Het vernietigen van stukken die onderdeel zijn van een politiek debat en deel uitmaken van een Wob-procedure |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «burgemeester Delft liet een omstreden onderzoek over moskeeën vernietigen»?1
Ja.
Wat zijn de regels ten aanzien van het vernietigen van stukken die onderdeel van een Wob-procedure zijn en wie houdt toezicht op het naleven van deze regels en kan sancties opleggen in het geval van overtreding van die regels? Is daar per se tussenkomst van de rechter voor nodig?
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State2 heeft een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om openbaarmaking van documenten niet de vrijheid om documenten waarop dat verzoek betrekking heeft, te vernietigen. Vanaf dat moment dient het behoud daarvan volledig te worden gewaarborgd. Een bestuursorgaan dient dan ook na indiening van een verzoek om informatie op grond van de Wob de documenten waarop dat verzoek ziet, te bewaren. De rechter kan beoordelen of het bestuursorgaan hier op een juiste manier invulling aan heeft gegeven. Deze jurisprudentie is ook gecodificeerd in artikel 4.1a van de Wet open overheid.
Deelt u de mening dat als stukken die onderdeel zijn van een lopend politiek debat of een Wob-procedure vernietigd worden de indruk wordt gewekt dat degene die die stukken laat vernietigen wat te verbergen heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als verantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid vind ik het belangrijk dat bestuursorganen zoveel mogelijk openbaarheid betrachten bij de uitvoering van hun taken, zorgen voor een goed functionerende informatiehuishouding en zich daarbij houden aan bestaande wet- en regelgeving. Dat moet altijd het uitgangspunt zijn. Ik hecht eraan toe te voegen dat ik hiermee geen enkel waardeoordeel uitspreek over de concrete situatie waarop de Kamervragen betrekking hebben. Het is niet aan mij om aan te geven welke indruk al dan niet is gewekt in een concreet geval dat zich afspeelt bij een ander bestuursorgaan.
Deelt u de mening dat de regels zo zouden moeten zijn dat in het geval stukken onderdeel zijn van een lopend politiek debat of een Wob-procedure deze niet vernietigd zouden mogen worden? Zo ja, waarom is daar dan nu onduidelijkheid over mogelijk en hoe gaat u die onduidelijkheid wegnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In aanvulling op mijn antwoord bij vraag 2, waaruit het juridische kader blijkt, merk ik op dat het bericht uit NRC gaat over een situatie die zich in de gemeente Delft afspeelt. Voor zover het gaat om stukken die onderdeel zijn van een lopend politiek debat geldt dat gemeenten daarover verantwoording afleggen aan hun eigen gemeenteraad.
Worden op het moment dat de Wet open overheid volledig in werking is getreden rapporten zoals de in het bericht genoemde rapporten die onderzoeksbureau NTA voor diverse gemeenten heeft gemaakt meteen openbaar? Zo nee, waarom niet?
Artikel 3.3, eerste en tweede lid van de Wet open overheid (Woo) verplicht bestuursorganen (waaronder gemeenten) om de in de wet voorgeschreven categorieën informatie actief openbaar te maken. Deze verplichting zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld (artikel 10.3, tweede lid). Vanaf dat tijdstip zijn bestuursorganen verplicht om de in het KB vastgestelde categorieën informatie uit artikel 3.3, eerste en tweede lid, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na vaststelling of ontvangst actief openbaar te maken (artikel 3.3, vierde lid). Voor een aantal categorieën geldt daarbij een andere termijn (artikel 3.3, vijfde lid).
Een van deze categorieën betreft op verzoek van een bestuursorgaan ambtelijk of extern opgestelde onderzoeksrapporten die geen onderdeel vormen van de uitvoering van de taak van dat bestuursorgaan, die voornamelijk uit feitelijk materiaal bestaan en die betrekking hebben op de wijze van functioneren van de eigen organisatie of de voorbereiding of de evaluatie van beleid, inclusief de uitvoering, naleving en handhaving (tweede lid, onderdeel j). Bij elk onderzoeksrapport dient het bestuursorgaan te bepalen of het onderzoeksrapport een onderzoeksrapport betreft zoals bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, onderdeel j van de Woo. Het zou kunnen zijn dat de in het bericht genoemde rapporten van onderzoeksbureau NTA binnen de reikwijdte van de wet vallen en daarmee dus bij volledige inwerkingtreding van de Woo actief openbaar gemaakt moeten worden. Dit kan ik echter niet beoordelen omdat ik de specifieke inhoud van de rapporten niet ken.
Daarnaast vind ik het belangrijk om te benadrukken dat ook bij de actieve openbaarmaking van de categorieën informatie genoemd in artikel 3.3, tweede lid, de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1 en 5.2 Woo van toepassing zijn. Het bestuursorgaan dient dus een afweging te maken of er sprake is van absolute en/of relatieve uitzonderingsgronden die de integrale actieve openbaarmaking van het onderzoeksrapport beletten. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om het anonimiseren van namen in het onderzoeksrapport in verband met de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e).
Tot slot merk ik volledigheidshalve op dat de actieve openbaarmakingsplicht niet zal gelden voor documenten die zijn vastgesteld of ontvangen voordat de verplichting van toepassing is geworden (artikel 10.2a Woo). De verplichtingen tot actieve openbaarmaking hebben dus geen terugwerkende kracht.
Het bericht ‘CBS past indeling rond migratie aan’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «CBS past indeling rond migratie aan na consultatie externe partijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de nieuwe indeling rond migratie die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voornemens is te gaan toepassen?
De WRR adviseerde in de publicatie «Migratie en Classificatie: naar een meervoudig migratie-idioom» in 2016 om de term «allochtoon» niet langer te gebruiken, omdat deze uitsluitende effecten sorteerde én in plaats daarvan de term (migratie)achtergrond te hanteren. Ook adviseerde de WRR de classificatie «westers» en «niet-westers» te verlaten. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds in een brief aan uw Kamer2 aangegeven het voorstel ten aanzien van de terminologie goed bruikbaar te vinden en dat over te nemen.
Naar aanleiding van ditzelfde WRR-advies is CBS een traject gestart om na te gaan welke categorisering de oude indeling «westers» en »niet-westers» zou kunnen vervangen. De indeling die CBS nu presenteert is gebaseerd op geografische herkomstgebieden, kent verschillende niveaus van nauwkeurigheid en komt daarmee tegemoet aan de eisen zoals die in 2016 door de WRR3 zijn gesteld bij de beoordeling van de geschiktheid van clusters en termen. Ik verwacht dat de nieuwe indeling dan ook goed bruikbaar is als basis voor beleidsinformatie.
Kunt u aangeven op welke manier de overheidscorrespondentie en beleidsterminologie naar aanleiding van deze nieuwe indeling van het CBS zal worden aangepast?
Het CBS kiest voor de term «migranten» om personen aan te duiden die buiten Nederland geboren zijn en voor «kinderen van migranten» voor personen die in Nederland geboren zijn, en tenminste één in het buitenland geboren ouder hebben. De rijksoverheid gaat echter – net zoals het CBS – over zijn eigen woorden en op dit moment is de keuze nog niet gemaakt of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de terminologie van het CBS zal volgen, of dat de in 2016 door het CBS ingevoerde termen in gebruik zullen blijven, dan wel een variant hierop zal worden gehanteerd. Momenteel wordt er verkend wat de voor- en nadelen van het gebruik van de verschillende termen zijn. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten. Ik zal de verkenning samen met mijn visie hierop met de Kamer delen.
Kunt u aangeven hoe de nieuwe indeling van het CBS precies tot stand is gekomen, wat hierbij de afwegingen waren en wat de precieze input was van de gesprekspartners waarmee het CBS heeft gesproken? Wat was de precieze input van de politie?
Het CBS heeft onder andere in een aantal consultaties informatie ingewonnen over de bruikbaarheid van alternatieve indelingen die de verouderde classificatie in «westers», «niet-westers» en «autochtoon» zouden kunnen vervangen. Het CBS is als kennisinstituut onafhankelijk in zijn wetenschappelijke en methodische afwegingen en ik heb geen inzicht in de afwegingen van het CBS, noch in de precieze input van deelnemers.
Met welke gesprekspartners heeft het CBS over de nieuwe indeling gesproken?
