiding onderwijs op havo of vwo-niveau aan zouden kunnen?
Ja. Veel kinderen met autisme kunnen met de juiste begeleiding en voldoende structuur havo/ vwo onderwijs volgen. Daartoe zijn zowel binnen het (voortgezet) speciaal onderwijs als binnen het reguliere voortgezet onderwijs (met een lgf) mogelijkheden.
Bent u bereid genoemde scholen alsnog in staat te stellen ook voortgezet speciaal onderwijs aan te bieden op vwo-niveau zodat de gekozen u-bocht constructie niet langer nodig is?
Nee. De gekozen u-bocht constructie is ook nu niet nodig en onrechtmatig. Onder de huidige wetgeving kunnen leerlingen met een indicatie via de rugzak regulier onderwijs volgen met speciale voorzieningen. Voortgezet speciaal onderwijs kunnen leerlingen die daarop zijn aangewezen, ook nu al onderwijs op havo-vwo niveau bieden en uit de reeds genoemde quick scan blijkt dat dit ook gebeurt.
In de nabije toekomst zullen beide mogelijkheden als gevolg van het wetsvoorstel passend onderwijs en het wetsvoorstel kwaliteit (voortgezet) speciaal onderwijs overigens aan verandering onderhevig zijn, waardoor de mogelijkheden passend onderwijs te bieden nog verder worden geoptimaliseerd.
Bent u in het licht van de hiervoor genoemde context, bereid van de aangekondigde terugvordering af te zien?
Nee.
Nederlandse betrokkenheid bij de nieuwe Gaza-flottielje |
|
Joël Voordewind (CU), Raymond de Roon (PVV), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schepen onder terreur-vlag»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Amin Abou Rashed, die nauw betrokken is bij de organisatie van de nieuwe Gazavloot, nauwe banden heeft met de islamitische terreurorganisatie Hamas? Geeft de vrijgekomen informatie er aanleiding toe om onmiddellijk actie te ondernemen jegens de heer Rashed? Zo nee, waarom niet?
Van de heer Rashed is bekend dat hij actief was voor de Stichting Al-Aqsa op het moment dat de tegoeden van deze organisatie op 3 april 2003 bevroren werden in verband met fondsenwerving ten behoeve van aan Hamas verbonden organisaties. Voorts is bekend dat hij in mei 2010 heeft deelgenomen aan het «Gaza-flottielje» en dat hij betrokken is bij de organisatie van een nieuw konvooi, dat naar verluidt eind juni vanuit verscheidene locaties zal uitvaren. Deze gegevens bieden onvoldoende basis om onmiddellijk actie te ondernemen ten aanzien van de heer Rashed. Op basis van deze informatie kan evenmin bevestigend worden geantwoord op de vraag of hij momenteel nauwe banden onderhoudt met Hamas.
Kunt u bevestigen dat Rob Groenhuijzen, voorzitter van de Nederlandse organisatie achter de vloot, ook een terreurverleden heeft?
Over een eventueel justitieel verleden van personen mogen wij geen mededelingen doen.
Kunt u bevestigen dat de Stichting ISRAA, die financiële steun poogt te verwerven voor de nieuwe Gaza-vloot, een plaatsvervanger is voor de verboden terreurorganisatie Al-Aqsa? Wordt er inmiddels door het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek gedaan naar deze organisatie? Zo nee, waarom niet? Heeft het OM tevens besloten om strafrechtelijk onderzoek te doen naar Nederland-Gaza? Zo niet, bent u bereid het OM alsnog te verzoeken dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Het opsporen en vervolgen van strafbare feiten die door terroristische groeperingen en netwerken zijn of worden begaan heeft hoge prioriteit en voortdurende aandacht van het openbaar ministerie. Voor zover de vraag betrekking heeft op het al dan niet plaatsvinden van strafrechtelijk onderzoek, kan hierover, vanwege het mogelijk doorkruisen van opsporingsbelangen, geen enkele mededeling worden gedaan, ook niet ten aanzien van de vraag of dergelijk onderzoek wel of niet loopt.
Geeft de vrijgekomen informatie er aanleiding toe om de activiteiten rondom de nieuwe Gazavloot de verbieden? Zo nee, waarom niet?
De regering kan niet verhinderen dat personen of organisaties per schip vanuit Nederlandse of andere havens vertrekken of op andere wijze deelnemen aan de voorgenomen «Gaza-flottielje.» Met nadruk herhalen wij de eerder gedane mededeling dat de regering uitgesproken tegenstander is van het organiseren van het «Gaza-flottielje.» Nederlandse organisaties en personen worden dan ook met klem afgeraden deel te nemen.
Bent u bekend met de artikelen waarbij kleinere aannemers forse kritiek hebben op de algemeen verbindend verklaarde Bouw-cao (1 januari 2011 t/m 31 december 2011) en cao-BTER (1 januari 2011 t/m 31 december 2015)?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat zeven werkgeversorganisaties waarvan de leden een substantieel aandeel werknemers hebben vanaf de Bouw-cao 2009 geen partij meer zijn bij deze cao en dat de cao-partijen, die deze cao hebben afgesloten, geen overeenkomstige aanpassingen hebben gedaan in de opgave van werknemersaantallen in dienst van georganiseerde werkgevers zoals op grond van het Toetsingskader AVV is vereist?2
Een belangrijke voorwaarde voor algemeen verbindend verklaring van cao-bepalingen (avv) is het meerderheidsvereiste: de cao waarvoor om avv wordt verzocht moet – naar mijn oordeel – reeds gelden voor een belangrijke meerderheid van de werknemers in de bedrijfstak. Hiervan is in ieder geval sprake als minimaal 60% van de werknemers werkt bij de werkgevers die al vóór het avv-besluit aan de bedrijfstak-cao gebonden zijn (wegens lidmaatschap bij de werkgeversvereniging die de cao heeft afgesloten). Zoals in de vraag is aangegeven klopt het dat zeven werkgeversorganisaties vanaf de bouw-cao 2009 geen partij meer waren bij deze cao. Doordat de cijfers uit 2007 en 2009 bijna overeenkomen kan de indruk ontstaan dat er geen aanpassingen zijn gedaan in de representativiteitsopgave. De benodigde aanpassingen zijn echter wel doorgevoerd: bij de opgave in 2009 zijn de zeven werkgeversorganisaties buiten beschouwing gelaten. Dat het cijfer nauwelijks afwijkt van een eerdere opgave komt doordat er in 2009 een kwaliteitsslag is gemaakt in het beschikbare bronmateriaal.
Bent u bekend met het bezwaar dat de Aannemersfederatie Nederland (AFNL), een koepel met ca. 1800 werkgevers waarbij ca. 40 000 werknemers in dienst zijn, op 17 augustus 2010 heeft ingediend tegen het avv-en van de Bouw-cao en de cao-BTER, omdat werd getwijfeld aan de representativiteitcijfers ingediend door cao-partijen? Zo ja, is er door u onderzoek gedaan naar de juistheid van de opgegeven aantallen?
Nadat een avv-verzoek bij mij is ingediend wordt dit openbaar bekend gemaakt in de Staatscourant. Belanghebbenden hebben drie weken de tijd om bedenkingen tegen het verzoek in te dienen. Bedenkingen worden indien nodig voor reactie voorgelegd aan de cao-partijen. De bedenkingen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de representativiteit.
In dit specifieke geval heeft de Aannemersfederatie Nederland (AFNL) op 17 augustus 2010 bedenkingen ingediend tegen zowel de cao Bouw als de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid (BTER cao-fonds). Deze waren hoofdzakelijk gericht op de vraag of de gelden uit het BTER-fonds wel juist werden besteed. In de brief heeft de AFNL daarnaast de opmerking gemaakt zich te verbazen over de representativiteit. Op dit punt heeft de AFNL in de brief van 17 augustus echter geen met feiten onderbouwde bedenkingen ingediend. Cao-partijen in de Bouwnijverheid zijn om een reactie terzake verzocht. Uit de beschikbare gegevens en de nadere reactie van cao-partijen is geconcludeerd dat cao-partijen hebben voldaan aan het meerderheidsvereiste.
Bent u bekend met het feit dat de aangeleverde werknemersaantallen zijn gecontroleerd door Ernst & Young, die bij het verzoek tot avv aan u heeft medegedeeld, dat de betrouwbaarheid van de aangereikte cijfers niet is onderzocht? Zo ja, waarom is er door u niets ondernomen om de betrouwbaarheid van de cijfers te (laten) verifiëren?
De mededeling van Ernst & Young waarop wordt gedoeld is terug te vinden in de accountantsverklaringen van 2006 en 2007. In de betreffende verklaringen komt de accountant tot een representativiteitsoordeel van respectievelijk 65,98% en 64,2%. Alvorens een avv-besluit wordt genomen is het mijn taak om een oordeel te vormen over de vraag of is voldaan aan het meerderheidsvereiste. Een meerderheid van 60% of meer – wat in deze casus het geval is – is in de beleidsregels gedefinieerd als een belangrijke meerderheid. Hoewel dit niet was vereist hebben partijen bij de bouw-cao een accountantsverklaring overlegd bij hun opgave van de representativiteit. Een accountantsverklaring is alleen relevant als er beargumenteerde bedenkingen tegen de representativiteit zijn ingediend die aanleiding geven tot nader onderzoek, verificatie en/of onderbouwing.
In de jaren 2009 en 2010 bedroeg het representativiteitspercentage respectievelijk 66,99% en 67%. Ernst & Young heeft daarover geconcludeerd dat de opgave van cao-partijen en de daaronder liggende gegevens juist zijn weergegeven.
Bent u bekend met het feit dat werknemersaantallen in de bouw worden aangeleverd door Cordares, waarin de huidige cao-partijen een groot financieel belang hebben? Zo ja, deelt u de mening dat, gezien de grote financiële belangen van cao-partijen zelf, zowel bij Cordares als bij de cao-Bouw en cao-BTER, het wenselijk is dat een onafhankelijke instituut zoals Research voor Beleid, waarmee in de horecasector goede ervaring is opgedaan, moet worden ingeschakeld om de opgave van werknemersaantallen te verzorgen? Zo ja, bent u bereid dit in het Toetsingskader AVV te verankeren?
Het is aan cao-partijen om aan te tonen dat aan het meerderheidsvereiste wordt voldaan. Cao-partijen bepalen zelf op welke wijze de representativiteit wordt onderbouwd. Daarbij worden keuzes gemaakt over bijvoorbeeld beschikbare bronbestanden en organisaties die gegevens kunnen verwerken en analyseren. Het ligt niet in de rede om cao-partijen in de regelgeving te verplichten om hiervoor zaken te doen met één of meerdere instituten (die ook door cao-partijen betaald moeten worden). Voorop staat dat er vanuit de onderhavige casus geen aanleiding is voor nader onderzoek of voor aanscherping van de regelgeving op het terrein van het meerderheidsvereiste. Daarnaast biedt de huidige regelgeving mij reeds de ruimte om bij twijfel alles te doen wat noodzakelijk is om tot een zuiver oordeel te kunnen komen over het al dan niet voldoen aan het meerderheidsvereiste. Ik kan zowel vragen om een assuranceverklaring van een accountant als – indien nodig – nader onderzoek uit laten voeren.
Bent u bereid een nader onafhankelijk onderzoek te (laten) verrichten naar de representativiteitcijfers van de Bouw-cao en cao BTER, en heeft u aansluitend de bereidheid om indien blijkt dat met deze cijfers is gesjoemeld deze cao’s, mede gezien de vraagstelling onder 1., alsnog onverbindend te verklaren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat, gezien het grote financiële belang dat cao-partijen hebben bij het avv-en van een cao, de omvangrijke fondsvorming die dat veelal oplevert en de noodzakelijke bezuinigingen in het SZW-domein, de departementale kosten en externe onderzoekskosten gemoeid met het gehele proces van avv-en voor rekening van de indieners zouden moeten komen? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze en binnen welke termijn u denkt dit te verwezenlijken?
Hoewel ik de achtergrond van de vraag begrijp deel ik deze mening niet. Het is inderdaad een feit dat met cao-fondsen een behoorlijke geldstroom gemoeid is van ruwweg € 500 mln. per jaar. Deze geldstroom is echter geen doel op zich. Het belang van avv voor cao-partijen is primair zelfregulering en ordening binnen de bedrijfstak. Met de fondsen realiseren cao-partijen activiteiten die in het belang zijn van de sector, zoals opleiding en ontwikkeling. Het gaat om bedrijfsoverstijgende of ook sectoroverstijgende doelen. Daarbij komt dat niet alle avv-verzoeken betrekking hebben op een cao-fonds.
