Het bericht dat forensisch-medisch onderzoek belangrijk is bij de aanpak van kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over «Hulp mishandelde kinderen schiet tekort?»1
Kindermishandeling is een groot probleem. De kinderombudsman heeft belangrijke aanbevelingen gedaan voor de aanpak van kindermishandeling. We zetten ons, samen met de betrokken overheden, uitvoeringsorganisaties en professionals, maximaal om deze problematiek te bestrijden. Hiervoor hebben we het Actieplan aanpak kindermishandeling opgesteld en op 28 november 2011 aan uw Kamer gepresenteerd. Hierin staan belangrijke opdrachten opgenomen voor de komende jaren. Dit Actieplan hebben wij op 15 december met de Tweede Kamer besproken.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling van de Van der Hoeven Stichting in Utrecht vreest dat zij deuren moet sluiten door de onverwachts grote toestroom van mogelijke slachtoffertjes? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Polikliniek, wegens succes, moet sluiten?
De Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) levert belangrijke diensten om letsel bij kinderen te duiden. Sluiting van de FPKM is dan ook geen wenselijke situatie. In de brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden zijn we specifiek ingegaan op de financiering van de FPKM.
Is het zeker dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling door het ministerie van Veiligheid en Justitie een bedrag van € 500 000 is toegezegd voor 2012? Is dit geld structureel? Zo nee, waarom niet?2
Om forensisch-medisch onderzoek te verrichten in justitieel kader bestaat er naast de vraaggestuurde budgetten vanuit politie en Openbaar Ministerie sinds eind 2009 de mogelijkheid een beroep te doen op het budget vanuit de pilot inschakeling particuliere instituten. Deze pilot is gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in justitieel kader. Het budget is beschikbaar voor politie en Openbaar Minister als deze particuliere onderzoeksinstituten willen inschakelen. De FPKM is één van de particuliere instituten die vanuit deze pilot gefinancierd kan worden. Recentelijk is besloten deze pilot nog met een half jaar te verlengen, hiervoor heeft de Minister van Veiligheid en Justitie nog eens 500 000 euro vrij gemaakt voor de eerste helft van 2012. De FPKM kan van dit budget gebruik maken voor zover het instituut wordt ingeschakeld door politie of Openbaar Ministerie.
De kennis en ervaring die deze pilot oplevert wordt in een begeleidend onderzoek geëvalueerd. Begin 2012 wordt het evaluatierapport verwacht. Daarna beslist de Minister van Veiligheid en Justitie over een eventuele structurele inschakeling van marktpartijen voor forensisch onderzoek. Uw kamer wordt hierover vóór de zomer van 2012 geïnformeerd.
Klopt het dat de toegezegde € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie voor forensisch onderzoek niet enkel bestemd is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, maar dat ook andere instituten er gebruik van kunnen maken, zoals TMFI en Verilabs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. Zie ons antwoord op vraag 3 over hoe de pilot werkt. Deze pilot is eind 2009 gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in strafrechtelijk kader. De FPKM is één van de particuliere instituten. Andere instituten zijn bijvoorbeeld The Maastricht Forensic Institute, Verilabs en Independent Forensic Services.
Klopt het dat met de toezegging van € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie alleen wordt gebruikt voor aanvragen door Openbaar Ministerie (OM), rechters en politie in het kader van strafrecht en dus niet voor de aanvragen van jeugdzorg, kinderopvang, (huis-)artsen enz., die de polikliniek kindermishandeling ook behandelt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat die aanvragen gefinancierd worden vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dat klopt. Voor wat betreft de financiering van de diensten van het FPKM in het zorgkader verwijzen wij naar onze brief van 14 december 2011.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de prognoses van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de vraag naar onderzoek voor 60% uit de zorghoek komt en 40% van de vraag vanuit justitie en politie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de groeiende vraag naar forensisch onderzoek in 2012 en de jaren daarna aan kan?
De FPKM heeft ons van deze verdeling op de hoogte gesteld. Met onze brief van 14 december 2012 heeft uw kamer het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» ontvangen. In deze brief gaan wij ook in op de vraag hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling een structurele financiering krijgt om kindermishandeling te voorkomen, op te sporen en aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In onze brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden hebben wij aangegeven hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u voornemens om de forensisch arts pediatrie een vast onderdeel te laten uitmaken van de multidisciplinaire aanpak kindermishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling gaan wij een aantal regionale initiatieven voor een multidisciplinaire aanpak ondersteunen. Wij zullen het betrekken van forensische artsen bij de multidisciplinaire aanpak meenemen in de gespreken die we nog gaan voeren met de pilotregio’s.
Onderschrijft u de conclusie in het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat professionals te weinig gebruik maken van forensisch-medische kennis, dat deze gespecialiseerde kennis in de praktijk onvoldoende beschikbaar is en dat professionals hierdoor soms een kans om letsel tijdig als indicatie van mogelijke onveiligheid te onderkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?3
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de fysieke veiligheid van het jonge kind» hebben wij vier werkgroepen met vertegenwoordigers van relevante beroepsgroepen ingesteld die de aanbevelingen van de Raad verder uitwerken. Eén van deze is de werkgroep «Beter benutten forensische expertise». Net als de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat in de gehele keten van de medische sector (waaronder huis- en jeugdartsen), de jeugdzorg tot en met de justitiële sector op een adequate manier gebruik gemaakt moet worden van forensisch-medische expertise. De werkgroep ontwikkelt een stroomschema dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren. Op de bevindingen van deze werkgroep alsook de uitkomsten van het onderzoeksrapport naar vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling zullen wij begin 2012 met een beleidsreactie komen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bij huis- en jeugdartsen de forensisch-medisch kennis wordt vergroot en dat zij forensisch-medische hulp van specialisten kunnen inschakelen wanneer dat nodig is?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de aangenomen moties Kooiman c.s., waar gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat de drempel om forensisch onderzoek naar kindermishandeling te laten verrichten verlaagd wordt en ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weten waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen, uitvoeren?4 en 5
Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsbrief jeugdzorg (TK, 31 839, nr. 124) werken we hier ten eerste aan in de werkgroep «beter benutten forensisch-medische expertise» die naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is gestart. Deze werkgroep levert begin 2012 een stroomschema voor de gehele keten (medische, jeugdzorg, justitie) dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren.
Ten tweede heeft het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat uw Kamer op 14 december 2011 heeft ontvangen een overzicht gegeven van het totale aanbod in Nederland. Dat vormt de basis voor een sociale kaart voor professionals, zodat zij weten waar zij terecht kunnen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg over kindermishandeling, dat nu gepland staat op 15 december 2011, te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Tijdens het Algemeen Overleg is een aantal van deze vragen aan de orde geweest.
Afghaanse wetgeving die de in de praktijk niet wordt toegepast |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het VN-rapport «A Long Way to Go: Implementation of the Elimination of Violence against Women law in Afghanistan»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat wetgeving die twee jaar geleden is ingevoerd om Afghaanse vrouwen te beschermen tegen geweld en verkrachting in de praktijk nauwelijks wordt toegepast?
Het beschermen van kwetsbare groepen en het uitvoeren van wetten ter bescherming van deze groepen is een belangrijke taak van de Afghaanse overheid. Dat de naleving van deze wetgeving, ondanks steun van de internationale gemeenschap, nog tekortschiet is zorgwekkend.
Bent u bereid om zowel in bilaterale contacten als via de Europese Unie (EU) en alle multilaterale fora aandacht te vragen van de Afghaanse autoriteiten om de positie van Afghaanse vrouwen te verbeteren en in het bijzonder aandacht te vragen voor deze wetgeving die in de praktijk niet wordt toegepast? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in gesprekken met de Afghaanse autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband, regelmatig het belang van volledige naleving van nationale en internationale wetgeving en conventies op het gebied van vrouwenrechten en bestrijding van discriminatie en geweld tegen vrouwen benadrukt. De regering zal zoals uiteengezet met het Nationaal Actieplan 1325, dit ook in de toekomst blijven doen. Daarnaast heeft Nederland bijgedragen aan het programma van UN Women «Strengthening of the Elimination of Violence against Women: policies, programmes and mechanisms in Afghanistan», waarin diverse activiteiten worden ondernomen op het gebied van bestrijding van geweld tegen vrouwen.
Bent u bereid op tijdens de Bonn-conferentie in december 2011 specifiek aandacht te vragen voor deze wetgeving en de positie van vrouwen in Afghanistan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de Bonnconferentie heb ik in mijn interventie nadrukkelijk gewezen op het belang van actieve deelname van vrouwen aan alle aspecten van de Afghaanse samenleving en van de bescherming van vrouwenrechten zoals vastgelegd in de Afghaanse grondwet. Ook in mijn gesprekken met minister Rassoul en met vertegenwoordigers van het Afghaanse maatschappelijk middenveld, waaronder mevrouw Selay Ghaffar, een voorvechtster voor vrouwenrechten in Afghanistan, heb ik nadrukkelijk gewezen op het belang dat Nederland hecht aan de rechten en positie van vrouwen in Afghanistan.
Welke middelen worden er vanuit de HGIS-nota besteed aan het verbeteren van de positie van vrouwen in Afghanistan?
In totaal besteedt Nederland een bedrag van € 7,2 miljoen aan activiteiten die specifiek gericht zijn op gender in Afghanistan. De positie van vrouwen is een dwarsdoorsnijdend thema in alle activiteiten die Nederland in Afghanistan ontplooit. Het budget voor dit belangrijke thema ligt daarom in feite hoger.
Nederlandse inspanningen op het gebied van vrouwenrechten zijn velerlei. In de geïntegreerde politietrainingsmissie in Afghanistan is nadrukkelijk aandacht voor de positie van vrouwen, onder meer bij de ontwikkeling van de curricula, door training van vrouwelijke politieagenten, en via verbetering van de toegang voor vrouwen tot het juridisch systeem. Verder is via EUPOL een Nederlander werkzaam bij het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken in Kabul als mentor op het gebied van gender en mensenrechten. In het EUPOL City Police and Justice team in Kunduz werkt een Nederlandse rechtsstaatsexpert met als voornaamste taakgebied gender en mensenrechten.
Ook op nationaal niveau zet Nederland zich in voor vrouwenrechten. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om ondersteuning van programma’s voor betere toegang van vrouwen tot het juridisch systeem of het in kaart brengen van discriminatie van vrouwen in het kader van naleving van de Convention for the Elimination of Discrimination against Women.Daarnaast is bij de EU delegatie in Kabul een mensenrechtenspecialist geplaatst die bijzondere aandacht heeft voor de rechten van vrouwen en andere kwetsbare groepen.