Het CBS geeft in het web-artikel aan dat tijdens twee rondetafelgesprekken is gesproken met onder meer vertegenwoordigers van belangengroepen van migranten, de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid, ministeries, universiteiten, het NIDI, Pharos, consultancybureaus en de politie.
Deelt u de mening dat iedere indeling langs lijnen van afkomst altijd ook de gemeenschappelijke identiteit zou moeten benadrukken, en dat het daarom dan ook van belang is om te spreken van «Nederlanders» (het zogenoemde koppeltekenmodel)? Zo neen, waarom niet?
De kern van de kritiek die de WRR in 2016 uitte over de termen «allochtoon», «autochtoon», «westers» en «niet-westers» was dat zij negatieve connotaties hadden en daarmee een uitsluitende werking. De performatieve eisen die de WRR formuleerde4 bij het ontwikkelen van nieuwe clusteringen en termen, sluiten hierop aan: termen zouden zo min mogelijk een uitsluitende werking moeten hebben, geen negatieve associaties moeten oproepen en zoveel mogelijk nevenschikkend en niet onderschikkend moeten zijn. Die eisen onderschrijf ik. De WRR kwam vervolgens na een gedegen onderzoek met het advies om de term «achtergrond» te hanteren. Dit advies is destijds5 door het kabinet gevolgd. In de onder antwoord 3 genoemde verkenning van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden afgewogen of het de voorkeur geniet om die termen nu (opnieuw) te vervangen.
In hoeverre is een indeling waarin mensen worden geclassificeerd als «migrant» of «kind van een migrant» volgens u inclusief te noemen?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de onder antwoord 3 genoemde verkenning. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten.
Deelt u de mening dat met iedere indeling rond herkomst terughoudend dient te worden opgetreden, en dat deze indeling bijvoorbeeld alleen gebruikt kan worden voor het vergroten van de kansengelijkheid, het vergaren van wetenschappelijke kennis en het wegwerken van achterstanden? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat terughoudendheid gepast is bij het verzamelen van informatie naar herkomst. Zorgvuldige afweging van dataverzameling naar herkomst en duidelijke communicatie over de context van publicatie van deze cijfers is van belang. Tegelijkertijd zijn dit soort inzichten naar herkomst onontbeerlijk voor een evidence-based beleidsontwikkeling en -evaluatie.
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
Het bericht ‘The Rights Forum legt absurde eis op tafel’. |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «The Rights Forum legt absurde eis op tafel»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat Nederlandse organisaties en hun medewerkers die zich richten op de bestrijding van antisemitisme onderdeel zijn van een verzoek met het oog op de aan Israël toegeschreven «stelselmatige onderdrukking, discriminatie, onteigening en uitsluiting van Palestijnen»? Onderkent u dat deze handelwijze kan kwalificeren als antisemitisme volgens de internationaal aanvaarde werkdefinitie van antisemitisme?2
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in de Nederlandse samenleving nooit enige ruimte mag zijn voor verwerpelijke zaken zoals antisemitisme. De vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid beschouwt het kabinet als essentiële onderdelen van de democratische rechtsstaat; daarom is het belangrijk dat universiteiten en academici hun ideeën en inzichten ongehinderd kunnen uitwisselen. In algemene zin begrijpt het kabinet de zorgen die Israëlische en Joodse organisaties alsook academici en de Nederlandse universiteiten hebben bij een dergelijk informatieverzoek.
Uiteraard heeft de stichting The Rights Forum het recht om bij een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) in te dienen. Transparantie bij de uitvoering van publieke taken wordt ook gezien als een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit dit verzoek langs de lijnen van de wet verder te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar de reeds afgegeven verklaring van 21 februari jl. vanuit de vereniging Universiteiten van Nederland. De werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) en bijbehorende indicatoren kunnen helpen om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen van antisemitisme.
Kunt u zich voorstellen dat medewerkers van de instellingen en de organisaties die in het verzoek genoemd worden zich onveilig voelen door de aard en inhoud van dergelijke Wob-verzoeken? Welke mogelijkheden hebben instellingen om de veiligheid en privacy van medewerkers en derden te beschermen in hun reactie op Wob-verzoeken?
Ik kan mij voorstellen dat de behandeling en verspreiding van het informatieverzoek binnen de universiteiten heeft geleid tot gevoelens van onrust en onveiligheid. Een zorgvuldige beoordeling van het verzoek door de universiteiten is dan ook nodig. De Woo kent verschillende gronden om informatie niet te openbaren. Een voorbeeld hiervan is de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo) om de privacy van betrokkenen te waarborgen. Het is aan het betreffende bestuursorgaan om te beoordelen of in deze concrete casus sprake is van deze en/of andere uitzonderingsgronden.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zelf om instellingen te ondersteunen in het zoveel mogelijk tegengaan van antisemitisme en onveiligheid als gevolg van Wob-verzoeken? Ben u bereid hierover in gesprek te gaan met de koepelorganisaties van de instellingen?
Er is contact tussen het Ministerie van OCW en de Universiteiten van Nederland over het informatieverzoek. De universiteiten zijn bekend met de gronden die de Woo kent om informatie niet openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden een instelling heeft om informatie te weigeren voor zover daarmee uitwerking gegeven zou worden aan laakbare of zelfs strafbare gedragingen, zoals antisemitisme? Bent u bereid de instellingen hiervan op de hoogte te stellen?
Een Woo-verzoeker hoeft geen belang te stellen voor het verzoek om informatie en de Woo stelt ook geen grenzen aan de onderwerpen waarover informatie mag worden gevraagd, anders dan dat het moet gaan om publieke informatie neergelegd in documenten. Wel moet de informatie, zoals ook aangegeven bij de beantwoording op de vragen 3 en 4, beoordeeld worden aan de hand van de verschillende uitzonderingsgronden die in de Woo zijn opgenomen ter bescherming van andere belangen. De universiteiten zijn hiervan op de hoogte.
Vindt u het ook wenselijk om instellingen zoveel mogelijk te beschermen tegen de administratieve lasten van Wob-verzoeken die niet primair te maken hebben met de taak van de instelling, in dit geval informatie die valt buiten de banden met Israëlische universiteiten, instituties en bedrijven? In hoeverre biedt artikel 3, vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur grond om algemene verzoeken van lobbyorganisaties die buiten de taak van de instelling vallen nader af te bakenen en in hoeverre is in zulke situaties sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob?
Het behandelen van een verzoek om informatie op basis van de Woo valt binnen de reguliere, publieke taak van een universiteit. Op basis van een ontvangen verzoek verzamelt een universiteit de bij haar berustende informatie voor zover die betrekking heeft op publieke informatie neergelegd in documenten. Het gaat dan om documenten over het beleid van de universiteit als bestuursorgaan en de voorbereiding en uitvoering daarvan. Documenten die louter met een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen en geen betrekking hebben op de bestuursvoering van de universiteit, vallen hier niet onder3. Artikel 4.1, vijfde lid, van de Woo bepaalt echter wel dat wanneer een Woo-verzoek te algemeen is geformuleerd, dat de verzoeker dan kan worden gevraagd het verzoek nader te specificeren. Of een dergelijke situatie zich voordoet is ter beoordeling van het bestuursorgaan dat het Woo-verzoek ontvangt.
Het T-rijbewijs in de grensregio. |
|
Harry van der Molen (CDA), Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven waarom in de Europese Unie de rijbewijzen van de categorie A, B, C, D en E zijn geharmoniseerd, maar de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen per land en daardoor deze rijbewijzen niet overal in de EU worden erkend? Hoe is dit verschil ooit ontstaan en wat vindt u hiervan?
T-rijbewijzen vormen een nationale rijbewijscategorie die niet onder de harmonisatieregels van de derde Europese rijbewijsrichtlijn valt. Lidstaten hebben hierdoor de vrijheid om eigen rijbewijseisen te hanteren voor land- en bosbouwvoertuigen, bijvoorbeeld voor zaken als de minimumleeftijd van de houder of het maximale gewicht van het te besturen voertuig. Een lidstaat kan deze rijbewijzen alleen afgeven voor het eigen grondgebied, maar heeft wel de ruimte om andere buitenlandse T-rijbewijzen te erkennen.
