De positie van kinderen in de Vrijheidsbeperkende Locatie in Ter Apel |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Tijdschrift voor de Rechten van het Kind «Right» over de angsten van kinderen in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel (VBL)?1
Ja.
Klopt het dat er tweewekelijks door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) gesprekken plaatsvinden met de gezinnen met kinderen die moeten werken aan terugkeer? Klopt het dat de gezinnen in die gesprekken door de DT&V worden geconfronteerd met de dreiging dat zij op straat belanden? Klopt het dat in die gesprekken tevens wordt gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan, zoals een tijdelijke uithuisplaatsing van de kinderen maatregel van de Kinderbescherming? Deelt u de mening dat de kinderen daardoor geïntimideerd kunnen raken en angstig kunnen worden?
Nee, de DT&V voert niet tweewekelijks vertrekgesprekken. In de eerste drie weken na het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL), worden in beginsel twee gesprekken gepland met een vreemdeling. Vervolgens is de frequentie van de vertrekgesprekken variabel en afhankelijk van de mogelijkheden en beperkingen die zich in het vertrektraject voordoen.
Tijdens het vertrekgesprek wordt de vreemdeling gewezen op de plicht om Nederland zelfstandig te verlaten. Zoals uw Kamer bekend is, vindt beëindiging van de maatregel van plaatsing in de VBL voor gezinnen met kinderen thans enkel plaats als betrokkenen Nederland verlaten of indien bewaring wordt opgelegd. Het informeren van de vreemdeling over de eventuele gevolgen van het al dan niet verlenen van medewerking aan zijn of haar vertrek, vindt op een respectvolle en humane manier plaats. Hierbij worden geen dreigementen geuit.
Mogelijke uithuisplaatsing van de kinderen is geen gespreksonderwerp bij de vertrekgesprekken. Overigens wordt ook in het aangehaalde artikel al aangegeven dat een en ander niet meer aan de orde komt tijdens vertrekgesprekken.
Ik kan niet uitsluiten dat het vertrekproces door betrokkenen die niet willen terugkeren en hun kinderen als onaangenaam wordt ervaren. Voor wat betreft de positie van de kinderen zij nog het volgende vermeld. In principe worden alleen de ouders uitgenodigd voor een vertrekgesprek. De keuze voor het al dan niet aanwezig laten zijn van de kinderen is aan de ouders. Vertrekgesprekken worden veelal gehouden gedurende schooltijd, waardoor het zelden voorkomt dat schoolgaande kinderen bij een vertrekgesprek aanwezig zijn.
Hoe verhouden de dreigingen uit vraag 2 zich tot de huidige situatie waarbij gezinnen met kinderen naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag van 11 januari 2011, niet op straat worden gezet? Kunt u deze antwoorden toelichten? Deelt u de mening dat kinderen niet bij confronterende vertrekgesprekken aanwezig moeten zijn?
Zoals in antwoord 2 aangegeven, worden er geen dreigementen geuit bij de vertrekgesprekken. Als gevolg van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, kan de overheid geen onderdak in de VBL in Ter Apel meer beëindigen van gezinnen met minderjarige kinderen. Dit is in het aangehaalde artikel ook vermeld. Daarentegen kan opvang in een azc wel worden beëindigd, maar alleen als daarbij een vrijheidsbeperkende maatregel in de VBL in Ter Apel wordt opgelegd. Wat betreft de aanwezigheid van kinderen bij vertrekgesprekken, verwijs ik u ook naar antwoord 2. Zoals u reeds bekend is ben ik tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in cassatie gegaan.
Kunt u aangeven hoe groot de woningen zijn waarin de gezinnen in de VBL moeten verblijven? Kunt u aangeven hoe groot de woon- en slaapruimte zijn die de gezinnen ter beschikking hebben? Klopt het dat dit totaal minder is dan in een gemiddelde gevangeniscel? Deelt u de mening dat deze beperkte ruimten onvoldoende geschikt zijn voor een langer verblijf van kinderen? Wat zijn de overige faciliteiten voor kinderen op de VBL? Hoe lang verblijven gezinnen met kinderen gemiddeld in de VBL? Kunt u deze antwoorden toelichten? Bent u bereid de lengte van het verblijf van gezinnen met kinderen in de VBL zoveel mogelijk te beperken? Bent u bereid de faciliteiten en woonruimte voor gezinnen met kinderen in de VBL uit te breiden? Kunt u deze antwoorden toelichten?
De grootte van de woningen en de oppervlakte van de woon- en slaapruimte waarin gezinnen op de VBL verblijven, wijkt niet af van de grootte van de woningen op een regulier azc. Op de VBL gaat het om acht-persoonswoningen met vier slaapkamers, keuken, douche en toilet. Daarnaast verblijven er ook gezinnen in caravans met dezelfde faciliteiten. De woningen voldoen aan het Programma van Eisen van het COA. In dit programma is ook alle relevante wet- en regelgeving opgenomen.
De oppervlakte van de woonruimte bedraagt 13 m2. De oppervlakte van de slaapruimtes varieert tussen de 9 en 13 m2 in een woning voor 8 personen. In een caravan bedraagt de woonruimte 16 m2, inclusief de keuken. De slaapkamers hebben een oppervlakte van ca. 5 m2. De vloeroppervlakte van een gevangeniscel of verblijfsruimte van de Dienst Justitiële Inrichtingen bedraagt 10 m2 voor 2 personen. De oppervlakte van de woonruimte op de VBL of een azc is dus groter. Derhalve deel ik niet uw mening dat de ruimten ongeschikt zouden zijn voor langer verblijf van gezinnen met kinderen.
Op de VBL zijn diverse speelterreinen voor kinderen met speelvoorzieningen. Ook is er een voetbalveld en worden er regelmatig activiteiten georganiseerd voor kinderen. Verder geldt ook voor de VBL dat, binnen het project Kind in de Opvang, uitvoering wordt gegeven aan de aanbevelingen uit het rapport «Kind in het azc». Dit voor zover deze het COA aangaan.
De gemiddelde verblijfsduur van gezinnen op de VBL bedraagt ongeveer 5 maanden.
Mijn ambitie is om het verblijf van vreemdelingen in de VBL zo kort mogelijk te houden. Dit geldt ook voor gezinnen met kinderen. In de VBL worden activiteiten verricht ter effectuering van het vertrek. Om die reden wordt de duur van het verblijf in de VBL sterk bepaald door deze activiteiten en door de medewerking van de vreemdelingen aan dit vertrek. Het moment van vertrek bepaalt uiteindelijk de verblijfsduur in de VBL.
Zoals hiervoor al gemeld is ook de VBL opgenomen binnen het project Kind in de Opvang.
Deelt u de mening dat de terugkeer van gezinnen met kinderen met name vanuit het asielzoekerscentrum gerealiseerd dient te worden, zodat zij niet meer naar de VBL overgeplaatst hoeven te worden? Zijn er mogelijkheden om gezinnen met kinderen hooguit pas in de laatste fase van de terugkeer over te plaatsen naar de VBL, zodat de lengte van het verblijf automatisch veel korter wordt? Kunt u deze antwoorden toelichten?
Ja, deze mening deel ik. Gedurende de vertrektermijn van 28 dagen kunnen vreemdelingen vanuit de opvanglocatie hun vertrek uit Nederland voorbereiden. Het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 56 van de Vw 2000 in de VBL is dus niet nodig en kan tevens door de afgewezen vreemdelingen worden voorkomen, als zij binnen de wettelijke vertrektermijn Nederland hebben verlaten.
Er zijn geen mogelijkheden om gezinnen met kinderen pas in de laatste fase van hun terugkeer over te plaatsen naar de VBL, omdat het effectueren van het al dan niet gedwongen vertrek een gecompliceerd proces is, waarbij vele factoren een rol spelen, zoals de bereidheid van de vreemdeling om mee te werken aan het vertrek en de mogelijkheid van landen van herkomst om al dan niet tijdig een (vervangend) reisdocument af te geven. De onmiddellijke beschikbaarheid van de vreemdelingen voor de Dienst Terugkeer en Vertrek in de VBL in Ter Apel is daarbij van groot belang.
Chinese bezwaren tegen het EU ‘Emissions Trading Scheme’ (ETS) |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese airlines voice strong opposition to EU ETS?" gepubliceerd op www.atwonline.com?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Bent u bekend met het recente bezoek van een grote delegatie van de Chinese overheid aan uw ministerie inzake ETS (Emissions Trading Scheme) voor de luchtvaart?
Ja, een delegatie bestaande uit 10 vertegenwoordigers van de Chinese overheid heeft een bezoek gebracht aan de Europese Commissie, Frankrijk, Duitsland en aan Nederland.
Is het waar dat de Chinese overheid zich heeft uitgesproken tegen een toepassing van EU ETS voor luchtvaart op Chinese luchtvaartmaatschappijen?
De Chinese overheid heeft aangegeven niet akkoord te gaan met deelname van de Chinese luchtvaartmaatschappijen aan het Europese ETS.
Is het waar dat de Chinese overheid in geval van handhaving van het huidige ETS regime voor luchtvaart over zal gaan tot sancties tegen Europese luchtvaartmaatschappijen en handelssancties in het algemeen?
De Chinese delegatieleider heeft bij herhaling aangegeven dat als de Chinese maatschappijen worden verplicht deel te nemen aan ETS tegenmaatregelen onvermijdelijk zijn ter compensatie van de kosten die deelname met zich meebrengt.
Zouden dergelijke Chinese sancties toegestaan zijn volgens het internationaal recht?
De toelaatbaarheid van internationale tegenmaatregelen hangt af van de inhoud van de tegenmaatregelen en de vraag of de maatregelen waar ze tegen gericht zijn rechtsgeldig zijn. ETS maatregelen zijn om diverse redenen niet in strijd met internationaal recht. De maatregelen zijn non-discriminatoir en er geldt een «de-minimis» drempel. Luchtvaartmaatschappijen worden op grond van de ETS richtlijn nr. 2008/101 weliswaar verplicht gesteld om emissierechten in te leveren voor vluchten die worden afgelegd op weg naar of vanaf het EU-grondgebied, maar dit betekent niet dat hiermee het luchtverkeer in het luchtruim van niet-EU staten wordt gereguleerd. De richtlijn respecteert de volledige en uitsluitende soevereiniteit van landen zoals China over het luchtruim boven hun grondgebied. Aangezien ETS maatregelen rechtsgeldig zijn zullen Chinese tegenmaatregelen in de vorm van bestraffende sancties niet geoorloofd zijn. Wanneer de tegenmaatregelen echter eveneens legaal zijn en bijvoorbeeld in het kader van reciprociteit vergelijkbaar zijn met de emissiereducerende ETS maatregelen zal geen sprake zijn van strijdigheid met het internationaal recht. Voor zover derde landen een vergelijkbaar systeem toepassen als dat van het Europese ETS systeem zal overigens wel bekeken moeten worden hoe doublures kunnen worden voorkomen.
Hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot de passage in het regeerakkoord waarin staat: «Kwalitatieve groei van het wereldwijde verbindingennetwerk is essentieel. De overheid ziet hierbij toe op een concurrerend kostenniveau. Het beleid is gericht op een wereldwijde aanpak van emissiehandel zodat er een gelijk speelveld is»?
Het streven naar een mondiaal systeem van emissiehandel heeft onverminderd prioriteit. Het komen tot nieuwe, mondiale klimaatafspraken is een belangrijke factor om een gelijk speelveld te creëren. Een mogelijke oplossing van dit conflict kan gelegen zijn in de erkenning van door China te nemen equivalente maatregelen en de koppeling daarvan aan het Europese ETS. Dit kan worden gezien als een eerste stap naar een wereldwijd systeem.
Bent u ervan op de hoogte dat er een aanzienlijk Nederlands belang op het spel staat, aangezien vanuit Nederland wekelijks een groot aantal vluchten van en naar China vliegt?
Ja, dat is mij bekend. Als het om luchtvaart gaat is sprake van 53 vluchten per week op 8 bestemmingen in groot China.
Gaat u voorkomen dat Nederlandse en Europese luchtvaartmaatschappijen het slachtoffer worden van vergelding van EU regelgeving die in ogen van vele non-EU landen in strijd is met internationaal recht? Zo ja, welke stappen worden hiertoe ondernomen in de richting van de Europese Commissie?
Binnen de mogelijkheden die ik hiertoe heb zal ik samen met ander EU-lidstaten en de Europese Commissie nauw overleg voeren over de wijze waarop China tegemoet wordt getreden.
Hoe gaat u in Europees verband voorkomen dat er strafmaatregelen door China worden genomen die onze economie in den brede en de luchtvaartsector in het bijzonder serieuze schade zullen toebrengen?
In overleg met de Commissie en de andere lidstaten zal worden bekeken welke strategie het best gevolgd kan worden. Zie antwoord vraag 8.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de klachten die niet-EU-lidstaten hebben ingediend tegen het Europese emissiehandelsysteem?
Het in het Verenigd Koninkrijk door drie Amerikaanse maatschappijen en de ATA ingesteld beroep tegen ETS is doorverwezen naar het Europese Hof van Justitie. Begin juli zal er een eerste zitting zijn om partijen te horen. De uitspraak wordt niet eerder verwacht dan begin 2012.
Wat is de stand van zaken van de ontwikkeling van een wereldomspannend emissiehandelsysteem of vergelijkbaar instrument voor de luchtvaartsector in International Civil Aviontion Organzation (ICAO)-verband?
De discussie over klimaatmaatregelen en market based instruments (waaronder ook ETS) heeft in de laatste ICAO Assembly (oktober 2010) tot veel discussie geleid waaruit blijkt dat mondiale toepassing van ETS nog ver verwijderd is. De discussie had onder meer betrekking op het definiëren van CO2-doelen, het toepassen van guiding principes, de toepassing van regionale systemen en uitzonderingsposities voor kleine luchtvaartlanden, bijvoorbeeld wanneer die slechts minder een bepaald minimumaandeel van de wereldwijde luchtvaart uitmaken (de minimis bepaling). Ook grote luchtvaartlanden (waaronder China) willen een uitzonderingsbepaling, zich daarbij beroepend op het principe van common but Differentiated Responsabilities (CBDR). (zie Kamerbrief 24 804, 2 december 2010).
Bent u bereid de ontwikkeling van mondiale sectorale emissiehandel hogere prioriteit te geven, zodat er – ook als een bindende opvolger van «Kyoto» onverhoopt langer op zich zou laten wachten – toch forse stappen gezet kunnen worden met betrekking tot CO2-reductie in concurrentiegevoelige sectoren die gebaat zijn bij een mondiale aanpak?