Een vergoeding voor de behandeling van een avv-verzoek is bij de totstandkoming van de Wet AVV geïntroduceerd om te voorkomen dat cao-partijen lichtvaardig tot het indienen van avv-verzoeken zouden overgaan. Bij de totstandkoming van het Toetsingskader AVV eind jaren ’90 is dit echter losgelaten omdat met name de kosten voor inning en de administratieve lasten onevenredig hoog waren. De kosten voor de totstandkoming van de cao en de onderbouwing van het avv verzoek (waaronder indien nodig een assuranceverklaring over de representativiteit) zijn uiteraard wel voor cao-partijen zelf.
Regionale producten in duurzaam inkoopbeleid |
|
Henk van Gerven |
|
Klopt het dat in «Criteria voor duurzaam inkopen van catering, versie 2.0» (ontwerp, maart 2011) in de sectie «transportreductie» de aspecten «producten uit de regio», «streekproducten», en «seizoensgebondenproducten», gedegradeerd worden tot «aandachtspunten voor de inkoper tijdens de voorbereidingsfase», terwijl zij eerder in aanmerking kwamen als (harde) gunningscriteria?
Het document «Criteria voor duurzaam inkopen van catering, versie 2.0» is een eerste concept van de werkgroep die in opdracht van het ministerie van I&M bezig is met de actualisatie van de huidige inkoopcriteria voor de catering. Het ambtelijk traject rondom de actualisatie is nog niet afgerond.
Ten aanzien van streekproducten zijn meerdere moties ingediend: de motie Jacobi en Koopmans (TK 2010–2011, 31 532, nr. 51), de motie Koopmans en Wiegman-van Meppelen Scheppink (TK 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 99) en de motie Jacobi en Braakhuis (TK 2010–2011, 32 500 XIII, nr. 80). Hierover heb ik u geïnformeerd in mijn brief aan uw Kamer van 7 juli jl. Ten aanzien van het herzieningstraject rondom de inkoopcriteria voor de catering heb ik aandacht gevraagd voor de positie van streekproducten.
Klopt het dat wel als criteria zijn opgenomen: een besparingsnorm ten aanzien van primaire brandstof bij de productie van plantaardige producten die in kassen worden geteeld, en kasproducten met het Milieukeur?
Zie antwoord vraag 1.
Bestaat hiermee het risico dat in het toekomstige duurzame inkoopbeleid producten uit «beter» verwarmde kassen, of producten van overzee met een CO2-besparing wel onder het duurzame inkoopbeleid zullen worden ingekocht, maar duurzame streekproducten die op de volle grond geteeld worden en producten uit onverwarmde kassen, niet onder het duurzame inkoopbeleid zullen worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat vanuit duurzaamheidsoogmerk regionaal geteelde voedselproducten over het algemeen geprefereerd moeten worden boven ingevlogen producten en dat volle grondsproducten en producten uit de koude kas geprefereerd moeten worden boven kasproducten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het concept «Criteria voor duurzaam inkopen van catering, versie 2.0» betreffende de rol van regionale producten aanpassing behoeft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u schetsen hoe hij de rol van regionale duurzame voedselproducten ziet in het duurzaam inkoopbeleid? Bent u bereid zich in te zetten om duurzame streekproducten een prominente plaats te geven in het duurzaam inkoopbeleid van de toekomst en dit als richtsnoer mee te geven aan de commissie, voordat de definitieve versie uitkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Het Selected Acquisition Report (SAR) |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Is het waar dat het Selected Acquisition Report (SAR) 2010 beschikbaar is op internet?1
Ja, het Selected Acquisition Report (SAR) over het F-35 programma is te vinden op enkele websites. Het Pentagon zelf heeft het rapport niet openbaar gemaakt.
Hoe rijmt u dit met uw opmerking in uw brief van 12 mei2 dat dit rapport «door het Pentagon niet openbaar gemaakt en ook nog niet aan partnerlanden is aangeboden»?
Het Pentagon heeft in april jl. op grond van een wettelijke verplichting de Selected Acquisition Reports van de Amerikaanse materieelprojecten over 2010 naar het Congres gezonden. Het rapport over het F-35 programma is niet aan de partnerlanden aangeboden. Het JSF Program Office beschouwt dit F-35 rapport als niet representatief voor de stand van zaken van dit programma. De redenen hiervoor zijn de volgende. Het SAR 2010 rapport berust op de verouderde planning van het F-35 programma van vóór de hernieuwde certificering aan het Congres van juni 2010 in het kader van de Nunn-McCurdy wetgeving. Het Pentagon heeft in 2010 en in januari jl. maatregelen genomen die van invloed zijn op de planning en de kostenramingen voor de SDD-fase van het project. Ook heeft deDirector of Cost Assessment and Program Evaluation (D-CAPE) van het Pentagon een nieuwe kostenraming van het F-35 programma uitgevoerd. Deze aanpassingen zijn nog niet in het rapport verwerkt.
Tijdens een hoorzitting van de Amerikaanse Senaatscommissie voor de Strijdkrachten op 19 mei jl. heeft de D-CAPE een raming van de gemiddelde stuksprijs van de F-35 gemeld van ongeveer $ 95 miljoen (prijspeil 2002). Dit betreft de Average Procurement Unit Cost (APUC), de gemiddelde prijs van de drie versies van de F-35 over de gehele productieperiode met inbegrip van de geraamde Amerikaanse investeringen in onder meer gronduitrusting, simulators en initiële reservedelen. Na de hernieuwde certificering van het programma in juni 2010 bedroeg de raming van de APUC $ 92,4 miljoen. Naar verwachting zal het Pentagon in juni besluiten nemen over de nieuwe planning van de ontwikkelingsfase van de F-35 (SDD-fase) en vervolgens deze zomer een nieuw SAR-rapport aanbieden aan het Congres, met inbegrip van de nieuwe kostenramingen van de D-CAPE.
Ondanks dat het SAR 2010-rapport niet aan de partnerlanden is aangeboden beschikte Defensie wel over voorlopige kosteninformatie over de investeringskosten van de CTOL-versie van de F-35 waarvoor Nederland belangstelling heeft. Zoals gemeld in de brief van 12 mei jl. (Kamerstuk 26 488, nr. 269) valideert en verwerkt Defensie momenteel de beschikbare informatie. De Kamer zal over enkele weken over de resultaten hiervan kunnen worden geïnformeerd, met dien verstande dat zoals hierboven uiteengezet in de zomer nieuwe informatie beschikbaar zal komen met inbegrip van de raming van de D-CAPE. Na de besluitvorming door het Pentagon zal ik de Kamer ook informeren over de nieuwe planning van de SDD-fase en de stand van zaken van het testprogramma van de F-35.
In de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 259) is een raming van de Nederlandse exploitatiekosten van de F-35 opgenomen. Tijdens de hoorzitting van 19 mei jl. heeft de Amerikaanse onderminister van Defensie Carter melding gemaakt van nieuwe, hogere kostenramingen van de exploitatiekosten van de F-35. Hij onderstreepte dat de oorzaken van de geraamde stijging nog moeten worden onderzocht en dat er maatregelen komen om de kosten te drukken, zodat de hoge ramingen geen werkelijkheid zullen worden. Defensie heeft ten behoeve van het Nederlandse project Vervanging F-16 gedetailleerde informatie nodig over de exploitatiekosten van de CTOL-versie om de raming te kunnen actualiseren. De benodigde informatie komt waarschijnlijk later dit jaar beschikbaar.
Wanneer is dit rapport openbaar gemaakt? Had u beschikking over dit rapport voor 30 april jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de in dit rapport beschreven planning, prestaties, de ontwikkelingskosten, de totale projectkosten, de gemiddelde all-in prijs en de kosten per vlieguur van de F-35?
Zie antwoord vraag 2.
Mogelijk misbruik van ontheffing ingezetenschap door wethouders |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wethouder lokale partij verhuist niet naar de gemeente die hij bestuurt»?1
Ja.
Onderschrijft u het belang, hetgeen verankerd is in artikel 36a(2) Gemeentewet, dat een wethouder slechts in bijzondere gevallen ontheffing kan krijgen van het vereiste van ingezetenschap?
De Gemeentewet hanteert het woonplaatsvereiste als uitgangspunt, en de ontheffing ervan als uitzondering op dit uitgangspunt. In de evaluatie verruiming ontheffing woonplaatsvereiste wethouders (Tweede Kamer 2010–2011, 30 902, nr. 19) en in de circulaire die naar aanleiding van deze evaluatie naar alle gemeenten in Nederland is gestuurd (d.d. 14 maart jl.), heb ik deze lijn opnieuw bevestigd. Het uitgangspunt van het woonplaatsvereiste is van belang omdat lokale bestuurders op die manier voeling met de lokale gemeenschap hebben of krijgen en vooral omdat zij zo zelf de effecten van het door hen gevoerde bestuur ervaren.
Formeel is er echter een onderscheid tussen de eerste ontheffing en de eventuele verlenging ervan. Een wethouder kan op grond van artikel 36a, tweede lid Gemeentewet ontheffing krijgen van het vereiste van ingezetenschap voor de duur van ten hoogste een jaar. Voor deze eerste ontheffing hoeft de raad niet te motiveren waarom er in zijn ogen sprake is van een bijzonder geval. Bij de verlenging van de ontheffing dient de raad wel te motiveren waarom er sprake is van een bijzonder geval, zoals eveneens opgenomen in artikel 36a, tweede lid Gemeentewet.
Deelt u de analyse dat er in casu geen sprake is van een bijzonder geval mede vanwege de zeer beperkte voorbeelden die eerder door het kabinet zijn genoemd?2 Zo ja, brengt het voorbeeld uit de Gemeente Langedijk u tot een ander oordeel dan uw voorganger die stelde dat het niet aannemelijk was dat een wethouder niet zou verhuizen door het «enkel en alleen» geen zin hebben en dat de huidige regeling berust op de overtuiging dat «het gevaar van een lichtvaardig ontheffingsbeleid wordt geminimaliseerd»?2 Zo nee, waarom niet?
Het lijkt mij niet opportuun deze specifieke casus inhoudelijk te beoordelen. Uit mijn antwoorden op uw verdere vragen zal blijken waarom.
Mijn voorganger stelde dat het niet aannemelijk was dat een wethouder niet zou verhuizen door het «enkel en alleen» geen zin hebben en dat de huidige regeling berust op de overtuiging dat «het gevaar van een lichtvaardig ontheffingsbesluit wordt geminimaliseerd». Dit is een veronderstelling die gebaseerd is op het vertrouwen dat in de gemeentelijke besluitvorming dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd als de bedoeling is van de wetgever. Ook ik wil uitgaan van vertrouwen in de gemeentelijke besluitvorming op dit punt. In kwantitatieve zin lijkt dit vertrouwen grotendeels gerechtvaardigd. Uit de genoemde evaluatie blijkt dat slechts 7% van de wethouders van buiten de gemeente afkomstig is. 93% van alle wethouders voldoet dus aan het wettelijke uitgangspunt van het woonplaatsvereiste. Omdat het percentage wethouders van de buiten de gemeente bovendien sinds 2007 nauwelijks is gestegen, stel ik vast dat de overgrote meerderheid van alle gemeenten het woonplaatsvereiste net zo hoog acht als de wetgever.
Waar het echter om gaat is dat, wanneer een raad een verlenging van de ontheffing van het woonplaatsvereiste verleent, de raad motiveert waarom er sprake is van een bijzonder geval. Voor deze motivering heb ik in de circulaire aan de gemeenten aandacht gevraagd. Ik houd momenteel niet van alle betreffende gemeenten bij hoe de inhoudelijke besluitvorming verloopt door de raden die verlenging verlenen. Het gaat immers om een autonome bevoegdheid van de raad. In reactie op de circulaire heb ik echter van diverse gemeenten (afwisselend van raadsleden, griffiers of burgemeesters) signalen en vragen gekregen over de besluitvorming. Dat geeft mij aanleiding nog eens goed te bezien wat de meest actuele ervaringen in de praktijk zijn bij het verlengen van de ontheffing van het woonplaatsvereiste en of die aanleiding geven toch nog eens goed naar de wetgeving te kijken. Daarom wil ik ook niet de specifieke casus die u voorlegt individueel bekijken, maar meenemen in een bredere analyse van de actuele cases.