Bent u bereid de hulpinspanningen die Nederland levert in Afghanistan te koppelen aan daadwerkelijke verbeteringen die de Afghaanse autoriteiten doorvoeren op het gebied van vrouwenrechten? Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen tien jaar is de positie van de vrouw in Afghanistan verbeterd. Het aantal meisjes dat regelmatig naar school gaat, is volgens de Afghaanse onafhankelijke mensenrechtencommissie in 2011 gestegen naar 65,2%. Een directe koppeling tussen hulp en de verbetering van vrouwenrechten is daarom niet nodig. Overigens is de Nederlandse hulp aan Afghanistan niet onvoorwaardelijk. Nederland, evenals andere EU-partners, hebben in Bonn benadrukt dat de internationale gemeenschap bereid is ook na 2014 financieel betrokken te blijven bij Afghanistan, maar dat tegelijkertijd meer verantwoordelijkheid en daadkracht wordt verwacht van de Afghaanse regering. Hierbij is vooral gewezen op de belangrijke terreinen van goed bestuur, rechtsstaatsontwikkeling en mensenrechten.
Welke middelen gaan vanuit de EU naar Afghanistan op het gebied van ontwikkelingssamenwerking? Welke deel van dit bedrag wordt specifieke ingezet voor het verbeteren van de positie van vrouwen en met welk resultaat?
De EU besteedt € 200 miljoen per jaar aan ontwikkelingssamenwerking in Afghanistan. Hiervan gaat meer dan € 6,5 miljoen naar activiteiten die direct gericht zijn op het verbeteren van de positie van vrouwen. De EU financiert bijvoorbeeld resource centres, die als doel hebben de capaciteit van vrouwen om actief deel te nemen in de publieke en politieke arena te vergroten. Ook wordt speciale aandacht besteed aan de sociale en juridische bescherming van vrouwen en aan het tegengaan van de sociale, culturele en economische marginalisatie van vrouwen. De EU ondersteunt tevens een programma dat basisvoorzieningen levert aan de meest kwetsbare groepen (bijvoorbeeld raadgeving, medische zorg, bemiddeling, inkomensverwerving en werkvoorziening). Ten slotte draagt de EU bij aan de monitoring van de implementatie van VNVR resolutie 1325 over vrouwen, vrede en veiligheid.
Naast deze programma’s die direct op vrouwen gericht zijn, draagt de EU in haar OS-programma ook bij aan programma’s die bredere doelen nastreven die indirect de positie van vrouwen verbeteren zoals het versterken van de instanties die uitvoering geven aan sociale bescherming en de bescherming van de rechten van Afghaanse vrouwen en meisjes die slachtoffer zijn van huiselijk geweld. In de context van het EU gezondheidszorgprogramma in Afghanistan zijn vrouwen een speciale doelgroep en wordt geïnvesteerd in zwangerschapszorg en het trainen van vrouwelijk gezondheidszorgpersoneel. Daarnaast wordt in het kader van de EU steun aan het National Risk and Vulnerability Assessment (NRVA), speciale aandacht besteed aan gender sensitive statistics.
Google en het ongevraagd gebruik maken van gebruikersdata voor GPS-diensten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat Google, Apple en andere bedrijven ongevraagd gebruik maken van Android telefoons van consumenten om wifi-locatie data te verzamelen voor GPS-diensten, zoals vermeld staat in het artikel «How Google -and everyone else- gets Wi-Fi location data»?1
Fabrikanten van besturingssystemen voor mobiele telefoons waaronder Google (Android), Apple (iOS) en Microsoft (Windows Mobile) zijn in staat om via de draadloze netwerktoegang Wifi-routers te detecteren en gegevens over deze Wifi-routers (zoals MAC-adres en signaalsterkte van de Wifi router) te verzamelen en op te slaan. De genoemde fabrikanten gebruiken de gegevens over (de nabijheid van) wifi-routers als bron voor geolocatiediensten, vaak in combinatie met andere bronnen zoals GPS (satellietplaatsbepaling) en zendmasten (plaatsbepaling door contact met zendmasten van telecom operators).
Bent u ervan op de hoogte of deze bedrijven ook in Nederland ongevraagd data verzamelen? Zo ja, worden er door deze bedrijven wetten en regels overtreden? Zo nee, deelt u de mening dat een verbod voor ongevraagd en ongeautoriseerde data- verzameling over (in dit geval de locatie van) personen, en ook ongevraagd en ongeautoriseerd doorgifte van data aan derden, wenselijk is?
Nee. Een dergelijk specifiek verbod is niet nodig. De Wet bescherming persoonsgegevens biedt de toezichthouder voldoende ruimte om in een concreet geval een verbod op te leggen, mochten de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Ik verwijs u in dit verband naar mijn brief aan uw Kamer van 20 december 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 32 761, nr. 15).
In hoeverre dienen bedrijven expliciet toestemming te vragen aan de eigenaar van de telefoons en tablets om gebruik te maken van de data van deze apparaten? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen geldt dat de verplaatsingsgegevens van smartphones gevoelige gegevens zijn. De samenwerkende Europese toezichthouders op de bescherming van persoonsgegevens (verenigd in de Artikel 29-werkgroep) hebben in opinie WP185 van 16 mei 2011 (Opinion on geolocation services on smart mobile devices) vastgesteld dat voorafgaande toestemming de enige grondslag is voor het verzamelen en verwerken van verplaatsingsgegevens van mensen. In diezelfde opinie hebben de toezichthouders ook aangegeven dat bedrijven een gerechtvaardigd belang kunnen hebben bij het verzamelen en verwerken van (statische) gegevens met betrekking tot Wifi-routers, mits zij voldoende waarborgen aanbieden, zoals adequate informatie en een opt-out.
Het bericht dat ‘Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis’ |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat nu zelfs 10-jarige kinderen in beschonken toestand in het ziekenhuis beland zijn?
Ja, die mening deel ik.
Bestaat de Werkgroep Alcohol en Jongeren 2008–2009 nog, waarbij ouders en opvoeders als een specifieke doelgroep worden genoemd bij het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar? Zo ja, richten zij zich nog steeds op ouders en opvoeders? Zijn er andere programma’s die zich richten op de rol van ouders?
Er heeft een gesprek plaatsgevonden met het Centraal Bureau Levensmiddelen en met Koninklijke Horeca Nederland. Daarbij is aangegeven dat de recente nalevingscijfers ver beneden de maat zijn en dat er snel sprake moet zijn van een significante verbetering. In reactie daarop hebben zowel Centraal Bureau Levensmiddelen als Koninklijke Horeca Nederland toegezegd de inspanningen op dit gebied te verhogen. Op dit moment worden concrete plannen ontwikkeld door de betrokken branche om dit te verwezenlijken.
Zijn er recente onderzoeken of cijfers bekend waaruit blijkt in welke mate ouders alcohol verstrekken aan hun minderjarige kinderen? Zo ja, kunt u deze informatie aan de Kamer toesturen?
Dit is een zorgelijke conclusie. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat als door een 15-jarige een ID-bewijs wordt getoond, slechts in de helft van de gevallen geen alcohol wordt verkocht.
Deelt u de mening dat ouders, net als winkeliers, horecapersoneel en de jongeren zelf, een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar?
Afhankelijk van de concrete acties die het Centraal Bureau Levensmiddelen en Koninklijke Horeca Nederland nemen zal ik bekijken of er vervolg acties nodig zijn.
Wat vindt u ervan dat nu blijkt dat zowel de verkopers van alcoholhoudende drank (zie eerdere schriftelijke vragen 2011Z22749) als de ouders die verantwoordelijkheid blijkbaar vaak uit de weg gaan?
Begin 2012 zal ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer sturen over dit onderwerp.
Hoe denkt u de verantwoordelijkheid daadwerkelijk bij de ouders neer te gaan leggen, nu ook deze verantwoordelijkheid bij de verkopende partij doormiddel van de verscherpte Drank en Horecawet is geregeld?
Ik ben voornemens een vervolgonderzoek te laten doen naar de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol. Vanzelfsprekend zullen de resultaten van dit onderzoek aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Korting AOW toeslag bij ex-partner pensioen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen, (voormalig inkomensbesluit AOW) in het bijzonder artikel 2.4?1
Ja.
Wat is het beleid van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) in voorkomende gevallen dat er recht is op een AOW-toeslag, maar tevens sprake is van ex-partner pensioen? Vindt er in dat geval een korting op de AOW-toeslag plaats?
De Sociale Verzekeringsbank voert in voorkomende gevallen geen eigen beleid maar past slechts de AOW en het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen van 23 december 2010 (verder: Inkomensbesluit) toe.
In artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is geregeld dat de gehuwde pensioengerechtigde wiens echtgenoot jonger is dan 65 jaar recht heeft op een toeslag tenzij het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto toeslag. In artikel 10 van de AOW is opgenomen dat het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen in mindering moet worden gebracht op de toeslag.
In artikel 12a van de (AOW) is vervolgens geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat er dan onder inkomen uit arbeid en onder overig inkomen wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Inkomensbesluit.
Artikel 2.2 en artikel 2.4 van dit besluit bevatten een limitatieve lijst van wat er onder inkomen uit arbeid respectievelijk overig inkomen wordt verstaan. Daarin zijn inkomsten uit pensioenuitkeringen wel opgenomen en inkomsten uit alimentatie niet.
Derhalve behandelt de SVB ex-partner pensioen, terecht, als overig inkomen in de zin van het Inkomensbesluit dat wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag. Het is eveneens terecht dat dit voor alimentatie niet het geval is.
Op welke wijze zou volgens u op dit moment bij de bepaling van de AOW-toeslag rekening moeten worden gehouden met ex-partner pensioen? Zou dit moeten worden behandeld als alimentatie of als pensioenuitkering? Of zou dit nog op een andere wijze moeten gebeuren?
De huidige werkwijze volstaat. Ex-partner pensioen betreft pensioenaanspraken die gezamenlijk zijn opgebouwd en waarop elk van de gewezen partners zelfstandig aanspraak kan maken. De kern van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is dat «de opbouw van zodanig pensioen (...) in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten» (citaat uit de memorie van toelichting). Met andere woorden, de (ex) partner wordt geacht evenzeer te hebben bijgedragen aan de opbouw van pensioenrechten als de werknemer.
Op grond van deze wet constateer ik dat een ex-partner pensioen een pensioenuitkering is, en geen alimentatie. Het is dus juist dat de SVB het als zodanig behandelt en meerekent bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag.
Deelt u de mening dat eenduidigheid in van belang is en dat ex-partner pensioen, dat fiscaal als climentatie wordt beschouwd, bij de bepaling van de AOW toeslag ook zou moeten worden beschouwd als alimentatie en dus niet tot een korting van de AOW toeslag zou moeten leiden? Bent u van plan uw beleid en dat van de SVb hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat eenduidigheid van belang is. Daarom wordt pensioen, opgebouwd uit eigen werkzaamheden ook gelijkelijk behandeld als pensioen dat gezamenlijk met de partner of ex-partner is opgebouwd en waarop de gewezen partners dus ook elk zelfstandig aanspraak kunnen maken. Deze twee dienen beiden als «overig inkomen» in de zin van het Inkomensbesluit te worden beschouwd en daarom in mindering te worden gebracht op de AOW-partnertoeslag.