Het identificeren en ontwikkelen van nieuwe en innovatieve internationale beleidsinstrumenten om klimaatactie door de private sector te stimuleren is reeds een prioriteit voor Nederland. De ontwikkeling van mondiale sectorale emissiehandel maakt daar deel van uit. Ik ben het met u eens dat zulke nieuwe mechanismen nodig zijn om de internationale koolstofmarkt op te schalen en private geldstromen te genereren die nodig zijn voor toekomstige klimaatactie. Overigens is er op dit moment een groep ontwikkelingslanden die zich principieel blijft verzetten tegen de ontwikkeling van marktinstrumenten.
Bent u bereid hiertoe een breed front te organiseren, bijvoorbeeld samen met de World Business Council on Sustainable Development en andere invloedrijke mondiale spelers, zowel gouvernementeel als non-gouvernementeel?
Ja. Mijn inzet op dit vlak is reeds breed georiënteerd, enerzijds gericht op mogelijkheden om financiering van klimaatmaatregelen door bedrijfsleven te bevorderen en anderzijds gericht op de ontwikkeling van nieuwe marktmechanismen voor de koolstofmarkt. Daarnaast concentreert mijn inzet zich op bilaterale activiteiten om ontwikkelingslanden te helpen te participeren in de koolstofmarkt. Bovendien participeer ik in het Partnership for Market Readiness, een initiatief van de Wereldbank dat zich richt op het concretiseren en verbeteren van marktinitiatieven door vooral ontwikkelingslanden.
In lijn hiermee voel ik dan ook niets voor het introduceren van een specifieke klimaat- of CO2-belasting. Ik heb dit ook aangegeven richting uw Kamer tijdens het AO Milieuraad van 15 juni 2011.
Bent u bereid de Kamer regelmatig te informeren over de ontwikkelingen van sectorale emissiehandel voor op zijn minst de zware (staal-)industrie, scheepvaart en luchtvaart? Bent u bereid daarbij aan te geven welke inspanningen de regering en de Europese Unie zich getroosten om die ontwikkelingen te bespoedigen en daarbij een indicatieve planning aan te houden voor de totstandkoming van dergelijke instrumenten?
Ja. Wanneer er in de genoemde sectoren ontwikkelingen op het gebied van emissiehandel voordoen informeer ik u hierover en mijn inzet daarbij.
De praktijken van een aantal artsen en instituten die nog steeds HCG afslankkuren propageren en mogelijk verkopen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Is het waar dat, ondanks het verbod op het aanprijzen en verkopen van HCG afslankkuren, een aantal artsen dit nog steeds doet?123
Ja.
Is het waar dat het tenminste om de volgende artsen, dan wel instituten, gaat?4
Dit zijn inderdaad de artsen en instituten die in het onderzoek door de Inspectie zijn opgenomen (zie antwoord vraag 3).
Een aantal van genoemde aanbieders maakt op het internet nog steeds reclame voor HCG. Onduidelijk is overigens op welke schaal de aanbieders ook daadwerkelijk HCG afslankkuren aan gebruikers ter hand stellen.
Wat is ondernomen door de Inspectie nadat op 11 maart 2011 de Volkskrant interviews met de twee eerstgenoemde artsen weergaf, waarin zij verklaarden hun praktijken gewoon voort te zetten en niet als onwettig te beschouwen?5
Na de publiciteit in december 2010 heeft de Inspectie een groot aantal meldingen ontvangen over aanbieders van HCG voor afslanken. Deze zijn allemaal onderzocht of nog in onderzoek. Op basis van de meldingen en eigen onderzoek heeft de Inspectie nu een beeld van de aanbieders. De Inspectie heeft de websites van alle aanbieders beoordeeld op mogelijke overtreding van de reclamebepalingen in de Geneesmiddelenwet. De inspectie heeft op 17 maart 2011 bij zes aanbieders overtreding van deze bepalingen vastgesteld. Zij bereidt nu bestuurlijke boetes voor.
De Inspectie heeft tevens onderzocht hoe de distributieketen van HCG van de producent, via groothandel en apotheken naar een grote aanbieder van HCG afslankkuren verloopt. Zij is hiermee gestuit op een aantal onregelmatigheden die op dit moment nader onderzocht wordt.
Het off-label voorschrijven bij de aanbieders van HCG afslankkuren is nog in onderzoek. De Inspectie blijft bij haar standpunt dat er geen enkele onderbouwing is voor het voorschrijven van HCG voor afvallen. Hierbij moet de kanttekening worden gemaakt dat art. 68 van de Geneesmiddelenwet, dat regels stelt aan off-label voorschrijven, nog niet bestuurlijk beboetbaar is. Bij de wijziging van de Geneesmiddelenwet zal dit wel mogelijk worden. De Inspectie overweegt thans de inzet van tuchtrecht.
Wat is uw visie op de stelling van deze artsen dat juridisch «off-label» gebruik in dit geval is toegestaan?
Off-label gebruik is een soms onmisbare mogelijkheid voor een behandelaar bij patiëntenzorg. Volgens art. 68 van de Geneesmiddelenwet is voorschrijven buiten de geregistreerde indicatie alleen onder voorwaarden geoorloofd. Het is geoorloofd als daarover binnen de beroepsgroep protocollen en standaarden zijn ontwikkeld. Als protocollen en standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelend arts en apotheker noodzakelijk. In het geval van HCG als afslankmiddel is hiervan geen sprake. Aanbieders kunnen zich dus niet beroepen op deze uitzonderingen. HCG is expliciet niet geregistreerd als middel bij afslanken en met de huidige kennis is geen rechtvaardiging denkbaar voor gebruik van HCG om af te vallen. In de officiële registratieteksten voor Pregnyl wordt gebruik om af te vallen zelfs uitgesloten.
Indien u deze stelling onderschrijft, hoe valt het dan te verklaren dat de Inspectie in haar brief van 22 december 2010 aan beroepsbeoefenaren, en in haar nieuwsbericht van 5 januari 2011, een heel andere indruk wekte?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Indien u deze stelling niet onderschrijft, hoe valt het dan te verklaren dat de Inspectie genoemde artsen niet duidelijk gemaakt heeft dat zij het bij het verkeerde eind hadden?
Genoemde artsen zijn in december 2010 per brief van het standpunt van de Inspectie op de hoogte gesteld.
Bij welk van de bovengenoemde artsen en instituten of hier niet genoemde artsen en instituten is de Inspectie ertoe overgegaan om – zoals in bovenvermelde waarschuwingsbrief aangekondigd – zonder verdere waarschuwing een bestuursrechtelijke boete op te leggen tot maximaal 150 000 euro en ingeval van artsen ook tuchtklachten in te dienen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bij hoeveel artsen en instituten is, naar inzicht van de IGZ, de praktijk van het verstrekken van HCG-slankheidskuren en/of het adverteren daarmee gestopt na hun brief van 6 december 2010?
Op basis van de meldingen en eigen onderzoek had de Inspectie in december 2010 zicht op 24 aanbieders van HCG afslankkuren. In negen gevallen is de reclame na de waarschuwing verwijderd of is de website uit de lucht gehaald. In twee gevallen bleek na onderzoek dat geen HCG als afslankkuur wordt aangeboden, maar een voedingssupplement waaraan dezelfde eigenschappen worden toegeschreven. Dit product bevat geen HCG hormoon. Bij zes aanbieders is overtreding vastgesteld, waarvoor de inspectie nu bestuurlijke boetes voorbereidt. De overige zeven zijn nog in onderzoek.
Kunt u opheldering verschaffen over de omstandigheden die ertoe geleid hebben dat deze personen en instituten nog steeds HCG-kuren openlijk op internet aanbieden, niet tegenstaande het feit dat IGZ over genoemde machtsmiddelen beschikt?
Met het oog op de zorgvuldigheid duurt het enige tijd voordat een boete ook daadwerkelijk wordt opgelegd. Bij recidive kan de Inspectie een tweede hogere boete opleggen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat ten eerste overheidsinstanties strenge maatregelen aankondigen en die vervolgens niet uitvoeren en dat ten tweede dat burgers zo openlijk de aanwijzingen kunnen negeren van instanties die belast zijn met handhaving van de wet?
De maatregelen zijn in uitvoering.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg voldoende capaciteit om efficiënt op te treden tegen dergelijke malafide ´hulpverleners´ en passende maatregelen te nemen?
Uiteraard moet de Inspectie prioriteren. Dit is ook gebeurd voor HCG. De Inspectie zet voldoende capaciteit in om het gebruik van HCG bij afslankkuren met ingang van het vierde kwartaal van 2010 projectmatig aan te pakken. Daarbinnen worden keuzes gemaakt voor een aanpak die de aanbieders het hardst treffen.
De barrières die chronisch zieken voelen bij een overstap naar een andere zorgverzekeraar |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (NIVEL), waaruit blijkt dat chronisch zieken meer dan anderen barrières voelen om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar?1
Uit het onderzoek van Nivel is ten eerste gebleken dat verzekerden met een chronische ziekte, dan wel een handicap of verzekerden die een minder goede gezondheid ervaren niet minder overstappen dan andere verzekerden. Ook blijkt dat de redenen om over te stappen danwel om niet over te stappen voor beide groepen verzekerden gelijk zijn. Uit het onderzoek blijkt verder dat verzekerden met een chronisch zieke, handicap of mindere gezondheid meer dan andere verzekerden barrières voelen om over te stappen.
Ik vind het positief dat ongeveer even veel «gezonde» als «minder gezonde» verzekerden overstappen van zorgverzekeraar. Van de uitkomst dat verzekerden met een chronische ziekte, handicap of mindere gezondheid meer barrières voelen neem ik goede nota. Zorgverzekeraars hebben een acceptatieplicht voor de basisverzekering. In het eind vorig jaar verschenen «Samenvattend rapport rechtmatigheid uitvoering zorgverzekeringswet 2009» concludeert de NZa dat mogelijk niet alle zorgverzekeraars zich volledig aan de acceptatieplicht hebben gehouden. Aanleiding waren twee zorgverzekeraars die op hun website polissen zo hadden gepresenteerd dat ze niet toegankelijk leken voor iedereen. Inmiddels is deze situatie gecorrigeerd. De betreffende verzekeraars hebben hierover een brief van de NZa gekregen. Het is voor de beeldvorming zeer belangrijk dat zorgverzekeraars geen enkel misverstand over de acceptatieplicht wekken of laten bestaan. Voor de aanvullende verzekering mogen zorgverzekeraars medische selectie toepassen of een gezondheidsverklaring vragen, maar dit wordt slechts zeer beperkt door zorgverzekeraars toegepast.
Vindt u het aantal overstappers, 6% in 2007, 4% in 2008 en 3% in 2009, niet aan de lage kant? Is dit percentage overstappers voldoende om een markt met lage prijzen en kwaliteit te creëren?
Zoals de onderzoekers van Nivel ook aangeven is het lastig om te bepalen hoeveel overstappers nodig zijn om lage prijzen voor goede kwaliteit te creëren. Dat verzekerden de mogelijkheid hebben om over te stappen naar een andere zorgverzekeraar is voor de zorgverzekeraar voldoende stimulans om scherp te blijven. De afgelopen twee jaar is het aantal overstappers overigens weer toegenomen. In 2009/2010 was het overstappercentage volgens Vektis 3,9% en in 2010/2011 is dit gestegen naar 5,5%2.
De NZa heeft in haar marktscan zorgverzekeringsmarkt 2010 aangegeven dat de lichte toename van overstappers kan duiden op verscherpte prijsconcurrentie.
Bent u het met de onderzoekers van het NIVEL eens dat slechts de prijs aanleiding is voor mensen om over te stappen naar een andere verzekeraar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit onderzoek van NIVEL blijkt dat de premie de belangrijkste reden is om over te stappen naar een andere verzekeraar. Daarna komt een veranderde gezinssituatie, ontevredenheid over de dekking van de polis, ontevredenheid over de hoogte van de premie of de dekking voor de aanvullende verzekering en ontevredenheid over de collectiviteitkorting. Een belangrijke reden om niet te veranderen is overigens dat men tevreden is over de dekking van de polis, omdat men al lang bij de zorgverzekeraar zit of vanwege de service van de zorgverzekeraar3.
Deelt u de conclusie van het NIVEL dat het discutabel is of de zorgverzekeringswet leidt tot een betere balans tussen prijs en kwaliteit? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om een betere balans te creëren? Zo nee, kunt u dit standpunt onderbouwen?
Ik deel die conclusie in zoverre dat het voor mij altijd helder is geweest dat de zorgverzekeringswet (Zvw) een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is geweest voor het verkrijgen van de juiste balans van prijs en kwaliteit. Enkele hoofdelementen uit de (o.a. door het Nivel verrichte) evaluatie van de Zvw in de herinnering roepend, heeft de Zvw gezorgd voor keuzevrijheid van verzekerden, voor concurrerende verzekeraars, voor verzekeraars die in toenemende mate zorginkoopactiviteiten ontplooien en voor het agenderen van de kwaliteitsdiscussie. Tegelijkertijd werd in de evaluatie geconstateerd dat er aan de bekostigingskant, aan de mate van risicodragendheid van zowel aanbieders als verzekeraars en op het gebied van kwaliteitstransparantie nog onvoldoende voortgang was geboekt om de concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt door te laten sijpelen naar de zorginkoop- en zorgverleningsmarkt. Daarvoor zijn aanpassingen van andere wetten nodig, met name de Wmg. Een belangrijk deel van mijn beleidsagenda is gericht op die laatstgenoemde aanpassingen.
Bent u, gezien bovenstaande onderzoeksresultaten, van mening dat de Zorgverzekeringswet heeft geleid tot meer keuzevrijheid en kwaliteit voor de verzekerden? Kunt u dit standpunt toelichten?
De zorgverzekeringswet heeft geleid tot meer keuzevrijheid. Het overstappen naar een andere zorgverzekeraar is met de introductie van de zorgverzekeringswet beter mogelijk geworden, omdat er een acceptatieplicht is voor de basisverzekering. De particuliere ziektekostenverzekering kende deze acceptatieplicht niet, waardoor het voor bijvoorbeeld chronisch zieken lastiger was om te veranderen van zorgverzekeraar. Met betrekking tot de kwaliteit verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 4.
Welke oorzaken zijn er voor de gesignaleerde barrières die chronisch zieken voelen bij een overstap? Hoeveel chronisch zieken worden geweigerd voor een aanvullende verzekering?