Bent u bereid om conform artikel 268(1) Gemeentewet het ontheffingsbesluit voor te dragen voor vernietiging, nu de burgermeester van Langedijk een verzoek hiertoe heeft vernietigd? Zo nee, waarom niet?
Het vernietigingsinstrument is een repressief toezichtinstrument om in de interbestuurlijke verhoudingen in te grijpen vanuit het oogpunt van eenheid en beginselen van democratie. In dit geval gaat het echter om een autonome bevoegdheid van de raad die zij op basis van de Gemeentewet heeft gekregen en die een sterk discretionair karakter heeft. Als hiervoor het vernietigingsinstrument wordt ingezet gaat het Rijk alsnog de wetgeving nader afbakenen. Ingrijpen met een repressief toezichtinstrumentarium heeft daarom niet mijn voorkeur; het lijkt mij nuttiger te bezien of de wetgeving ten aanzien van de bevoegdheid van de raad voldoet. Ook deze overweging is voor mij een reden om niet in te gaan op het specifieke geval dat u voordraagt.
Bent u bereid om in kaart te brengen hoe vaak en om welke redenen een ontheffing wordt verleend zodat er duidelijk wordt of deze ontheffing (op grote schaal) wordt misbruikt? Bent u tevens bereid om, indien dit overzicht daar aanleiding toe geeft, bij wet criteria vast te stellen zodat helder wordt wat een ontheffing op grond van een bijzonder geval behelst? Zo nee, waarom niet?
Over het gebruik van de ontheffingsbevoegdheid heb ik reeds uitgebreid verslag gedaan in de genoemde evaluatie. Het gaat in mijn ogen ook niet zozeer om de ontheffing, maar om de verlenging van de ontheffing die de raad steeds met maximaal een jaar mag verlenen als er volgens de raad sprake is van een bijzonder geval.
Ik ben bereid nader te onderzoeken hoe vaak in de eerste helft van 2011 verlenging van ontheffing is verleend en wat de ervaring is van betrokken raden bij de besluitvorming hieromtrent. In het bijzonder zal ik daarbij vragen naar de inhoudelijke invulling die raden geven aan het begrip «bijzonder geval». Dit onderzoek zal ik in nauw overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Wethoudersvereniging uitvoeren. Uiterlijk dit najaar zal ik u over de uitkomsten van dit onderzoek berichten.
Makkelijk verkrijgbare designerdrugs |
|
André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Legaal drugs snoepen uit het lab»?1
Ja.
Deelt u de mening dat stoffen die qua werking vergelijkbaar zijn met verboden drugs, óók verboden dienen te worden?
Als daartoe aanleiding bestaat, kan een middel op een van de lijsten van de Opiumwet worden geplaatst. De handel kan dan – net als bij andere verboden drugs worden bestreden. Een aantal designerdrugs is al verboden op grond van de Opiumwet, zoals 2-CB of (1)benzylpiperazine. Bij het eventueel onder het toepassingsbereik van de Opiumwet brengen van andere designerdrugs, dienen echter het gebruik en de aard van deze drugs niet uit het oog te worden verloren. Bij designerdrugs is soms sprake van zeer kortdurend, niet bestendig gebruik. Verder is het kenmerk van designerdrugs dat met het veranderen van slechts een molecuul een nieuwe drug gecreëerd kan worden, die niet meer onder het verbod zou vallen. Het handelen in of het bezitten van designerdrugs is in dergelijke gevallen overigens wel verboden op grond van de Geneesmiddelenwet (economisch delict).
Volgens het adviesrapport van de expertcommissie lijstensystematiek Opiumwet is het vanuit het oogpunt van preventie van groot belang dat nieuwe middelen systematisch in kaart worden gebracht. Daartoe zou volgens de commissie een meldpunt kunnen worden ingesteld. Het meldpunt registreert de gemelde middelen en beziet aan de hand van de aangeleverde informatie of het nodig is de eigenschappen van een middel en de prevalentie in kaart te brengen. Zodoende ontstaat zicht op nieuwe middelen en kan worden bezien of er sprake is van een schadelijk middel dat ook bestendig is qua gebruik. Via een dergelijk meldpunt kunnen ook designerdrugs worden gevolgd en kan tijdig worden gewaarschuwd voor bepaalde risico’s die samenhangen met deze nieuwe middelen.
Na de zomer zullen de minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport en ik uw Kamer informeren over de wijze waarop het kabinet voornemens is om te gaan met deze aanbeveling.
Deelt u de mening dat designerdrugs een ernstig probleem vormen terwijl de Nederlandse overheid momenteel geen of te weinig middelen heeft om hier iets tegen te doen?
Nee, aangezien er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat dergelijke middelen op grote schaal worden gebruikt.
Deelt u de mening dat het zeer ernstig is dat levensgevaarlijke designerdrugs doodeenvoudig via internet te bestellen zijn?
Wij delen de mening dat het ernstig is als schadelijke designerdrugs via internet te bestellen zijn. Wij zullen bezien wat de mogelijkheden zijn om hiertegen te kunnen optreden. Ook op Europees niveau wordt hier aandacht aan besteed aangezien internet een grensoverschrijdend medium is. Tijdens de tweejaarlijkse internationale conferentie over synthetische drugs die Nederland eind dit jaar organiseert, zullen designerdrugs en de rol van internet bij de distributie van illegale drugs aan de orde komen.
Deelt u de mening dat de rigide lijstensystematiek een belemmerende factor is bij de bestrijding van de handel in designerdrugs?
Deze mening deel ik niet. Handel in designerdrugs, die niet voorkomen op een van de lijsten van de Opiumwet, kan worden bestreden via de Geneesmiddelenwet. De expertcommissie lijstensystematiek Opiumwet komt in het adviesrapport «drugs in lijsten» overigens tot de conclusie dat de bestaande lijstensystematiek van de Opiumwet, te weten twee lijsten, geen wijziging behoeft. Na de zomer zullen de minister van Volkgezondheid, Welzijn en Sport en ik uw Kamer informeren over de wijze waarop het kabinet voornemens is om te gaan met deze aanbeveling.
Wat gaat u doen om designerdrugs te verbieden en een einde aan de handel te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Overdrachtsbelasting bij een van een monumentenpand |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag1 dat het ontoelaatbaar is dat particulieren bij de aankoop van een monumentenpand overdrachtsbelasting moesten betalen terwijl rechtspersonen voor diezelfde overdrachtsbelasting een beroep konden doen op de monumentenvrijstelling?
Ja.
Klopt het dat u na deze uitspraak van het Hof uw beleid hebt gewijzigd waardoor het verschil tussen particulieren en rechtspersonen kwam te vervallen?
Het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 luidt bevestigend. Ik heb besloten geen beroep in cassatie tegen de uitspraak in te stellen en heb in een beleidsbesluit2 goedgekeurd dat de monumentenvrijstelling met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2009, de datum van de uitspraak van het Hof, geldt voor verkrijgingen door zowel natuurlijke personen als rechtspersonen. Daarbij geldt dat niet wordt teruggekomen op voldoeningen op aangifte of naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Bovenstaande is geheel in overeenstemming met de hoofdregel van de beleidslijn inzake nieuwe jurisprudentie en terugwerkende kracht om in beginsel niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting over te gaan indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag waarop de uitspraak is gedaan. Deze beleidslijn is neergelegd in § 5 van het Besluit ambtshalve verminderen of teruggeven3. Overigens is de monumentenvrijstelling naar aanleiding van een evaluatie met ingang van 1 januari 2010 voor zowel rechtspersonen als natuurlijke personen komen te vervallen.
Klopt het dat u aan deze wijziging terugwerkende kracht verleende tot aan de dag waarop het Hof de genoemde uitspraak had gewezen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat particuliere kopers die voor de datum van deze uitspraak overdrachtsbelasting hebben betaald over de aankoop van een monument en geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze belasting, nu niet zullen profiteren van deze wijziging in beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de over de aankoop van onroerend goed verschuldigde overdrachtsbelasting niet makkelijk herkenbaar is voor particulieren omdat je zelf niet de aangifte doet?
Nee. Wanneer de juridische eigendom van een onroerende zaak wordt overgedragen geschiedt de levering van die zaak altijd door middel van een notariële akte (de zogenoemde transportakte). De aangifte overdrachtsbelasting geschiedt dan door middel van een voetverklaring op de akte van levering. De notaris maakt voor de koper een nota van afrekening op. Op deze nota worden alle kosten ter zake van de aankoop, zoals de koopsom, de door de koper verschuldigde overdrachtsbelasting en overige kosten vermeld. De nota van afrekening wordt voorafgaand aan de levering van de onroerende zaak aan de koper toegezonden, zodat deze ten tijde van de levering bekend is met het bedrag van de overdrachtsbelasting dat door de notaris zal worden voldaan op aangifte.
De verschuldigde overdrachtsbelasting is aldus goed herkenbaar voor de particulier. Bovendien is de notaris bij uitstek deskundig op het gebied van de overdrachtsbelasting.
Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren.
Bent u, mede gezien vraag 5, bereid om de terugwerkende kracht alsnog te verruimen voor particulieren?
Zie antwoord vraag 5.
Het gebruik van Deep Packet Inspection (DPI) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Roep om onderzoek naar aftappen providers»?1
Ja.
Kunt u aangeven of u het gebruik van DPI in overeenstemming acht met de Nederlandse wetgeving?
Deep Packet Inspection (hierna: DPI) is een verzamelnaam voor technieken waarmee dataverkeer dat over netwerken wordt getransporteerd kan worden geanalyseerd. De techniek kan worden ingezet om de gebruiker of een netwerk te beschermen tegen bijvoorbeeld spam of computervirussen, voor de optimalisatie van bedrijfsprocessen of voor commerciële doeleinden. De specifieke vorm van DPI die wordt gebruikt, hangt af van het doel dat nagestreefd wordt. Zo is het mogelijk om een vorm van DPI te gebruiken die slechts de eigenschappen van het dataverkeer en de verkeersgegevens analyseert. Dit zijn gegevens zoals het IP-adres van de verzender, het IP-adres van de geadresseerde en de zogenaamde TCP-poorten die in bepaalde gevallen kunnen dienen ter identificatie van een dienst. Een dergelijke analyse van het dataverkeer is deels noodzakelijk vanuit technisch oogpunt en deels voor de efficiënte afwikkeling van dataverkeer. Er zijn ook vormen van DPI die het dataverkeer intensiever inspecteren, bijvoorbeeld door aan de hand van bepaalde eigenschappen van de content vast te stellen welke specifieke dienst of toepassing wordt gebruikt.
Het gebruik van de techniek DPI is op zichzelf toegestaan, maar kent wettelijke beperkingen. Doordat met bepaalde vormen van deze techniek ook de inhoud van elektronisch dataverkeer kan worden ingezien, raakt het gebruik ervan aan een aantal belangrijke thema’s, zoals privacy en de vertrouwelijkheid van communicatie. Naast de grondwettelijke bescherming van de privacy en het telefoongeheim is de privacy en de vertrouwelijkheid van communicatie in het specifieke geval van elektronische communicatiediensten gewaarborgd in hoofdstukken 11 en 18 van de Telecommunicatiewet. Op grond van deze bepalingen moet een aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk de bescherming van de privacy en persoonsgegevens van abonnees en gebruikers van zijn netwerk of diensten waarborgen. Daarnaast stelt de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna Wbp) verschillende eisen aan de het verwerken van persoonsgegevens. Op grond van de Wbp mogen persoonsgegevens bijvoorbeeld alleen worden verzameld voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden en mogen ze niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen. Tenslotte is de vertrouwelijkheid van de inhoud van elektronisch dataverkeer in het algemeen gewaarborgd door de artikelen 138ab, 139a, 139c, 139d en 273d van het Wetboek van Strafrecht. Het afluisteren, aftappen of opnemen van telecommunicatie is, op enkele uitzonderingen na, op grond van deze artikelen verboden.
De rechtmatigheid van het gebruik hangt onder meer af van de toepassing van de techniek, van de soort gegevens dat wordt verkregen en van het doel waarvoor de techniek wordt gebruikt. Een afweging of het toepassen van DPI wettelijk is toegestaan, zal per geval beoordeeld moeten worden. De mate waarin dataverkeer wordt geanalyseerd is daarbij niet het enige criterium waarop getoetst moet worden.
De Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna OPTA) voert momenteel een onderzoek uit naar het gebruik van DPI door telecomaanbieders. Voor verdere informatie omtrent dit onderzoek verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van de set Kamervragen van de leden Schaart en Van der Steur van 19 mei 2011 (2011Z10365).
Het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie verricht op dit moment een oriënterend onderzoek naar deze kwestie. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het Openbaar Ministerie beoordelen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Maakt u in uw beoordeling van het gebruik van DPI onderscheid tussen het wel of niet bekijken door providers van de inhoud van internetverkeer? Wat is hierin uw afweging?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat internetproviders zich buiten de door hun afnemers gebruikte inhoud en gebruiksmogelijkheden van internet dienen te houden? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen raken aan de kwestie netneutraliteit. Met de motie Braakhuis c.s. van 19 mei jl. wordt de regering verzocht in de Telecommunicatiewet op te nemen dat telecomaanbieders niet op basis van het soort gebruik van dataverkeer mogen differentiëren om netneutraliteit te garanderen. Tijdens het AO VTE Raad van 24 mei jl. heb ik aangegeven deze motie te zullen uitvoeren.
Deelt u de mening dat eventuele datalimieten, die gehanteerd worden door providers, zich zouden moeten beperken tot de afgenomen hoeveelheid data, afgezien van de wijze van gebruik? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid strafrechtelijk onderzoek te doen instellen naar de toepassing van DPI door gebruikers, in verband met het verbod op aftappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het gegeven dat seksueel geweld tegen vrouwen in Congo veel vaker voorkomt dan tot dusver werd aangenomen |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het American Journal of Public Health waaruit blijkt dat in Congo meer verkrachtingen voorkomen dan waar ook ter wereld?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gegeven dat deze cijfers 26 keer zo hoog zijn als de statistieken van de VN over seksueel geweld tegen vrouwen in Congo?
Het onderzoek bevestigt opnieuw dat seksueel geweld in de Democratische Republiek van de Congo (DRC) helaas zeer veel voorkomt. Het is in de DRC moeilijk om aan betrouwbare gegevens te komen maar het algemene beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, is zorgwekkend.
Kunt u aangeven welke door Nederland gefinancierde activiteiten/projecten bijdragen aan het tegengaan van seksueel geweld tegen vrouwen in Congo? Zijn er specifieke NGO’s, die Nederland financiert, die bijdragen aan het tegengaan van seksueel geweld in Congo?
Nederland draagt op verschillende manieren bij aan de strijd tegen seksueel geweld in de DRC. Zo financiert de Nederlandse ambassade onder andere de volgende projecten op dit gebied:
Daarnaast ondersteunt Nederland het zogenaamde Pooled Fund, het gezamenlijke humanitaire noodhulpfonds voor de DRC (2010: euro 3,5 mln.; 2011: 4 mln.). Een belangrijk deel van dit noodhulpfonds wordt besteed aan activiteiten ter bescherming van burgers, waaronder projecten gericht op de opvang van verkrachte vrouwen, hun medische behandeling en sociale en economische re-integratie.
Tenslotte draagt Nederland bij aan de VN-strategie voor de bestrijding van seksueel geweld in de DRC (2,7 mln. USD 2009–2011). Deze strategie beoogt onder andere het bieden van bescherming aan burgers, en in het bijzonder aan vrouwen, en het vervolgen van daders van seksueel geweld. Ook worden het Congolese leger en vredestroepen getraind met als doel seksueel geweld te voorkomen.
Kunt u aangeven of deze projecten in gevaar komen, gezien uw voornemen om Congo van de landenlijst te halen? Zo ja, wat zijn de precieze gevolgen van uw wijziging in beleid?
De DRC gaat van de landenlijst. Dit betekent dat een aantal aan de ambassade te Kinshasa gedelegeerde fondsen niet langer beschikbaar zal zijn voor de DRC. Zoals aangekondigd in de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking van 18 maart jl. blijven centrale middelen beschikbaar, ook als de DRC niet meer op de landenlijst staat. Daarmee zal Nederland humanitaire hulp blijven verlenen en activiteiten blijven ondersteunen gericht op mensenrechten en bestrijding van seksueel geweld, maar ook op wederopbouw en regionale stabiliteit.
Deelt u de mening dat er maatregelen getroffen moeten worden om deze vorm van terreur en geweld een halt toe te roepen? Zo ja, op welke wijze gaat u, bilateraal dan wel in EU verband, hier gehoor aan geven?
Zoals het onderzoek van het American Journal of Public Health bevestigt, gaat het hierbij om een problematiek die wijdverspreid is en niet eenvoudig is op te lossen. Een duurzame oplossing zal onder meer gevonden moeten worden in het stabiliseren van het oosten van de DRC. Dat betekent het herstellen van de rechtsstaat en het gezag van de centrale overheid; het trainen van leger en politie en het vervolgen van daders. De Congolese overheid, de VN, de EU en individuele lidstaten hebben hierbij elk een rol te spelen.
De bredere inzet van Nederland in de DRC is dan ook gericht op het bevorderen van vrede en stabiliteit. Nederland en de EU voeren hierover een intensieve dialoog met de Congolese autoriteiten. Ook heeft Nederland bijgedragen aan het versterken van de Congolese militaire rechtspraak in de strijd tegen straffeloosheid. Zo heeft Nederland eind vorig jaar door het faciliteren van getuigenverhoren de vervolging mogelijk gemaakt van drie hoge officieren uit het Congolese leger voor het begaan van mensenrechtenschendingen, waaronder verkrachtingen. In februari van dit jaar veroordeelde een militaire rechtbank in een vergelijkbare zaak een officier van het Congolese leger tot twintig jaar gevangenisstraf voor het aanzetten tot een massaverkrachting. Met deze eerste veroordeling van een hoge officier voor een dergelijk vergrijp werd de trend van straffeloosheid doorbroken.
Kunt u aangeven of u bereid bent middelen beschikbaar te stellen om vrouwen in Congo te helpen indien zij slachtoffer worden van seksueel geweld? Indien niet, waarom niet?
Uit bovenstaande mag blijken dat Nederland inderdaad middelen beschikbaar stelt om slachtoffers van seksueel geweld te helpen en dat ook in de toekomst zal blijven doen.
Gaten in de Voetbalwet |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meldplicht Ajaxfans mislukt weer»1 en dat daardoor drie relschoppers met een meldplicht via de voorzieningenrechter alsnog toegang hebben gekregen tot de bekerfinale van afgelopen zondag?
Ja.
Deelt u de mening dat deze gebeurtenis laat zien dat er nog gaten in de Voetbalwet zitten en dat deze gaten zo snel mogelijk worden gedicht, bijvoorbeeld door een stadionverbod te laten gelden voor alle stadions in Nederland, in plaats van alleen voor het stadion in de stad waar het verbod is uitgesproken? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. De Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast richt zich op de aanpak van personen, die individueel of in groepsverband in het verleden herhaaldelijk de openbare orde hebben verstoord of bij die groepsgewijze ordeverstoringen een leidende rol gehad en jegens wie ernstige vrees voor verdere ordeverstoring bestaat. De burgemeester kan een gebiedsverbod opleggen aan een persoon. Dit gebied is aan te wijzen binnen de gemeente en kan ook rondom het stadion zijn. Daaraan heeft de voorzieningenrechter geen enkele afbreuk gedaan. Van een lacune in de wet is derhalve ook geen sprake. De toewijzing van de voorlopige voorziening was gelegen in de – naar het oordeel van de voorzieningenrechter – mogelijk onvoldoende feitelijke grondslag voor en mogelijk onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van de besluiten.
Naast het toepassen van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast door de burgemeester, kan binnen het betaald voetbal door de KNVB een stadionverbod worden opgelegd op basis van de Standaardvoorwaarden van de KNVB dan wel op grond van een door een betaaldvoetbalorganisatie (hierna: bvo) vooraf aan de KNVB afgegeven volmacht om het zogeheten «huisrecht» van de bvo’s toe te passen. Het stadionverbod van de KNVB heeft derhalve een civielrechtelijk karakter.
Zowel een bvo als het OM kunnen bij de KNVB melding doen van een supporter die zich vermoedelijk schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van de Standaardvoorwaarden van de KNVB of voetbalgerelateerd wangedrag. Indien de melding voldoende aanknopingspunten bevat gaat de KNVB in beginsel over tot oplegging van een landelijk stadionverbod.
Deelt u de mening dat de Engelse Voetbalwet een groot succes is, mede omdat die vele malen strenger is dan de Nederlandse? Zo nee, hoe verklaart u het dan dat het hooliganisme in de Engelse stadions, zonder clubcardregelingen en verplichte combireizen, tot het verleden behoort?
De ervaringen met de Engelse voetbalwet worden meegenomen bij de evaluatie van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast, zoals toegezegd bij de aanvaarding van de daartoe strekkende motie Dölle c.s. (Kamerstukken I, vergaderjaar 2009–2010, 31 467, I). Ik wil deze evaluatie afwachten voordat ik uitspraken doe over de Engelse voetbalwet.
Bent u bereid de Nederlandse Voetbalwet naast de Engelse te leggen en de alsdan te vinden zwaktes in de Nederlandse Voetbalwet te repareren met in de Engelse Voetbalwet te vinden maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het dreigende faillissement van de Nederlandse vissersvloot |
|
Karen Gerbrands (PVV), Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Garnalenvissers halen verhaal bij staatssecretaris»1 en het bericht «Europese vissers gaan plastic vissen»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de oorspronkelijke Nederlandse vissersvloot niet kan concurreren met grote megaschepen die de zeeën nu in een rap tempo leeg vissen? Zo ja, wat gaat u doen om de oorspronkelijke vissersvloot voor een naderende ondergang te behoeden?
Visserijstatistieken maken geen indelingen op basis van «oorspronkelijke vloot» of «megaschepen». Het EU- en Nederlandse visserijbeleid heeft als belangrijkste doelstellingen het duurzame beheer van de visbestanden. Via vangstrechten, zeedagen en toegestane vistechnieken wordt dit beheer ingevuld. Het tonnage van vaartuigen is daarbij geen criterium.
De vraag of een visserijonderneming toekomst heeft, is primair de verantwoordelijkheid van de visserijondernemer, niet van de overheid. Wel faciliteert de overheid met maatregelen uit het Europees Visserijfonds de verduurzaming en economische versterking van de gehele visserijsector.
Bent u op de hoogte van het feit dat zeer strenge (Europese) milieu-eisen één van de redenen vormen voor het dreigende faillissement van de Nederlandse vissersvloot? Zo ja, kunt u onderzoeken waar deze regelgeving soepeler kan worden gemaakt, zodat deze werkbaar is voor de branche en kunt u de Kamer daar voor de zomer over berichten?
De huidige problemen in de Nederlandse visserij vinden hun voornaamste oorzaak in de hoge brandstofkosten in combinatie met de lage marktprijzen voor vis. De «milieu-eisen» voor een duurzaam beheer van de visbestanden zijn in het kader van het Europese Gemeenschappelijk Visserijbeleid opgesteld. De milieu-eisen aan brandstoffen en motoren van vissersschepen zijn in internationaal en Europees kader bepaald. Er zijn geen mogelijkheden om daar nationaal van af te wijken. Ik zie derhalve geen aanleiding om onderzoek te verrichten naar versoepeling van milieueisen.
Bent u op de hoogte van het feit dat er buiten de klimaatgelden, die naar de stimulering van duurzame energie (de SDE+ regeling) gaan nog overige klimaatgelden zijn? Zo ja, wilt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle gelden die de Nederlandse belastingbetaler neerlegt voor klimaatbeleid, ook van die gelden die vanuit Nederland naar onder andere Europees klimaatbeleid gaan?
Voor de besteding van financiële middelen voor het klimaatbeleid verwijs ik naar de Begroting IX 2011 van het Ministerie van VROM, artikel 3 (Klimaat en luchtkwaliteit).
Bent u op de hoogte van het feit dat het opvissen van plastic in de toekomst een winstgevende nieuwe bron van inkomsten voor vissers kan worden? Zo ja, heeft u de bereidheid om tot die tijd vissers die naar plastic vissen met klimaatgeld, niet komende van de regeling, te betalen, zodat het klimaatgeld aan tastbaar milieubeleid wordt uitgegeven?