Het gebrek aan harmonisatie houdt verband met de keuzes die op Europees niveau zijn gemaakt bij de totstandkoming van de derde rijbewijsrichtlijn in 2006, waarbij geen Europese T-categorie is ingevoerd. In het algemeen ben ik van mening dat in Europees verband zou moeten worden gestreefd naar een verdere harmonisatie van deze rijbewijzen. Dit standpunt is al kenbaar gemaakt aan de Europese Commissie in het kader van de komende herziening van de rijbewijsrichtlijn.
Kunt u aangeven waarom het G-rijbewijs (de Belgische versie van T-rijbewijs) niet geldig is Nederland en hoe u hiertegen aankijkt?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het Nederlandse T-rijbewijs is ingevoerd in juli 2015, na een uitgebreid wetgevingstraject in samenspraak met de betrokken sectorpartijen. Er is toen voor gekozen om geen erkenningen in te voeren van Belgische of Duitse T-rijbewijzen. Wel is er bepaald dat T-voertuigen mogen worden bestuurd met een buitenlands C-rijbewijs, naast een overgangsrecht tot 2025 voor B-rijbewijzen die door een EU-lidstaat zijn afgegeven. Daarnaast is geregeld dat T-rijbewijzen van andere EU-lidstaten via lagere regelgeving in ons land kunnen worden erkend. De wetgeving rond het T-rijbewijs is in 2018 geëvalueerd; de evaluatie is in april 2018 aan de Kamer aangeboden. Hierin zijn geen grote knelpunten naar voren gekomen voor wat betreft de positie van buitenlandse rijbewijshouders, maar dit aspect wordt wel genoemd als een mogelijk aandachtspunt voor de toekomst.
Sectororganisaties uit de bouwsector en de landbouwsector, het CBR en de RDW hebben inmiddels richting het Ministerie van IenW aangegeven dat een wederzijdse erkenning van Duitse en Belgische T-rijbewijzen voor bepaalde groepen gebruikers tot lastenverlichting kan leiden. Hierover is overleg met deze partijen, evenals met de ministeries in België en Duitsland. Hoewel de exacte omvang van het probleem nog niet goed duidelijk is, sta ik in beginsel positief tegenover deze erkenningen, mits er geen negatieve effecten zijn voor de verkeersveiligheid.
Aan het CBR is gevraagd om een vergelijkend overzicht te maken van de nationale exameneisen in Nederland, België en Duitsland. Op basis hiervan kan in overleg met de betrokken partijen worden bezien of het invoeren van wederzijdse erkenningen vanuit de verkeersveiligheid en vanuit de te reduceren lasten haalbaar is.
Wat zijn op dit moment precies de mogelijkheden van mensen die in de grensregio wonen om zowel in Nederland als in Duitsland of België een landbouwvoertuig te mogen besturen op de openbare weg?
In Nederland geldt dat elk buitenlands C-rijbewijs het recht geeft om een T-voertuig te besturen op de openbare weg. Dit is in 2015 in het wetsvoorstel tot invoering van het T-rijbewijs vastgelegd. Daarnaast is in 2015 als overgangsmaatregel bepaald dat een B-rijbewijs dat voor 1 juli 2015 is afgegeven door een andere EU-lidstaat het recht geeft om in Nederland een T-voertuig te besturen. Deze overgangsmaatregel komt overeen met de overgangsregel voor Nederlandse B-rijbewijzen en loopt af in 2025. Hierbij kan nog worden benadrukt dat er geen rijbewijs nodig is als T-voertuigen worden gebruikt buiten de openbare weg, wat op akkers of weilanden meestal het geval zal zijn.
In België geldt dat personen die niet in België woonachtig zijn, zijn vrijgesteld van de rijbewijsplicht voor G-voertuigen, zoals de Belgische categorie T wordt aangeduid. Daarnaast mag een G-voertuig in België worden bestuurd met een rijbewijs B, BE, C1, C, CE of C1E, mits de voertuigmassa binnen de grenzen van deze categorieën blijft.
Duitsland heeft in 2016 in een briefwisseling met de RDW aangegeven het Nederlandse T-rijbewijs als gelijkwaardig te beschouwen aan het Duitse T-rijbewijs, maar het is niet duidelijk welke rechten dit concreet met zich meebrengt voor houders van een Nederlands T-rijbewijs. Bij het Duitse verkeersministerie is navraag gedaan naar de betrokken regels en de publicatie daarvan, maar er is hierop nog geen antwoord ontvangen. Wanneer deze informatie beschikbaar is, zal de Kamer worden geïnformeerd en zal de informatie worden gedeeld met de relevante sectororganisaties rond het T-rijbewijs.
Kunt u aangeven of het klopt dat wanneer je woonachtig in België of Duitsland bent het niet mogelijk is om in Nederland een T-rijbewijs te halen, omdat je minimaal 185 dagen in Nederland moet wonen om hier een rijbewijs te kunnen halen? Zo ja, vindt u het proportioneel dat je alleen het Nederlandse T-rijbewijs kan halen als je in Nederland woont en niet als je iets over de grens woont?
Ja. Lidstaten mogen volgens de richtlijn alleen rijbewijzen afgeven aan personen die zich duurzaam in de lidstaat gevestigd hebben, wat wordt geconcretiseerd met de eis dat iemand minimaal 185 dagen in Nederland woonachtig moet zijn. Bovendien kan volgens de richtlijn iemand maar houder zijn van één rijbewijs. De achtergrond van deze regels is onder meer het voorkomen van fraude en rijbewijstoerisme, en het goed kunnen uitvoeren van nationale bestuursrechtelijke sanctiemaatregelen rond het rijbewijs, bijvoorbeeld bij rijden onder invloed.
Kunt u aangeven of Nederland wederzijdse afspraken heeft gemaakt met bepaalde EU-lidstaten over erkenning van elkaars rijbewijzen voor landbouwvoertuigen? Zo ja, met welke landen heeft Nederland een overeenkomst? Zo nee, waarom heeft Nederland geen overeenkomsten gesloten met landen die minimaal dezelfde eisen hanteren als in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen tussen Nederland, België en Duitsland? Zo ja, waar zitten de verschillen? Heeft Nederland strengere of minder strenge eisen dan onze buurlanden?
Zie het antwoord op vraag 2. Op hoofdlijnen komt de examenstructuur overeen, maar er zijn ook de nodige verschillen. Nadat het CBR het vergelijkend overzicht heeft gemaakt, zal hierover meer duidelijkheid zijn en zal er met de betrokken partijen verder in overleg worden gegaan.
Ziet u mogelijkheden om met Duitsland en België afspraken te maken over het erkennen van elkaars rijbewijs voor landbouwvoertuigen, zonder dat dit ten koste gaat van de verkeersveiligheid in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 6.
Kunt u aangeven of de leidraad Grenseffecten gebruikt is bij de totstandkoming van de wetgeving voor de invoering van het T-rijbewijs? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Hoe bevordert u het hanteren van de leidraad Grenseffecten?
De Leidraad Grenseffecten is in 2019 opgesteld, terwijl de wetgeving voor het T-rijbewijs in 2015 in werking is getreden. Bij de totstandkoming van deze wetgeving is de gebruikelijke voorbereidingsprocedure gevolgd, inclusief een consultatie van betrokken partijen. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting zijn de grenseffecten hierbij ook betrokken en waren deze mede aanleiding tot het invoeren van een vrijstelling voor het buitenlands C-rijbewijs en de mogelijkheid om bij ministeriële regeling T-rijbewijzen uit de EU te erkennen. De Leidraad Grenseffecten is naar aanleiding van de motie-Van der Molen c.s. inmiddels als verplichte kwaliteitseis toegevoegd aan het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK), waardoor bij nieuw beleid en regelgeving de grenseffecten, als deze aan de orde zijn, in de totale belangenafweging moeten worden meegenomen. Op 30 april 2021 is uw Kamer door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierover geïnformeerd (Kamerstukken II 2020/21, 32 851, 72).
De racistische intimidatie van een gezin in Giethoorn en de gebrekkige reactie daarop van lokale instanties |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Zembla van donderdag 3 februari 2022?1
Ja.
Wat is uw reactie op de gang van zaken in de door Zembla onderzochte casus?