In het onderzoek wordt aangegeven dat chronisch zieken bang zijn om niet geaccepteerd te worden of bang zijn voor administratieve problemen. Ook denken zij dat het voor hen niet mogelijk is om te veranderen. Het Nivel geeft overigens in haar onderzoek aan dat uit empirische studies in diverse landen is gebleken dat oudere mensen met een relatief slechte gezondheid of chronische ziekte meer barrières ervaren om over te stappen omdat zij meer zekerheid willen m.b.t. de continuïteit van de dekking van hun zorgverzekering. Het is mij niet bekend hoeveel chronisch zieken worden geweigerd voor een aanvullende verzekering. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 1.
Hoe is het gesteld met de informatievoorziening over overstapmogelijkheden? Zijn de gesignaleerde ideeën bij chronisch zieken, dat zij niet zouden kunnen overstappen of veel administratieve barrières kunnen verwachten, terecht? Zouden deze ideeën kunnen worden weggenomen met betere informatieverstrekking?
Zoals ik heb aangegeven in mijn reactie op vraag 1, heb ik goede nota genomen van het feit dat verzekerden met een chronische ziekte, handicap of mindere gezondheid meer barrières voelen om over te stappen. Hoewel de acceptatieplicht in den brede goed wordt nageleefd heeft het jongste «Samenvattend rapport rechtmatigheid uitvoering zorgverzekeringswet» (2009) van de NZa enkele signalen opgeleverd dat we er alert op moeten zijn en blijven dat de acceptatieplicht boven elke twijfel verheven is. Wat de andere gevoelde barrières betreft, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is opgemerkt vindt er nauwelijks medische selectie plaats voor de aanvullende verzekering. Daarnaast hebben zorgverzekeraars de plicht om transparante informatie te verstrekken over toegangsvoorwaarden voor de aanvullende verzekering en over de opzegmogelijkheden voor zowel de basis als aanvullende verzekering. De NZa ziet hier op toe.
Hebben de reclame-uitingen van zorgverzekeraars, waarin juist mensen worden aangesproken die weinig premie willen betalen omdat zij weinig zorg gebruiken, invloed op het gevoel van chronisch zieken dat zij niet kunnen overstappen? Staat u nog steeds op het standpunt dat verzekeraars vrij zijn in dit soort reclame-uitingen?2
Ja, ik sta nog steeds achter de antwoorden die ik in het aangehaalde aanhangsel bij de Handelingen4 heb gegeven. Voor de goede orde, die antwoorden waren genuanceerder dan de daarvan in de vraag gegeven samenvatting «dat verzekeraars vrij zijn in dit soort reclame-uitingen».
Staat u nog steeds op het standpunt dat het niet afkeurenswaardig of onlogisch is als een verzekeraar verzekerden met een laag ziekterisico binnenhaalt en vervolgens bij ziekenhuizen lage Diagnose Behandeling Combinaties (DBC)-prijzen probeert af te dwingen?2 Kunt u uitleggen waarom die ontwikkeling niet de bijl aan de wortel van een solidair zorgverzekeringssysteem is?
Ik sta nog steeds op dat standpunt dat een verzekeraar mag proberen om voor het deel van zijn verzekerdenpopulatie waarvan hij inschat dat deze een relatief laag gezondheidsrisico hebben een verlaging van de DBC-prijs te bedingen bij de zorginkoop. In antwoord op deel twee van de vraag: De wortel van de solidariteit van ons gezondheidszorgsysteem zit niet in het verbieden van gedifferentieerde inkoopprijzen maar in een aantal andere wettelijke bepalingen waaraan zorgverzekeraars moeten voldoen: voor iedereen geldende wettelijk vastgelegd verzekeringspakket, acceptatieplicht met verplichte deelname aan het risicovereveningssysteem en het verbod op premiedifferentiatie. (Zoals in het aangehaalde aanhangsel bij de Handelingen is uiteengezet, voorziet de wet bij dat laatste in twee uitzonderingen: een gelimiteerde korting bij collectieve contracten en een korting bij, een eveneens gelimiteerd, vrijwillig eigen risico.)
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat de zorgverzekeraars het afgelopen jaar 40 miljoen euro hebben uitgegeven aan reclame? Vindt u dat dit geld aan zorg had moeten worden besteed, aangezien het afkomstig is van de zorgpremies die Nederlanders hebben betaald?3
Eerder dit voorjaar heb ik op eerdere vragen van het lid Leyten (SP) geantwoord dat de marktpositioneringsstrategie, binnen de kaders die de wet stelt, een zaak is die iedere zorgverzekeraar voor zichzelf moet bepalen en dat de hoogte van de reclamebudgetten buiten mijn verantwoordelijkheid valt. In de via de vraag aangereikte informatie zie ik geen reden om dat standpunt te wijzigen. Die bron maakt gewag van een totaal aan reclamebudgetten in 2005/2006 van € 80 mln. Het jaar daarop is het gedaald naar € 46 mln. Weer een jaar later is het gedaald naar € 36 mln. De laatste drie jaar (2008/2009, 2009/2010 en 2010/2011) is het gegroeid naar € 40 mln hetgeen gemiddeld neerkomt op ca 3,5% groei per jaar.
Is het inherent aan het huidige zorgverzekeringsstelsel dat zorgverzekeraars steeds hogere reclamebudgetten zullen hanteren omdat zij met elkaar moeten concurreren om inkomsten van verzekerden te krijgen? Verwacht u opnieuw een stijging van de reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, na de stijging van 5% het afgelopen jaar? Is er een grens aan wat u nog acceptabel vindt met betrekking tot de hoeveelheid zorggeld die aan reclames wordt uitgegeven?
Het is aan zorgverzekeraars om te bepalen hoeveel geld zij jaarlijks aan reclame uitgeven. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het AO Zorgverzekeringswet van 26 mei?
Ja.
Tax Information Exchange Agreements (TIEA's) en belastingverdragen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u een lijst verschaffen van alle Tax Information Exchange Agreements (TIEA’s) en belastingverdragen die Nederland heeft en bij elk verdrag en TIEA aangeven of er in het jaar 2009 en het jaar 2010 informatie is uitgewisseld met het betreffende land?
Bijgaand1 treft u een lijst aan van de TIEA’s en belastingverdragen die Nederland heeft gesloten, waarbij per verdrag is aangegeven of informatie is uitgewisseld met het betreffende land. Ik merk dat op dat er thans 15 TIEA’s in werking zijn getreden en het merendeel daarvan pas van toepassing is met ingang van belastingjaar 2011 of 2012.
Kunt u hetzelfde doen voor de andere landen die tot het Koninkrijk der Nederlanden behoren?
Voor de andere landen binnen het Koninkrijk merk ik op dat zij de afgelopen jaren ook actief zijn geweest met het sluiten van verdragen (TIEA’s) om te voldoen aan de internationale normen van transparantie en uitwisseling van informatie.
Voor de jaren 2009 en 2010 kon Aruba op basis van twee in werking getreden verdragen (met de Verenigde Staten en Spanje) informatie uitwisselen. De Nederlandse Antillen (na 10 oktober 2010 Curaç
ao en Sint Maarten) hadden in die jaren vier in werking getreden verdragen ter beschikking, namelijk met Australië, Nieuw-Zeeland, Spanje en de Verenigde Staten. Of en hoe deze verdragen zijn gebruikt valt onder de bevoegdheid van de Ministers van Financiën van de andere landen van het Koninkrijk.
Een volledig overzicht van de door Aruba, respectievelijk de (voormalige) Nederlandse Antillen ondertekende verdragen (TIEA’s) is opgenomen in de door het ministerie van Buitenlandse Zaken bijgehouden verdragenbank www.minbuza.nl\verdragen. Ook op de site van de OESO is dit voor beide delen van het Koninkrijk bijgehouden http://www.oecd.org/document/37/0,3746,en_21571361_43854757_44270949_1_1_1_1,00.html
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over de nota Fiscaal verdragsbeleid op 1 juni a.s.?
Ja.
Het bevorderen van de consumptie van dierlijke eiwitten in Azië |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u de berichten en «Maxima moet Vietnam aan de melk krijgen»1 en «Samenwerking Safety Guard kalfsvlees China»?2
Ja.
Is het waar dat tijdens de handelsmissie aan Vietnam leden van het Koninklijk Huis zijn ingezet voor de promotie van de zuivel- en vleessector? Zo nee, op welk misverstand kan dit bericht berusten?
Nee, de economische missie naar Vietnam vond plaats onder mijn leiding. Het prinselijk paar bracht tegelijkertijd een officieel bezoek aan Vietnam. Tijdens de handelsmissie hebben prinses Máxima en ik, een groot deel van het meereizende bedrijfsleven een bezoek gebracht aan een modelboerderij van Friesland Campina waar Vietnamese melkveehouders trainingen en informatie ontvangen over onder meer diergezondheid, diervoeder, voedselveiligheid en stalinrichting. Daarnaast is de delegatie geïnformeerd over het MVO-programma van Friesland Campina in Vietnam. De bezoeken hadden tot doel inzicht te geven in enkele activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven in Vietnam.
Deelt u de mening dat het bevorderen van de handelsbelangen en afzet van de Nederlandse varkenssector en zuivelsector in het buitenland haaks staat op het Nederlandse beleid om een transitie tot stand te brengen van productie en consumptie van dierlijke eiwitten naar meer plantaardige eiwitten zoals vastgelegd in de beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen3 waarin wordt aangegeven dat een verschuiving nodig is in de consumptie van dierlijke eiwitten naar duurzamer geproduceerde dierlijke en plantaardige eiwitten?
De relevante passage uit de betreffende beleidsagenda die loopt tot medio 2011 luidt: «Vooral in ontwikkelende economieën zoals China en India, zien we een consumptieverschuiving van plantaardige eiwitten naar vlees, zuivel en vis. Op zich is dit een goede ontwikkeling, die er bijvoorbeeld toe leidt dat ondervoeding (eiwittekorten) wordt opgelost.»
Het is een algemene tendens dat inkomenstoename in landen als Vietnam en China gepaard gaat met een toename in consumptie van dierlijke eiwitten. Het is een illusie dat Nederland die ontwikkeling (positief of negatief) kan beïnvloeden. Nederland kan er wel toe bijdragen dat de toenemende productie van dierlijke eiwitten bijvoorbeeld in Vietnam zo duurzaam mogelijk gebeurt. Ook stimuleert de overheid het Nederlandse bedrijfsleven tot duurzame eiwitinnovaties met internationaal marktperspectief. Ons bedrijfsleven heeft wat dat betreft veel te bieden.
Is het waar dat het zuivelmerk Dutch Baby dat sinds 1954 gevoerd werd door Friesland, in 1984 werd omgevormd in Dutch Lady na klachten over het feit dat moeders van pasgeborenen ten onrechte de indruk kregen dat koemelk beter zou kunnen zijn voor hun baby dan moedermelk?
Dit is mij niet bekend.
Is het waar dat in Aziatische landen een verhoogde mate van lactose-intolerantie heerst en dat daarin de oorzaak gezocht moet worden voor het feit dat in landen als China en Vietnam enkele decennia geleden nog nauwelijks koemelk gedronken werd? Zo nee, welke reden ziet u dan voor het feit dat zuivel nauwelijks genuttigd werd in Aziatische landen?
In veel Aziatische landen komt lactose-intolerantie onder volwassenen veel meer voor dan in bijvoorbeeld Nederland. Bij lactose-intolerantie is het vermogen om lactose te verteren na de kinderjaren verminderd waardoor er darmklachten kunnen ontstaan. Dit betekent echter niet dat deze groep mensen geen melk(producten) kunnen gebruiken. In het algemeen kunnen mensen met lactoseintolerantie kaas, yoghurt of een glas melk (200 ml bevat ongeveer 12 gram lactose) goed verteren.
De hoofdredenen waarom er tot enkele decennia geleden nauwelijks zuivel genuttigd werd in Aziatische landen heeft te maken met de beschikbaarheid van zuivel in die landen en de economische omstandigheden. Sinds de welvaart is gestegen, is men nu wel in staat, maar zeker niet elke dag, relatief dure zuivelproducten te kopen voornamelijk voor de kinderen.
In Vietnam wordt tegenwoordig per persoon 5 à 6 liter melk(producten) per jaar geconsumeerd. In landen zoals Thailand of Maleisië is de consumptie 15 à 16 liter per persoon per jaar. Ter vergelijking: in Nederland is de consumptie ongeveer 90 liter per persoon per jaar.
Lactose-intolerantie lijkt dus niet de oorzaak van het feit dat er nauwelijks zuivel wordt genuttigd in Aziatische landen. Beschikbaarheid en economische omstandigheden zijn hierin veel bepalender.
Kunt u aangeven of in heden of verleden op enigerlei wijze Nederlandse overheidssteun is gegeven aan de bevordering van melkafzet in Aziatische landen zoals China en Vietnam, bijvoorbeeld voor de proef/modelboerderijen in Binh Hoa of Siddair?4 Kunt u specifiek zijn in bestede middelen en doelen?
SIDDAIR (Sino Dutch Dairy Demonstration Centre) was tot maart 2004 één van drie door Nederland ondersteunde centra voor training en technologie-overdracht op landbouwkundig gebied in China. De steun voor de drie centra samen heeft ongeveer € 10 miljoen bedragen. In maart 2004 is het centrum overgedragen aan de Chinese partijen.
In 2005 is een PSOM-project «Dairy development in Vietnam» toegekend aan Campina i.s.m. de locale partner Vinamilk. Het project is uitgevoerd in Don Duong District, Lam Dong province. Het doel van het project was om de kwaliteit en de kwantiteit van de melkproductie in Vietnam te verbeteren door aan lokale melkveehouders het concept van modern management van melkveehouderij te demonstreren en hen te helpen bij de toepassing van dit concept in hun bedrijf. Dit project is in 2007 afgesloten. Het totale budget bedroeg € 1 260 000, waarvan de overheidsbijdrage € 630 000 bedroeg.
Kent u het bericht «Melkveehouderij haalt milieudoelen niet»?5
Ja.
Kunt u aangeven of de sterk stijgende melkconsumptie in Vietnam of de oproep van de Chinese premier om schoolkinderen dagelijks een halve liter melk te laten consumeren door Nederland wordt toegejuicht en/of zou moeten worden bevorderd vanuit de milieuproblemen die samenhangen met de productie van melk? Zo nee, waarom niet?
Vietnam en China zijn soevereine landen en ik heb geen mening over de oproep van de Chinese premier. Ik zie wel een rol en kansen voor onze private sector en kennisinstellingen om in overleg met de betreffende autoriteiten te streven naar de ontwikkeling van een duurzame keten. Overigens spelen hier naast milieuaspecten ook voedingskundige en gezondheidsaspecten een rol.