Bij de fiscale behandeling van ex-partner pensioen zijn twee situaties te onderscheiden. In de eerste situatie wordt het ex-partnerpensioen door de pensioenuitvoerder rechtstreeks uitbetaald aan de gerechtigde ex-partner. In dat geval vindt inhouding van loonbelasting plaats. In de tweede situatie betaalt de pensioenuitvoerder het volledige pensioen uit aan de partner die het pensioen heeft opgebouwd uit eigen werkzaamheden. In dat geval moet deze partner zorg dragen voor verevening met de ex-partner. De betreffende betaling wordt fiscaal behandeld als ware het partneralimentatie. Betaling aan de ex-partner is dus fiscaal aftrekbaar bij de verevenende partner en belast bij de ontvangende partner. Op die manier wordt bewerkstelligd dat ook in de tweede situatie de belastingdruk over het pensioen terecht komt bij degene bij wie die hoort, namelijk bij de partner die het ex-partner pensioen geniet.
Deze fiscale oplossing wil niet zeggen dat een dergelijk pensioen voor de sociale wetgeving als alimentatie is aan te merken. Op grond van de inhoudelijke redenen die ik in de beantwoording van vraag drie heb gegeven wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen de alimentatie en pensioen in het Inkomensbesluit. Derhalve zie ik geen aanleiding om het Inkomensbesluit te wijzigen.
Het overzicht Financiële stabiliteit van DNB en de antwoorden van de minister van 18 november 2011 |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het overzicht Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) van november 2011?
Ja.
Kent u de conclusie van DNB dat er circa 200 miljard nodig is voor een voldoende vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen, zijnde een kwart van de 800 miljard aan pensioengelden? Wat zijn de gevolgen als de rente op 31 december even hoog is als eind september? Is er aanleiding voor aanvullend beleid of denkt dit gat nog op te vangen binnen de bestaande wettelijke kaders met behulp van herstelplannen? Hoe groot zouden de effecten van die herstelplannen zijn voor gepensioneerden en voor de opbouw van pensioenen van werknemers?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van november stelt DNB dat de financiële positie van de pensioenfondsen met naar schatting € 200 miljard moet verbeteren om op het vereiste eigen vermogen te komen. Bij een dekkingsgraad op (of boven) het vereiste eigen vermogen, beschikt een pensioenfonds over voldoende buffers. Als de dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen daalt, moet het fonds bij DNB een langetermijnherstelplan indienen. Voor het bereiken van het vereiste eigen vermogen geldt een hersteltermijn van vijftien jaar.
Uit het overzicht van DNB blijkt eveneens dat de financiële positie van de pensioenfondsen met € 90 miljard moet verbeteren om op de minimaal vereiste dekkingsgraad (circa 105%) te komen. Bij een dekkingsgraad onder dit niveau, is sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet in dat geval bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen. De meeste lopende kortetermijnherstelplannen zijn op 1 januari 2009 van start gegaan en hebben een looptijd van vijf jaar. De fondsen moeten dus uiterlijk op 31 december 2013 het minimaal vereiste eigen vermogen bereiken.
Als de rente op 31 december a.s. even hoog is als eind september, en de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen niet toe- of afneemt, dan zal de dekkingsgraad bij benadering op hetzelfde niveau uitkomen. Deze dekkingsgraad vormt de basis voor de evaluatie van de herstelplannen. Hierbij wordt bezien of het fonds binnen de hersteltermijn naar verwachting nog in staat is om op het minimaal vereiste eigen vermogen uit te komen. Met mijn antwoorden van 18 november jl. op eerdere Kamervragen heb ik u geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de evaluatie per 31 december a.s. voor de deelnemers.
De pensioenfondsen moeten hun financiële problemen binnen het wettelijke kader oplossen. Om een goede overgang naar een nieuw financieel toetsingskader mogelijk te maken zal het kabinet rond de zomer van 2012 in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 18 november 2011 waarin u aangeeft dat de huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting en niet het gevolg is van de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw? Welk deel van de daling van de dekkingsgraden kan worden verklaard uit de daling van de rente, de stagnerende beurskoersen en/of de stijging van de levensverwachting?
Pensioenfondsen verschillen onderling in de wijze waarop zij beleggen, de mate waarin zij het renterisico en andere risico’s afdekken en de levensverwachting van hun deelnemers. De bijdrage van bovengenoemde factoren aan de daling van de dekkingsgraad loopt eveneens per fonds uiteen. Het Centraal Planbureau heeft begin dit jaar voor de pensioensector als geheel in beeld gebracht welke factoren de daling van de gemiddelde dekkingsgraad in de jaren 2008 tot en met 2010 verklaren1. De gemiddelde dekkingsgraad is in deze periode met 40%-punt gedaald.
De daling van de rente heeft geleid tot een forse toename van het bedrag dat nodig is voor de financiering van de pensioenverplichtingen. Daar staat tegenover dat de waarde van de vastrentende beleggingen door de rentedaling is toegenomen. Per saldo verklaart de verlaging van de rente in de jaren 2008–2010 ongeveer de helft (20%-punt) van de daling van de dekkingsgraad. De negatieve ontwikkeling van de aandelenbeurzen verklaart een kleine 40% (15%-punt) van de daling. Ruim 10% (5%-punt) wordt verklaard door de toename van de levensverwachting.
Bent ervan op de hoogte dat de heer Frijns tijdens het gesprek met de Kamer op 31 maart 2011 over pensioenfondsen heeft aangegeven dat er vier tienpunters waren, die zorgden voor een lagere dekkingsgraad van in totaal 40%, waarvan de eerste was dat er te lage premies waren betaald (met name in de jaren 90) weet u dat de heer Frijns dit effect op ongeveer 10% inschatte? Betekent het antwoord op eerdere Kamervragen d.d. 18 november 2011 dat u het oneens bent met de heer Frijns? Zo ja, op basis van welke argumenten?
Tijdens zijn gesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 maart jl. verklaarde de heer Frijns de (toenmalige) stand van de dekkingsgraad mede vanuit de «actieve underfunding» in – met name – de jaren ’90. Hij gaf daarbij overigens aan dat het voor hem onmogelijk was om de grootte van het effect hiervan vast te stellen.
Dat er destijds te weinig pensioenpremie is betaald, staat niet ter discussie. Pensioenfondsen hebben in die periode hun vermogens bewust afgeroomd, mede onder dreiging van een wetsvoorstel dat tot doel had om vermogensoverschotten te belasten. Voorts heeft de wetgever in de periode van 1982 tot 1994 de pensioenpremies voor overheidswerknemers stelselmatig te laag vastgesteld. Ik heb u daarover geïnformeerd ten behoeve van het verslag van een schriftelijk overleg over het onderwerp Toekomst pensioenstelsel2.
Iets anders is of de huidige financiële pensioenproblematiek kan worden toegeschreven aan gebeurtenissen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. De pensioenfondsen behielden destijds in het algemeen voldoende reserves. Na 2002 zijn de fondsen relatief snel hersteld van de daling van de dekkingsgraden aan het begin van deze eeuw. Eind 2007 lag de gemiddelde dekkingsgraad weer ruim boven het vereiste eigen vermogen. De actuele pensioenproblematiek is na 2007 ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen die ik heb genoemd in mijn antwoorden van 18 november jl. en die hierboven zijn uitgesplitst in het antwoord op vraag 3.
Hoeveel hoger zouden de huidige dekkingsgraden zijn geweest als er in de jaren 80 en 90 kostendekkende premies zouden zijn betaald?
De wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om kostendekkende premies vast te stellen, dateert van 2007. Het is niet mogelijk om nu nog vast te stellen welke premies enkele decennia geleden kostendekkend zouden zijn geweest.
De falende postbezorging van Post.nl |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jhim van Bemmel (PVV), Mariëtte Hamer (PvdA), Bruno Braakhuis (GL) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de TV-uitzending Meldpunt,1 waarin de vele problemen rondom de postbezorging van Post.nl belicht worden?
In eerdere beantwoordingen van Kamervragen2 zijn de bepalingen en reikwijdte van de kwaliteitsnorm van 95% overkomstduur voor de Universele Postdienst (UPD) toegelicht. Een overkomstduur van tenminste 95% betekent concreet dat gemiddeld per jaar ten minste 95% van de brieven vallend onder de UPD de volgende dag na aanbieding3 (oftewel binnen 24 uur) bezorgd dient te worden door de verlener van de UPD (PostNL). Dit zijn brieven die ter bestelling worden aangeboden via de rode/oranje brievenbussen op straat of bij de postvestigingen. Er wordt ook wel van losse post gesproken en het betreft ongeveer 15% van het totale binnenlandse postvolume. OPTA houdt toezicht op de overkomstduur geldend voor UPD post. Daarnaast versturen de (groot) zakelijke verzenders poststukken veelal via partijenpost. Voor partijenpost kent de Postwet de verplichting tot bezorgen binnen 24 uur na aanbieding niet.
Een dergelijke verplichting zou postbezorging met een 48 uurs of 72 uurs bezorgmodel onmogelijk maken, terwijl dit juist modellen zijn die ook door andere postvervoerbedrijven voor de (volledig vrijgegeven) zakelijke post worden gebruikt. Wat betreft de zakelijke post heeft de klant/verzender van poststukken de mogelijkheid om naar een andere postvervoerder over te stappen (een keuze die de burger wat betreft de UPD niet heeft). Het lijkt me dan ook in het belang van alle postvervoerbedrijven om zorg te dragen voor een goede kwaliteit in hun postbezorging.
PostNL bezorgt dagelijks gemiddeld 14 miljoen stuks geadresseerde post (inclusief 400 000 pakketten)4 en ontvangt per maand 7500 klachten over de bezorging, waarbij opgemerkt wordt dat dit aantal het afgelopen jaar stabiel is gebleven. PostNL heeft aangegeven zich de meldingen over de kwaliteit van de bezorging wel degelijk aan te trekken en heeft inmiddels het onderzoek opgevraagd bij omroep MAX en onderzoekt de wijze waarop de enveloppen van Meldpunt vermist of beschadigd zijn geraakt in het proces. Daarnaast heeft PostNL ook contact opgenomen met alle mensen die in het programma meldden geen post te hebben ontvangen. Al deze meldingen worden onderzocht, een groot deel van de klachten is reeds afgehandeld. De bestaande problemen worden serieus aangepakt.
Deelt u de mening dat de vele meldingen over foutieve bezorging, te laat bezorgde post en niet bezorgde post zeer schrijnend zijn en dat hier direct actie op ondernomen moet worden? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om Post.nl ertoe te bewegen serieus werk te maken van de problemen? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de scepsis, ontstaan door de vele meldingen en signalen van medewerkers, over de constatering dat Post.nl daadwerkelijk 96,5% van de poststukken binnen één dag zou bezorgen, mede gelet op de bovengenoemde uitzending, waaruit blijkt dat met zeker twintig procent van de bezorgingen iets mis was? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen om deze twijfel weg te nemen? Bent u bereid de huidige systematiek welke toetst of brieven binnen de wettelijke termijn worden bezorgd tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
De verplichting van ten minste 95% overkomstduur is reeds in 2000 in de Postregelgeving opgenomen(voor de UPD, voorheen het monopolie). Het percentage is destijds reeds met een reden op 95% bepaald en niet op 100%.