Alle vormen van discriminatie en racisme zijn volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Uit berichtgeving van Zembla blijkt dat een gezin van Turkse afkomst zich gediscrimineerd en niet veilig heeft gevoeld in hun eigen woonomgeving door racistische pesterijen, intimidatie en vernielingen sinds de herfst van 2020. Het gezin heeft inmiddels besloten om te verhuizen. Dit is een schrijnend voorbeeld van de grote impact die racistische bejegening kan hebben op de levens van mensen. Iedereen in Nederland moet gelijk worden behandeld, zichzelf kunnen zijn en zich veilig voelen. Zoals ook aangegeven tijdens het commissiedebat Politie van 17 februari jl., heeft de Minister van Justitie en Veiligheid zich reeds voorgenomen om contact op te nemen met het gezin uit Giethoorn, wanneer het strafrechtelijk onderzoek is afgerond.
Hoe verklaart u dat het in deze casus zo moeilijk was om aangifte te doen van discriminatie, terwijl de Aanwijzing discriminatie voorschrijft aangiften van discriminatie in beginsel altijd op te nemen en in behandeling te nemen?
In de Aanwijzing Discriminatie2 staat als uitgangspunt beschreven dat de politie aangiften betreffende discriminatie in beginsel opneemt en in behandeling neemt en dat opsporingsonderzoek wordt verricht. De politie neemt een aangifte op wanneer sprake is van een vermoeden van een strafbaar feit. Daarnaast is het politiebeleid dat een aangifte altijd wordt opgenomen als er twijfel ontstaat over het strafbare karakter of wanneer dit de wens van het slachtoffer is. In de casus in Giethoorn is dit in eerste instantie niet gebeurd. De politie heeft aangegeven dat dit beleid nadrukkelijker onder de aandacht gebracht zal worden in de politieorganisatie.
Klopt het dat de politie op basis van artikel 2.3 van de aanwijzing zelf alert zou moeten zijn op eventuele discriminatieaspecten, ook in het geval dat de aangever bijvoorbeeld slechts melding zou doen van vernieling?
Dat klopt. In de Aanwijzing Discriminatie3 staat dat de politie bij een aangifte of melding van een commuun delict alert dient te zijn op eventuele discriminatie-aspecten, ook indien deze door de aangever zelf niet direct als discriminerend worden aangemerkt.
Bent u bereid het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie – eventueel in samenwerking met het Landelijke Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het Openbaar Ministerie – deze casus te laten onderzoeken, met het doel de geleerde lessen landelijk in de organisatie te implementeren?
Het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie zal deze casus met de betrokken eenheden en de discriminatie-contactpersonen van de politie-eenheden bespreken om te leren waar verbeteringen mogelijk zijn. Het is van groot belang dat alle beschikbare informatie tussen alle betrokken partijen goed wordt gedeeld en dat er op een juiste wijze opvolging wordt gegeven aan een melding of aangifte van discriminatie. Zoals ook in antwoord op vraag 13 wordt uitgelegd, speelt het Regionaal Discriminatie Overleg tussen politie, OM en ADV’s hierin een sleutelrol. De expertisecentra van de politie en het OM dragen hier ook aan bij. De politie neemt de aangifte van discriminatie op en onderzoekt de zaak. De zaak wordt daarna overgedragen aan het OM. Het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD) van het OM is er vervolgens om binnen parket Amsterdam aangiften inhoudelijk te behandelen en officieren en andere medewerkers van het OM, belast met discriminatie in andere parketten te adviseren en informeren over de strafbaarheid van feiten die raken aan discriminatie.
Deelt u de mening dat deze casus de potentiele meerwaarde van gespecialiseerde discriminatierechercheurs nogmaals onderstreept?
Het is op dit moment te vroeg om de exacte meerwaarde van de discriminatierechercheurs te kunnen vaststellen, maar de intentie en de inzet is er. In een pilot met het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie van de politie zullen de nog aan te stellen discriminatierechercheurs via de landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen en op te pakken. Gedurende de komende vier jaren wordt de landelijke expertise verder ontwikkeld en toegankelijker gemaakt om alle eenheden te ondersteunen in de aanpak van discriminatie.
Herinnert u zich uw antwoord op de vraag naar de laatste stand van zaken van de pilot discriminatierechercheurs naar aanleiding van de motie Paternotte c.s.?2 3 Hoe ver bent u met het streven om de functies van de discriminatierechercheurs dit voorjaar ingevuld te hebben?
Ja. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte6 gedurende de komende vier jaar een pilot uit waarin landelijke expertise wordt ontwikkeld op het gebied van de aanpak van discriminatie. De materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. De materiedeskundigen zijn reeds aangesteld en het streven is nog steeds om de discriminatierechercheurs dit voorjaar aan te stellen.
Hoe duidt u het gegeven dat de gemeente in dit geval niet heeft gereageerd op de melding van discriminatie en van de klacht met betrekking tot de afhandeling door de politie? Ziet u hier voor gemeenten een actievere rol weggelegd? Welke verantwoordelijkheid heeft de burgermeester in dit soort situaties?
Het College van burgemeester en Wethouders van de gemeente Steenwijkerland heeft in reactie op vragen van de gemeenteraad aangegeven om zijn rol in deze casus te laten onderzoeken. Het College van burgemeester en Wethouders beraadt zich momenteel hoe dit onderzoek wordt vormgegeven. Naar aanleiding van de toezegging die ik gedaan heb tijdens commissiedebat Discriminatie, Racisme en Mensenrechten van 24 februari jl. is er een telefonisch overleg gepland met de burgemeester van Steenwijkerland over deze casus.
Als een inwoner bij de gemeente discriminatie meldt, dient deze inwoner voor het doen van een melding of aangifte te worden doorverwezen naar de politie, of voor ondersteuning, waaronder emotionele en juridische ondersteuning naar een lokale antidiscriminatievoorziening. Het College van burgemeester en Wethouders is op grond van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) verantwoordelijk voor de instelling van een onafhankelijke antidiscriminatievoorzieningen in de gemeente. In het eerder genoemde commissiedebat heb ik uw Kamer laten weten dat ik met gemeenten en burgemeesters het gesprek wil voeren waar de verantwoordelijkheid voor het antidiscriminatiebeleid thuishoort, waarbij ik ook heb aangegeven dat ik het goed vind als een onderwerp als dit binnen de gemeente breed gedragen wordt.
Heeft de gemeente, voor zover bij u bekend, inmiddels wel actief hulp geboden aan dit gezin?
Uit ambtelijke contacten heb ik begrepen dat het gezin de afgelopen jaren hulp heeft gekregen van verschillende organisaties, waaronder de gemeente. Het gezin woont momenteel niet meer in de gemeente Steenwijkerland.
Ziet u voor uzelf een rol weggelegd in het faciliteren van kennisdeling onder gemeenten over de vraag hoe om te gaan met dit soort casussen? In hoeverre biedt de in de uitzending aangehaalde soortgelijke casus uit Waspik daar aanknopingspunten voor?
Zoals ik in mijn brief van 23 februari jl.7 over de versterking van de ketenbrede aanpak van discriminatie en racisme aan uw Kamer heb geschreven, ben ik momenteel in gesprek met de VNG over hoe we gezamenlijk tot een versterking van de lokale aanpak van discriminatie kunnen komen. Wij zullen de komende periode gezamenlijk de behoeften en knelpunten van gemeenten op dit gebied in kaart brengen door middel van het organiseren van bijeenkomsten voor gemeenten.
Om gemeenten te ondersteunen en te helpen bij de aanpak van discriminatie, is door het kennisinstituut Movisie, in opdracht van het Ministerie van BZK, in 2018 de handreiking «Antidiscriminatiebeleid voor gemeenten» ontwikkeld. In de handreiking worden onder andere verschillende onderzoeken naar effectieve methodieken en lokale «best practices» samengevoegd. Aangezien er sinds 2018 veel nieuwe voorbeelden zijn van lokaal beleid en interventies heb ik Movisie gevraagd om de handreiking te actualiseren. Deze geactualiseerde handreiking kan de gemeenten concrete handvatten bieden om de lokale aanpak van discriminatie te verstevigen.
Tot slot werkt Movisie in opdracht van het Ministerie van JenV, SZW en OCW aan een handreiking voor gemeenteambtenaren waarin handvatten worden gegeven voor gemeentelijk antidiscriminatiebeleid voor de specifieke discriminatiegronden antisemitisme, moslimdiscriminatie, anti-Zwart racisme, antiziganisme en LHBTI-discriminatie.