Kent u het bericht van de World Health Organization (WHO) «Estimating the cardiovascular mortality burden attributable to the European Common Agricultural Policy on dietary saturated fats»6 waarin gesteld wordt dat het bevorderen van de consumptie van verzadigde dierlijke vetten ernstige negatieve gevolgen voor de volksgezondheid heeft en dringend moet worden herzien? Hoe beoordeelt u deze conclusie in relatie tot het van overheidswege bevorderen van de afzet van dierlijke eiwitten in Vietnam en China?
Ja, dit artikel heeft echter betrekking op consumptie in Europa. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op de vraag 8.
Is het nog steeds het standpunt van het Nederlandse kabinet dat vlees het meest milieubelastende onderdeel is van ons voedselpakket?7 Zo nee, wanneer is dit standpunt gewijzigd en hoe luidt het nu? Zo ja, acht u het in dat geval verantwoord om de consumptie van vlees van kabinetswege te promoten in ontwikkelingslanden en opkomende economieën?
Mij zijn geen nieuwe wetenschappelijke inzichten bekend hierover. Nederland doet niet aan promotie van de consumptie van vlees in ontwikkelingslanden en opkomende economieën.
Kunt u aangeven hoe u de specifieke rol van prinses Máxima, prins Willem-Alexander, staatssecretaris Bleker, staatssecretaris Atsma en vice-premier Verhagen ziet bij de promotie van producten die volgens de WHO en het Nederlandse kabinet tot schade aan de volksgezondheid en aan het milieu kunnen leiden?
Uit de antwoorden op de voorgaande vragen kunt u concluderen dat die rol voor geen van genoemde personen bestaat.
Kunt u aangeven of het de geloofwaardigheid van leden van ons koningshuis schaadt wanneer prins Willem-Alexander tijdens de duurzaamheidsconferentie van de Verenigde Naties (VN) in New York in 2009 pleitte voor vermindering van de vleesconsumptie, maar in 2011 met prinses Máxima een handelsmissie leidt die de afzet van Nederlands varkensvlees en Nederlandse zuivel in Vietnam moet bevorderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u de aantasting van deze geloofwaardigheid van leden van het Koninklijk Huis in de toekomst beschermen?
Er zijn grote verschillen tussen consumptie in Nederland en de ontwikkelingen in opkomende economieën. Over de ontwikkeling van de consumptie in landen als Vietnam en China verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 3.
De economische missie vond plaats onder mijn verantwoordelijkheid.
Niet de afzet van melk- en vleesproducten stond centraal maar de verduurzaming van de ketens. De Vietnamese regering heeft de ambitie om de veehouderij in Vietnam te reorganiseren en te komen tot een geïntegreerde ketenbenadering. Daarbij gaat de aandacht uit naar dierziektebestrijding, voedselveiligheid, milieu en armoedebestrijding. Dit is vastgelegd in de «Livestock development strategy to 2020».
Kunt u aangeven of u de mening deelt dat het Nederlandse beleid ten aanzien van klimaatbescherming en de transitie naar een meer plantaardig voedingspatroon ook zou moeten doorklinken in buitenlandse handelsmissies en buitenlands beleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u dit voor de toekomst vormgeven?
Ik zie een rol en kansen voor onze private sector om innovatieve kennis te vermarkten. Daarmee kan juist een bijdrage worden geleverd aan verkleining van de CO2-footprint. Dit betreft zowel de plantaardige- als de dierlijke ketens.
Deelt u de mening dat strekking en inhoud van achterhaalde campagnes8 uit het verleden om de consumptie van vlees en zuivel te bevorderen, niet tot het Nederlandse handels- en buitenlandbeleid zouden mogen behoren? Zo nee, waarom niet?
Strekking noch inhoud van achterhaalde campagnes behoren tot het Nederlandse beleid.
Kunt u aangeven of en in hoeverre de bevordering van de consumptie van plantaardige eiwitten onderdeel is geweest van de handelsmissies naar Vietnam en China? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de verhouding aangeven ten opzichte van de aandacht voor dierlijke eiwitten, dit met het oog van de door het kabinet voorgestane eiwittransitie?
Inzet van Nederlands beleid is de bevordering van duurzame investeringen in Vietnam en China, niet de bevordering van consumptie. Voor deelname van bedrijven aan de missie naar Vietnam is een uitnodiging uitgestuurd gericht op 5 sectoren waaronder de agrarische sector in de breedste zin. Daarnaast zijn de sectoren water, transport & logistiek, maritiem en olie & gas uitgenodigd. De deelnemende bedrijven uit de agrarische sector houden zich voornamelijk bezig met de toelevering aan en advisering van de veehouderij. Deelname was een keuze van bedrijven en niet van de Nederlandse overheid.
Het bericht dat de afvaloven in Harlingen de normen zou overschrijden |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Achterdocht beheerst afvalovendebat»?1
Ja.
Klopt het dat de normen voor de uitstoot van schadelijke stoffen (zoals dioxine) worden overschreden? Zo ja, wat is dan het risico voor de volksgezondheid?
De provincie Fryslân heeft van 12 mei 2011 tot 24 juni 2011 de emissiegegevens van de Reststoffen Energie Centrale (REC) te Harlingen op haar website geplaatst. Vanaf 24 juni 2011 kunnen de emissiegegevens worden ingezien op de website van de REC.
Tijdens de inregelperiode (29 maart 2011 t/m 24 april 2011) zijn bepaalde emissies van de REC boven de vergunde waarden gekomen. Dat is gebruikelijk bij het opstarten van een dergelijke installatie.
Ingenieursbureau Tauw heeft een onderzoek naar de emissies van dioxinen/furanen, PAK's en zware metalen uitgevoerd. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van de meetverplichting die in de milieuvergunning en het Besluit verbranden afvalstoffen is opgenomen.
Tauw heeft geen overschrijdingen van de emissiegrenswaarden geconstateerd. De emissies aan dioxinen en furanen zijn onmeetbaar laag gebleken en het onderzoek toont aan dat er na de opstart van de REC op 29 maart 2011 geen hoge concentraties dioxinen zijn vrijgekomen.
Na de inregelperiode is de bedrijfsvoering van de REC stabiel. De provincie Fryslân blijft de emissiegegevens controleren en beoordelen.
De emissiegegevens, informatie over het TAUW onderzoek, enz. zijn terug te vinden op de site van de REC: http://www.omrin.nl/Over_Omrin/REC_Harlingen.aspx
Vindt er adequate monitoring plaats van de gezondheidsklachten van bewoners in de omgeving? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De GGD (Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst) besteedt de komende jaren bij haar gezondheidsonderzoeken extra aandacht aan de omgeving van de REC. Overigens heeft de GGD naar aanleiding van een informatiebijeenkomst voor omwonenden een factsheet opgesteld, waarin wordt ingegaan op de gezondheidsrisico’s van de afvaloven in Harlingen. In de factsheet is onder meer opgenomen «Voor omwonenden vormt de uitstoot van dioxine door de voorgenomen REC geen extra gezondheidsrisico.»
Daarnaast wordt in opdracht van LTO Noord door de Universiteit van Wageningen een biomonitoringsprogramma uitgevoerd. In dat programma worden enkele gewassen, koemelk en kalkpapier gebruikt als «verklikkers» van een te hoge uitstoot aan stoffen als cadmium, kwik, PAK's, dioxinen, PCB's en fluoriden.
Welke maatregelen worden er genomen om in het vervolg dergelijke incidenten te voorkomen?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 2.
Kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bij hoeveel ouders in de controlegroep is op dit moment de kinderopvangtoeslag geblokkeerd? Hoelang is die al geblokkeerd?
In het kader van de invoering van het Landelijk Register Kinderopvang zijn 9800 aanvragen stopgezet omdat van één of meer kinderen geen LRK-nummer bekend was. Na het stoppen of aanpassen van de aanvraag kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, weer een nieuwe aanvraag zijn ingediend en wordt deze verwerkt. U bent over de stopzetting van toeslagen in het kader van de wettelijke verplichting gebruik te maken van opvang die staat geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang laatstelijk geïnformeerd per brief van 10 juni 2011.
Naast deze stopzetting is Belastingdienst/Toeslagen in het kader van fraudebestrijding ook bezig met een actie om bestaande aanvragen kinderopvangtoeslag met een hoog risicoprofiel te onderzoeken. In dit kader zijn 7700 aanvragers benaderd met een informatieverzoek. Van degenen die op dat verzoek niet of niet tijdig reageerden (3225) is in maart 2011 de betaling van de toeslag opgeschort. 1425 aanvragers hebben niet gereageerd. In 1800 gevallen werd alsnog informatie door aanvragers geleverd. Van iedereen die recht op toeslag bleek te hebben is in mei de betaling, inclusief de opgeschorte betalingen, hervat. Dit betrof direct 1050 gevallen. De overige 750 hebben nog aanvullende vragen gekregen of bericht gekregen dat er geen recht op toeslag bestaat.
Nu een aantal ouders aangeeft dat zij de stukken hebben opgestuurd, maar dat ofwel de Belastingdienst/Toeslagen de stukken niet ontvangen heeft, ofwel dat beschikken 6 tot 8 weken duurt, wat raadt u deze ouders aan te doen?
Als de aanvrager heeft gereageerd maar de Belastingdienst/Toeslagen onverhoopt de stukken niet heeft ontvangen, dan raden wij de aanvrager aan de stukken nogmaals op te sturen. Het is altijd aan te raden hierbij gebruik te maken van het antwoordformulier dat bij de (rappel)brief zit. Anders is de reactie voor de Belastingdienst moeilijk herkenbaar. In de overige gevallen zal aanvrager moeten wachten totdat Belastingdienst Toeslagen de reactie beoordeeld heeft en de betalingen weer hervat. Belasting Toeslagen streeft naar een zo kort mogelijke behandeltermijn.
Klopt het dat ouders, die eind 2010 aangegeven hebben dat één van hun kinderen stopt met kinderopvang en de ander niet, hun hele toeslag stopgezet hebben zien worden? Zo ja, wat is daarvan de achterliggende reden? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Dit is geen beleid van Belastingdienst/Toeslagen. Bij Belastingdienst/Toeslagen zijn ook geen gevallen bekend. Het is echter niet uit te sluiten dat dit in incidentele gevallen heeft plaatsgevonden. Mocht dit onverhoopt gebeurd zijn, dan kan de aanvrager bezwaar maken. De onterechte stopzetting wordt dan zo snel mogelijk rechtgezet.
Klopt het dat wijzigingen over het jaar 2010 (bijvoorbeeld in het aantal uren) al een tijdlang niet meer doorgevoerd kunnen worden? Zo ja, hoeveel gevallen betreft het hier en wat is de achterliggende reden? Wanneer kunnen wijzigingen weer worden doorgevoerd of moeten mensen nog heel lang wachten?
Wijzigingen over het jaar 2010 kunnen op de gebruikelijke wijze worden doorgevoerd. Wel worden aanvragen over een voorafgaand jaar en wijzigingen die na afloop van het berekeningsjaar worden ingediend extra beoordeeld op mogelijk frauderisico. Soms is het daarom noodzakelijk aanvullend bewijs bij de aanvrager op te vragen. Over het algemeen hebben aanvragen en wijzigingen over 2010, als er sprake bleek van recht op (meer) toeslag, binnen twee maanden tot uitbetaling geleid. In een klein aantal gevallen kan het langer duren. Deze langere afdoeningtermijnen hebben te maken met het intensieve toezicht door de Belastingdienst/Toeslagen. Middels de fiscale agenda en de fraudebrief van 13 mei 2011 bent u geïnformeerd over deze intensievere controle op aanvragen en wijzigingen met terugwerkende kracht.
Ziet u aanleiding met al deze problemen om uw eerdere standpunt om geen regulier overleg met bijvoorbeeld hulppunten te voeren – en alleen met de koepels – te herzien en praktische problemen in het toeslagenstelsel sneller op te lossen, mede in het licht van de mogelijke invoering van het nieuwe computersysteem van de Belastingdienst/Toeslagen dit najaar?
Belastingdienst/Toeslagen overlegt inderdaad al op regelmatige basis met de brancheverenigingen en koepels. Naast deze organisaties zijn er voor de kinderopvangtoeslag 265 hulppunten. Een regulier overleg voor zo’n grote groep is niet te organiseren. Belastingdienst/Toeslagen is wel degelijk geïnteresseerd in ervaringen en verbetersuggesties van deze hulppunten. De hulppunten kunnen hun ervaringen dan ook per mail of telefonisch aan Belastingdienst/Toeslagen doorgeven.
Koeien in de wei |
|
Dion Graus (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur over koeien in de wei?1
Ja.
Klopt het geschetste beeld, dat een kwart van alle melkkoeien nooit meer in de wei komt?
Ja.
Deelt u de mening dat koeien altijd op stal houden een aantasting is van het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van aantasting van het dierenwelzijn wanneer de dieren hun natuurlijke gedrag niet kunnen vertonen. Weidegang komt op diverse aspecten daaraan tegemoet.
De kwaliteit van de huisvesting blijft een belangrijk aandachtspunt zowel bij permanent opstallen als bij koeien die ook weidegang hebben. Daarom is dierenwelzijn een belangrijk item in de verduurzaming van de melkveehouderij en stimuleer ik deze ontwikkeling met de subsidieregeling voor Integraal duurzame stallen.
Bent u met ons en de afdeling melkveehouderij van LTO Nederland van mening dat een verdere teruggang van de weidegang ongewenst is?2 Zo nee, waarom niet?
Volgens LTO is het goede imago van de melkveehouderij voor een groot deel te danken aan de weidende koeien die onlosmakelijk zijn verbonden aan het Nederlandse landschap en aan de directe link die vaak wordt gelegd tussen weidegang en dierenwelzijn. Om die redenen vindt LTO een verdere teruggang van weidegang niet gewenst. Ik deel dat standpunt.
Hoe verhoudt de door FrieslandCampina gegeven garantie dat de melk van FrieslandCampina van koeien uit de wei komt zich tot de realiteit?
De door FrieslandCampina gegeven garantie is geheel conform de realiteit.
Alle melk van het merk Campina is geborgd weidemelk.
Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de onderneming FrieslandCampina en het productmerk Campina.
Bij FrieslandCampina passen 75–80% van de aangesloten melkveehouders weidegang toe. Dit betekent dat de koeien tenminste 120 dagen, minimaal 6 uur per dag weidegang hebben.