Gegeven het grote aantal poststukken dat dagelijks wordt verzonden, kan niet worden uitgesloten dat er bij de postbezorging wel eens iets mis gaat (bijvoorbeeld door een computerstoring, een lekke band of slechte weersomstandigheden).
De metingen voor de 95% overkomstduur UPD (losse post) worden gehouden door het onafhankelijke onderzoeksbureau Intomart GfK. Hiervoor worden elke maand circa 5000 proefbrieven verstuurd. Deze kwaliteitsmeting geeft over het derde kwartaal van 2011 een kwaliteitsscore van 96.5% voor de UPD. Dit kwaliteitscijfer is een gemiddelde en kan lokaal of regionaal afwijken.
PostNL rapporteert elk jaar aan OPTA over het behaalde percentage van de overkomstduur UPD over het voorafgaande jaar. Voor het vaststellen van het percentage is een methodiek opgesteld (en afgestemd met OPTA) welke door het onafhankelijk onderzoeksbureau wordt toegepast bij het verrichten van de metingen. Daarbij worden de uitvoering en uitkomsten geaudit door de onafhankelijke accountant PricewaterhouseCoopers.
Ik hecht aan een goede uitvoering van de UPD. Zoals aangegeven houdt OPTA toezicht op de overkomstduur van tenminste 95% geldend voor poststukken vallend onder de UPD. OPTA zal in januari met haar oordeel komen over het percentage overkomstduur UPD van 2010. Ik heb vooralsnog geen reden om deze verplichting tegen het licht te houden.
Aangezien de overkomstduur ook een belangrijk criterium is voor contractonderhandelingen tussen (groot) zakelijk verzenders en PostNL, laat PostNL ook metingen verrichten voor de (volledig vrijgegeven) partijenpost. Teamvier verricht deze meting, waaraan tien grote klanten meewerken. Jaarlijks worden circa 25 000 proefbrieven verstuurd. PostNL heeft laten weten dat de kwaliteitscore voor het derde kwartaal van 2011 96,1% is. Zoals eerder aangegeven versturen de (groot) zakelijke verzenders poststukken veelal via partijenpost, waarvoor de verplichting tot bezorgen binnen 24 uur na aanbieding niet geldt. Een dergelijke verplichting opnemen in de Postwet zou postbezorging met een 48 uurs of 72 uurs bezorgmodel onmogelijk maken, terwijl dit juist modellen zijn die ook door andere postvervoerbedrijven voor de bezorging van de (volledig vrijgegeven) zakelijke post worden gebruikt.
Bent u de mening toegedaan dat door een gebrek aan gekwalificeerd personeel de kwaliteit van de postbezorging met grote passen achteruit gaat? Is het gevoerde personeelsbeleid van Post.nl hiervan mede de oorzaak? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Postwet zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van de UPD. Op PostNL als verlener van de UPD rust de verplichting en de verantwoordelijkheid om aan deze eisen te voldoen. De wijze van uitvoering van de UPD en de bedrijfsvoering daarbij is een verantwoordelijkheid van PostNL. In het geval PostNL niet aan de gestelde eisen voldoet, kan OPTA op grond van de Postwet optreden.
De veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met berichten waarin wordt gemeld dat de Verenigde Staten zich ernstige zorgen maken over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen en daarom van plan zijn om zelf beveiligers met de Olympische ploeg mee te sturen?1
Ja.
Graag wijs ik u er op dat de Amerikaanse Chargé d» Affaires in Londen in een ingezonden brief (2) afstand heeft genomen van de berichtgeving. Daarin staat gesteld dat de VS erkent dat VK verantwoordelijk is voor veiligheid tijdens de Spelen, en zij geven aan in gesprek te zijn met het VK over de beveiliging van spelers en officials, hetgeen overigens heel gebruikelijk is.
Hoe wordt door de Nederlandse overheid contact onderhouden met de verantwoordelijke instanties over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in Londen?
Er vindt constant overleg plaats op beleids- en operationeel niveau ten aanzien van veiligheid en de Olympische Spelen in Londen. Nederland heeft daarvoor
een liaison van de KLPD en de Koninklijke Marechaussee in Londen gestationeerd.
Baart het u zorgen dat door het organisatiecomité het aantal benodigde beveiligers blijkbaar sterk onderschat is, zeker ook in het licht van de rellen in Londen van dit voorjaar?
Nee, ik maak mij hierover geen zorgen. De veiligheid ten aanzien van de Olympische Spelen is een verantwoordelijkheid van de organisatie ter plaatse,
in deze LOCOG (London Organising Committee of the Olympic Games).
Het organisatiecomité is volop bezig om maatregelen te nemen om de veiligheid volgend jaar tijdens de Spelen te waarborgen. Via verschillende vooroverleggen wordt contact onderhouden met Nederland om de veiligheidssituatie nauwlettend in de gaten te houden.
Bent u ervan overtuigd dat de veiligheid van Nederlandse sporters en supporters tijdens de Olympische Spelen in Londen gegarandeerd is? Zo ja, waar is dat vertrouwen op gebaseerd, en waarin wijkt dat oordeel af van de inschatting van de Amerikaanse overheid?
Ja. Er kan vanuit gegaan worden dat de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk afdoende maatregelen nemen om de veiligheid ten tijden van de Spelen te waarborgen. De Britse autoriteiten onderhouden contact met voorgaande organisatoren (o.a. Sydney, Vancouver) om zich zo goed mogelijk voor te bereiden. Tevens heb ik begrepen dat het budget voor veiligheid verdubbeld is tot 644 miljoen euro ten opzichte van vorig jaar (3).
Overweegt u om, net als de Verenigde Staten, beveiligers mee te sturen met de Olympische ploeg? Onder welke voorwaarden en regels kunnen beveiligers in het buitenland ingezet worden?
Nee. De veiligheidssituatie geeft geen aanleiding om extra veiligheidsmaatregelen, buiten de Britse maatregelen, te rechtvaardigen. De Britse overheden werken nauw samen met gemenebest landen om extra capaciteit in te zetten.
Mochten de Britten Nederland vragen om veiligheidspersoneel te leveren, dan zal Nederland bekijken of aan een verzoek voldaan kan worden. Nederlandse politiediensten hebben geen bevoegdheden op buitenlands grondgebied. In het geval dat Groot-Brittannië een verzoek zal indienen tot ondersteuning, zal Nederland dit overwegen. Hierbij kunt u denken aan het beschikbaar stellen aan de uitzending van politiepersoneel.
De plannen van wethouder Ossel in Amsterdam |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe plannen van het college van B en W van Amsterdam, zoals op 23 november 2011 bekend gemaakt door middel van een manifest, over de Amsterdamse woningmarkt?1
Nee. Wel ben ik bekend met het «Woonmanifest Amsterdam 2012» dat op 23 november 2011 is bekend gemaakt en verschillende met elkaar samenhangende aanbevelingen bevat. Dit Woonmanifest is het resultaat van een DenkTank die op initiatief van wethouder Freek Ossel van de gemeente Amsterdam tot stand is gekomen. In deze DenkTank zitten deskundigen van de zijde van verhuurders, huurders en de gemeente Amsterdam. Inzake deze aanbevelingen heeft het college van B en W van Amsterdam echter geen besluit genomen.
Mijn departement is nog in overleg met de gemeente Amsterdam over wensen inzake het huurbeleid.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Amsterdam woningen op een zogeheten «gewilde plek duurder wil maken»»?
De huurprijsstelling van woningen acht ik een keuze van verhuurders. Verhuurders kunnen hun huurprijzen binnen de wettelijke kaders vaststellen, rekening houdend met de marktsituatie en de gemaakte afspraken daarover met de gemeente en/of de huurdersorganisaties.
In het Woonmanifest 2012 wordt overigens een aantal aanbevelingen gedaan als samenhangend pakket. Er is geenszins sprake van uitsluitend een aanbeveling gericht op het duurder maken van woningen op gewilde plekken.
Wat vindt u van het feit dat op deze manier huurders twee keer gestraft worden voor het wonen op een gewilde plek? (door de recentelijk ingevoerde extra woning waarderingspunten en een voorgestelde extra huurverhoging op gewilde plekken)
Het verhogen van een huurprijs binnen hetgeen wettelijk mogelijk is zie ik niet als het straffen van huurders.
De maximaal 25 punten in het schaarstegebied op grond van het woningwaarderingsstelsel kunnen wettelijk overigens niet leiden tot extra huurverhogingen bij bestaande huurovereenkomsten.
Bent u het met de Huurdersvereniging Amsterdam eens dat er meer woningen bij moeten komen voor de middeninkomens (huur 652–900 euro)? Zo nee, waarom, niet?
De vraag of er in Amsterdam meer woningen moeten komen voor de middeninkomens acht ik in eerste instantie een vraag die door de lokale partijen zelf moet worden beantwoord.
Bent u het eens dat op deze manier de segregatie toe zal nemen omdat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam deel ik niet.
Prestatieafspraken van een gemeente met verhuurders en met name met de corporaties die in de gemeente werkzaam zijn, kunnen aandacht besteden aan de huisvesting van bepaalde inkomensgroepen. Ik constateer, dat uit de afspraken van gemeente Amsterdam inclusief stadsdelen, de Huurdersvereniging Amsterdam en de gezamenlijke woningcorporaties, zoals neergelegd in het akkoord Bouwen aan de Stad II, veel aandacht blijkt voor een goede verdeling van de verschillende inkomensgroepen over de verschillende wijken.
Het bericht dat er niet naar de zorgen en signalen van familie van de patiënt wordt geluisterd. |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Ypsilon heeft gezegd dat de zorg onvoldoende doet met signalen van familie en vrienden van schizofrene patiënten?1
Signalen van familie en vrienden van schizofreniepatiënten zijn belangrijk en het is zaak dat daarnaar voldoende wordt geluisterd en zoveel mogelijk rekening mee wordt gehouden. Deze naastbetrokkenen hebben diverse mogelijkheden om aan de bel te trekken. In eerste instantie kunnen zij bij de huisarts van de patiënt terecht, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen. Ook kunnen familie en vrienden terecht bij de meldpunten zorg en overlast van gemeenten2.
Bij een direct gevaar voor de persoon zelf en/of zijn omgeving kent de huidige wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil op te laten nemen. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Ik kan mij voorstellen dat dergelijke situaties lastig kunnen zijn voor betrokkenen, zowel voor familie en vrienden als betrokken zorgverleners. Mocht sprake zijn van een tekortkoming in de zorg dan kan iedereen, ook familie en vrienden, dat melden bij het IGZ loket dat hiervoor beschikbaar is. De IGZ behandelt deze meldingen conform haar «Leidraad Meldingen» van maart 2010. Tenslotte besteedt de IGZ in diverse onderzoeken aandacht aan de betrokkenheid van familie.