Klopt het dat op basis van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van toegang tot een antidiscriminatievoorziening? Is er voor elke gemeente een antidiscriminatievoorziening zoals Vizier Oost, die in deze casus essentiële hulp lijkt te hebben geboden in het serieus nemen van de discriminatiemeldingen?
Dat klopt. De verplichting tot het bieden van toegang tot een antidiscriminatievoorziening is opgenomen in artikel 1 van de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen. Alle gemeenten bieden, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, aan slachtoffers van discriminatie toegang tot een antidiscriminatievoorziening.
Deelt u de zorgen over de constatering van Vizier Oost dat zich het afgelopen jaar al een aantal vergelijkbare zaken hebben voorgedaan, waarbij de officier van justitie niet tijdig werd geïnformeerd of mensen geen aangifte konden doen?
Het is niet aan het kabinet om in individuele zaken te treden en om die reden kan op deze vraag geen inhoudelijk antwoord worden gegeven.
In hoeverre worden de ervaringen van de antidiscriminatievoorziening met andere instanties – zoals politie, Openbaar Ministerie en gemeenten – gemonitord en geëvalueerd? Deelt u de mening dat deze ervaringen essentiële inzichten kunnen bieden in de integrale aanpak van racisme en discriminatie?
Ik deel de mening dat de ervaringen van de antidiscriminatievoorzieningen essentiële inzichten kunnen bieden in de integrale aanpak van racisme en discriminatie.
De afspraken over de samenwerking tussen politie, antidiscriminatievoorzieningen (ADV's) en Openbaar Ministerie (OM) zijn vastgelegd in een convenant. Het doel van deze samenwerking is om discriminatie-incidenten tijdig en op effectieve wijze op te pakken, de voortgang van discriminatiezaken te monitoren en te bewaken, en slachtoffers van discriminatie zo goed mogelijk te ondersteunen bij de uitoefening van hun rechten. Als onderdeel van de geïntensiveerde samenwerking worden de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten. Eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan, zogenoemde zaakslijsten, en de politie neemt deze informatie mee naar het regionaal discriminatieoverleg (RDO) met het OM en de ADV's. Deze overzichten zijn bedoeld om de discriminatie-incidenten te monitoren en om gezamenlijk afspraken te maken over een betekenisvolle afdoening. Jaarlijks wordt met de partners gekeken of de afspraken nog aansluiten bij de wensen en behoeften van de partners om goed samen te werken binnen het RDO. De eerste evaluatie van de afspraken in het convenant van 2020 heeft in 2021 plaatsgevonden.
Daarnaast ben ik, zoals bij de beantwoording van vraag 9 aangegeven, momenteel in gesprek met de VNG over hoe gezamenlijk tot een versterking van de lokale aanpak van discriminatie gekomen kan worden. De komende periode zullen de behoeften en knelpunten van gemeenten op het gebied van de aanpak van discriminatie in kaart worden gebracht door middel van het organiseren van bijeenkomsten voor gemeenten.
Het bericht ‘Maxima als test voor de monarchie’ uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire ‘Een Porseleinen Huwelijk van BNNVARA |
|
Renske Leijten , Joost Sneller (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Maxima als test voor de monarchie» uit het Algemeen Dagblad van 31 januari 2022 en de documentaire «Een Porseleinen Huwelijk» van BNNVARA?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de afwijzingsbrief met de beslissing van het openbaar ministerie om Jorge Zorreguieta niet te vervolgen was opgesteld door de topman van het Openbaar Ministerie (OM) Joan De Wijkerslooth en deze vervolgens werd verstuurd door en onder de naam van de hoofdofficier van het arrondissementsparket Amsterdam?
Bij brief van 21 maart 2001 heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam beslist op de aangifte die op 12 januari 2001 was gedaan bij het College van procureurs-generaal tegen de heer Zorreguieta. Aan de beslissing lag een concepttekst ten grondslag die was opgesteld door de raadadviseur van het College van procureurs-generaal. De betrokkenheid (van adviseurs) van het College van procureurs-generaal is in zaken als de onderhavige niet ongewoon. Dit past ook in de taakstelling van het College van procureurs-generaal zoals omschreven in artikel 130 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO), waar in lid 6 is opgenomen dat het College algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie.
Kunt u het interne memo van 13 maart 2001 en de fax van 14 maart 2001 van de top van het OM aan Minister-President Kok openbaren waarin de brief van het Hof van Amsterdam wordt gedicteerd? Zo niet, kun u verzoeken deze documenten openbaar te maken als deze documenten bij andere instanties berusten?1
Bijgaand treft u de gevraagde documenten aan, behoudens de namen van ambtenaren. Hierbij is ervan uitgegaan dat waar in de vraag het «Hof van Amsterdam» is genoemd, hiermee het arrondissementsparket Amsterdam (van het OM) wordt bedoeld.
Zijn er aanwijzingen waarom het OM toentertijd koos voor deze gang van zaken? Welke regels en protocollen golden er rondom het opstellen en versturen van beslissingen tot niet-vervolging?
Er zijn geen regels voor het verzenden van beslissingen tot (niet)vervolging. Wel geldt dat het College van procureurs-generaal moet worden geïnformeerd over gevoelige zaken. Dit houdt verband met de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid voor het Openbaar Ministerie. Met het oog hierop is in artikel 129 van de Wet RO bepaald dat het College de Minister de inlichtingen geeft die deze nodig heeft. Gelet op artikel 129 van de Wet RO is zowel de Minister van Justitie als de Minister-President in 2001 geïnformeerd over de aangifte tegen de heer Zorreguieta en de voorgenomen afdoening. Van politieke beïnvloeding van de inhoud van deze beslissing is niet gebleken.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken politieke beïnvloeding en geen volledige onafhankelijkheid van het OM kan suggereren? Zo ja, waarom wel? Zo, nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat de top van het OM het Ministerie van Algemene Zaken eerder op de hoogte stelde van de afwijzingsbrief dan de Minister van Justitie?
Op 14 maart 2001 is de voorgenomen afdoeningsbeslissing door de secretaresse van de toenmalig Collegevoorzitter gefaxt aan de plaatsvervangend secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken. Bij fax van 16 maart 2001 is deze conceptafdoening ook naar de Minister van Justitie gestuurd. Er is niet na te gaan of er anderszins contact is geweest met de Minister van Justitie en Minister-President in de tussenliggende periode.
Welke Minister heeft op dit moment het eerste informatierecht als het OM of de inlichtingendiensten een zaak behandelen waarin (leden van) het Koninklijk Huis zijn betrokken?
Waar het gaat om informatie van het Openbaar Ministerie, bepaalt artikel 129 van de Wet RO dat het College de Minister van Justitie en Veiligheid de inlichtingen geeft die deze nodigt heeft. De Wet RO gold destijds al gelijkelijk. In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Algemene Zaken geïnformeerd over de aangifte (en de voorgenomen afdoening) tegen de heer Zorreguieta. Er is geen regelgeving inzake een prioritering ten aanzien van het informeren. De praktijk is dat de Minister van Justitie en Veiligheid als eerste wordt geïnformeerd door het OM over zaken waarin de Minister inlichtingen nodig heeft. Benadrukt moet worden dat het OM een eigenstandige, rechtsstatelijke positie heeft en dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet treedt in het handelen van officieren van justitie in individuele zaken. In dit verband moet ook worden opgemerkt dat tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie van 21 maart 2001 om de aangifte tegen de heer Zorreguieta niet in behandeling te nemen, een rechtsmiddel heeft opengestaan. De advocaten van aangever hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. In de antwoorden op de vragen 15 en 16 hierna wordt de vraag over de inlichtingendiensten beantwoord.