De door FrieslandCampina gebruikte melk voor dagverse zuivel onder het merk Campina; melk, karnemelk en yoghurts is een aparte en gegarandeerde melkstroom naar de fabrieken van boeren die weidegang toepassen.
Bent u met ons van mening dat FrieslandCampina zich aan haar garantie dient te houden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijke manipulatie van de scores voor de centrale examens bij de basisvakken Engels, Nederlands en Wiskunde |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Klopt het dat het College voor Examens politiek bedrijft bij de vaststelling van de N-term voor de omzetting van de scores voor de centrale schriftelijke examens voor de basisvakken Engels, Nederlands en wiskunde in eindcijfers hiervoor?1 Zo ja, acht u deze manipulatie gerechtvaardigd door de wenselijkheid om een gevoel van urgentie te creëren rond deze basisvaardigheden?
Nee, dit klopt niet. Het College voor Examens heeft de taak, bij alle centrale examens de eisen voor kandidaten van jaar tot jaar gelijk te houden. De van jaar tot jaar wisselende N-term is niet een middel tot manipulatie maar juist een middel om bij onvermijdelijke kleine verschillen in moeilijkheidsgraad tussen examens in verschillende jaren, de prestatie-eis voor kandidaten zoveel mogelijk gelijk te houden. Indien u dit wenst kan het College voor Examens een technische briefing aan dit onderwerp besteden.
Hoe verklaart u het feit dat leerlingen landelijk en massaal onderpresteren in deze basisvakken, terwijl ze die ogenschijnlijk gebrekkig ontwikkelde basisvaardigheid bij andere vakken kennelijk wel efficiënt en met goed gevolg weten in te zetten?
Er is geen sprake van massaal onderpresteren maar van een licht dalende tendens rond deze vakken waarvan de oorzaken nog niet onderzocht zijn.
Een verklaring die afgeleid kan worden uit de analyse van het CPB op basis van het SLO-onderzoek wiskunde is dat scholen meer tijd aan het vak wiskunde zouden moeten besteden. Dit geldt dan ook voor de overige kernvakken. Hiernaast leidt de overladenheid die ontstaat doordat meer maatschappelijke problemen op het bordje van de school wordt gelegd tot een andere inzet van uren. Een heroverweging van het aanbod met meer focus komt dus niet te laat.
Het is u bekend dat ik, in overleg met u, besloten heb dat meer aandacht nodig is voor de kernvakken en -vaardigheden Nederlands, Engels en wiskunde.
In het Actieplan Beter Presteren heb ik dan ook diverse maatregelen uiteengezet om betere prestaties van leerlingen te bewerkstelligen, zowel op het terrein van de kernvakken en -vaardigheden Nederlands, Engels en wiskunde, maar ook voor de andere vakken in het voortgezet onderwijs. Deze maatregelen zijn deels al in actie gezet, deels dienen zij nog uitgevoerd te worden.
Concreet heeft dit reeds geresulteerd in een zwaardere positie van Nederlands, Engels en wiskunde per schooljaar 2012–2013 in de uitslagregel van het havo en vwo. Ook is inhoudelijk in de afgelopen jaren in de wiskunde-examens een zwaarder accent gelegd op algebraïsche vaardigheden, en wordt overwogen om op het havo en vwo opnieuw schrijfvaardigheid in het centraal examen op te nemen. Bovendien zal de kwaliteit van de schoolexamens worden geborgd door het maximeren van de discrepantie schoolexamen en centraal examen tot 0,5 punt.
Hoe verklaart u het feit dat de N-term voor Nederlands op het vwo de laatste twee jaar (heel streng) werd vastgesteld op 0, terwijl die voor economie in diezelfde periode (heel soepel) werd vastgesteld op 2, waarbij de gemiddelde leerling voor economie een punt extra kreeg maar voor Nederlands een punt werd afgepakt?
Deze gegevens zijn feitelijk onjuist en berusten daarnaast op een onjuiste interpretatie van de werking van de N-term.
Voor Nederlands vwo golden de volgende N-termen: 1,1 (in 2009) en 0,0(in 2010).
Voor economie vwo waren de N-termen: 2,0 (in 2009) en 1,2 (in 2010).
Onjuist is ook de interpretatie dat bij een normeringsterm van 0,0 de leerlingen een punt wordt afgepakt en bij een normeringsterm van 2,0 de gemiddelde leerling een punt cadeau krijgt. De normeringsterm wordt door het College voor Examens vastgesteld op grond van een zorgvuldige analyse, en is er juist op gericht de prestatie-eis over de jaren heen gelijk te houden. Als voor Nederlands vwo in 2010 een normeringsterm van 0,0 is vastgesteld, dan was dat een gevolg van een relatief gelijkwaardig examen als het jaar ervoor. De normeringsterm van 2,0 voor economie in 2009 is vastgesteld op grond van gegevens die aantoonden dat dit examen moeilijker was dan het examen van voorgaande jaren.
Zou het voor een eerlijke beoordeling van de urgentie van de beheersing van de basisvaardigheden niet betrouwbaarder zijn als de inspectie zich voortaan zou baseren op de feitelijk behaalde scores, in plaats van op de eindcijfers zoals deze pas tot stand komen na toepassing van de N-term per vak? Zo neen, waarom niet?
Als de inspectie zich voortaan zou baseren op feitelijke scores in plaats van op de normeringsterm, dan worden de conclusies van de inspectie onbetrouwbaar. Immers, pas na de omrekening middels de normeringsterm zijn de cijfers van jaar tot jaar vergelijkbaar. Een conclusie gebaseerd op de feitelijke scores houdt geen rekening met onvermijdelijke verschillen in moeilijkheidsgraad van het examen van jaar tot jaar. Conclusies voor de langere termijn zijn mogelijk, maar een conclusie over de resultaten in een jaar uitsluitend op grond van de scores doet geen recht aan de feitelijk door de kandidaat geleverde prestatie.
De Betuweroute |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duitse verbinding Betuweroute vertraagd»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de verdere aanleg van de Betuweroute in Duitsland met minstens vijf jaar vertraagd is? Wat is de oorzaak van deze vertraging?
Het is mij bekend dat de afgesproken datum van 2013 niet gehaald wordt. De oorzaken van vertraging zijn de bijstelling van de vervoersprognoses en het uitlopen van lokale MER-procedures. In zijn brief meldt Staatssecretaris Scheurle dat de planning in 2013 gereed is, maar hij noemt geen nieuwe datum voor realisatie van het derde spoor. De formele bevestiging van een nieuwe datum voor oplevering van het derde spoor kan het Duitse ministerie pas geven na afronding van het planproces (eind 2012). Ik verwacht niettemin dit jaar meer informatie te krijgen over de bijstelling van de realisatie wanneer de inframanagers ProRail en DB Netz hun projecten voor het derde spoor nader op elkaar afstemmen.
Welke acties heeft u ondernomen om deze aanleg te bespoedigen of uitstel te voorkomen?
Ik spreek mijn collega, Minister Ramsauer en marge van de Transportraad consequent aan op het belang van snelle realisatie van het derde spoor. Ook de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie doen dat bij hun Duitse counterparts. De vraag of er een derde spoor komt, staat overigens niet ter discussie: het Bundesministerie verzekert in die gesprekken dat realisatie van het derde spoor tussen Emmerich en Oberhausen nog altijd hoge prioriteit heeft. Staatssecretaris Scheurle heeft dat 14 april 2011 schriftelijk bevestigd. Zie de bijlage bij deze brief.2
Welke actie gaat u nu ondernemen om de druk op Duitsland maximaal op te voeren zodat het alsnog conform eerdere afspraken op korte termijn start met aanleg van het noodzakelijke derde spoor?
Ik ontvang Minister Voigtsberger van Nordrhein-Westfalen (NRW) in augustus 2011 in Rotterdam samen met de heer Smits van het havenbedrijf. NRW is binnen Duitsland de grootste belanghebbende bij realisatie van het derde spoor. In de voorbereiding voor dit gesprek zal ik alle mogelijkheden bekijken hoe wij onze belangen kunnen bundelen om te bewerkstelligen dat het deel van het derde spoor waar de capaciteit het eerst gaat knellen, met voorrang wordt opgeleverd. Deze zomer komen de twee inframanagers ProRail en DB Netz met een bijgestelde planning en stemmen die af met beide ministeries.
Belangrijk is dat de bestaande twee sporen tussen Zevenaar en Oberhausen dankzij de blokverdichting ruimte bieden aan groei van het goederenverkeer over de Betuweroute. Alle extra mogelijkheden die daartoe openstaan, zullen worden benut om capaciteit vrij te maken voor de groei van het goederenvervoer vanuit Rotterdam.
Deelt u de mening dat de realisatie van de volledige Betuweroute van groot belang is voor het goederenvervoer in Nederland, zeker gezien de komende werkzaamheden aan de Nederlandse snelwegen langs deze route?
Het belang van het derde spoor voor de Betuweroute staat buiten kijf. Voor de komende jaren biedt het bestaande spoor, zeker met blokverdichting, nog ruimte voor groei van het goederenvervoer. Het derde spoor komt voort uit de noodzaak tot een structurele verbetering van de spoorverbinding voor de toekomst. De werkzaamheden op de Nederlandse wegen op korte termijn staan daar los van.
De intimidatie van werkgever Viva! Zorggroep richting het stakende personeel en de rol van het UWV |
|
Renske Leijten , Linda Voortman (GL) |
|
Is uw oordeel dat de toestemming van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) op dit moment gericht is op het terecht beëindigen van de dienstverbanden of over een oordeel met betrekking tot de (verslechtering) van arbeidsvoorwaarden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
ViVa!Zorggroep heeft op 11 mei jl. voor 377 werknemers een ontslagaanvraag bij UWV ingediend. Op dit moment heeft UWV deze ontslagaanvragen nog niet inhoudelijk beoordeeld. Naar het zich laat aanzien hebben de ontslagaanvragen betrekking op het vervallen van functies die zijn ingedeeld in functieniveau 15 of 20 en het vervangen daarvan door functies die zijn ingedeeld in functieniveau 10. In het kader van de beoordeling van de compleetheid van deze aanvragen zijn aan de werkgever nadere vragen gesteld. De antwoorden zijn inmiddels ontvangen en de ontslagaanvragen zijn in behandeling genomen. Vervolgens zijn de betrokken werknemers in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren. Na het afronden van de hoor- en wederhoorfase zullen de aanvragen voor advies aan de betreffende Ontslagadviescommissie worden voorgelegd. Hierin zitten vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties. De commissie adviseert over het al dan niet verlenen van toestemming voor ontslag. Met inachtneming van dit advies zal UWV WERKbedrijf de uiteindelijke beslissing op de aanvragen nemen.
De taak van UWV WERKbedrijf is het beoordelen van de redelijkheid van de aanvragen om ontslagvergunning aan de hand van de criteria van het Ontslagbesluit. Op grond daarvan dient UWV te toetsen of de werkgever de bedrijfseconomische noodzaak voor het vervallen van arbeidsplaatsen (in casu in functiegroep 15 en 20 en het vervangen daarvan door arbeidsplaatsen in functiegroep aannemelijk heeft gemaakt en of de aangevoerde redenen hiervoor het verzoek om ontslagvergunning voldoende ondersteunen. Als dat het geval is, wordt beoordeeld of de juiste werknemers voor ontslag zijn voorgedragen en of aannemelijk is gemaakt dat er geen mogelijkheden zijn de voor ontslag voorgedragen werknemers binnen de onderneming te herplaatsen. De toets van het UWV is dus gericht op het toetsen van de bedrijfseconomische noodzaak van het vervallen van arbeidsplaatsen in functiegroep 15 en 20. Die noodzaak wordt aanwezig geacht als de hiermee verband houdende werkzaamheden komen te vervallen. Of dat hier het geval is, zal mede worden beoordeeld aan de hand van de nadere informatie die van de werkgever is ontvangen. Uiteraard wordt daarbij ook betrokken wat in verweer wordt aangevoerd door de werknemers die het betreft. Ten slotte wordt opgemerkt dat het niet aan UWV WERKbedrijf is om te oordelen over de vraag of voor de resterende werkzaamheden de indeling in functiegroep 10 passend is.
Wat betreft de rol van de Ondernemingsraad (OR) merk ik het volgende op. De OR heeft bij overnames en fusies, reorganisaties en bedrijfssluiting een adviesrecht zoals ook aangegeven in de antwoorden van 18 mei jl. op vragen van het lid Leijten (SP). De OR heeft in het onderhavige geval de noodzaak moeten beoordelen van het vervallen van arbeidsplaatsen in functiegroepen 15 en 20 en het vervangen daarvan door functies in functiegroep 10. De OR is tot de conclusie gekomen dat die noodzaak er is. Het oordeel van de OR zal worden betrokken bij de beoordeling van de ontslagaanvragen door UWV.
Erkent u dat het noch UWV, noch een Ondernemingsraad (OR), over verslechtering van arbeidsvoorwaarden gaat? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de rol die het UWV speelt in het conflict? Zo neen, kunt u dat toelichten?23
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw oordeel over het feit dat de twee stakingsleiders een brief van een advocaat en de werkgever hebben ontvangen om op gesprek te komen, met de opmerking dat het gesprek «niet vrijblijvend» is? Vindt u de toon van de brief intimiderend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft hier een arbeidsconflict tussen ViVa! Zorggroep en haar werknemers. Het is niet aan ons om hier een oordeel over te vellen.
Op welke wijze oordeelt u over het feit dat de vertegenwoordiger van de vakbond, die meeging naar het gesprek, niet deel mocht nemen aan het gesprek? Vindt u deze eis intimiderend? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat de werkgever overleg weigert met werknemers als zij zich willen laten bijstaan door een vakbondsfunctionaris? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat een werkgever wettelijk verplicht is om vakbondsactiviteiten niet te verhinderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn geen wettelijke verplichtingen voor een werkgever om vakbondsactiviteiten binnen zijn onderneming toe te staan. Wel bestaat er een wettelijk opzegverbod wegens vakbondslidmaatschap of vakbondsactiviteiten. Daarnaast kan een werkgever gebonden zijn aan een cao waarin regels zijn opgenomen over vakbondswerk in de onderneming.
Wanneer vakbondsleden deel uitmaken van de ondernemingsraad is voor hen, op grond van internationale verdragen, bescherming geregeld. Zij zijn dan erkende werknemersvertegenwoordigers in de onderneming en mogen vanwege die hoedanigheid niet worden benadeeld in hun positie in de onderneming.