Op initiatief van de Europese Commissie vindt in de Middellandse Zee een pilot plaats voor het opvissen van plastic. De uitkomsten zullen dit najaar beschikbaar komen. De staatsecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft reeds toegezegd met de Europese Commissie te spreken over een mogelijke pilot voor Nederlandse vissers.
Klimaatgelden zijn conform de begroting niet voor dit doel bestemd.
Zoekgeraakte organen bij het NFI |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat organen van mogelijk vermoorde baby’s zouden zijn weggegooid bij het Nederlands Forensisch Instituut (NFI),1 waardoor het contraonderzoek ernstig wordt bemoeilijkt? Is dit bericht waar? Wat is er precies gebeurd?
Dit bericht is onjuist. Het NFI heeft mij gemeld dat al het onderzoeksmateriaal dat door het NFI is veiliggesteld voor dit onderzoek ten behoeve van de hersectie is overgedragen. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, onthoud ik mij van een gedetailleerde weergave van de gang van zaken in het betreffende onderzoek.
Op welk moment is vastgesteld dat het NFI geen doodsoorzaak kon vinden en dat contraonderzoek zou moeten plaatsvinden? Op welke wijze en door wie is de keuze gemaakt door wie dit contraonderzoek uitgevoerd zou moeten worden? Waarom kon dit onderzoek pas maanden later plaatsvinden?
Na onderzocht te hebben welke expertise beschikbaar was, heeft het Openbaar Ministerie besloten een deskundige te benoemen ter uitvoering van een contra-expertise. Het onderzoek kon pas in december 2010 plaatsvinden omdat het definitieve rapport over het eerste onderzoek niet eerder gereed was.
Wat schrijven de regels en protocollen voor in dergelijke situaties ten aanzien van het veilig stellen van noodzakelijk en bruikbaar bewijsmateriaal, zoals organen? Is er in deze kwestie door het NFI in strijd met de regels gehandeld?
Secties die het NFI uitvoert op lichamen van minderjarigen verlopen volgens het protocol forensische kindersecties en worden uitgevoerd door een geregistreerd kinderpatholoog. Tijdens een sectie worden organen van een slachtoffer beoordeeld. Ook worden kleine delen van organen en weefsels uitgenomen en bewaard voor nader microscopisch, DNA- en toxicologisch onderzoek. Al het resterende wordt teruggeplaatst in het lichaam. Organen van een baby zijn echter dusdanig klein van omvang dat deze veelal in hun geheel worden veiliggesteld voor microscopisch en toxicologisch onderzoek. Er wordt dus geen lichaamsmateriaal weggegooid. Het NFI heeft mij bericht in de onderhavige kwestie conform deze procedures te hebben gehandeld.
Is het waar dat er door het NFI is gerapporteerd over onderzoekshandelingen die aantoonbaar niet zijn verricht? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo ja, met welke redenen is dit gebeurd, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Het NFI heeft mij gemeld dat hier geen sprake van is.
Is het waar dat al eerder werd getwijfeld aan de opleiding en deskundigheid van deze forensisch patholoog?1 Zo ja, door wie, op welk moment en op basis waarvan? Als dit zo is, waarom heeft het OM dan toch besloten deze forensisch patholoog in te schakelen?
Eventuele discussie over de deskundigheid van betrokkene zal indien nodig, worden gevoerd ter terechtzitting. Om die reden kan ik op dit moment daarover geen verdere mededelingen doen.
Verricht het NFI op dit moment onderzoek naar wat zich precies heeft afgespeeld rondom deze babyorganen en naar de vraag of hier fouten zijn gemaakt? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover te informeren? Zo nee, kunt u er voor zorgen dat hier alsnog onderzoek naar wordt verricht?
Het NFI verricht niet een dergelijk onderzoek. Ik zie daarvoor ook geen aanleiding op grond van de informatie die mij door het NFI over deze zaak is verstrekt. Ik verwijs ook naar mijn antwoorden op de voorgaande vragen.
De bewering dat in Afghanistan producten met kinder- en slavenarbeid worden gebruikt in NAVO-projecten |
|
Harry van Bommel , Joël Voordewind (CU), Sjoera Dikkers (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Kent u de uitspraak van de auteur van het artikel «In Afghan Kilns, a Cycle of Debt and Servitude» in de New York Times in een door hem gemaakt filmpje: «According to kiln owners and contractors one of their top customers is NATO forces. Through local contractors NATO has purchased hundreds of thousands of bricks for construction projects»?1
Ja.
Houdt uw beantwoording dat de NAVO met redelijke zekerheid kan aangeven dat de uitvoerders geen kinderen in dienst hebben2, ook in dat deze uitvoerders van NAVO/ISAF projecten bakstenen inkopen die zonder kinder- en slavenarbeid zijn geproduceerd? Zo ja, kunt u de Kamer laten weten welke baksteenfabrieken vrij zijn van kinder- en slavenarbeid of daartoe zichtbare stappen ondernemen? Zo nee, hoe gaat u de NAVO/ISAF aanspreken op de ketenverantwoordelijkheid die zij in deze belangrijke kwestie heeft?
Kinderarbeid en exploitatie zijn belangrijke criteria die NAVO/ISAF hanteert bij de beoordeling van uitvoerders en onderaannemers in het kader van de contracterings- en aanschafprocedures. Ook verzekert NAVO/ISAF zijn uiterste best te doen om de aanvoerlijnen van onderaannemers in kaart te brengen. Daarin zoekt de NAVO/ISAF actief de steun van internationale en VN organisaties zoals ILO, UNDP en UNHCR.
Met redelijke zekerheid kan worden aangegeven dat directe contractanten van de NAVO geen kinderen of slaven in dienst hebben. Harde garanties zijn gezien de veiligheidssituatie en de daardoor beschikbare mogelijkheden tot controle echter niet te geven.
Afghanistan heeft alle relevante ILO Conventies tegen kinderarbeid ondertekend. Daarnaast verbiedt de Afghaanse arbeidswetgeving van 2007 gedwongen en slavenarbeid.
De NAVO neemt de berichtgeving over slavenarbeid serieus en vindt het van belang dat zoveel mogelijk informatie beschikbaar komt over slavenarbeid, zodat gerichte actie kan worden ondernomen. Mede naar aanleiding van de recente media aandacht voor dit onderwerp is de ILO van plan een studie uit te voeren naar slavenarbeid in steenfabrieken in de Nangrahar provincie in Afghanistan. Het doel van de studie is om data te verzamelen om deze vorm van slavernij in kaart te brengen. De studie zal dienen als de basis voor het identificeren van beleidsinterventies om deze praktijk te stoppen.
De NAVO/ISAF heeft een terechte principiële keuze gemaakt om zoveel mogelijk Afghaanse producten in te kopen. Hierdoor wordt de ontwikkeling van de zeer fragiele en nog in opbouw zijnde Afghaanse economie gestimuleerd. Door in te zetten op internationale normen en standaarden bij de contractering en aanschaf van producten geeft de NAVO een positieve prikkel aan de economie.
Nederland zal samen met andere lidstaten in de NAVO het grote belang van de strijd tegen kinder- en slavenarbeid ook in Afghanistan blijven benadrukken. Ook de Afghaanse regering zal regelmatig op haar verantwoordelijkheid worden aangesproken om kinder- en slavenarbeid te bestrijden, ook op het hoogste niveau. De bestrijding van kinder- en slavenarbeid is immers in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de Afghaanse regering. Zo heeft de NAVO Civiele Vertegenwoordiger de problematiek van kinder- en slavenarbeid onlangs opgebracht bij de recent opgerichte «Anti-Corruption Monitoring and Evaluation Committee», een hoog evaluatie-comité dat is gemandateerd om corruptiebestrijding in Afghanistan te overzien en rechtstreeks aan President en parlement te adviseren inzake de effectiviteit van corruptiebestrijdingsmaatregelen.
Kunt u nadere informatie geven over slavenarbeid in steenfabrieken die, via uitvoerders/contractors, aan de NAVO/ISAF, leveren? Kunt u informatie geven over de inspanningen van de NAVO/ISAF om de al jaren bestaande slavenarbeid in Afghaanse steenbakkerijen3 te bestrijden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek met de civiele vertegenwoordiger van de NAVO in Kabul? Heeft de civiele vertegenwoordiger hierover inmiddels ook een gesprek met de Afghaanse regering gehad? Zo ja, wat is het resultaat daarvan? Gaat de Afghaanse regering dit probleem aanpakken? Is in dit gesprek ook afgesproken dat de NAVO/ISAF zich gaat inzetten, mogelijk samen met VN-organisaties als Unicef en de ILO, om kinder- en slavenarbeid in de baksteenfabrieken uit te bannen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat om kinder- en slavenarbeid te voorkomen of te bestrijden bij producten die aan de Nederlandse missie in Kunduz worden geleverd, het genoeg is om in de contracten met de uitvoerders een clausule op te nemen over kinderarbeid? Zo ja, waarop baseert u deze opvatting? Zo nee, welke andere maatregelen, waaronder inspectie, betere arbeidsvoorwaarden en rehabilitatie van de kinderen, zijn volgens u nodig om kinder- en slavenarbeid te bestrijden bij de vervaardiging van door Nederland ingekochte producten en diensten?
Uit de geactualiseerde mensenrechtenstrategie «Verantwoordelijk voor vrijheid: mensenrechten in het buitenlands beleid» die de Kamer op 5 april jl. is toegestuurd, blijkt de actieve inzet van de regering voor de naleving van fundamentele arbeidsnormen, zoals het verbod op kinderarbeiden hetverbod op dwangarbeid.
Het opnemen van een clausule over kinderarbeid in de contracten met uitvoerders in Kunduz is slechts één concreet onderdeel van de inzet van de regering wereldwijd om kinderen uit het arbeidsproces en in de schoolbanken te krijgen. Deze clausule maakt het mogelijk lokale uitvoerders aan te spreken op kinderarbeid en, indien nodig, in te grijpen zodra blijkt dat ingekochte producten of diensten vervaardigd zijn met kinderarbeid. Met de opname van deze clausule beoogt Nederland een bijdrage te leveren aan het tegengaan van uitbuiting van kinderen in Afghanistan. Daarnaast zet Nederland zich in door ondersteuning te geven aan lokale NGO’s die kinderarbeid en gedwongen arbeid bestrijden. Deze organisaties zorgen er bijvoorbeeld concreet voor dat kinderen uit het arbeidsproces worden gehaald en naar school gaan.
Termijnen met betrekking tot aanvragen van milieuvergunningen |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Zijn de genoemde termijnen in de brief houdende het voortgangsoverzicht Actieplan Ammoniak en Veehouderij1 met betrekking tot aanvragen van milieuvergunningen reëel te behalen voor ondernemers als een koppeling wordt gemaakt met DPAS2 (en de daaruit voortvloeiende eisen voor bedrijven) welke pas in de loop van 2011 wordt verwacht? Bent u bereid deze termijnen te harmoniseren, te meer omdat gemeenten nu al ter uitvoering van het Actieplan tegen capaciteitsproblemen van het werkapparaat aanlopen?
In het belang van een voortvarende uitvoering van het Actieplan acht ik het niet raadzaam om die te verbinden met de voortgang van de nog in ontwikkeling zijnde Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Het gaat om twee onderscheiden situaties. Het Actieplan richt zich ter realisatie van de NEC-ammoniakdoelen op de aanpassing van bestaande stalsystemen. Voor het PAS werkt het rijk nu in het kader van het Natura2000-beleid aan aanvullende generieke maatregelen die zullen gelden voor nieuwbouw en uitbreiding van veehouderijen.
Het Actieplan heeft wel voorzien dat sommige ondernemers de aanpassing van bestaande stallen zullen willen combineren met uitbreiding en/of nieuwbouw om zo via saldering aan de eisen voor bestaande stallen te voldoen. De werkgroep Actieplan Ammoniak zal dit voorjaar een handreiking vergunningverlening voor gemeenten opstellen. In die handreiking zal onder meer aangegeven worden hoe om te gaan met de vergunningverlening in relatie met de eisen van de Natuurbeschermingswet. In dit kader is het van belang dat provincies (en meerdere doen dit al) voortgang maken met hun beleid inzake het verlenen van Natuurbeschermingswetvergunningen rond Natura2000 gebieden.