Kunt u aangeven of er sinds de gebeurtenissen waarnaar de nieuwsbronnen verwijzen voldoende waarborgen zijn om te voorkomen dat beslissingen van het OM over het wel of niet vervolgen van personen in politiek gevoelige zaken onder politieke druk genomen worden? Kunt u aangeven hoe deze waarborgen eruitzien?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u bevestigen dat in augustus 1999 een rapportage is opgesteld over Jorge Zorreguieta zonder dat toenmalig Minister Peper van Binnenlandse Zaken en Minister-President Kok hiervan op de hoogte waren?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. De BVD heeft bedoelde rapportage niet opgesteld. Evenmin heeft de BVD onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta of diens achtergronden. Wel heeft de heer Koerten – het toenmalige plaatsvervangend hoofd van de BVD – medio september 1999 tijdens een kennismakingsbezoek aan de Argentijnse collegadienst gevraagd naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. Deze vraag stelde hij op verzoek van de SG van het Ministerie van Justitie (d.d. 30 augustus 1999, een schriftelijke bevestiging van het mondelinge verzoek volgde op 2 september) en met toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (d.d. 6 september 1999). Achtergrond van het verzoek van de SG van Justitie was de persoonsbeveiliging van Máxima Zorreguieta en de Prins van Oranje. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn pas na het genoemde bezoek van de heer Koerten op de hoogte gesteld van het bezoek, het verzoek van de SG van Justitie en de uitkomst hiervan.
Kunt u bevestigen dat plaatsvervangend-directeur van de Binnenlandse Veiligheidsdienst Onno Koerten deze rapportage heeft opgesteld op basis van het onderzoek dat hij heeft gedaan in de maanden vóór het verschijnen van dit rapport in augustus 1999? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven waar het Nederlandstalige deel van de rapportage precies is aangetroffen toen de Rijksvoorlichtingsdienst hier onderzoek naar deed?
Ja, bij het Ministerie van Algemene Zaken, zonder informatie over de opdrachtgever of wie van de opdracht op de hoogte was.
Kunt u aangeven waarom de Rijksvoorlichtingsdienst niet vast kan stellen in wiens opdracht het Nederlandse deel van de rapportage is gemaakt en ook niet wie daarvan op de hoogte was?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat er paralellen zijn met het onderzoek naar Edwin de Roy van Zuydewijn, nu dat laatste onderzoek ook werd uitgevoerd zonder dat de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister-President daarvan op de hoogte waren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 9 en 10 heeft de BVD geen onderzoek gedaan naar de heer Zorreguieta. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft toestemming gegeven aan het plaatsvervangend hoofd van de BVD om, op verzoek van de SG van Justitie, te informeren naar mogelijke dreigingen tegen Máxima Zorreguieta. De Minister-President en de directeur van het Kabinet der Koningin zijn nadien van dit verzoek en de uitkomst van het gesprek op de hoogte gesteld. Naar de antecedenten van de heer De Roy van Zuydewijn heeft de BVD in 2000 op verzoek van de directeur van het Kabinet der Koningin naslag en onderzoek gedaan. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister-President zijn hier toen niet vooraf over geïnformeerd. Zoals vermeld in de brief die de Minister-President over deze kwestie op 10 maart 2003 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 28 811, nr. 1), was dit wel wenselijk geweest. In 1999 is de Minister-President evenmin vooraf geïnformeerd.
Kunt u met zekerheid aangeven dat de toenmalige directeur van het Kabinet van de Koning – zoals ook het geval was bij het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn – niet de opdrachtgever van het onderzoek naar Zorreguieta was? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of er na het onderzoek naar de Roy van Zuydewijn waarborgen zijn getroffen om onderzoeken waarbij de bevoegde personen niet op de hoogte zijn te voorkomen? Zo ja, welke waarborgen?
Ja. Zoals vermeld in de Kamerbrief van 10 maart 2003 zijn sluitende afspraken gemaakt. Deze afspraken houden in dat de AIVD verzoeken tot het naslaan van gegevens omtrent potentiële leden van de koninklijke familie meldt aan de Minister van BZK. Voorts is afgesproken dat deze verzoeken van de directeur van het Kabinet van de Koningin, thans het Kabinet van de Koning, via de SG van Algemene Zaken aan de AIVD worden gedaan (Handelingen II 2002/03, nr. 48, p. 3173–3232). In reactie op van Toezichtsrapport 36 van de CTIVD (inzake het vervolgonderzoek naar door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten betreffende (kandidaat) politieke ambtsdragers en potentiële leden van de koninklijke familie) heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij brief van 18 december 2013 (Kamerstuk 29 924, nr. 1) beide Kamers bericht dat het voor de partners van leden van de koninklijke familie niet op voorhand duidelijk is op welk moment hun relatie aanleiding zal geven tot een naslag. Het is aan het Kabinet van de Koning in overleg met de dienst koninklijk huis om te bepalen wanneer de relatie dusdanig bestendig is dat een naslag dient te worden verzocht. De CTIVD achtte het van belang dat de betrokkene door de dienst koninklijk huis, na overleg met het Kabinet van de Koning, tijdig op de hoogte wordt gebracht van het verzoek dat aan de AIVD zal worden gedaan. De huidige stand van zaken is dat in de Wet inlichtingen- en veiligheidsdiensten2017 de zogenoemde F-taak is opgenomen (in artikel 8 lid 2). Dit houdt in dat de AIVD op verzoek een mededeling doet omtrent door de dienst verwerkte gegevens over personen of instanties. De Minister-President, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Defensie bepalen gezamenlijk de gevallen waarbij dat dient te geschieden. Hiermee is de bestaande praktijk van het verrichten van naslagen ook bij wet vastgelegd.
Kunt u aangeven of deze waarborgen op dit moment nog steeds gelden en er anno 2022 voldoende waarborgen zijn om herhaling van dergelijke onderzoeken te voorkomen?
Zie antwoord vraag 15.
Deelt u de mening dat uit de gang van zaken rondom het onderzoek naar Zorreguieta blijkt dat de democratie moest wijken voor de monarchie via kanalen die opereren op het randje van de ministeriële verantwoordelijkheid? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie de antwoorden 2 tot en met 16.
Een mislukt ICT-project dat gegund is aan een stichting van een ambtenaar |
|
Renske Leijten |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom is ervoor gekozen een ICT-project te gunnen aan een stichting van een ambtenaar van het ministerie?1
Laat ik eerst ingaan op het ontstaan van de stichting. Voor het goed functioneren van de rijksoverheid is het van belang zicht te hebben op en kennis te hebben van de ontwikkelingen in de samenleving.
Om die reden heeft de Uitvoeringsorganisatie Bedrijfsvoering Rijk (UBR) – als onderdeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) – medio april 2018 een kennisgroep opgericht van ambtenaren en marktpartijen, waarin in een vertrouwde omgeving informatie kon worden uitgewisseld over het bevorderen van digitale betrouwbaarheid en het verantwoord gebruik van identiteit, gegevens en systemen. Specifiek besprak de kennisgroep nieuwe methoden om in een digitale omgeving zeker te weten dat iemand is die hij zegt te zijn.
In de zomer van 2019 vonden gesprekken plaats tussen een aantal actieve leden van de kennisgroep, waarin zich geleidelijk de gedachte ontwikkelde de kennisgroep te formaliseren in een stichtingsvorm.
Daarop heeft een niet-ambtelijk lid van de kennisgroep als natuurlijk persoon op 19 december 2019 stichting New Trust Foundation (NTF) opgericht. De betrokkene deed dit in overleg met en met financiële steun van UBR. Doordat een externe stichting NTF oprichtte, meenden betrokkenen van UBR dat aan de regels werd voldaan. Uit de Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand blijkt dat er meer algemeen onduidelijkheid bestaat over wat moet worden verstaan onder «doen oprichten». Op de aanbeveling dit begrip te verduidelijken, ben ik ingegaan in de kabinetsreactie op deze evaluatie1.
Per 1 januari 2020 is een ambtenaar werkzaam bij UBR op persoonlijke titel en onbezoldigd in de rol van voorzitter toegetreden tot het bestuur van stichting NTF. Hij heeft hiervoor toestemming gekregen van zijn leidinggevende, die daarbij heeft aangegeven dat de werkzaamheden niet mogen conflicteren met de aanstelling bij het Rijk, altijd duidelijk moet worden gemaakt in welke rol naar buiten wordt getreden en het verzoek doet de nevenwerkzaamheden in P-Direkt te registreren. Per 26 maart 2020 is een tweede ambtenaar werkzaam bij UBR als secretaris tot het bestuur toegetreden. Eveneens met toestemming en onbezoldigd.