Waar zou u voor kiezen, wanneer u de keuze heeft tussen loonsverlaging van 20 tot 30 procent, of verlies van baan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uw steun uit te spreken aan de stakende thuiszorgmedewerkers van Viva! Zorggroep en de werkgever daarover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u een afschrift sturen aan de Kamer?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht "Nederland doet werk voor Turks OM' |
|
Lilian Helder (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Bent u op de hoogte van de berichten: «Çagatay Çetin heeft Turkije beledigd»1 en «Nederland doet werk voor Turks OM»?2
Ja.
Klopt het dat de bedoelde Turkse rechter, die in Nederland in de asielprocedure zit, op verzoek van Turkije in Nederland door een Nederlandse rechter-commissaris is gehoord wegens het beledigen van de Turkse nationaliteit en staat, omdat hij vindt dat er genocide is gepleegd op Armeniërs en andere christelijke minderheden en zich tevens kritisch heeft uitgelaten over de Turkse bezetting in Noord-Cyprus?
Turkije heeft door middel van meerdere rechtshulpverzoeken verzocht om betrokkene te horen. In de rechtshulpverzoeken zijn meerdere feiten genoemd waar in Turkije onderzoek naar wordt gedaan. Ik kan over deze feiten geen mededelingen doen. Omdat de rechtshulpverzoeken nog in behandeling zijn, kan ik op dit moment geen uitsluitsel geven op de vraag of Nederland medewerking aan (delen van) deze rechtshulpverzoeken zal weigeren.
Na ontvangst van alle uitvoeringsstukken zal door mij een afweging worden gemaakt welke informatie verstrekt kan worden aan de Turkse autoriteiten en welke niet.
Deelt u de mening dat het meewerken van Nederland aan dit rechtshulpverzoek van Turkije moreel verwerpelijk is omdat wordt meegwerkt aan de beperking van vrijheid van meningsuiting? (Werkt Nederland hierdoor in principe mee aan censuur door de Turkse staat)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke gronden kan het betreffende verzoek welk Turkije aan Nederland heeft gedaan, worden geweigerd?
Nederland kan op basis van artikel 2 sub a van het Europees rechtshulpverdrag (ERV) weigeren om rechtshulp te verlenen, indien het verzoek betrekking heeft op strafbare feiten die door Nederland als een politiek misdrijf of een met een dergelijk misdrijf samenhangend feit worden beschouwd. Nederland heeft daarnaast bij het ERV een voorbehoud gemaakt dat er geen medewerking wordt verleend indien er gegronde vermoedens bestaan dat een rechtshulpverzoek gebaseerd is op een vervolging van een persoon gebaseerd op zijn/haar geloof- of politieke overtuiging, zijn/haar nationaliteit, het ras of de groep van de samenleving waartoe hij/zij behoort.
Wordt er bij de rechtshulpverzoeken aan Nederland vanuit het buitenland een selectie gemaakt? Zo ja, op basis waarvan komt de selectie tot stand en wordt er vervolgens geprioriteerd? Zo nee, waarom niet?
Bij ontvangst van elk rechtshulpverzoek wordt beoordeeld of dit voor inwilliging in aanmerking komt. Of dat het geval is, hangt af van de aard van de gevraagde onderzoekshandeling en van de (verdrags)relatie die tussen Nederland en het verzoekende land bestaat. Bij de rechtshulpverzoeken waaraan medewerking wordt verleend vindt prioritering plaats al naar gelang de verzochte rechtshulp een spoedeisend karakter heeft.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat een land als Turkije, waar de vrijheid van meningsuiting zo onder druk staat, kan toetreden tot de EU?
In het onderhandelingsraamwerk uit 2005 is vastgelegd dat toetreding tot de EU het doel is van de onderhandelingen met Turkije. Tegelijkertijd is overeengekomen dat de onderhandelingen een open-eindeproces zijn, waarvan de uitkomst (en derhalve toetreding) niet op voorhand kan worden gegarandeerd. Turkije is aan zet om aan de voorwaarden voor lidmaatschap te voldoen.
Toegenomen gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters |
|
Attje Kuiken (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat steeds meer kinderen last hebben van gebitsrot en enkel in de regio Utrecht al 700 peuters en kleuters onder narcose zijn gebracht om hun melkgebit te trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?1
Ik ben bekend met het door u aangehaalde artikel.
Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is, omdat deze behandelingen door beter te poetsen en minder te snoepen voorkombaar zijn en gebitsrot op jonge leeftijd het volwassenengebit kan aantasten?
Cariës bij jonge kinderen vind ik een zorgelijke ontwikkeling.
Ik teken daarbij wel aan dat ouders primair verantwoordelijk zijn voor de (mond)gezondheid van hun kinderen. Daarbij kunnen zij gebruik maken van de randvoorwaarden die de overheid heeft geschapen om deze eigen verantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Op grond van de Zorgverzekeringswet worden de omschreven behandelingen voor jeugdmondzorg voor alle jeugdigen tot 18 jaar volledig vergoed inclusief preventie. Daarnaast is de opleiding voor mondhygiënisten uitgebreid met een extra jaar om ook curatieve verrichtingen («boren/vullen») te kunnen uitvoeren. Met dit laatste is een professional op de markt verschenen die uitstekend in staat is om kinderen te behandelen. In lijn hiermee ontwikkelt de Nederlandse Zorgautoriteit een nieuwe prestatielijst waarin meer preventiecodes voorkomen dan voorheen. Ik verwacht daarvan een positieve stimulans om kindergebitten beter en eerder te behandelen. Tevens komt de Nederlandse Maatschappij voor Tandheelkunde (NMT) nog dit jaar met een richtlijn Jeugdtandverzorging. Deze richtlijn heeft tot doel de kwaliteit van de behandeling van jeugdigen te verbeteren. Tenslotte ondersteunt de jeugdgezondheidszorg de ouders door hen te adviseren over het gezond houden van het gebit van hun kind bijvoorbeeld door gezonde voeding, het gebruik van een speen of zuigfles en tandenpoetsen. Indien daar aanleiding voor is kunnen gemeenten ook lokaal extra maatregelen nemen met het oog op de jeugdmondgezondheid.
Kunt u een overzicht geven van het aantal kinderen dat in Nederland op een wachtlijst staat om het melkgebit te laten trekken of rotte kiezen te voorzien van kronen?
Ik beschik niet over dergelijke cijfers. Een wachtlijst hiervoor is mij onbekend.
Kunt u verklaren waarom de gebitsverwaarlozing onder peuters en kleuters in het algemeen steeds verder stijgt? Is het een gevolg van bezuinigingen van de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD’s) op de kindertandheelkunde in voorgaande jaren? Zo nee, waarom niet?
Er is geen eenduidige verklaring te geven voor de stijging van het aantal slechte gebitten bij peuters en kleuters. Er zijn veel factoren van invloed op de status van een kindergebit. Hierbij moet u bijvoorbeeld denken aan leefstijlfactoren, eet- en poetsgedrag en de frequentie van het tandartsbezoek. Ik heb echter geen aanleiding om aan te nemen dat bezuinigingen van de GGD’en hierbij een rol spelen. Met het initiatief Trammelant in Tandenland (www.trammelantintandenland.nl) laten verschillende GGD’en juist zien zeer betrokken te zijn bij de jeugdmondzorg en uw zorgen te delen.
Kunt u aangeven welke groepen jonge kinderen last hebben van gebitsrot en of hier sociaaleconomische klassenverschillen een rol spelen?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) concludeerde in hun Signalement Mondzorg uit 2007 dat primair kinderen uit lage sociaaleconomische milieus als risicogroepen kunnen worden aangemerkt. Cariës komt echter ook bij jonge kinderen uit andere sociaaleconomische milieus voor.
Bent u het eens met de Nederlandse Vereniging voor Kindertandheelkunde dat gezondheidsdiensten, verzekeraars en beroepsorganisaties snel in actie moeten komen met voorlichtingscampagnes voor minder snoepen en beter poetsen? Zo, ja hoe gaat u deze ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Voormalig minister voor Jeugd en Gezin, minister Rouvoet, heeft in het kader van de motie van Kamerlid Langkamp (SP) gevraagd om een inventarisatie te maken van succesvolle aanpakken gericht op het stimuleren van tandartsbezoek bij peuters en kleuters. ZonMw heeft in het kader hiervan de opdracht gekregen een onderzoeksprogramma uit te voeren naar de jeugdmondzorg. Dit programma is erop gericht om bovengenoemde inventarisatie uit te voeren en hierover te rapporteren, zodat anderen hiervan gebruik kunnen maken. Deze inventarisatie wordt momenteel uitgevoerd door de NMT en ik verwacht de eerste resultaten deze maand, zodat kan worden bezien hoe betrokken partijen hiermee verder kunnen.
Wilt u het onderwerp gebitsverwaarlozing bij peuters en kleuters opnemen in de Preventienota die het kabinet dit jaar naar de Kamer zal sturen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Landelijke nota gezondheidsbeleid, die u inmiddels heeft ontvangen, komt dit onderwerp niet expliciet aan de orde. De nota is gebaseerd op de Volksgezondheid Toekomst Verkenning (VTV) 2010 van het RIVM waarin is berekend welke gezondheidsrisico’s en ziekten leiden tot de grootste ziektelast. Op basis daarvan is in de Landelijke nota gekozen voor andere uitdagingen op het gebied van de gezondheid in Nederland.
Welke maatregelen gaat u nemen om de kindergebitten beter te monitoren, ouders bewuster te maken van de gevolgen van het eetpatroon voor de kwaliteit van het kindergebit en de gevolgen van een slecht melkgebit voor de gezondheid van hun kind?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Deep Packet Inspection door telecomproviders en de aantasting van privacy |
|
André Elissen (PVV), Jhim van Bemmel (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «KPN past deep packet inspection toe op mobiel internetverkeer»1, KPN blijkt deep packet inspection uit te besteden»2 en «KPN inspecteert dataverkeer diep, mag dat?»3
Ja.
Klopt het dat er sprake is van een aantasting van de privacy en het mogelijk plegen van strafbare feiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u dan een strafrechtelijk onderzoek instellen?
In het antwoord op de vragen 2, 3 en 6 van het lid Thieme van 17 mei jl. (2011Z10094) zijn de techniek van deep packet inspection (DPI) en het toepasselijke wettelijke kader uitgebreid uiteen gezet. In het kort komt het hierop neer dat het gebruik van de techniek DPI op zichzelf is toegestaan, maar dat het wettelijke beperkingen kent. De rechtmatigheid van het gebruik hangt onder meer af van de toepassing van de techniek, van de gegevens die worden verkregen en van het doel waarvoor de techniek wordt gebruikt. Een afweging of het toepassen van DPI wettelijk is toegestaan, zal per geval gemaakt moeten worden. Het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie verricht op dit moment een oriënterend onderzoek naar deze kwestie. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het Openbaar Ministerie beoordelen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Indien blijkt dat KPN strafbare feiten heeft gepleegd, gaat u daar consequenties aan verbinden bij nieuwe aanbestedingen en/of gaat u lopende contracten opzeggen? Zo nee, waarom niet?
Bij aanbestedingen door de overheid worden de daarvoor geldende regels in acht genomen.
Deelt u de mening dat KPN de deuren wagenwijd heeft opengezet voor (bedrijfs)spionage nu blijkt dat het bedrijf in het buitenland deep packet inspection heeft laten uitvoeren en/of een in het buitenland gevestigd bedrijf de mogelijkheid heeft gegeven dit te doen? Zo ja, welke consequenties gaat u daar aan verbinden?
Naast het in antwoord op vraag 2 genoemde oriënterend onderzoek door het Openbaar Ministerie is er naar aanleiding van deze zaak een onderzoek gestart door de OPTA. Na kennisneming van de bevindingen van OPTA zal het College bescherming persoonsgegevens bezien welke verdere stappen het zal nemen als toezichthouder op de Wet bescherming persoonsgegevens. Zie hierover het antwoord op de vragen 2, 3 en 6 van het lid Thieme van 17 mei jl. (2011Z10094) en het antwoord op vraag 5 van de leden Schaart en Van der Steur van 19 mei jl. (2011Z10365). Hangende deze onderzoeken kan ik niet zeggen of er sprake kan zijn geweest van (bedrijfs)spionage, het onderscheppen van overheidscommunicatie, of het misleiden van consumenten.
Gaat u onderzoeken of er vertrouwelijke overheidscommunicatie onderschept is (die eventueel privé is verzonden), nu blijkt dat telecomproviders middelen inzetten waarmee alle verzonden berichten gelezen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u beleid ontwikkelen om bedrijven te verplichten klanten goede en begrijpelijke informatie te geven over hoe met de privacy omgegaan wordt? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de artikelen 33 en 34 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna Wbp) zijn verantwoordelijken voor de verwerking van persoonsgegevens, in dit geval de telecomaanbieders, verplicht om degene van wie zij persoonsgegevens verwerken – dat zijn hun klanten én derden – duidelijk in te lichten over de noodzakelijke verwerking van persoonsgegevens. De Wbp verplicht telecomaanbieders om gebruikers daarover uit eigen beweging te informeren. De aanbieders stellen daartoe privacyverklaringen op die op de website geraadpleegd kunnen worden. Daarnaast kunnen gebruikers in de algemene voorwaarden bij de overeenkomst nagaan hoe wordt omgegaan met hun persoonlijke gegevens en hoe daarover nadere informatie ingewonnen kan worden. Gezien deze wettelijke verplichtingen zie ik op dit moment geen aanleiding om hieromtrent verdere stappen te ondernemen.
Hebt u kennisgenomen van de verklaring van KPN: «KPN houdt niet bij welke websites je bezoekt»? Is hier sprake van misleiding van de consument? Zo ja, welke consequenties gaat u hier aan verbinden?
Zie antwoord vraag 4.
Het verrichten van arbeid door gedetineerde 65-plussers |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoeveel gedetineerden in de Nederlandse gevangenissen zijn 65 jaar of ouder?
Op 19 mei jl. verbleven 90 personen van 65 jaar of ouder in een penitentiaire inrichting.
Is het waar dat gedetineerde 65-plussers sinds enige jaren geen AOW-uitkering meer ontvangen, omdat zij immers kost en inwoning in de penitentiaire inrichting hebben? Is het waar dat zij op grond van artikel 7, tweede lid van de Regeling arbeidsloon gedetineerden niet verplicht zijn arbeid te verrichten, maar dat zij niet in aanmerking komen voor de loonvervangende financiële tegemoetkoming, waar bijvoorbeeld arbeidsongeschikte of zieke gedetineerden wel recht op hebben? Wat is hier de reden van?