Klopt het dat familie of vrienden van schizofreniepatiënten nergens terecht kunnen met hun zorgen, ook niet als de patiënt mogelijk een gevaar is voor zijn omgeving? Zo nee, waarom luidt Ypsilon dan de noodklok? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de politie het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Hoe vaak hebben gemeenten het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
De VNG, het Kenniscentrum Wonen-Zorg van Aedes en Actiz, GGZ-Nederland en Zorgverzekeraars Nederland geven aan dat er geen cijfers bekend zijn over het aantal meldingen, signalen en of noodkreten van familieleden bij gemeenten, woningbouwcorporaties, GGZ-instellingen en zorgkantoren omdat die niet apart worden geregistreerd.
Hoe vaak hebben woningbouwcorporaties het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak hebben zorginstellingen en/of zorgkantoren het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden? Wat is met die meldingen gedaan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe vaak heeft de politie het afgelopen jaar een melding, signaal en/of noodkreet gekregen van familieleden over een persoon met een wapenvergunning? Wat is met die meldingen gedaan?
Familieleden en naasten die twijfels hebben over de vraag of een bepaalde verlofhouder een vuurwapen kan worden toevertrouwd, kunnen daarvan te allen tijde melding doen bij de politie. Dat kan desgewenst ook anoniem via de stichting Meld Misdaad Anoniem. Voor de politie zijn dergelijke signalen van groot belang. Wanneer de politie een melding krijgt over problemen rond een verlofhouder, wordt bezien of die problemen dienen te leiden tot het intrekken van het verlof of bijvoorbeeld het tijdelijk vrijwillig in bewaring geven van de wapens.
Er wordt geen centrale registratie bijgehouden van meldingen als in de vraag genoemd.
In de brief van mijn ambtsgenoot van Veiligheid en Justitie van 18 november jongstleden3 is gemeld dat jaarlijks 0,3% van de wapenverloven niet wordt verlengd of wordt ingetrokken. De oorzaken hiervoor zijn divers. In enkele gevallen vormen ook meldingen van familieleden daarvoor de aanleiding.
Voor de maatregelen die mijn ambtgenoot van Veiligheid en Justitie en ik nemen om het stelsel van legaal wapenbezit te versterken, verwijs ik u naar onze brief van 27 oktober jongstleden4 aan uw Kamer. Over de voortgang van deze maatregelen wordt u medio 2012 nader bericht.
Bent u bereid om, wanneer de antwoorden op de vragen 4, 5, 6 en 7 niet bekend zijn, onderzoek te doen naar hoe verschillende instanties omgaan met meldingen, signalen en noodkreten van familie? Zo ja, wanneer kan dat onderzoek afgerond zijn? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkeling van een breed ingevoerd familiebeleid in de GGZ staat nog in de kinderschoenen, maar steeds meer GGZ-instellingen onderkennen het belang om beleid op dit punt te ontwikkelen en tot uitvoering te brengen. Dat duurt echter een aantal jaren. Daarnaast worden methodieken en hulpmiddelen in het kader van preventie en betrokkenheid bij de behandeling ontwikkeld, zoals cursussen psycho-educatie voor familieleden en het werken met de triadekaart.
Vanuit het ministerie van VWS is de afgelopen jaren een belangrijke impuls gegeven aan familie betrokkenheid door de landelijke introductie van de familievertrouwenspersoon (fvp). Deze fvp is een vertrouwenspersoon, die familie en vrienden/naasten van GGZ-patiënten bijstaat. Op dit moment beschikken 35 instellingen over een fvp. Daarnaast is ook een landelijke telefonische hulplijn beschikbaar voor familieleden en naasten. Verder overweeg ik om in wetgeving een verplichting voor zorgaanbieders op te nemen om in zorgplannen afspraken vast te leggen over eventuele familiebetrokkenheid. Die afspraak kan overigens ook inhouden dat, indien bijvoorbeeld sprake is van ernstige mishandeling, eventuele familiebetrokkenheid niet gewenst is of daar terughoudend mee wordt omgegaan. In het kader van de aanbieding van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging van de Wet verplichte GGZ zal de Kamer hierover verder worden geïnformeerd. Gezien bovenstaand ligt een onderzoek niet in de rede. Voor de politie wil ik graag verwijzen naar het antwoord bij vraag 7.
Wat is het probleem met het wetsvoorstel Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Kamerstuk 32 399)? Waarom kan dit wetsvoorstel niet behandeld worden in de Tweede Kamer? Bent u bereid uw antwoord toe te lichten?
Op 14 februari 2011 is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mede namens de minister van VWS, een brief aan de Kamer verzonden. Hierin staat dat wordt bezien of een andere opzet van de commissie (die de rechter adviseert over onvrijwillige zorg) mogelijk is. Deze brief is mede opgesteld naar aanleiding van het verslag van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, waarin vragen zijn gesteld over of de commissie niet leidt tot extra bureaucratie en vertraging5. Daaropvolgend is op 13 april 2011 met veldpartijen een andere opzet van de commissie besproken, de «meervoudige kamer verplichte ggz». Deze variant werd door alle veldpartijen afgewezen. Gezien dit advies wordt nu gewerkt aan een alternatief voor de commissie met zoveel mogelijk behoud van de oorspronkelijke doelen van het wetsvoorstel, waarbij wordt aangesloten bij de bestaande taakverdeling in het ggz-veld en gemeentelijk domein. Na positief overleg met het veld en financiële dekking zullen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de minister van VWS een nota van wijziging en de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden verstuurd. Ik verwacht dat dit voor de zomer zal plaatsvinden.
De staat van het vennootschapsrecht |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ondernemingsrecht, ondernemers paaien» van Martin van Olffen, Gerard van Solinge en Marco Nieuwe Weme (hoogleraar ondernemingsrecht in Nijmegen, tevens notaris, advocaat, respectievelijk raadsheer in de Ondernemingskamer)?1
Ja. Ik realiseer me dat de aangekondigde intrekking van de wetsvoorstellen 28 746 en 31 065 voor sommigen onverwacht is gekomen. Ik constateer dat de staat van het vennootschapsrecht voorwerp van discussie is. Dat is ook goed. Zonder discussie is er geen vooruitgang. Daarom ben ik blij met constructieve bijdragen die het vennootschapsrecht vooruit kunnen brengen.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De staat van ons vennootschapsrecht» geschreven door Jaap Winter (hoogleraar ondernemingsrecht in Amsterdam en advocaat)?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de weblogs van Bastiaan Assink (hoogleraar ondernemingsrecht in Rotterdam en advocaat) over de voorgenomen intrekking van de wetsvoorstellen vaststelling van artikel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstuk 28 746) en Aanpassing van de wetgeving aan en uitvoering van artikel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Kamerstuk 31 065)?3
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap, die dateert uit 1838 en die verspreid is over verschillende wetten, ondernemersonvriendelijk is, omdat zij dwingt tot lange en dure overeenkomsten met ingewikkelde bepalingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
De huidige regeling van de maatschap is vervat in titel 9 van boek 7A van het Burgerlijk Wetboek. De vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap staan in titel 3 van het Wetboek van Koophandel. De wettelijke regelingen komen voort uit het Burgerlijk Wetboek respectievelijk het Wetboek van Koophandel van 1838. De regeling van de maatschap, de vennootschap onder firma en de commanditaire vennootschap laat ruimte aan partijen om hun samenwerkingsverband naar believen vorm te geven. Dit behoeft niet duur te zijn. Zo is op http://www.kvk.nl/ondernemen/contracten-en-algemene-voorwaarden/modelcontract-cv-en-vof/ een modelcontract voor de VOF gratis te downloaden. Ik heb van VNO-NCW en MKB Nederland, die ondernemers vertegenwoordigen, niet de indruk gekregen dat de huidige regeling voor deze doelgroep onvriendelijk is.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap onleesbaar en onbegrijpelijk is en dat zij zonder kennisneming van handboeken en oude rechtspraak niet kenbaar is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting van Van Olffen, Van Solinge en Nieuwe Weme dat ondernemend Nederland als gevolg van de intrekking van de bovengenoemde wetsvoorstellen ermee verbonden voordelen moet ontberen, waaronder beperkingen in aansprakelijkheid, vereenvoudiging van wisseling van vennoten, vereenvoudiging van omzetting naar BV of NV en fiscale voordelen in de overdrachtsbelasting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit probleem aanpakken?
Ik heb geconstateerd dat er voor de wetsvoorstellen in hun huidige vorm onvoldoende draagvlak bestaat. Ook is er kritiek geuit op de wijze waarop de door de hoogleraren gesignaleerde voordelen in de wetsvoorstellen zijn uitgewerkt. Uit de reacties van VNO-NCW en MKB Nederland heb ik begrepen dat zij niet zodanige voordelen in de wetsvoorstellen zien dat daardoor de door hen gesignaleerde nadelen worden gecompenseerd. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de primaire doelstelling van de wetgeving – het faciliteren van ondernemers – in beide wetsvoorstellen onvoldoende tot zijn recht komt. De Ministerraad heeft op 28 oktober 2011 besloten om Hare Majesteit de Koningin te verzoeken om machtiging tot intrekking van de wetsvoorstellen. De machtiging is inmiddels verleend.
Bent u bereid de intrekking van de bovengenoemde wetsvoorstellen te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 6.
Indien het antwoord op de vorige vraag nee is, bent u dan bereid om op de kortst mogelijke termijn een commissie in het leven te roepen, bestaande uit vertegenwoordigers van VNO-NCW/MKB Nederland alsmede uit deskundigen afkomstig uit de wetenschap en de notariële, advocatuurlijke en belastingadvies-praktijk, teneinde uiterlijk eind 2012 een breed gedragen voorontwerp voor een nieuwe regeling voor personenvennootschappen op te stellen?
Voordat ik toekom aan de vraag op welke wijze een nieuwe regeling tot stand zou moeten worden gebracht, wil ik eerst weten tegen welke problemen de praktijk in de huidige regeling aanloopt, die nopen tot wetswijziging. Ook de vereenvoudiging en flexibilisering van het bv-recht kan van invloed zijn op de knelpunten die destijds aanleiding waren voor het wetsvoorstel. Ik heb begrepen dat de Commissie vennootschapsrecht voornemens is een inventarisatie te maken van de knelpunten in de huidige regeling. Ik ben graag bereid ook van anderen, zoals VNO-NCW, MKB Nederland, LTO Nederland, KNB en andere vertegenwoordigers van beroepsbeoefenaren, te vernemen wat de knelpunten uit de praktijk zijn. Afhankelijk van de aard van de gesignaleerde knelpunten, kan een breed samengestelde expertgroep een nuttig instrument zijn om bij te dragen aan de oplossing van deze knelpunten.
Indien u niet voornemens bent een dergelijke commissie in het leven te roepen, welke initiatieven gaat u dan ontplooien om de huidige wettelijke regeling voor de personenvennootschap te herzien?
Zie antwoord vraag 8.