Kan vooruitlopend op de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit een voorlopige voorziening worden getroffen, zodat al melding kan worden gedaan in plaats van vergunningsaanvraag, om onnodige extra inspanning van de ondernemer te voorkomen?
Ik ga er van uit dat de wijziging van het Activiteitenbesluit voor landbouwactiviteiten uiterlijk per 1 januari 2012, in werking zal treden. Uiterlijk per 1 juli 2011 moeten veehouders voor de uit het Actieplan voortvloeiende maatregelen een vergunningaanvraag bij de gemeenten indienen. De eerder genoemde handreiking vergunningverlening die momenteel voor het Actieplan wordt opgesteld zal ook hiervoor aanwijzingen geven. Ik zal onderzoeken of het mogelijk is om in deze handreiking gemeenten te adviseren om bedrijven die naar verwachting onder de wijziging van het Activiteitenbesluit gaan vallen, voor de vergunningsaanvraag in eerste instantie alleen die gegevens te laten indienen, die ook bij een melding moeten worden overlegd.
Kan de categorie van de melkveehouderij bedrijven zonder problemen een vergunning aanvragen totdat het DPAS, waaruit de emissiereducerende maatregelen in de melkveehouderij verder worden uitgewerkt, is vastgesteld?
Individuele melkveebedrijven ondervinden nu geen gevolgen van het Actieplan Ammoniak. De uit de Amvb-huisvesting voortvloeiende verplichting om bestaande stallen aan te passen richt zich op varkens- en pluimveebedrijven. Het Actieplan leidt voor de melkveehouders niet tot extra vergunningsaanvragen. Als melkveebedrijven om andere reden, bijvoorbeeld de wijziging of uitbreiding van hun bedrijf een vergunning op grond van de Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht (Wabo) of tevens de Natuurbeschermingswet moet aanvragen is de verlening daarvan ter beoordeling van het bevoegd gezag.
Op hoeveel draagvlak kan de notitie van Seph Noord Brabant rekenen elders in het land? Hoe heeft ú zich hiervan verzekerd?
De ontwikkeling van een handhavingsstrategie wordt gedaan door de ambtelijke werkgroep Actieplan Ammoniak. In deze werkgroep werken rijk, provincies en gemeenten samen. Tevens wordt de handhavingsstrategie besproken met gemeentelijke handhavers. Op deze wijze wordt een strategie ontwikkeld die maximaal aansluit bij de behoeften van gemeenten en provincies.
Is er al meer te melden over de concept-handhavingstrategie die in het voorjaar van 2011 met een groep gemeentelijke handhavers zou worden besproken?
De werkgroep streeft ernaar om in juni hiervoor één of meer bijeenkomsten te organiseren.
In hoeverre zijn alle bestaande systemen nagelopen op de bruikbaarheid in andere sectoren, in het licht van het feit dat de nieuwe regeling ammoniak en veehouderij, gepubliceerd in februari 2011, meer ruimte biedt en een aantal bestaande systemen geschikt is gemaakt voor toepassing bij andere diercategorieën?
Stalsystemen worden in de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen op basis van metingen, expert judgement of een combinatie van beide. Waar mogelijk wordt een nieuw systeem bij zoveel mogelijk diercategorieën opgenomen en in sommige gevallen is dit zelfs gestandaardiseerd (bijvoorbeeld bij luchtwassystemen).
Door voortschrijdende inzichten kunnen systemen later alsnog worden opgenomen bij andere diercategorieën. De overheid kiest ervoor niet zelf alle bestaande systemen na te lopen maar de sector te laten aangeven, in welke gevallen dat dit wenselijk is. Zij kan hiervoor een aanvraag indienen, waarna het systeem in de eerstvolgende wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij kan worden bijgeschreven. Op deze wijze wordt bereikt dat die systemen worden beoordeeld waar vanuit de sector behoefte aan is en niet (bij een algehele doorlichting) met inzet van publieke middelen systemen worden beoordeeld die nauwelijks nog (zullen) worden toegepast.
In hoeverre worden metingen uit binnen- en buitenland en andere sectoren meegenomen om systemen op de RAV3 lijst te krijgen, in het licht van de beleidsregels voor het opnemen van huisvestingssystemen met een voorlopige emissiefactor waarmee nog niet bemeten huisvestingssystemen toch alvast worden opgenomen in de regeling met een voorlopige emissienorm?
Het vaststellen van een voorlopige emissiefactor gebeurt op basis van de emissiefactoren van de proefstallen van het betreffende systeem. Deze factor wordt vastgesteld op basis van adviezen van onafhankelijke experts en modelmatige inschattingen. Indien metingen uit andere landen of andere sectoren beschikbaar zijn (die op zichzelf niet voldoende zijn voor een definitieve factor) wegen deze zwaar mee in het bepalen van de ingeschatte emissiefactor. Voor het vaststellen van een definitieve emissiefactor ter vervanging van de voorlopige emissiefactor zijn metingen nodig die zijn uitgevoerd volgens het voorgeschreven meetprotocol. Indien deze metingen niet volgens het Nederlandse of internationale meetprotocol zijn uitgevoerd worden deze beoordeeld op hun kwaliteit en vergelijkbaarheid.
Geldt voor de beoordeling van de «beste beschikbare technieken», die op grond van de Europese IPPC-richtlijn en implementatie daarvan de Wet milieubeheer (thans in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) verplicht moeten worden toegepast, een Europese beoordelingssystematiek? Met andere woorden: als in Duitsland een systeem is goedgekeurd, geldt dat voor Nederland dan ook? Kan een dergelijke systematiek ook gelden voor huisvestingssystemen die vallen onder de RAV-lijst?
Beste beschikbare technieken zijn beschreven in de BBT referentie documenten (BREF’s) die een onderdeel vormen van de IPPC Richtlijn (vanaf 2012 heet deze Richtlijn Industriële emissies). Deze BREF’s worden periodiek herzien door middel van een proces dat open staat voor bedrijfsleven en NGO’s. De vaststelling van BBT’s wordt gedaan op basis van onder andere technische en economische informatie die afkomstig kan zijn uit alle lidstaten.
De Regeling ammoniak en veehouderij is geen BBT-lijst, maar een beschrijving van systemen en de bijbehorende emissiefactor. Voor opname van nieuwe systemen op de Rav wordt alle relevante informatie beoordeeld door onafhankelijke deskundigen. Hierbij worden buitenlandse metingen (vaak de basis van de goedkeuring) meegenomen. Buitenlandse gegevens zijn echter niet altijd bruikbaar, omdat deze met een andere achtergrond kunnen zijn verzameld. Om te voorkomen dat in verschillende landen verschillende eisen worden gesteld ten aanzien van de emissiemetingen wordt er sinds enige tijd in samenwerking met Duitsland en Denemarken gewerkt aan geharmoniseerde meetprotocollen voor verschillende techniekgroepen. Het protocol voor luchtwassers is gereed en aan het protocol voor stallen wordt momenteel de laatste hand gelegd.
Wanneer worden de randvoorwaarden waaraan de alternatieven moeten voldoen, voor de zogenaamde afbouwers bekend?
Door de werkgroep Actieplan Ammoniak wordt nu een kader ontwikkeld waaraan deze maatregelen moeten gaan voldoen. Dit kader zal naar verwachting dit najaar beschikbaar komen. De maatregelen zelf (met name voer- en managementmaatregelen) moeten door de sector zelf worden ontwikkeld. De overheid heeft het tempo waarin die beschikbaar komen dus niet zelf in de hand.
Waarom is voor de nulmeting van het aantal dieren en bedrijven die onder de werking van het plan inclusief het gedoogbeleid zullen vallen uitgegaan van de Landbouwtelling 2008 en het Bestand Veehouderij Bedrijven en niet van Identificatie- en Registratie-database (I&R)?
Bij het opstellen van het Actieplan Ammoniak is een inschatting gemaakt van het aantal dieren en bedrijven dat onder het Besluit huisvesting valt en dat onder het gedoogbeleid van het Actieplan zou gaan vallen. Voor het verkrijgen van deze informatie werd een combinatie van de gegevens uit de landbouwtelling 2008 en het Bestand Veehouderij Bedrijven het meest geschikt geacht. De registratiegegevens uit het I&R bevatten hiervoor onvoldoende informatie.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Agrarische activiteiten in besluit regels inrichtingen milieubeheer beantwoorden en wel voor 23 mei 2011 te 16.00 uur?
Ja.
Het ontbreken van een restitutieregeling voor de strippenkaart |
|
Farshad Bashir |
|
Is het waar dat de informatie dat reizigers, die nog in het bezit zijn van een geldige (gedeeltelijk gebruikte) strippenkaart, geen enkele mogelijkheid hebben om geld terug te krijgen voor hun aangeschafte strippenkaart wanneer een vervoersregio met uw toestemming besluit om diezelfde geldige strippenkaart (nationaal vervoersbewijs) ongeldig te verklaren?1
Ja. Op elke strippenkaart staat dat deze kaart zijn geldigheid verliest na invoering van de OV-chipkaart. Op die strippenkaart wordt verwezen naar de berichtgeving van de vervoerders of naar www.ov-chipkaart.nl. Overigens hebben strippenkaarten altijd al een verloopdatum gehad. Ze zijn geldig tot één jaar na de volgende tariefstijging. Sinds jaar en dag staat dit vermeldt op iedere strippenkaart. Daarnaast staat op iedere strippenkaart ook dat er nooit restitutie wordt verleend.
Klopt de informatie dat in vervoersregio’s vaak tot tien dagen voor het ongeldig verklaren van de strippenkaart (oftewel het uitzetten NVB) er nog gewoon onbeperkt strippenkaarten gekocht kunnen worden? Zo ja, is het dan niet bijzonder klantonvriendelijk dat er geen enkele vorm van restitutie mogelijk is?
De verkoop van strippenkaarten stopt ongeveer 10 dagen voor het uitzetten van de strippenkaarten. Ongeveer 6 tot 8 weken voor de uitzetdatum begint de communicatie dat de strippenkaarten na een bepaalde datum niet meer geldig zijn. Enkele maanden daarvoor is de chipkaartapparatuur aangezet en is bekend dat de strippenkaart op termijn gaat verdwijnen. Het uitzetten van de strippenkaarten hoeft dus voor de reizigers niet als een verrassing te komen.
Kunt u aangeven hoeveel strippenkaarten ongeldig worden verklaard zonder dat er een mogelijkheid is tot restitutie en hoe groot is de gezamenlijke waarde van die strippenkaarten? Indien u niet over deze cijfers beschikt; kunt u een onderbouwde schatting maken?
Nee dat is niet bekend. Gemiddeld genomen koopt een reiziger die met een 15 strippenkaarten voltarief reist 1,5 strippenkaart per maand. Omdat de communicatie twee maanden voor het uitzetten start, heeft de reiziger in het algemeen genomen dus de tijd om de strippenkaart op te gebruiken. Daarnaast voeren verschillende overheden acties om niet opgebruikte strippenkaart in te leveren voor een goed doel of voor korting op attracties.
Acht u het wenselijk dat mensen die eerlijk betaald hebben voor een strippenkaart straks buiten hun schuld om al hun overgebleven strippen in de prullenbak moeten gooien en daarmee (een gedeelte van) hun aankoopbedrag moeten zien verdampen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2 en 3
Deelt u de opvatting dat het ongeldig verklaren van de strippenkaart zonder enige vorm van restitutie gelijk staat aan het bestelen van de reiziger aangezien zij een wettig betaalmiddel dachten te hebben aangeschaft, dat mede door uw toedoen ongeldig wordt verklaard? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2 en 3.
Bent u bereid alsnog te zorgen voor een landelijke restitutieregeling voor (gedeeltelijk gebruikte) strippenkaarten? Zo ja, kunt u toezeggen om dit te regelen voordat er in een (nieuwe) vervoersregio daadwerkelijk wordt overgegaan tot het ongeldig verklaren van de strippenkaart? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u dan doen met al dat geld dat u in uw zak steekt van deze (gedeeltelijk) niet gebruikte strippenkaarten? Gaat u dit geld uitbetalen aan vervoersbedrijven en waarom zouden zij recht hebben op dat geld?