Ja, sinds 1 juli 2009 ontvangen gedetineerden van 65 jaar of ouder geen AOW-uitkering meer in detentie. De kosten voor het levensonderhoud van gedetineerden komen tijdens detentie immers voor rekening van de Staat. Na afloop van detentie herleeft het recht op de AOW-uitkering.
Artikel 7, tweede lid, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden bepaalt inderdaad dat personen van 65 jaar of ouder niet tot het verrichten van arbeid zijn verplicht. In deze regeling is niet opgenomen dat personen van 65 jaar of ouder een loonvervangende financiële tegemoetkoming krijgen omdat zij tot juni 2009 een AOW uitkering kregen tijdens detentie.
Deelt u de mening dat het terecht is dat 65-plussers die graag willen werken ook in de gelegenheid worden gesteld te werken, maar dat de loonvervangende financiële tegemoetkoming van ongeveer € 12 in de week eigenlijk ook geboden zou moeten worden aan gedetineerde 65-plussers die niet meer willen werken? Zo nee, waarom niet?
Arbeid is een belangrijke dagbesteding in detentie. Gedetineerden verrichten 20 uur arbeid per week. Ik acht het daarom wenselijk dat gedetineerden van 65 of ouder zelf bepalen of zij deel willen nemen aan de arbeid en dat zij hiertoe in de gelegenheid gesteld worden. Als aan de arbeid wordt deelgenomen vindt beloning conform de bestaande regeling plaats. Indien zij daartoe niet bereid, of niet in staat zijn, zullen zij in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming van 80% van het basisuurloon (circa € 12). Dit is gelijk aan de beloning die gedetineerden ontvangen als sprake is van onvermijdbaar verzuim. Ik zal hiervoor de Regeling arbeidsloon gedetineerden aanpassen.
Vindt u dat gedetineerden eigenlijk tot hun dood zouden moeten werken? Zo nee, deelt u de mening dat er voor gedetineerden eigenlijk een pensioenleeftijd zou moeten gelden die gelijk ligt aan de pensioenleeftijd in de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ook gedetineerde 65-plussers aanspraak te laten maken op de loonvervangende financiële tegemoetkoming uit de Regeling arbeidsloon gedetineerden, deze niet afhankelijk te maken van enige lichamelijke of medische keuring, en hiertoe bijvoorbeeld artikel 6 van de Regeling te wijzigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De recente vastgoedfraude |
|
Ed Groot (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Miljoenenboete voor belastingfraude in vastgoedsector»?1
Ja.
Hoe zijn de FIOD en de Belastingdienst deze grootschalige vastgoedfraude op het spoor gekomen?
Naar aanleiding van diverse signalen over onregelmatigheden in de bouwsector en als vervolg op een in 1997 gestart project is de Belastingdienst in 2007 gestart met een nieuwe projectmatige aanpak van deze sector. Door middel van een thematische aanpak waarin alle belastingmiddelen, alle vormen van toezicht en alle segmenten zijn betrokken heeft de Belastingdienst in afgelopen vier jaar een groot aantal verschijnselen onderzocht. Daarbij zijn risicosignalen geselecteerd op basis waarvan verder onderzoek is verricht. Er is dus geen sprake van één fraude of één enkele fraudemethodiek. Dit dieper gaande onderzoek leidde in de helft van het aantal gevallen tot fiscale correcties. Bij deze correcties kon in bijna alle gevallen worden volstaan met het opleggen van (navorderings)aanslagen en boetes. De Belastingdienst hanteert voor al deze activiteiten de naam «Nokvorst».
In een beperkt aantal gevallen werd fraude vermoed van een zodanige aard of omvang dat deze viel binnen het bereik van de aanmeldings- transactie en vervolgingsrichtlijnen (ATV-richtlijnen). De bespreking van deze gevallen in het tripartiete overleg (overleg onder leiding van het Openbaar Ministerie, met de FIOD en de Belastingdienst) leidde ertoe dat uiteindelijk acht gevallen voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking zijn gekomen binnen het thema Nokvorst. In het tripartiete overleg worden gevallen besproken waarvan vermoed wordt dat opzet in het spel is. In het overleg wordt bepaald welke van de betrokken rechtspersonen en/of natuurlijke personen in aanmerking komen voor strafrechtelijke handhaving. Bij deze keuze spelen diverse factoren een rol, zoals de strafrechtelijke bewijsbaarheid, de omvang van het nadeel, de persoon van verdachte, de betrokkenheid van een facilitator, recidive en de beschikbare capaciteit bij de aan het overleg deelnemende partijen. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het fiscale nadeel minimaal € 125 000 moet bedragen, hoewel dat geen absolute grens is. De absolute ondergrens voor strafrechtelijke vervolging bedraagt € 10 000 voor particulieren en € 15 000 voor ondernemers.2 Uiteraard blijft voor gevallen die daaronder zitten wel het fiscale boete-instrumentarium beschikbaar.
Tussen de deelnemers aan het tripartiete overleg is sprake van een goede en nauwe samenwerking.
Dit soort zaken wordt primair fiscaal aangepakt. Het fiscale boete-instrumentarium is toegepast en is met name in de strafmaat (speciale preventie en vergelding) effectief. Bovendien moet uiteraard altijd de verschuldigde belasting alsnog worden voldaan. Daarnaast heeft de Belastingdienst met het oog op efficiënte inzet van schaarse capaciteit diverse andere activiteiten ingezet (bijvoorbeeld voorlichting en samenwerking met andere toezichthouders) die de compliance in de vastgoedsector hebben bevorderd. Ook is het thema vastgoed nog steeds een prominent onderdeel binnen het toezicht en in het handhavingsarrangement tussen het OM en de Belastingdienst
Er is naar onze mening bij deze aanpak zodoende sprake van een passende inzet van en verhouding tussen het fiscale en strafrechtelijke instrumentarium.
Is, na het ontdekken van de grootschalige fraude, het Openbaar Ministerie (OM) direct ingeschakeld? Kan gesproken worden van een goede samenwerking tussen het OM enerzijds en de FIOD en de Belastingdienst anderzijds? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeveel van de 600 bedrijven wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart of is dit gestart? Is er voldoende capaciteit bij het OM om alle bedrijven strafrechtelijk te vervolgen indien nodig? Zo nee, hoe en op basis van welke criteria heeft u de beschikbare capaciteit ingezet? Zou een grotere groep (strafrechtelijk en fiscaal) onderzoekers tot een beter resultaat hebben geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn er niet meer mensen ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de natuurlijke personen achter de rechtspersonen ook vervolgd? Zo nee, waarom niet in het licht van de onwenselijkheid van klassenjustitie? Zo ja, in hoeveel gevallen is vervolging ingezet?
Ja. In de eerdergenoemde acht gevallen die voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking kwamen, zijn op dit moment 17 natuurlijke personen als verdachte aangemerkt. Ten aanzien van 9 van hen is het besluit genomen hen te vervolgen; deze procedures zijn nog niet afgerond. Ten aanzien van 6 andere verdachten is nog geen vervolgingsbeslissing genomen. De overige 2 verdachten hebben een transactie geaccepteerd van respectievelijk 120 uur werkstraf en € 15 000.
Het bericht dat provincies de burger niet laten meebeslissen |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op met het bericht «Provincies laten burger niet meebeslissen»?1
In het betreffende bericht wordt verwezen naar een op verzoek van het ministerie van EL&I uitgevoerde beknopte inventarisatie van burgerparticipatie in provinciaal landschapsbeleid. Een van de conclusies van de onderzoekers is dat er een grote hoeveelheid en diversiteit aan instrumenten is die door de provincies wordt toegepast. In alle fasen van de beleidscyclus zetten provincies beleidsinstrumenten met een component burgerparticipatie in. Burgers worden vooral geïnformeerd, geconsulteerd en een adviserende rol gegeven. Naar mijn mening doet het bericht onvoldoende recht aan de inspanningen die provincies op dit terrein worden verricht.
Kunt u uiteenzetten of en zo ja op welke manier u samen met de provincies een «dialoog over burgerparticipatie en landschap» aangaat zoals wordt aanbevolen door het rapport «Burgerparticipatie in provinciaal landschapsbeleid»?2
In de Agenda Landschap is onder het motto «het wordt mooier als u meedoet» het belang van de betrokkenheid van burgers en ondernemers bij het landschap onderschreven. In het kader van deze Agenda – die inmiddels vrijwel is afgerond – heeft het rijk een aantal acties uitgevoerd om te helpen faciliteren dat betrokkenheid bij en participatie van burgers in het landschap wordt versterkt. Zo is onder meer samen met de provincies en een aantal andere partijen een communicatiecampagne «Een mooier Landschap, maak het mee» gestart, is een vijftal burgerinitiatieven ondersteund met kennis en procesbudget en heeft een Community of Practice plaatsgevonden voor lokale landschapscoördinatoren die participatie van burgers in het landschapsbeleid willen versterken. Daarnaast heeft onderzoeksinstituut Alterra uitgebreid onderzoek verricht naar vele aspecten van burgerparticipatie in relatie tot landschap hetgeen geresulteerd heeft in een vijfdelige reeks Burgers en Landschap. Er is dus al sprake van een gesprek over burgerparticipatie, niet alleen met provincies maar met een bredere groep van betrokkenen die van betekenis is voor het landschap.
Klopt de conclusie dat het huidige proces de betrokkenheid van burgers beperkt tot mee praten, zonder ze een rol te geven in het meebeslissen en bijdragen aan landschapsbeleid? Deelt u de mening dat lokaal draagvlak voor landschap essentieel is voor de realisatie van de provinciale doelen voor landschap?
Vanzelfsprekend – en daarin verschilt landschapsbeleid niet van andere beleidsvelden – is lokaal draagvlak essentieel voor het bereiken van doelen. Zoals ook uit dit onderzoek blijkt, laat de praktijk een grote variatie zien in de wijze waarop burgers worden betrokken bij het landschapsbeleid.
De conclusie zoals hier door u verwoord deel ik niet. De onderzoekers constateren dat door de provincies met name de eerste drie treden van de participatieladder (informeren, raadplegen en adviseren) worden benut bij het betrekken van burgers. Het coproduceren en meebeslissen door burgers is, aldus de provinciale respondenten, meer aan de orde op het lokale niveau. Dat wil zeggen bij concrete projecten. Hiervan zijn overigens ook inspirerende voorbeelden bekend.
Wat is uw reactie op de conclusie dat slechts een kleine groep actieve burgers geactiveerd wordt? Deelt u de mening dat het betrekken van burgers bij de hogere treden van de participatieladder zou kunnen leiden tot een hogere mate van betrokkenheid bij het landschapsbeleid op provinciaal niveau?
Actieve burgers vragen om een andere overheid. In het algemeen blijkt uit de praktijk dat het betrekken van grote en diverse groepen burgers bij beleid, hoe gewenst ook, een lastige opgave is. Dit vraagt om een nieuwe ambtelijke, bestuurlijke en politieke cultuur die nog volop in ontwikkeling is. Dit geldt des te meer wanneer er niet alleen sprake is van burgerparticipatie maar van burgerinitiatief. In het najaar zullen wij de Tweede Kamer hier nader over informeren met de agenda hedendaags burgerschap. Deze is aangekondigd in de brief over de wijkenaanpak van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Kamerstuk 30 995, nr. 87).
Zoals u weet heeft het kabinet besloten een groot deel van de taken met betrekking tot het landschaps- en natuurbeleid te decentraliseren naar de provincies. Ik hecht er aan te vermelden dat het aan de provincies – en gemeenten – zelf is te besluiten op welke wijze zij burgers willen betrekken bij de ontwikkeling en -uitvoering van hun landschapsbeleid.
Wij ondersteunen andere overheden daar wel in. Zo werkt de Vereniging Nederlandse Gemeenten samen met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan het programma In Actie met Burgers. Dit programma richt zich op het stimuleren van burgerparticipatie bij beleid op het lokale niveau door lokale bestuurders te informeren en hen te stimuleren burgers beter te betrekken bij beleid en ruimte te bieden voor burgerinitiatieven. Ook (ambtelijke) professionals worden ondersteund. Zie onder meer het participatieportal.nl.
Het Centrum Publieksparticipatie (CPP) werkt in opdracht van verschillende departementen. Het adviseert over de wijze waarop het publiek passend en professioneel betrokken wordt bij de besluitvorming over projecten en ondersteunt waar nodig de bewaking van het participatieproces en de uitvoering ervan. Het CPP gaat zich de komende maanden oriënteren op verbreding van haar dienstverlening naar provincies en gemeenten. Verder is er vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een aantal publicaties verschenen die tot doel hebben verschillende doelgroepen te helpen bij het vormgeven van burgerparticipatie, zoals «Procesbegeleiding in participatietrajecten» voor professionals en «De raad en burgerparticipatie» voor (nieuwe) raadsleden.
Deelt u de mening dat het van belang is een grote, afwisselende groep burgers te betrekken bij het landschapsbeleid? Op welke wijze denkt u een evenwichtigere participatie te kunnen realiseren? Vindt u dat de noodzaak hiervoor toeneemt bij verdere decentralisatie van het beleid naar de provincies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u aanleiding stappen te ondernemen om de participatiegraad van burgers bij provinciaal landschapsbeleid te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen wilt u ondernemen? Kunt u de Kamer ook in de toekomst informeren over de ontwikkeling van de mate van betrokkenheid van burgers bij het beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Verwacht u een hogere betrokkenheid en participatie van burgers bij de taken die u voornemens bent te decentraliseren, wanneer deze zijn gedecentraliseerd? Hoe wilt u de participatie bij deze te decentraliseren taken stimuleren? Zijn er vergelijkbare onderzoeken voor andere recent gedecentraliseerde bevoegdheden of voor beleidsterreinen waar de komende jaren sprake is van een nieuwe decentralisatieslag?
Zie antwoord vraag 4.
Extra bijdragen die ROC’s vragen in verband met opleidingsgebonden kosten |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de situatie dat het Alkmaarse Horizon College naast het gewone schoolgeld een extra bijdrage voor opleidingskosten voor onder meer software in rekening heeft gebracht en een ouder die het bedrag niet betaalde bedreigde met blokkade van de schoolpas van zijn zoon en inschakeling van een deurwaarder?1
Het is de scholen in beginsel toegestaan een vrijwillige (niet-wettelijke) bijdrage van hun studenten te vragen. De hoogte en aanwending ervan (extra voorzieningen en activiteiten, bijvoorbeeld niet-verplichte excursies) mag de school zelf bepalen. De student bepaalt op zijn beurt zelf of hij/zij van de extra voorzieningen en activiteiten gebruik wenst te maken. Het gebruik is geen verplichting en de betaling is alleen verplicht, indien de student ervoor getekend heeft. De school dient expliciet te wijzen op het niet verplichte karakter van deze extra vrijwillige bijdrage. De school moet inzichtelijk maken waaraan de niet-wettelijke bijdrage wordt besteed zodat de deelnemer een onderbouwde afweging kan maken of hij/zij gebruik wenst te maken van de extra faciliteit die door de instelling wordt geboden en of hij/zij bereid is de door de instelling daarvoor gevraagde prijs te betalen.