Onderschrijft u de analyse van Jaap Winter dat het ondernemingsrecht steeds rommeliger, slordiger, minder consistent en voorspelbaar wordt? Zou u, voor zover u de door Winter gesignaleerde problemen onderkent, kunnen aangeven welke plannen u heeft om daaraan tegemoet te komen?
Ik zie een consistente lijn, zoals door mijn ambtsvoorganger neergelegd in de Nota modernisering ondernemingsrecht (kamerstukken II, vergaderjaar 2003–2004, 29 752, nr. 2): «Het streven is een concurrerend ondernemingsrecht door een juridische infrastructuur die:
Daarbij vinden ook maatschappelijke en Europese ontwikkelingen in boek 2 van het Burgerlijk Wetboek hun weerslag. Zoals ik in het wetgevingsoverleg over de invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht op 26 september 2011 heb aangekondigd, zullen in 2012 de voorbereidingen worden gestart voor de modernisering van het NV-recht en de aanpassing van de geschillenregeling.
Het bericht dat tientallen vrouwen vanuit Nederland in Marokko zijn achtergelaten |
|
Sadet Karabulut |
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Veel vrouwen gedumpt in Marokko»?1 Bent u bekend met het gegeven dat naast de tenminste tachtig vrouwen die jaarlijks vanuit Nederland tegen hun zin en onder valse voorwendselen zonder papieren worden achtergelaten in Marokko, ook zeker honderd kinderen het slachtoffer hiervan zijn?
Is het aannemelijk dat deze cijfers slechts het topje van de ijsberg zijn en dat het werkelijke probleem groter is omdat niet iedereen die dit overkomt zich meldt? Heeft u enig idee van de ware omvang van dit probleem? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te laten verrichten?
Is het waar dat slachtoffers van gedwongen achterlating in Marokko niets hoeven te verwachten van de autoriteiten en dat de politie hier niets tegen doet? Welke mogelijkheden heeft Nederland hier iets tegen te ondernemen?
Op welke wijze biedt Nederland deze achtergelaten vrouwen en hun kinderen hulp en ondersteuning? Kan de Nederlandse ambassade in Marokko hierin iets betekenen?
Hoe verloopt de samenwerking met Marokko op dit gebied?
Welke maatregelen gaat u nemen om dit soort praktijken te voorkomen? Wat gaat u doe om er zoveel mogelijk voor te zorgen dat de daders hun straf niet ontlopen en dat de slachtoffers, zowel de vrouwen als de kinderen, worden beschermd en ondersteuning wordt geboden?
Voorlichting omtrent de studie Omgangskunde |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel waarin wordt beschreven hoe sinds 2006 studenten zijn geworven voor de studie Omgangskunde op diverse hogescholen, waarbij een baan als docent in het voortgezet onderwijs als toekomstperspectief werd geschetst, terwijl die banen er niet of nauwelijks zijn?1
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat bijna 1000 studenten een studie volgen, waarmee ze helemaal geen docent kunnen worden in het voortgezet onderwijs, omdat het vak Omgangskunde nergens op het lesrooster staat en de Wet op de beroepen in het Onderwijs al in 2006 de inzetbaarheid van docenten op andere vakken dan hun bevoegdheid heeft beperkt?
Ja, dat klopt. Het vak omgangskunde wordt gegeven op roc’s maar komt in het voortgezet onderwijs niet of nauwelijks voor.
De belangstelling voor de opleiding voor leraar omgangskunde is inderdaad groot. Overigens, meer dan de helft van de studenten volgt deze opleiding als «kopopleiding», dat wil zeggen dat zij al een andere, maar wel verwante, hbo- of wo-bacheloropleiding hebben afgerond en vervolgens met vrijstellingen in één jaar ook de opleiding tot leraar omgangskunde kunnen afronden.
Met de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs per 1 augustus 2006 is geregeld dat tot leraar mag worden benoemd degene die met een getuigschrift hoger onderwijs kan aantonen te voldoen aan de wettelijke bekwaamheidseisen die gelden voor de sector en het vak waarin hij wil worden benoemd. Dat betekent dat bezitters van het getuigschrift van de opleiding tot leraar omgangskunde in het algemeen alleen benoembaar zijn voor het vak omgangskunde in het middelbaar beroepsonderwijs.
Deelt u de mening dat eerlijke voorlichting aan aankomende studenten, zeker ook over het arbeidsmarktperspectief, essentieel is voor het voorkomen van uitval en studievertraging? Bent u bereid te onderzoeken of studenten inderdaad verkeerd zijn voorgelicht door de instellingen over hun toekomstperspectief? Bent u bereid hier indringend over te spreken met de betreffende opleidingen en waar nodig een sanctie op te leggen?
Ik deel de mening dat eerlijke voorlichting aan aankomende studenten, zeker ook over het arbeidsmarktperspectief, essentieel is voor het voorkomen van uitval en studievertraging.
Ik heb inmiddels in het voorjaar van 2011 gesprekken gevoerd met de vier hogescholen die de opleiding tot leraar omgangskunde verzorgen.
De hogescholen hebben mij bij die gelegenheid toegezegd in hun voorlichtingsuitingen geen enkele twijfel te laten bestaan over de bevoegdheid die aan het getuigschrift is verbonden en hun zittende en oud-studenten daarover schriftelijk te informeren. Uit het artikel in Spits, maar ook uit een artikel in het AD van 30 november 2011 wordt duidelijk dat studenten behoorlijk ontstemd zijn over de slechte voorlichting door de hogescholen en de gevolgen die dat voor hen heeft. Ik begrijp hun boosheid en teleurstelling. Ik heb tot heden echter nog geen signaal ontvangen dat de problemen die daaruit voortkomen niet kunnen worden opgelost door de hogeschool en de betrokken leraren en studenten.
Voor de toekomst wil ik met de instellingen afspreken dat zij aankomende studenten heldere informatie geven (het woord «bijsluiter» wordt in dat verband gebruikt) over de «waarde» van het getuigschrift in inhoudelijke zin, bijvoorbeeld in termen van bevoegdheid, maar ook als het gaat om feitelijke kansen op de arbeidsmarkt.
De financiering van Multi Systeem Therapie |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat met behulp van Multi Systeem Therapie, een intensief behandelprogramma voor jongeren met ernstige gedragsproblemen, goede resultaten worden bereikt? Sinds wanneer is Multi Systeem Therapie wetenschappelijk onderbouwd, bewezen effectief bevonden en officieel erkend door de erkenningscommissie in Nederland?
MultiSysteem Therapie (MST) is in juni 2010 erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Dit programma komt oorspronkelijk uit de Verenigde Staten waar het wetenschappelijk is onderzocht en de positieve effecten op recidive zijn aangetoond. Binnenkort is er een Nederlands onderzoek naar de effecten van MST gereed.
Hoe vaak wordt Multi Systeem Therapie toegepast in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel? Hoe vaak wordt Multi Systeem Therapie toegepast bij schorsing van de voorlopige hechtenis in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) of bij de nazorg na verblijf in een inrichting?
MST is het afgelopen jaar ongeveer 175 keer ingezet binnen één van deze kaders. Op basis van de registratie is geen uitsplitsing per kader aan te geven.
Deelt u de mening dat Multi Systeem Therapie van groot belang is om negatief gedrag van jongeren te beïnvloeden, waarmee onder meer plaatsing in een justitiële jeugdinrichting kan worden voorkomen?
MST kan worden opgelegd als er bij de jongere sprake is ernstige en complexe gedragsproblemen die zich op meerdere leefgebieden voordoen en waarbinnen een systeembenadering, gericht op de ouder(s) en andere sleutelfiguren uit de omgeving van de jongere, effectief kan zijn. MST vormt zo een intensieve behandelmogelijkheid die kan worden ingezet voordat tot het ultimum remedium van plaatsing in een justitiële jeugdinrichting wordt overgegaan.
Op welke verschillende manieren en in welke wettelijke kaders kunnen jongeren te maken krijgen met Multi Systeem Therapie? Kunt u daarbij de bijbehorende wijze van financiering vermelden? Door wie of welke partijen kan of moet Multi Systeem Therapie betaald worden?
MST kan zowel in vrijwillig als in een gedwongen kader worden uitgevoerd. Bij een gedwongen kader kan het gaan om een jeugdbeschermingsmaatregel of een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling, een schorsing van de voorlopige hechtenis of een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM).
Financiering is nu mogelijk door de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) en de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor jeugd-GGZ. MST wordt veelal gefinancierd via de zorgkantoren op basis van de Zvw.
Door onvoldoende aanbod kwam enkele jaren geleden de uitvoering van de GBM niet goed van de grond. Omdat hier sprake is van een zware doelgroep met een hoog recidiverisico, is destijds besloten de inzet van programma’s binnen deze maatregel, waaronder MST, tijdelijk door Justitie te financieren. Binnenkort wordt deze werkwijze geëvalueerd.
Waarom wordt Multi Systeem Therapie alleen door justitie gefinancierd in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen en niet bij schorsing van de voorlopige hechtenis in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel of bij de nazorg na verblijf in een inrichting? Wat is hier de gedachte achter?
Zie antwoord vraag 4.
Nu het aantal keren dat een gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen is opgelegd zo achterblijft bij de verwachting, betekent dit toch automatisch dat ook Multi Systeem Therapie nauwelijks zal worden toegepast in justitieel kader? Is dit expliciet uw bedoeling in het kader van de bezuinigingen?
Deze stelling deel ik niet, omdat MST niet alleen wordt ingezet in het kader van de GBM. De inzet van deze maatregel en van programma’s die in het kader van deze maatregel worden opgelegd, is afhankelijk van de vraag naar deze (zware) maatregel. De afgelopen jaren zien we een daling van het aantal minderjarige verdachten in Nederland. Dit manifesteert zich in het bijzonder bij de verdachten van ernstige misdrijven. Dit heeft ook consequenties voor de vraag naar programma’s als MST.
Hoe verhoudt zich deze beperkte toepassing van de bewezen effectieve Multi Systeem Therapie tot uw belofte, onder meer in uw brief over het adolescentenstrafrecht,1 dat u de toepassing van deze therapievorm verder gaat bevorderen? Hoe gaat u deze belofte waarmaken?
Ik heb onlangs het wetsvoorstel ter invoering van een adolescentenstrafrecht ter consultatie voorgelegd aan de gebruikelijke adviesorganen2. Parallel aan het wetstraject ben ik in overleg met de betrokken organisaties uit de (jeugd)strafrechtketen over de concrete invulling van de maatregelen van het adolescentenstrafrecht. Dat geldt ook voor het bevorderen van de toepassing van effectieve gedragsinterventies. Te zijner tijd zal ik u hierover verder informeren in het kader van het adolescentenstrafrecht.
Bent u bekend met het feit dat er veel aanmeldingen zijn voor deze belangrijke therapievorm, maar dat dit per 1 januari 2012 moet stoppen vanwege gebrek aan financiering? Wat vindt u daar van?