Een landelijke restitutieregeling ligt niet voor de hand. De opbrengsten van een verkochte strippenkaart worden op het moment van aankoop verdeeld over de vervoerders waar de strippenkaart zal worden gebruikt. Dit is gebeurd met sleutels die zijn vastgesteld na een landelijk onderzoek naar het gebruik van strippenkaarten (WROOV). Van strippenkaarten die in het bezit van reizigers zijn, kan niet worden achterhaald wie de opbrengsten van deze kaart heeft ontvangen.
Kunt u, gezien het belang van de reiziger, en gezien de waslijst van regio’s die u helaas toestemming zult geven voor het afschaffen van de strippenkaart, deze vragen beantwoorden vóór 19 mei 2011 (datum voor regio’s Haaglanden en Zuid-Holland)?
Het is helaas net niet haalbaar gebleken de vragen vóór 19 mei 2011 te beantwoorden.
Stichting Zorggroep Charim |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de brandbrief van de heer en mevrouw S. die op 11 april jl. per e-mail aan u is verzonden?1
Ik heb de heer S. geantwoord dat ik waardeer dat hij zijn signalen uitvoerig heeft kenbaar gemaakt bij de zorginstelling. Hier wordt immers de zorg verleend, dus zal ook hier actie ondernomen moeten worden. Ook heb ik de heer S. laten weten dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) de zorgverlening in de Charim zorggroep in het algemeen en De Amandelhof in het bijzonder momenteel uitvoerig onderzoekt, dat de in zijn e-mail beschreven onderwerpen daarbij aan de orde komen, en dat de IGZ mij nauwkeurig op de hoogte houdt over de situatie in De Amandelhof en over de voortgang van het onderzoek. Ten slotte heb ik aangegeven, mede gelet op mijn intensieve contacten met de IGZ inzake deze casus, niet in te kunnen gaan op het verzoek van de heer S. tot een onderhoud met hem en zijn echtgenote ter nadere toelichting van zijn signalen.
Wordt door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoek gedaan naar de melding van mishandeling van bewoners door een medewerker? Zo ja, wordt de betreffende medewerker lopende het onderzoek op non-actief gesteld? Zo nee, waarom niet?
De IGZ onderzoekt zeven meldingen omtrent valincidenten. Bij één van deze meldingen is sprake van agressie. In de context van de melding is hier onderzoek naar gedaan. De IGZ is niet degene die medewerkers op non-actief stelt, dat is een keuze die bij de bestuurder ligt.
Bent u van mening dat Stichting Zorggroep Charim adequaat heeft gereageerd op de klachten van de familie S. inzake de zorg voor hun ernstig zieke vader? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb zowel van de heer S. als van Charim informatie ontvangen over deze situatie. Ik vind het moeilijk om te beoordelen of de organisatie adequaat heeft gereageerd. Dit valt ook niet onder mijn verantwoordelijkheid. Als men klachten heeft over de kwaliteit van zorg, is het normaal dat men dit kenbaar maakt bij de klachtencommissie van de betreffende organisatie. Mocht men hierin niet een bevredigend antwoord vinden, kan men zich wenden tot de Regionale Klachtencommissie. Ik hoop dat beide partijen elkaar vinden en gezamenlijk tot een oplossing kunnen komen.
Keurt u het goed dat deze zorgorganisatie doormiddel van een kort geding heeft geprobeerd de familie de toegang tot het verpleeghuis en hun vader te ontzeggen? Wat zegt dit over de cultuur binnen deze organisatie?
Ik vind de inzet van een kort geding om daarmee familieleden de toegang tot een zorginstelling te proberen te ontzeggen een symptoom van een situatie waarbij partijen zich kennelijk zo diep in de eigen stellingen hebben ingegraven dat geen «normaal» overleg meer mogelijk is, en daarmee verdrietig stemmend. Soms kan dit middel echter als ultimum remedium noodzakelijk zijn ter bescherming van de cliënten en/of de medewerkers binnen de organisatie.
Overigens heb ik uit informatie van Charim vernomen dat het geenszins het voornemen was om middels het kort geding mevrouw S. te beletten om voor haar vader te kunnen blijven zorgen.
Is het waar dat het verpleeghuisgedeelte van de locatie Amandelhof sinds de opening in 2001 niet over een geldige gebruiksvergunning beschikt? Zo ja, vindt u dit verantwoord? Zo nee, per wanneer is dit in orde gemaakt?
Volgens informatie van Charim heeft de gemeente Zeist op 25 juni 2001 een gebruiksvergunning afgegeven voor De Amandelhof. Recent zijn nog aangepaste tekeningen behorende bij de gebruiksvergunning naar de brandweer opgestuurd. In september 2010 heeft de brandweer op locatie controle uitgevoerd. Naar aanleiding van de uitkomst hiervan is in overleg met gemeente en brandweer een plan van aanpak opgesteld voor aanpassing van de brandveiligheidsvoorzieningen. Charim heeft aangegeven reeds bezig te zijn met de uitvoering van het plan van aanpak.
Wat is uw oordeel over het feit dat gedurende een periode van tien jaar niet bij de gemeente Zeist en de brandweer bekend was dat Amandelhof beschikte over twee psychogeriatrische afdelingen met niet-zelfredzame bewoners?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven op welke wijze Stichting Zorggroep Charim de gevaarlijke situatie bij locatie Amandelhof oplost en gehoor geeft aan de handhavende maatregelen van de gemeente Zeist?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat diverse door de brandweer geconstateerde gebreken met betrekking tot de (brand)veiligheid onopgemerkt zijn gebleven door de VROM-Inspectie? Wat is hierover uw oordeel?
De VROM-inspectie doet momenteel onderzoek naar de brandveiligheid in de zorg. Zij gaan steekproefsgewijs langs zorginstellingen om te controleren hoe de brandveiligheid geregeld is. Of Zorggroep Charim, en meer specifiek de locatie De Amandelhof, in de steekproef is meegenomen, is mij niet bekend. Ik kan dus geen oordeel geven.
Is het waar dat er in de nachtelijke uren slechts twee medewerkers zijn op 185 bewoners? Zo nee, wat is de werkelijke personeelsbezetting en vindt u deze verantwoord? Zo ja, op welke wijze grijpt u in?
Bij het inspectiebezoek van oktober 2010 scoorde dit onderwerp hoog risico. Hier bij staat niet specifiek gerapporteerd over de nachtsituatie maar over het aantal cliënten per EVV. In het follow-up inspectiebezoek op 31 maart 2011 is alleen navraag gedaan naar het aantal cliënten per EVV. Dat was inmiddels verbeterd. Het inspectieoordeel was «gering risico». Ook bij een volgend inspectiebezoek zal weer naar het onderwerp «voldoende en bekwaam personeel» gekeken worden.
Amandelhof heeft volgens de Raad van Bestuur maximaal 146 cliënten, waarvan 32 op de verpleegunit. In de nachtsituatie is het heel gebruikelijk om met twee bekwame medewerkers (liefst minimaal niveau 3) te werken, waarbij 1 vast aanwezig moet zijn op de verpleegunits.
Zo nodig kan de medewerker uit het verzorgingshuisdeel assistentie bieden op de verpleegunits. Er is geen (landelijke) norm voor het aantal personeelsleden in de nacht.
Op welke wijze wordt toezicht uitgeoefend op de brandveiligheid van zorginstellingen, met name waar het bewoners betreft die lichamelijk of geestelijk niet zelfredzaam zijn? Wat zou er naar uw oordeel moeten verbeteren in de wijze waarop dit toezicht wordt uitgeoefend?
De primaire verantwoordelijkheid voor brandveiligheid ligt bij de zorginstelling. De gemeente heeft als taak de zorgorganisatie te controleren op het voldoen aan de wet- en regelgeving over brandveiligheid. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 5, 6 en 7 heb aangegeven kan een gemeente invulling geven aan haar toezichthoudende rol door onder meer aanvullende brandveiligheidsvoorzieningen verplicht te stellen, zoals dit ook bij de locatie De Amandelhof is gebeurd. Deze dienen door de instelling te worden opgevolgd.
De IGZ beoordeelt hoe een zorginstelling brandveiligheid een plaats geeft binnen de organisatie. Momenteel loopt er een breed onderzoek naar brandveiligheid in de zorg door de VROM-inspectie. Zij gaan steekproefsgewijs langs zorginstellingen om te controleren hoe de brandveiligheid geregeld is. Hierover volgt een rapport, waarna ik u op de hoogte zal stellen over de bevindingen.
Heeft u, nadat een undercoverjournaliste aantoonde dat Stichting Zorggroep Charim in de thuiszorg ongekwalificeerde krachten heeft ingezet2, extra toezicht ingesteld op de personeelsinzet bij de overige zorgactiviteiten van deze organisatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn de bevindingen?
Er is naar aanleiding van de uitzending direct toezicht uitgevoerd door de IGZ op het thuiszorggedeelte van Charim.
IGZ heeft een inspectiebezoek gebracht aan de thuiszorg en aan de Amandelhof waarin is aangegeven dat de inzet deskundigheid van extern personeel verantwoord moet worden uitgevoerd. Zorggroep Charim treft maatregelen om de juiste gekwalificeerde medewerkers voor de bijbehorende zorg in te zetten. IGZ volgt dit nauwgezet en zal vervolgens toetsen of er verantwoord uivoering is gegeven aan de getroffen maatregelen.
Op welke wijze gaat de IGZ om met de door de familie S. geuite klachten over onverantwoorde zorg, zoals onzorgvuldige omgang met medicatie, gebrek aan toezicht en het laten uitvoeren van voorbehouden handelingen door onvoldoende gekwalificeerd personeel?
Alle meldingen aangaande niet verantwoorde zorg zijn of worden door de IGZ onderzocht, dit is onder andere gedaan door bezoeken aan De Amandelhof. In deze bezoeken zijn zoals medicatieveiligheid en toezicht een onderwerp.
Is het waar dat de cliëntenraad uitsluitend onder toezicht van de directie mag vergaderen en de agenda vooraf moet voorleggen aan de voorzitter van de Raad van Bestuur? Zo ja, wat is hierover uw oordeel? Zo nee, kunt u toelichten op welke wijze de onafhankelijkheid van deze cliëntenraad is geborgd?
De onafhankelijke rol en positie van cliëntenraden is vastgelegd in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (WMCZ). De IGZ ziet toe op de wijze waarop de Wmcz door zorginstellingen wordt nageleefd. Mij zijn geen signalen van de IGZ bekend dat dit er op dit punt bij Charim sprake zou zijn van problemen.
Onderzoekt de IGZ de klachten van de familie S. over het niet-onafhankelijk functioneren en zelfs het schenden van de vertrouwelijkheid door de Raad van Toezicht? Zo nee, waarom niet en wilt u de IGZ verzoeken dit alsnog te doen?
De IGZ onderzoekt bij Charim de onafhankelijkheid van de Raad van Toezicht. De mogelijkheden van de IGZ in deze zijn beperkt, de IGZ checkt of er een Raad van Toezicht is, wie er in zit en of de Raad van Toezicht in voorkomende gevallen voldoende is geïnformeerd. Het toezicht van de IGZ op de Raad van Toezicht is daarmee beperkt.
Is het waar dat in een periode van anderhalf jaar vijf verpleeghuisartsen zijn ontslagen of opgestapt? Zo nee, hoeveel waren het er in werkelijkheid? Zo ja, wat is hiervoor de verklaring?
De zorgaanbieder heeft tijdens het inspectiebezoek van oktober 2010 en maart 2011 gemeld dat er na de fusie waaruit Zorggroep Charim is ontstaan veel verloop in specialisten ouderengeneeskunde is geweest. De oorzaak van het verloop is niet specifiek aan de orde geweest, te meer daar via Novicare inmiddels een stabiele oplossing zou zijn gevonden.
De continuïteit in medische zorg is volgens Charim nu gegarandeerd.
Tijdens het inspectiebezoek half juni zal de inspectie met de vaste Specialist Ouderengeneeskunde (vanuit Novicare) van de verpleegunits van Amandelhof spreken.
Hoeveel geld is de afgelopen twee jaar door Stichting Zorggroep Charim uitgegeven aan ontslagprocedures, procedures rond schadeclaims en juridische conflicten met (oud-)medewerkers en verwanten van bewoners?
Daar heb ik geen zicht op.
Hoeveel klachten en meldingen heeft de IGZ de afgelopen vijf jaar ontvangen over de twaalf instellingen van Stichting Zorggroep Charim?