De inschrijving voor een opleiding kan niet afhankelijk gesteld worden van andere geldelijke bijdragen dan het les- of cursusgeld (artikel 8.1.4 van de Wet Educatie Beroepsonderwijs). Na inschrijving moet een deelnemer gebruik kunnen maken van onderwijs- en examenvoorzieningen. Lesmateriaal hoort in principe niet betaald te worden via de niet-wettelijke bijdrage, omdat daarvoor de rijksbijdrage is bedoeld. Boeken en specifiek voor de beroepsopleiding noodzakelijke leermiddelen zoals gereedschappen/werkkleding en dergelijke die eigendom worden van de deelnemer zijn wel voor rekening van de deelnemer. Dit is uitgewerkt in het servicedocument «vrijwillige bijdrage», dat in samenwerking tussen JOB en de MBO Raad in 2004 tot stand is gekomen is. Indien blijkt, dat een instelling toch het verplichte lesmateriaal bij deelnemers in rekening brengt, kan de inspectie de desbetreffende instelling daarop aanspreken en indien nodig zal ik een bekostigingssanctie treffen.
In de JOB brochure over schoolkosten die met betrokkenheid van OCW tot stand is gekomen wordt voorts met voorbeelden aangegeven wat wel en wat niet onder de vrijwillige bijdrage mag vallen. Bijvoorbeeld software die de student alleen in de les nodig heeft mag niet onder de vrijwillige bijdrage vallen.
Bij een verschil van mening over het innen van de niet-wettelijke bijdrage vind ik het inschakelen van een incassobureau een zeer zwaar middel om «haar gelijk te halen»; Evenmin vind ik een blokkade van de schoolpas geschikt. Eerst moeten andere mogelijkheden om een probleem tussen partijen in der minne te schikken, zijn uitgeprobeerd. Toegang tot onderwijs mag niet geweigerd worden op grond van het niet betalen van een vrijwillige bijdrage.
Hoe beoordeelt u het geval van de leerling die voor zijn opleiding bloemschikken wekelijks voor € 30 bloemen moet kopen en van de leerling die voor de koksopleiding voor honderden euro’s eigen ingrediënten en verplicht een kookboek moet aanschaffen?
Leermiddelen, zoals studieboeken, werkkleding, gereedschappen en dergelijke die noodzakelijk zijn voor het volgen van de gekozen beroepsopleiding en eigendom worden van de deelnemer zijn voor rekening van de deelnemer.
Lesmateriaal hoort in principe niet bij de student in rekening te worden gebracht omdat daarvoor de rijksbijdrage bedoeld is. Sommige opleidingen krijgen een hogere rijksbijdrage vanwege de hogere opleidingskosten. Ingrediënten en materialen die tijdens de beroepsopleiding verwerkt worden horen in principe niet in rekening gebracht te worden bij de deelnemer.
Over extra bijdragen voor leermiddelen die noodzakelijk zijn voor het volgen van de beroepsopleiding kunnen school en deelnemer wel extra afspraken maken middels een overeenkomst. De extra bijdragen kunnen echter nooit eenzijdig «verplicht» worden opgelegd en de toegang tot de school kan dan ook niet geweigerd worden als een dergelijke overeenkomst over extra bijdragen niet wordt getekend.
De school hoort in alle gevallen transparant te zijn vóór aanvang van de opleiding ten aanzien van welke noodzakelijke kosten een deelnemer moet maken voor het kunnen volgen van de beroepsopleiding en welke vrijwillige (niet-wettelijke) bijdrage gevraagd wordt.
Ik ben me ervan bewust, dat de praktijk een grijs gebied laat zien en het niet altijd even duidelijk is welke leermiddelen voor rekening van de student zijn, welke voor rekening van de school en voor welke zaken de school een vrijwillige (niet-wettelijke) bijdrage kan vragen.
Ik zal JOB en de MBO Raad nadrukkelijk uitnodigen om nog dit najaar een geactualiseerd servicedocument op te stellen dat als leidraad kan dienen voor de scholen en de bve-instellingen hiervan in kennis stellen.
Klopt het dat scholen met zulke praktijken wegkomen doordat veel ouders en mbo-studenten niet weten dat het helemaal niet mag? Zo ja, hoe beoordeelt u deze werkwijze die kennelijk steeds meer een gewoonte aan het worden is in het onderwijs?
Het klopt, dat ouders en mbo-studenten niet precies weten wat wel en niet als vrijwillige bijdrage naast het verplichte les- en cursusgeld krachtens artikel 8.1.4. van de WEB gevraagd mag worden. Vanwege de toename in klachten die JOB ontving over extra schoolkosten heeft JOB recentelijk, in overleg met het ministerie van OCW, een brochure over «Schoolkosten, wat zijn de regels over extra kosten op het mbo?» uitgebracht. Deze brochure is bedoeld voor mbo-studenten en ouders en geeft uitleg over de regels voor extra schoolkosten weer alsook zeer concrete voorbeelden over wat wel en niet onder de vrijwillige bijdrage mag vallen.
Het is belangrijk, dat studenten en ouders hierover goed geïnformeerd worden.
De instellingen hebben hier primair een taak in. Zij horen inzichtelijk te maken waaraan de niet-wettelijke bijdrage wordt besteed. Een deelnemer dient een onderbouwde afweging te kunnen maken of hij gebruik wenst te maken van de extra faciliteiten die door de instelling aan de deelnemer worden geboden en of hij bereid is de door de instelling daarvoor gevraagde bijdrage te betalen. Ik zal JOB en de MBO Raad nadrukkelijk uitnodigen om nog dit najaar een geactualiseerd servicedocument op te stellen dat als leidraad kan dienen voor de scholen. De JOB brochure «Schoolkosten, wat zijn de regels over extra kosten op het mbo?» kan hierbij als input dienen.
Wat gaat u tegen deze praktijken ondernemen? Is dat in de vorm van informatie aan ouders en mbo-studenten of aanspreken van de ROC’s? Welke instrumenten heeft u om de scholen hierop aan te spreken?
Er zijn meerdere instrumenten om deze situaties tegen te gaan.
Met de recentelijk uitgebrachte brochure van JOB «Schoolkosten, wat zijn de regels over extra kosten op het mbo?» worden mbo-studenten en ouders beter geïnformeerd.
De inspectie houdt toezicht op de naleving van de wettelijke regels. Indien blijkt, dat een instelling zich niet aan de regels houdt, zal ik de desbetreffende instelling daarop zeker aanspreken en indien nodig een bekostigingssanctie treffen.
Ik zal JOB en MBO Raad nadrukkelijk uitnodigen om nog dit najaar een geactualiseerd servicedocument op te stellen dat als leidraad kan dienen voor de scholen en ik zal de bve-instellingen per brief hiervan in kennis stellen.
Een niet onbelangrijk instrument is de medezeggenschap. Studentenraden hebben een instemmingsrecht met betrekking tot de hoogte en de besteding van de vrijwillige bijdrage, alsmede de wijze waarom deze bijdrage tussen deelnemer en bevoegd gezag wordt overeengekomen. De studentenraden kunnen er ook op toezien, dat een instelling inzichtelijk maakt waaraan de vrijwillige bijdrage wordt besteed. Studentenraden zijn nu bij ca. de helft van de bve-instellingen ingevoerd. Het is zaak dat binnen zeer korte termijn de studentenraden bij alle bve-instellingen actief zijn.
Als in de sfeer van voorlichting alle mogelijkheden zijn benut en er toch nog teveel klachten komen, zal ik over een jaar in overleg met JOB en de Onderwijsinspectie bezien of aanscherping van de WEB artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen» kan bijdragen aan transparantie en betere naleving.
Welke waarborgen bestaan er voor ouders en mbo-studenten die van hun goed recht gebruik maken om zulke rekeningen onbetaald te laten, dat de opleiding aan hun weigering niet op een andere wijze vervelende consequenties verbindt?
Omdat de niet-wettelijke bijdrage vrijwillig is, heeft een deelnemer de mogelijkheid niet akkoord te gaan met betaling van deze bijdrage. Als de deelnemer weigert de niet-wettelijke bijdrage te betalen behoudt hij alle rechten op volledig onderwijs. De deelnemer krijgt alleen niet (langer) de extra faciliteiten waarvoor de bijdrage bedoeld is.
Indien de (hoogte van de) niet-wettelijke bijdrage zonder instemming van de studentenraad tot stand is gekomen, is de studentenraad bevoegd een geschil hierover aanhangig te maken bij de commissie voor de geschillen. In dat geval is dus de studentenraad aan zet. Indien er een geschil ontstaat over een individueel overeengekomen niet-wettelijke bijdrage staan er verschillende wegen voor de betreffende deelnemer open: via het medezeggenschapsorgaan of via een civiele procedure.
Tot slot biedt de MBO klachtenlijn mogelijkheden voor mediation.
Kunt u nog eens klip en klaar aangeven wat u vindt van al deze creatieve vormen van zogenaamde «vrijwillige bijdragen» waar ouders en leerlingen mee worden geconfronteerd?
Ik vind het buitengewoon belangrijk dat over de «vrijwillige bijdragen» geen misverstanden ontstaan tussen school, ouders en studenten. De brochure van JOB over schoolkosten schept extra helderheid over wat wel en niet mag. Ik vind het echter ook van belang dat er een gemeenschappelijke leidraad is waaraan alle instellingen gebonden zijn zodat er minder ruimte zal zijn voor allerlei creatieve vormen van extra schoolkosten. Als in de sfeer van voorlichting alle mogelijkheden zijn benut en er toch nog teveel klachten komen, zal ik over een jaar in overleg met JOB en de Onderwijsinspectie bezien of aanscherping van de WEB artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen kan bijdragen aan transparantie en betere naleving van de wet.
De samenwerking met Duitsland bij de verkoop van treinkaartjes voor spoorvervoer Limburg |
|
Arie Slob (CU) |
|
Deelt u de mening dat de het voor de reiziger met een hoofdletter R niet van belang is of een reis zich afspeelt op het hoofdrailnet, op een contractsectorlijn of op een grensoverschrijdende verbinding en of daarbij wel of niet de Nederlandse grens wordt gepasseerd, maar dat de reiziger puur van A naar B wil reizen?
Ja, ik deel die mening.
Waarom verkoopt de NS wel het Euregioticket, maar is deze vervoerder niet bereid het Euregioticket te accepteren in haar regionale stoptreinen in Limburg behoudens de grensoverschrijdende trajecten terwijl, Deutsche Bahn deze tickets wel in de hele regio accepteert (regionalbahn en regionalexpress) met uitzondering van de ICE?
In antwoord op de vragen van het lid Cramer heb ik 7 maart jongstleden (Tweede Kamer vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel van de Handelingen 1695) geantwoord wanneer NS het ticket wel en niet accepteert.
Deelt u de mening dat één regionaal kaartje in dit gebied waar de grens nooit ver weg is in het belang is van de reiziger met de hoofdletter R en dat de NS hieraan mee dient te werken?
Ik onderschrijf het belang van maatregelen die het voor de reiziger makkelijker maken om grensoverschrijdend te reizen. Een speciaal kaartje kan zo’n maatregel zijn, het accepteren ervan blijft een afweging van de vervoerder.
Bent u bereid de NS-directie hierop aan te spreken zodat de reizigers in Limburg nog dit jaar een aantrekkelijk kaartje in de hele regio kunnen gebruiken?
De Wet personenvervoer 2000 en de vervoerconcessie voor het hoofdrailnet bieden geen mogelijkheid de NS te verplichten het Euregioticket te accepteren. Ik zal echter wel in gesprek met NS treden, om met hen de mogelijkheden te bespreken voor acceptatie van regionale vervoerbewijzen, zoals het Euregioticket.
Kent u het handyticket dat werkt via smartphones en wordt toegepast in de Duitse vervoerregio’s van Aachner Verkehrsverbund en Verkehrsverbund Rijn-Ruhr? Bent u ervan op de hoogte dat ook het Euregioticket via dit e-ticketing systeem beschikbaar komt?
Ik ken het handyticket systeem, maar volgens mijn informatie is er nog geen besluit voorzien om het Euregioticket via dit systeem beschikbaar te maken.
Bent u bereid bij de NS te bewerkstellingen dat het handyticket een geldig vervoerbewijs wordt in Zuid-Limburg zolang er geen acceptabele oplossing is voor de OV-chipkaart in de grensregio?
Ik zal ook het handyticket meenemen in mijn gesprek met NS (zie het antwoord op vraag 4).
Kent u de initiatieven van de organisatie van de Floriade en genoemde Duitse vervoerregio’s om een Floriadeticket te introduceren om te stimuleren dat straks veel Duitsers per trein naar de Floriade in Venlo gaan?
Ja.
Klopt het dat de NS weigert mee te werken aan dit initiatief? Zo ja, wat is hiervan de reden?
De Vervoerautoriteit Aken heeft de gedachte om Floriade combitickets op de markt te brengen waarbij de treinreis vanuit omgeving Aken ook via Heerlen kan gaan. De NS doet hier niet aan mee. De NS verwacht dat de marktvraag voor een treinreis via Heerlen zeer gering zal zijn, omdat het niet aantrekkelijk is voor de reiziger ten opzichte van enerzijds het autovervoer of anderzijds de reis van Aken-Mönchengladbach-Venlo over Duits spoor. De reis Aken-Venlo per auto duurt gewoonlijk 1 uur, Aken-Mönchengladbach-Venlo per trein 1 uur en 43 minuten en de reis Aken-Heerlen-Venlo per trein duurt bijna 2 uur.
De Floriade-organisatie is nog in overleg met de NS over het verkopen van binnenlandse combikaartjes voor de Floriade.
Bent u bereid de NS hierop aan te spreken zodat ook hier de reiziger met een hoofdletter R wordt geschreven en de Duitse toeristen straks niet allemaal in de autofile richting Venlo staan?
Zie het antwoord op vraag 8. Bezoekers van de Floriade kunnen vanuit Aken per trein het snelst in Venlo zijn door via Mönchengladbach te reizen. Ik heb er begrip
voor dat de NS niet een minder aantrekkelijk alternatief beschikbaar stelt.