Bij het uitbreken van de coronacrisis in maart 2020 heeft het Rijk Webex gekozen als voorziening voor video-vergaderen. Deze voorziening kon op dat moment alleen gebruikt worden voor ongerubriceerde informatie. Voor de langere termijn en specifieke groepen onderzocht de CIO Rijk via proeftuinen geschikte voorzieningen voor gerubriceerde informatie. In dat kader heeft UBR stichting NTF – uit middelen die voor innovatie beschikbaar waren – gefinancierd voor het door X-systems doen opleveren van een prototype van een veilige voorziening voor video-vergaderen. De reeds opgedane kennis en kunde in de reeds bestaande kennisgroep en de crisissituatie door corona speelden bij deze afweging een rol. Binnen deze context was er vertrouwen dat op korte termijn tot een veilige, geheel in Nederland ontwikkelde voorziening kon worden gekomen. Deze stichting vond men beter in staat om niet alleen aan het Rijk, maar ook aan marktpartijen diensten te leveren. UBR zou alleen de overheid kunnen bedienen. Als voorwaarden stelde UBR dat alle bestuursleden gelijke zeggenschap hadden en dat alle verplichtingen die de stichting aanging ook de instemming behoefden van alle drie de bestuursleden.
Zie voorts de beantwoording van vraag 4.
Kunt u uiteenzetten welke afwegingen zijn gemaakt om tot dit besluit te komen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u ook aangeven welke adviezen er zijn ingewonnen voorafgaand aan het besluit? Kunt u deze adviezen delen met de Kamer?
Voorafgaand aan de opdrachtverstrekking is juridisch inkoopadvies ingewonnen bij de Haagse Inkoop Samenwerking (HIS). Deze organisatie adviseert departementen bij inkooptrajecten – waaronder BZK – en is organisatorisch ondergebracht bij UBR. Kern van het advies was dat vanwege de coronasituatie het noodzakelijk was om over te kunnen gaan op directe opdrachtverlening op basis van dwingende spoed aan een partij die direct beschikbaar was. Vanwege de aard van de activiteiten, namelijk uitwisselen van gevoelige informatie, adviseerde de HIS de opdracht geheim te verklaren.
Tevens gaf de HIS aan dat het bestuur van NTF wellicht moest worden uitgebreid met één of meer personen van overheidswege, om invloed te kunnen uitoefenen op beslissingen binnen de stichting. Het advies wijst erop dat diverse varianten mogelijk zijn die nog verder moeten worden uitgediept en besproken met partijen. Zo kon ook gedacht worden aan een raad van toezicht waaraan besluitvorming moet worden voorgelegd.
De directie Constitutionele Zaken en Wetgeving (CZW) van het Ministerie van BZK heeft gereageerd op het advies van de HIS en geoordeeld dat een beroep op dwingende spoed beter te verdedigen zou zijn dan een beroep op geheimverklaring om één op één te gunnen en af te zien van aanbesteding. Daarbij heeft de directie CZW gewezen op de noodzaak van goede onderbouwing en vastlegging.
Kunt u voorts aangeven wie het initiatief nam om de stichting van deze ambtenaar als partner te zien voor dit project?
Aan het begin van de coronacrisis kwam in de crisisorganisatie van BZK bij de bespreking van Webex de behoefte ter sprake aan een veilige voorziening voor gerubriceerde informatie. De directeur UBR heeft deze behoefte meegenomen naar het UBR-crisisteam dat hij zelf had ingesteld.
Bij UBR werd in het kader van eerder genoemde kennisgroep al langer gesproken over de veiligheid van communicatie via digitale weg. Daardoor was de ambtenaar die per 1 januari 2020 tot het bestuur van stichting NTF was toegetreden, ook op de gedachte gekomen dat een beveiligde voorziening voor video-vergaderen nodig was.
Doordat beide lijnen in een crisissituatie bij elkaar kwamen, besloot de directie van UBR om stichting NTF in tranches te financieren voor een prototype aangaande het bouwen, werkend opleveren en beheren van een beveiligde voorziening voor video-vergaderen.
Erkent u dat het geven van opdrachten aan stichtingen van ambtenaren die werkzaam zijn bij hetzelfde ministerie op z’n minst de schijn van belangenverstrengeling oproept? Zo ja, waarom blijft uw ministerie volhouden dat het een goed idee was deze opdracht aan deze stichting te gunnen? Zo nee, waarom niet?
De gang van zaken rondom stichting NTF riep de schijn van belangenverstrengeling op. Betrokken ambtenaren en bestuur van de stichting meenden overigens dat de belangen van UBR steeds parallel liepen met die van NTF.
Zijn er meer projecten of opdrachten gegund aan stichtingen, bedrijven of organisaties anderszins waar ambtenaren buiten hun dienstverband om voorzitter, bestuurslid of eigenaar van zijn? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
Zoals aangegeven in eerder genoemde Brede evaluatie van de organisatiekaders van rijksorganisaties op afstand, bestaat er geen overzicht van stichtingen die een oprichtingsrelatie hebben met één of meerdere departementen. In eerder genoemde kabinetsreactie ben ik hier ook op ingegaan.
Kunt u uitleggen waarom het doel was «een publiek-private samenwerking aangaan», terwijl het uiteindelijke doel – namelijk een goed functionerende, betaalbare en veilige online vergadervoorziening voor medewerkers – ook op een andere manier kon worden bereikt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aangaan van een publiek-private samenwerking was geen doel op zich. De publiek-private samenwerking was er al vanaf het ontstaan in 2018 van eerder genoemde kennisgroep. In de eerste fase van de coronacrisis was het doel om op korte termijn te komen tot een goed functionerende, betaalbare en veilige voorziening voor video-vergaderen om het functioneren van de rijksoverheid te kunnen continueren en garanderen. In die context zijn verschillende proeftuinen voor extra beveiligde systemen voor video-vergaderen onderzocht, waaronder ook de opdracht aan stichting NTF.
Zie voorts de beantwoording van vraag 1 en 2.
Kunt u toelichten welke fouten er in de opdrachtverlening zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen zodat niet dezelfde fouten opnieuw kunnen worden gemaakt?
Op basis van het juridisch (inkoop)advies is de opdracht één op één gegund aan stichting NTF. De besluitvorming over de gunning is evenwel onvoldoende onderbouwd en vastgelegd. Ook is de opdracht niet gedocumenteerd in de vorm van een contract en was de interne verantwoordingsprocedure gebrekkig.
Wat betreft het besluitvormingsproces binnen UBR had een betere balans moeten worden nagestreefd tussen snelheid enerzijds en zorgvuldigheid anderzijds. Breder laten adviseren en meenemen van de resultaten hiervan, hadden kunnen leiden tot een betere kwaliteit van de besluitvorming over de opdrachtverlening.
Om zeker te stellen of stichting NTF de beschikbaar gestelde middelen rechtmatig heeft besteed, is de ADR gevraagd een rechtmatigheidsonderzoek uit te voeren. De ADR heeft geen onrechtmatigheden vastgesteld2.
Wel concludeert de ADR dat voor twee opdrachten die de stichting NTF heeft verleend, een aanbestedingsprocedure had kunnen plaatsvinden. Dit gelet op de totale omvang van de uitgaven in 2020.
Uit de gang van zaken rondom stichting NTF trek ik de les dat de informatiehuishouding en de politiek-bestuurlijke sensitiviteit extra versterking behoeven binnen UBR. Vastleggen van beraadslagingen moet inherent onderdeel uitmaken van een zorgvuldig besluitvormingsproces.
Dit vraagt om het consequent inrichten en onderhouden van een transparant proces, waarin besluiten worden voorbereid in samenspraak met de benodigde experts, schriftelijk worden gemotiveerd en worden gearchiveerd.
Ambtelijk ondernemerschap hoort onlosmakelijk verbonden te zijn met het afleggen van ambtelijke rekenschap. Naleving van kaders, gedragscodes en procedures voorkomt de schijn van belangenverstrengeling. Dit vereist het periodiek investeren in kennis bij met name sleutelfuncties.
Ook een uitvoeringsorganisatie als UBR dient over de volle breedte gebruik te maken van de expertise op financieel, juridisch en HR-terrein, die centraal beschikbaar is op het departement. Tevens behoeven de checks en balances binnen de organisatie zelf verbetering. Bijvoorbeeld in de vorm van heldere functiescheiding en het voorkomen van stapeling van rollen. En bij politiek-bestuurlijk gevoelige kwesties moet het bevoegd gezag het naast hogere niveau consequent meenemen in de besluitvorming.