Ik ben ervan op de hoogte dat MST voorziet in een behoefte. Dat geldt ook voor andere erkende programma’s. De financiering is geregeld via de WMO of de Zorgverzekeringswet. En tijdelijk heb ik nog een extra voorziening mogelijk gemaakt voor de zware doelgroep jeugdige justitiabelen die een gedragsbeïnvloedende maatregel krijgen. Ik heb geen signalen dat MST zal stoppen. Wel begrijp ik van MST Nederland dat er bij een regionale GGZ-instelling bezuinigd wordt. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van deze instelling.
Waarom is de financiering vanuit Justitie zo rigide? Bent u bereid om Multi Systeem Therapie voortaan ook te financieren bij schorsing van de voorlopige hechtenis, in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke jeugddetentie, bij een voorwaardelijke PIJ-maatregel of in het kader van nazorg na verblijf in een inrichting? Zo nee, waarom niet?
De financiering is geregeld via de WMO of de Zorgverzekeringswet. En tijdelijk heb ik nog een extra voorziening mogelijk gemaakt voor de zware doelgroep jeugdige justitiabelen die een gedragsbeïnvloedende maatregel krijgen. Binnenkort wordt dit geëvalueerd en zal ik een besluit nemen over de werkwijze voor de toekomst.
Waarom wordt deze behandeling van jongeren met ernstige gedragsproblemen, die zowel in theorie als in praktijk bewezeneffectief is bevonden, niet meer gestimuleerd? Hoe gaat u hier verandering in brengen?
Om ervoor te zorgen dat jeugdige justitiabelen de juiste interventie krijgen heb ik het Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrecht laten ontwikkelen, waarmee het criminogene profiel van een jeugdige justitiabele kan worden vastgesteld. Dat betekent dat ik niet een aanbodgerichte maar vraaggerichte benadering volg. Naast MST zijn er nog andere gedragsinterventies die zijn erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie. Afhankelijk van het criminogene profiel van een jongere moet worden nagegaan welke type gedragsinterventie daarbij aansluit en effectief kan zijn.
Welke maatregelen gaat u nemen om Multi Systeem Therapie echt te bevorderen en daarbij voor financiering zorg te dragen om zodoende uitvoering te geven aan uw belofte, met als doel de recidive van delicten van jongeren te verminderen en de gezinnen waarin zij opgroeien beter te laten functioneren?
In het beleid gericht op de vermindering van de recidive van jeugdige justitiabelen volg ik een vraaggerichte benadering. Daarom kan ik niet de inzet van één type programma of behandeling gaan stimuleren.
De betoging in Dordrecht |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arrestaties bij intocht Sinterklaas»?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de achtergronden van het politie-optreden?
In opdracht van het Openbaar Ministerie is deze zaak nog in onderzoek. Om die reden kunnen op dit moment geen nadere mededelingen worden gedaan.
Hoe is de afweging gemaakt tussen de vrijheid van meningsuiting en de demonstratievrijheid enerzijds en het openbare orde motief om de sinterklaas-intocht rustig te laten verlopen anderzijds?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het tonen van teksten op een T-shirt in het algemeen een inbreuk op een demonstratieverbod?
Zie antwoord vraag 2.
Een te ontwikkelen multidisciplinaire richtlijn dwang en drang in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Waarom heeft u het over het afdwingen van een multidisciplinaire richtlijn dwang en drang (MDR), terwijl partijen in de geestelijke gezondheidszorg bereid zijn zo’n richtlijn te ontwikkelen, en hiertoe ook al een plan van aanpak hebben opgesteld?
Partijen hebben een plan van aanpak op hoofdlijnen ingediend. Ze zijn zeker bereid om een MDR dwang op te stellen. Ze hebben echter aangegeven niet verder te kunnen zonder financiering. Hierdoor is bij mij het idee ontstaan dat de ontwikkeling van de MDR dwang stagneert.
Is er een verschil tussen de ontwikkeling van de MDR dwang en drang en de ontwikkeling van andere richtlijnen in de geestelijke gezondheidszorg, zoals de MDR schizofrenie? Zo nee, waarom zondert u de ontwikkeling van de MDR dwang en drang dan uit van de gebruikelijke financiering via ZonMw?
De inhoud van multidisciplinaire richtlijnen (MDRen) in de ggz wordt bepaald door de verschillende beroepsgroepen in deze sector.
Ten tijde van de ontwikkeling van de MDR schizofrenie (verschenen in 2005) bestond het project Multidisciplinaire richtlijnen in de ggz van het Trimbos-instituut. Met middelen van mijn ministerie is uit dit project de MDR schizofrenie gefinancierd. Ditzelfde gold voor een aantal andere MDRs, waaronder bijvoorbeeld de MDR depressie. Deze projectsubsidie is met ingang van 1 januari 2008 beëindigd.
De toenmalige minister van VWS heeft ZONMw de opdracht verstrekt om in de jaren 2006 tot en met 2009 het Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ), ook wel aangeduid met de term «richtlijnenprogramma», uit te voeren. In het kader van dit programma konden voorstellen worden ingediend voor de ontwikkeling en financiering van MDRen op het gebied van de gehele curatieve zorg en dus niet alleen op het gebied van de ggz. Indien het voorstel gehonoreerd werd, kon financiering voor de ontwikkeling van de MDR worden verkregen.
Nadat de projectsubsidie van het Trimbos-instituut en het KKCZ-programma waren beëindigd, heeft er geen financiering vanuit VWS voor de ontwikkeling van MDRen meer plaatsgevonden.
Het verschil in de ontwikkeling van de MDR dwang en de ontwikkeling van een aantal andere MDRen in de ggz, zit dus in de wijze van financiering. De veronderstelling dat de ontwikkeling van de MDR dwang zou zijn uitgezonderd van financiering van ZONMw, is niet juist. Omdat het KKCZ-programma is geëindigd, kunnen er sinds 2010 – of ten aanzien van projectsubsidie Trimbos-instituut tot 1 januari 2008 – geen nieuwe voorstellen bij ZONMw worden ingediend. Richtlijnen worden in de gehele curatieve zorg zelf door het zorgaanbod bekostigd.
Wat moet het gesprek op bestuurlijk niveau nog opleveren als de betrokken partijen in de geestelijke gezondheidszorg aangeven voor de ontwikkeling van deze richtlijn extra financiering nodig te hebben en u aangeeft hen hier niet in tegemoet te willen komen?
Ik wil in dit gesprek met partijen nogmaals het belang van de MDR dwang schetsen. Daarnaast zal de laatste stand van zaken worden doorgenomen en zal worden verkend wat de mogelijkheden zijn om een MDR dwang te ontwikkelen zonder financiële bijdrage van VWS.
Hoe verhoudt zich de gestaakte ontwikkeling van de MDR dwang en drang tot de verdere opbouw van veiligheidsmanagementsystemen in instellingen voor geestelijke gezondheidszorg?
De ontwikkeling en implementatie van het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) in GGZ-instellingen, waarmee GGZ-instellingen risico’s signaleren en verbeteringen doorvoeren, kan gewoon conform planning doorgaan. De MDR dwang zal onder ander ingaan op de wijze waarop dwang wordt toegepast en is daarmee gericht op de zorgverlening. Zowel het VMS als de MDR dwang dragen bij aan het terugdringen van dwang en drang , maar staan los van elkaar. De MDR dwang maakt geen onderdeel uit van het VMS.
Wanneer dient u het wetsvoorstel inzake de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg bij de Kamer in, waarin de wettelijke kaders voor het toepassen van dwang- en drangmaatregelen zullen zijn aangescherpt?
Het wetsvoorstel inzake de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg ligt sinds juni 2010 voor behandeling in uw Kamer. Op 22 november 2010 heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie (V&J) het verslag bij het wetsvoorstel vastgesteld (Kamerstukken II 2010/11, 32 399, nr. 5). Blijkens het verslag stellen meerdere fracties vragen over de introductie van de commissie, bedoeld in hoofdstuk 5 van het wetsvoorstel.
Deze vragen en de verwachte financiële, personele en administratieve lasten van de invoering van een dergelijke commissie zijn aanleiding geweest voor mijn collega van V&J en mij om te kijken naar alternatieven voor deze commissie. De oorspronkelijke doelen van het wetsvoorstel worden hierbij zoveel mogelijk behouden. Momenteel zijn mijn collega van V&J en ikzelf bezig met het verkennen en uitwerken van een dergelijke alternatief.
Welke nieuwe norm vindt u acceptabel ten aanzien van het terugdringen van dwang en drang in de geestelijke gezondheidszorg, nu u het ontwikkelproces van een MDR dwang en drang staakt?
Ik deel u mening niet dat ik het ontwikkelproces van een MDR dwang staak. Nogmaals, het is het veld die deze dient te ontwikkelen en daar zich positief over heeft uitgesproken. Richtlijnontwikkeling is ook een taak van het veld zelf en de overheid financiert geen enkele richtlijn vanaf 1 januari 2010 (met betrekking tot ZONMw) of vanaf 1 januari 2008 (met betrekking tot projectsubsidie Trimbos-instituut). Omdat ik er vanuit ga dat er een MDR dwang wordt ontwikkeld, is de vraag om een nieuwe norm mijn inziens niet opportuun.
Gekuiste inburgeringspakketten in Nederlandse bibliotheken |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanschafinformaties week 45, 2011» van NBD Biblion?1
Ja.
In hoeverre deelt u de mening dat het bizar is dat er gekuiste versies van zelfstudiepakketten voor inburgeringscursussen door openbare bibliotheken worden afgenomen?
Ik deel die mening niet. De zelfstudiepakketten zijn ontwikkeld voor gebruik door kandidaten voor het basisexamen inburgering in hun land van herkomst. In sommige landen van herkomst is het in het bezit hebben van materiaal met daarin een vrouw met ontbloot bovenlichaam of zoenende mannen strafbaar. Voor landen met talen waarvoor dat geldt zijn, uit kostenoverwegingen, enkel pakketten met een gekuiste versie van de film ontwikkeld. Op deze wijze kunnen ook deze examenkandidaten en hun partners in Nederland zich voorbereiden op het examen.
Deelt u de mening dat inburgeringscursussen, waarin vrouwen in badkleding en het homohuwelijk zijn weggelaten, tekenend zijn voor de voortgaande islamisering en in de verste verte niemand voorbereiden op de realiteit in Nederland?
Nee.
Het zelfstudiepakket is bedoeld de kandidaten te faciliteren in hun voorbereiding. Als zij vanwege strafbaarheidstelling van de beelden dit pakket helemaal niet in bezit kunnen hebben, kan de voorbereiding problematisch zijn. Hoewel in de gekuiste versie twee opnames ontbreken (een ontbloot vrouwelijk bovenlichaam en twee zoenende mannen) bevat deze wel uitgebreid beelden van vrouwen in badkleding en een homopaar. Onder deze beelden wordt dezelfde tekst uitgesproken als onder de ongekuiste versie, zodat kandidaten goed kennis kunnen nemen van wet- en regelgeving en grondrechten in Nederland. Het basisexamen inburgering in buitenland bevat daarnaast verschillende vragen op dit terrein. De film «Naar Nederland», als onderdeel van het zelfstudiepakket en het examen bieden hiermee een goede voorbereiding op de realiteit in Nederland.