Voor alle locaties van Charim zijn tussen januari 2010 en juni 2011 35 incidenten gemeld (voornamelijk valincidenten) en 9 klachten over de zorgverlening geweest. Dit betreft alle intramurale locaties voor Charim.
De toename van gewelddadigheden in Oeganda |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht van Human Rights Watch (HRW), die de Oegandese regering oproept een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar recente gewelddadigheden in het Oeganda?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oplopende spanningen in Oeganda?
Het recente hardhandige optreden van de Oegandese autoriteiten tegen demonstraties van de oppositie is reden tot zorg, evenals de bejegening van journalisten en de media die daarmee gepaard ging.
Deelt u de mening van HRW die aangeeft dat een onafhankelijk onderzoek naar recente geweldsincidenten wenselijk is?
De Oegandese regering heeft aangekondigd dat een commissie onder leiding van de state minister van Defensie onderzoek zal doen naar de gang van zaken rond de terugkeer naar Oeganda op 12 mei van oppositieleider Kizza Besigye en binnen een week rapport zal uitbrengen. Een vertegenwoordiger van de Inter Religious Council of Uganda zal deel uitmaken van deze commissie. Daarnaast onderzoeken interne onderzoekscommissies het politieoptreden van de afgelopen weken.
Nederland en de EU zullen aandringen op openbaarmaking van deze rapporten.
Omdat deze rapporten hoofdzakelijk door overheidsvertegenwoordigers worden opgesteld, staat de Nederlandse ambassade daarnaast in nauw contact met de oppositie, maatschappelijke organisaties en journalisten om zich een volledig beeld van de recente gebeurtenissen te vormen.
Op welke wijze kan de EU en de internationale gemeenschap de Oegandese autoriteiten aanspreken om het terreur van geweld in Oeganda te doorbreken? Bent u bereid om u in (inter)nationaal verband in te zetten om dit mogelijk te maken? Indien niet, waarom niet?
De EU en de bredere internationale gemeenschap dringen zowel bij de regering als bij de oppositie aan op vreedzame politieke dialoog. Daarnaast benadrukken de EU en Nederland het belang van vervolging van verdachten van eventuele misdrijven rond de demonstraties van de oppositie van de afgelopen weken, ongeacht of deze misdrijven door demonstranten of door ordetroepen zijn begaan.
In een gesprek met president Museveni op 14 mei, kort na zijn beëdiging, hebben de EU-ambassadeurs opnieuw het belang benadrukt dat de EU hecht aan respect voor de mensenrechten en aangedrongen op een vreedzame politieke dialoog tussen regering en oppositie.
Op 13 april heeft de EU in een lokale verklaring zorgen geuit over inperking van het recht op vergadering en het recht op vrije meningsuiting door de Oegandese autoriteiten naar aanleiding van hardhandig optreden tegen demonstranten.
Binnen de EU speelt Nederland hierbij een actieve rol, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het bezoek dat vertegenwoordigers van de Nederlandse en Ierse ambassades en van de EU-delegatie op 22 april brachten aan de op dat moment gedetineerde oppositieleider Besigye.
Acht u sancties richting Oeganda wenselijk indien het geweld in het land onder leiding van de Oegandese president Museveni blijft toenemen?
Op dit moment zijn de inspanningen van de EU en Nederland er op gericht om regering en oppositie te bewegen tot vreedzame dialoog en nieuwe gewelddadigheden in Oeganda te voorkomen. Nederland zal zich hier ook de komende tijd actief voor blijven inzetten in bilateraal en multilateraal kader. Sancties zijn op dit moment nog niet aan de orde.
Bent u bereid deze kwestie actief op de agenda van de EU en de VN te zetten, zodanig dat er snel concrete stappen worden ondernomen? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat ‘bizar weinig’ specialisten aan functioneringsgesprekken deelnemen |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bizar weinig» specialisten houden functioneringsgesprek?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze lage uitkomst?
Evaluatie van het Individueel Functioneren van Medisch Specialisten (IFMS) is een instrument dat specialisten kunnen gebruiken om zelf meer inzicht te krijgen in de kwaliteit van hun werk. Hierbij worden geen functioneringsgesprekken met leidinggevenden gevoerd, maar gesprekken met collega’s en medewerkers over het eigen functioneren van specialisten. De gesprekken zijn vrijwillig en zullen in het begin vaak de betere specialisten aanspreken. In de tweede helft van 2008 is op initiatief van de beroepsgroep (vertegenwoordigd door de Orde van Medisch Specialisten) begonnen met de landelijke uitrol van dit systeem. Vanaf dat moment hebben ziekenhuizen maatregelen genomen, zoals het trainen van personeel in de gesprekssystematiek, het op orde brengen van ICT en HRM systemen en het opstellen van jaarschema’s voor evaluatiegesprekken. Invoering van het IFMS in alle ziekenhuizen is een intensief project en ik besef dat dit tijd kost. Ik vind het belangrijk dat de beroepsgroep hier stevig op inzet. De voorlopige cijfers van de Inspectie voor de Gezondheidszorg over 2010 laten zien dat 44% van alle medisch specialisten in Nederland aan één of andere vorm van evaluatie van individueel functioneren deelneemt.
Deelt u de mening dat feedbackgesprekken essentieel zijn voor het goed blijven functioneren van specialisten?
Ja. Feedback op het functioneren, maar vooral het daaraan zelf verbinden van consequenties, is essentieel voor elke professional. Voor het ontdekken van slecht functionerende specialisten is dit instrument echter niet bedoeld en niet geschikt.
Op welke wijze kunt u bewerkstelligen dat alle specialisten in alle ziekenhuizen deelnemen aan functioneringsgesprekken?
Ik kan dit niet verplichten. Op dit moment is er voor vrijgevestigde specialisten geen systeem van functioneringsgesprekken. Specialisten in dienstverband kennen dit wel. Daaraan neemt een veel groter percentage specialisten deel, namelijk rond de 60%. Dit vraagt ook om het helder maken van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de raad van bestuur en de medisch specialist. Het is niet alleen zaak om de hiërarchische lijn te expliciteren, maar ook om een goede wijze te vinden waarop kwaliteit van zorg in het functioneringsgesprek kan worden ondergebracht.
Indien de Orde en de NVZ bereid zijn hier stevig op in te zetten dan kunnen zij, zoals de heer Meijerink in het artikel van Zorgvisie voorstelt, dit opnemen in de nieuwe Model toelatingsovereenkomst. Ook is nu al zichtbaar dat de opname in de basisset kwaliteitsindicatoren van de IGZ heeft geleid tot meer aandacht voor IFMS.
Vindt u dat het ziekenhuisbestuur een gewaarborgde rol moet krijgen bij functioneringsgesprekken?
De Raad van Bestuur van een ziekenhuis is altijd eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg die geleverd wordt. Het is daarom logisch dat zij hier met medisch specialisten afspraken over maakt en dat dit onderwerp in de nieuwe Model toelatingsovereenkomst wordt opgenomen. Maar zoals gezegd, ik kan dit niet afdwingen. Ook in het kwaliteitskader van medisch specialisten (richtlijnen voor het maken van kwaliteitsafspraken tussen medisch specialisten en raden van bestuur) is het IFMS opgenomen.
Workshops sociale media georganiseerd door Syntens |
|
Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Syntens workshops zuid nederland in mei» op de website www.ondernemerinbreda.nl?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Deelt u de mening dat workshops over het gebruik van sociale media ook door veel commerciële partijen aangeboden worden? Zo ja, kunt u aangeven waarom het dan noodzakelijk is dat een organisatie als Syntens dit soort workshops gratis of tegen een kleine vergoeding aanbiedt door gebruik te maken van belastinggeld?
De workshops van Syntens zijn gericht op het voorlichten en bewust maken van ondernemers van de mogelijkheden die nieuwe ontwikkelingen in hun omgeving bieden voor innovatie. De financiering vanuit de overheid voor deze eerstelijnsvoorlichting voor het mkb is nodig om deze voorlichting laagdrempelig te houden, dus gratis of tegen een kleine vergoeding. De workshops van Syntens zijn een allereerste, globale kennismaking met nieuwe onderwerpen en ontwikkelingen, en passen goed in de bewustwordingstaak van Syntens. Workshops van commerciële partijen, voor zover beschikbaar, gaan veel dieper in op de materie en zijn een goede volgende stap voor ondernemers die actief aan de slag willen met de sociale media.
Vind u niet ook dat het leren omgaan met sociale media een verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf is en hier geen taak voor de overheid weggelegd is? Zo nee, waarom ligt hier in uw ogen wel een taak voor de overheid?
Om het innovatievermogen van het mkb te vergroten heeft de overheid een belangrijke rol te vervullen als het gaat om voorlichting over en bewustmaking van nieuwe en snelle ontwikkelingen, zoals in dit geval de sociale media. Zo heeft Syntens eerder een rol gespeeld bij de opmars van het internet met een landelijk voorlichtingsprogramma voor het mkb. Net als bij de bewustwording rondom internet, zal er ook bij de bewustwording rondom de waarde van sociale media sprake zijn van een tijdelijke rol.
Zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe dient Syntens in uw ogen invulling te geven aan haar taakstelling ondernemend Nederland verder te helpen door innovatie te stimuleren en te versnellen?
De missie van Syntens is het versterken van het innovatievermogen van mkb-ondernemingen, hen aan te zetten tot succesvol innoveren en daarmee zichtbaar een bijdrage te leveren aan duurzame groei in Nederland.
Dit wordt in de praktijk ingevuld door verschillende activiteiten, zoals:
Syntens mag daarbij maximaal 16 uur per jaar per ondernemer besteden.
Syntens houdt middels effectmetingen en tevredenheidsonderzoek bij hoe de ondernemers de dienstverlening van Syntens waarderen en welk effect die sorteert. Daaruit blijkt dat het mkb baat heeft bij deze activiteiten. Uit de evaluatie die in 2007 gehouden is over Syntens (EIM, december 2007) is bovendien gebleken dat overheidsfinanciering van Syntensactiviteiten legitiem is. Als financier van Syntens houd ik de vinger aan de pols waar het gaat om het effect bij de mkb-ondernemers en op basis daarvan bespreek ik jaarlijks met Syntens de activiteiten.
Deelt u de mening dat het geven van workshops twitteren en Linkedin niet binnen deze taakstelling past? Zo nee, kunt u toelichten waarom u het daar niet mee eens bent?
Zoals uit mijn antwoorden op vragen 2 en 3 blijkt, ben ik van mening dat het stimuleren van het gebruik van sociale media op dit moment een zinvolle bijdrage kan leveren aan het innovatievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven. Zo heb ik op 17 mei de Digitale Agenda geïntroduceerd en daarbij het belang van e-skills benadrukt. De digitale agenda besteedt veel aandacht aan het digibewust en digivaardig maken van ondernemers.
Ik ben het evenzeer met u eens dat de overheid zich bij besteding van belastinggeld steeds moet afvragen of middelen vanuit de overheid – in aanvulling op de activiteiten vanuit de markt – noodzakelijk zijn om de vruchten van dit soort activiteiten te plukken. Hier toets ik dan ook geregeld op middels evaluaties.
Op dit moment werkt mijn departement aan het vormgeven van het concept Ondernemerspleinen. Op deze Ondernemerspleinen wordt de relevante dienstverlening van Syntens, Kamers van Koophandel en AgentschapNL geïntegreerd. Het perspectief hierbij is meer en vooral ook betere dienstverlening aan ondernemers voor substantieel minder geld. Taken en activiteiten zullen vanuit het perspectief van de ondernemer opnieuw worden ingericht. Hierbij zal ook worden bezien welke van de huidige taken en activiteiten niet meer zullen worden uitgevoerd. Nut en noodzaak van workshops sociale media zullen meelopen in deze exercitie. Het uitgangspunt is in ieder geval dat, net als nu, de activiteiten niet mogen leiden tot marktverstoring ten opzichte van commerciële dienstverleners.
Deze zomer zal ik een brief aan uw Kamer sturen, waarin het concept van de Ondernemerspleinen verder uitgewerkt is.
Deelt u de mening dat innovatie enorm belangrijk is voor Nederland en dat daarom het geld dat vanuit de overheid beschikbaar is efficiënt en zinvol besteed dient te worden? Zo ja, kan dit geld niet beter besteed worden aan andere zaken dan een workshop sociale media? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit in de toekomst wordt aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.