Hoeveel openbare bibliotheken in Nederland zijn in het bezit van gekuiste versies van deze zelfstudiepakketten?
Uit navraag bij Biblion is gebleken dat op 1 december 2011 veertien bibliotheken dergelijke zelfstudiepakketten in hun collectie hebben.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de gekuiste versies van zelfstudiepakketten voor inburgeringscursussen uit de openbare bibliotheken te halen en te voorkomen dat deze in de toekomst opnieuw worden afgenomen?
Ik ben niet voornemens de gekuiste versies van de zelfstudiepakketten uit de bibliotheken te halen of te voorkomen dat deze opnieuw worden opgenomen. Allereerst behoort het collectiebeleid van openbare bibliotheken tot de verantwoordelijkheid van de lokale bibliotheekbesturen. Het Rijk speelt geen rol bij de inhoud en samenstelling van lokale bibliotheekcollecties. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus’ |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fusie tussen BerneZorg en Zorggroep Dorus per 1 januari 2013»?1
Ja
Deelt u de teleurstelling over deze voorgenomen fusie, omdat het nieuwe beleid uitgaat van het voorkomen van zorggiganten en inzet op kleinere zorginstellingen vanwege de hogere kwaliteit van zorg?
Ik ben van mening dat iedere fusie op zijn merites moet worden bezien. De omvang van de zorgverlenende organisatie op zich is immers geen maatstaf voor de kwaliteit en de cliëntgerichtheid van de zorg die door de betrokken organisatie wordt geleverd. Op 5 oktober jl. hebben de minister en ik in een Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedebatteerd over onze voornemens ten aanzien van aanscherping van de fusietoetsing in de zorg vanwege kwaliteit en bereikbaarheid. Mede op basis van dit debat vertalen wij die voornemens op dit moment in wetgeving,
Deelt u de mening dat de fuserende partijen een fusie-effectrapportage moeten opstellen?
In de wetgeving, waar ik in het antwoord op vraag 2 naar verwijs, zal ook de verplichting tot het opstellen van een fusie-effectrapportage worden verankerd. Met die fusie-effectrapportage worden zorgaanbieders gestimuleerd tot een zorgvuldige voorbereiding van een fusie, waarbij het nut, de noodzaak en de gevolgen van een voorgenomen fusie in kaart worden gebracht en de direct betrokkenen bij de zorgaanbieder (zoals cliënten en medewerkers) zorgvuldig worden betrokken bij de uitwerking van de plannen.
Het streven is de wetgeving per 2013 van kracht te laten zijn. Dat neemt niet weg dat ik van mening ben dat iedere zorgaanbieder die gaat fuseren uit hoofde van zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid ook nu al een dergelijke analyse zou moeten uitvoeren. Maar totdat de wetgeving van kracht is kan ik partijen daar niet toe verplichten. Wel zal ik, conform de toezegging van de minister naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie van mevrouw Leijten2, de partijen wijzen op de komende aanscherping van de eisen ten aanzien van fusies, waarbij ik zal aandringen om reeds zoveel mogelijk te handelen conform die nieuwe eisen.
Gaat u bewerkstelligen dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een fusietoets uitvoeren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
In het verlengde van mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 zal ook de zorgspecifieke fusietoets door de NZa wettelijk worden verankerd. Maar ook hier geldt dat zolang de wetgeving niet van kracht is, de NZa geen bevoegdheid heeft om de fusie te beoordelen.
Zal de IGZ voor, tijdens en na het fusieproces de betrokken instellingen intensiever volgens, zoals u schriftelijk aangekondigd heeft?2 Zo ja, hoe wordt dit intensievere toezicht vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Deze casus betreft twee zorgaanbieders die beide naar het oordeel van de IGZ goed functioneren en goede kwaliteit van zorg bieden. De IGZ zal beide zorgaanbieders komende tijd regelmatig bezoeken om aangesloten te zijn bij het fusieproces.
Indien er geen fusie-effectrapportage en geen fusietoets komt, hoe bent u dan van plan de fusie tegen te houden conform de wens van de Kamer om een moratorium in te stellen op fusies in de zorgsector?3
Per brief van 7 november jl. en tijdens de behandeling van de VWS begroting voor 2012 in uw Kamer heeft de minister gereageerd op de door de Kamer aangenomen motie die was ingediend door mevrouw Leijten2, waarin de regering wordt gevraagd een moratorium op fusies af te kondigen totdat de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld. Zij heeft aangegeven dat er geen wettelijke bevoegdheden zijn om een algemene fusiestop af te kondigen. Daarbij zijn ook niet alle fusies ongewenst. Een fusie kan soms noodzakelijk zijn voor de continuïteit of de kwaliteit van de aangeboden zorg. Maar er zijn natuurlijk ook zorgen over fusies. Zorgen die worden ingegeven door ervaringen ten aanzien van de argumentatie van de noodzaak van fusies, de betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere stakeholders bij de uitwerking van fusies en de wijze waarop fusies in het verleden daadwerkelijk hebben uitgepakt. Vandaar dat de fusietoetsing zal worden aangescherpt zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Om op dit moment zoveel mogelijk aan de wensen van de Kamer tegemoet te komen zullen de minister en ik publiekelijk, maar ook in de richting van (koepels van) zorgaanbieders, aangeven dat de Kamer en wij van mening zijn dat partijen uitermate zorgvuldig met fusies moeten omgaan. En dat het zeer wenselijk is dat zorgaanbieders met fusieplannen ook nu al handelen in de geest van de komende aanscherping van de regels.
Het bericht “Ministerie niet blij met donorapp” |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie niet blij met donorapp»?1
Ja.
Werkt u inderdaad aan een vergelijkbaar programma voor de mobiele telefoon, zoals in het artikel wordt gesteld? Zo ja, vindt u het dan een goed idee om de expertise van de initiatiefnemers van de donorapp te gebruiken bij het ontwikkelen van het verankeren van het donorcodicil op de mobiele telefoon?
Ik waardeer dit particuliere initiatief om mensen op hun mobiele telefoon aan te laten geven dat ze donor willen zijn. Daarbij is het van belang dat deze wens ook wordt vastgelegd in het Donorregister. Daarom zijn vanuit mijn ministerie ten aanzien van mobiel registreren de nodige stappen gezet. Registreren in het Donorregister is al geruime tijd mogelijk via mobiel internet. In aanvulling daarop wordt door het Donorregister inderdaad gewerkt aan een mobiele applicatie, voor diegenen die daar gebruik van willen maken. De toegevoegde waarde van deze «app» zit in de koppeling met het register met een beveiligde verbinding via DigiD. Een registratie via de «app» wordt dan ook meteen verwerkt in het Donorregister. Op die manier kan er geen onduidelijkheid ontstaan over de rechtsgeldigheid en vindbaarheid van een donorregistratie. De kans op een onvindbaar donorcodicil is wel aanwezig bij een papieren donorcodicil of een losstaande «app» zoals die waarover in het artikel wordt gesproken. Bijvoorbeeld als een mobiele telefoon beveiligd is met een pincode waardoor anderen, dan de eigenaar van de telefoon, niet bij de in de «app» opgeslagen informatie in de telefoon kunnen. Vanuit het veld krijg ik signalen dat het houden van verschillende systemen naast elkaar tot verwarring – over de wensen van een overledene – kan leiden.
Voor de ontwikkeling van deze «app» is vooral kennis en expertise over de werking van het Donorregister en DigiD van belang, deze is in ruime mate aanwezig bij het Donorregister zelf.
Afluisteren van advocaten en cliënten |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de vragen over opnameapparatuur in gespreksruimtes?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De nor houdt de oortjes open» in de Pers van 23 november?2
Ja.
Weet u dat de Nederlandse Orde van Advocaten geen genoegen neemt met het voorstel van de Dienst Justitiële Inrichtingen om in het vervolg altijd duidelijk aan de advocaat te maken of er opnameapparatuur in een spreekkamer aanwezig is? Wat is uw reactie hierop?
In verband met de orde en veiligheid in een penitentiaire inrichting kan er in een spreekkamer opnameapparatuur aanwezig zijn. Niet het aanwezig zijn van opnameapparatuur in een spreekkamer, maar het opnemen van een gesprek zou een inbreuk betekenen op het recht van een gedetineerde op een vertrouwelijk gesprek met zijn advocaat. De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) neemt daarom maatregelen om te voorkomen dat gesprekken tussen advocaat en gedetineerde opgenomen worden. Dat garandeert de vertrouwelijkheid in het contact tussen advocaat en gedetineerde cliënt.
Over de aanwezigheid van opnameapparatuur in spreekkamers is door de DJI gesproken met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). DJI heeft toegezegd dat als een gesprek plaatsvindt tussen een advocaat en zijn cliënt in de inrichting, in principe een spreekkamer beschikbaar wordt gesteld waarin geen opnameapparatuur aanwezig is. Indien dit niet mogelijk is door capaciteitsgebrek en gebruik moet worden gemaakt van een spreekkamer met opnameapparatuur, zal de aanwezigheid van deze apparatuur in de kamer altijd duidelijk kenbaar worden gemaakt bij de advocaat en de cliënt. De opnameapparatuur wordt dan uitgezet.
Deelt u de mening dat zolang er afluisterapparatuur aanwezig is in een gespreksruimte het recht op een vertrouwelijk gesprek met een advocaat niet gegarandeerd kan worden; waardoor het recht op een eerlijk proces (artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de motivering dat het vanwege organisatorische en logistieke redenen niet mogelijk is om in elke penitentiaire inrichting spreekkamers in te richten zonder afluisterapparatuur nader toelichten? Om hoeveel instanties gaat het dan?
De spreekkamers in een penitentiaire inrichting worden voor verschillende doeleinden gebruikt, onder andere voor gesprekken tussen advocaten en hun cliënten. Het beperkte aantal spreekkamers en het intensieve gebruik daarvan maakt het onmogelijk om structureel bepaalde kamers te reserveren voor gesprekken tussen advocaten en hun cliënten.
In een beperkt aantal penitentiaire inrichtingen is opnameapparatuur aanwezig in spreekkamers. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om inrichtingen waar gedetineerden met een vlucht- of maatschappelijk risico kunnen worden geplaatst. Gelet op het risicoprofiel van deze categorie gedetineerden moet in het kader van de orde en veiligheid in de inrichting de mogelijkheid aanwezig zijn om in de spreekkamer een gesprek tussen een gedetineerde en zijn bezoek (met uitzondering van geheimhouders) op te nemen.
Weet u dat de Nederlandse Vereniging voor Strafrechtadvocaten een kort geding willen starten tegen de Staat? Wat is uw reactie hierop? Hoe schat u de kansen in?
De keuze voor het wel of niet starten van een kort geding tegen de staat is geheel aan de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten. Het is niet aan mij om uitspraken te doen over de kans van slagen van een eventueel kort geding.