De transitie van UBR die reeds eerder in gang is gezet, is – naast versterking van de dienstverlening – ook gericht op bovengenoemde aandachtspunten. Via de ambtelijke lijn wordt gestuurd op noodzakelijke verbeteringen en het hierbij betrekken van alle kennis en kunde die binnen de stafdirecties van BZK aanwezig is.
Een en ander sluit aan bij mijn eerste appreciatie van de belangrijke opgaven waarvoor ik mij gesteld zie3, waarin ik onder meer in ga op een goed functionerende rijksoverheid.
Kunt u aangeven of de Kamer geïnformeerd is over deze opdracht en het stopzetten ervan? Zo ja, wanneer en hoe? Zo nee, waarom niet?
Uw Kamer is niet geïnformeerd over de opdrachtverlening aan en het beëindigen van de samenwerking met stichting NTF. Inhoudelijke paste de doelstelling van de samenwerking met stichting NTF binnen het reguliere takenpakket van UBR, waarvan het (laten) ontwikkelen van innovatie oplossingen voor bedrijfsvoeringvraagstukken onderdeel uitmaakt. Dit laat onverlet dat bij de oprichting van stichting NTF verzuimd is de procedure te doorlopen die het Stichtingenkader voorschrijft (ARK, Minsterraad, Eerste en Tweede Kamer).
De samenwerking met stichting NTF heeft niet geleid tot een beveiligde voorziening voor video-vergaderen die bruikbaar is voor het Rijk. Het risico van geheel of gedeeltelijk mislukken van een proeftuin, is inherent aan innovatie. Het proces waarlangs deze beoogde innovatie tot stand is gekomen is echter niet zorgvuldig verlopen. Dat betreur ik en ik neem maatregelen om herhaling te voorkomen.
Het artikel ‘Van Nieuwenhuizen wilde aanblijven als minister toen ze baan aannam in de lobbysector, Rutte was akkoord’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Van Nieuwenhuizen wilde aanblijven als Minister toen ze baan aannam in de lobbysector, Rutte was akkoord»?1
Ja.
Wat denkt u van de aan de hand van een Wob-verzoek openbaar gemaakte feiten die aantonen dat oud-minister Van Nieuwenhuizen in augustus nog betrokken was bij begrotingsbehandelingen in het kabinet, die onder andere gingen over een forse extra subsidie voor energie-infrastructuur, terwijl toen bij Minister-President Rutte al duidelijk was dat ze in de toekomst zou lobbyen voor branchevereniging Energie Nederland, waarvan onder andere Shell en Gazprom lid zijn?
Ik heb kennis genomen van het Wob-verzoek. Ik heb de Tweede Kamer hierover reeds geïnformeerd in antwoord op de Kamervragen van de leden Arib en De Hoop (beiden PvdA) en de leden Marijnissen en Leijten (beiden SP), en mondeling in het debat van 8 september 2021 over de benoeming van Kamerleden als Staatssecretaris en bij gelegenheid van het debat over de begroting van AZ/De Koning op 14 oktober 2021.
Was hier sprake van de schijn van belangenverstrengeling aangezien zij deelnam aan kabinetsvergaderingen (augustus-besluitvorming) waarin over de extra subsidie besloten werd?
Het is allereerst aan de betrokken oud-bewindspersoon zelf om op integere wijze vorm te geven aan een vervolgfunctie, binnen de grenzen van het recht, zoals de vorige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uiteen heeft gezet in haar brief van 29 november 2021.
Wat vindt u van het gegeven dat Minister-President Rutte ermee instemde dat zijn partijgenoot in functie zou blijven tot het aantreden van een nieuw kabinet?
In dit specifieke geval heeft, zoals ik reeds uiteen heb gezet in antwoord op de Kamervragen van de leden Arib en De Hoop (beiden PvdA) en de leden Marijnissen en Leijten (beiden SP) aan de Minister-President, voormalig Minister van Nieuwenhuizen mij op 23 juli 2021 ingelicht dat zij een nieuwe functie zou bekleden. Op 28 juli 2021 heeft zij in aanloop naar haar benoeming een verklaring geaccordeerd waarin zij de secretaris-generaal van het Ministerie van I&W vraagt haar vanaf dat moment te attenderen op aangelegenheden die tot haar taak behoren en mogelijk direct of indirect kunnen raken aan een nieuwe functie, waarvoor zij benoeming verwacht in september 2021 en die zij na afloop van deze kabinetsperiode zou willen vervullen. Indien er raakvlakken zouden zijn met haar functie als Minister, zou zij de Minister van EZK vragen deze aangelegenheden af te doen. Deze afspraak is gemaakt om elke schijn of potentiële schijn van belangenverstrengeling te vermijden. Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Mevrouw van Nieuwenhuizen is op 31 augustus 2021 door de algemene ledenvergadering van de Vereniging Energie-Nederland benoemd in haar nieuwe functie. Per diezelfde datum is tevens ontslag aan haar verleend.
Denkt u dat het voorgestelde draaideurverbod door uw voorganger mevrouw Ollongren zal volstaan in het voorkomen van soortgelijke overstappen in de toekomst? Kunt u dit onderbouwen en zo niet, kunt u uitleggen welke stappen u zal ondernemen om te voorkomen dat dit in de toekomst weer gebeurt?
Een draaideurverbod ziet op het voorkómen dat een gewezen Minister of Staatssecretaris wordt ingehuurd door zijn of haar voormalige ministerie, of daar in dienst komt. Daar is in het geval van mevrouw Van Nieuwenhuizen geen sprake. Onder de eveneens in de brief van de toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aangekondigde afkoelperiode zal het aan de bewindspersoon zijn om voor een vervolgfunctie een advies te vragen over de toelaatbaarheid daarvan aan een onafhankelijke adviescommissie. De instelling van deze commissie zal wettelijk worden geregeld, evenals de verplichting voor gewezen bewindspersonen om hieraan advies te vragen en de reikwijdte van de verplichting.
Hoe ziet u de rol van de Minister-President in deze situatie en denkt u dat het toekomstige draaideurverbod kan voorkomen dat een soortgelijke situatie zich weer voor zal doen?
In de brief van voormalig Minister-President Balkenende is opgenomen dat bewindspersonen het voornemen tot het voeren van besprekingen over een toekomstige werkkring eerst ter goedkeuring voor te leggen aan de Minister-President. Dit is eveneens opgenomen in het Handboek voor bewindspersonen, het zogenaamde Blauwe Boek. Hierop is geen wijziging voorzien.
Kunt u aangeven waarom de Minister-President op 26 augustus 2021 tot het inzicht is gekomen dat de benoeming van oud-minister Van Nieuwenhuizen niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon? Zo ja, zou u dit kunnen toelichten? Zo niet, waarom niet?
Op 26 augustus 2021 ben ik na nadere politieke weging tot het inzicht gekomen dat de benoeming niet goed samen gaat met het ambt van bewindspersoon. Dit betreft een weging van alle omstandigheden van het geval.
Kunt u de brief openbaar maken die mevrouw van Nieuwenhuizen tekende in oktober 2017 bij de informateur (zie blauwe boek), waarin zij beloofde (tekst van de versie van januari 2022): «Ik heb geen afspraken in enigerlei vorm gemaakt, en zal deze ook niet maken over het aanvaarden of hervatten van (neven-) functies en andere nevenactiviteiten na afloop van mijn ambtsperiode als Minister»? Zo niet, waarom niet?
Mevrouw van Nieuwenhuizen heeft bij haar aantreden de belofte afgelegd, die is opgenomen in artikel 1 van de Wet beëdiging ministers en leden Staten-Generaal. Zij heeft hieraan voorafgaand een verklaring van gelijke strekking ondertekend.
Op welk moment heeft zij afspraken gemaakt met Minister-President Rutte over het aanvaarden van de functie?
Ik hoorde op 23 juli 2021 dat mevrouw van Nieuwenhuizen een nieuwe functie zou gaan bekleden.
Wie dient toezicht te houden op deze belofte?
Het is allereerst aan de betrokken (oud-)bewindspersoon zelf om op integere wijze vorm te geven aan het ambt en een eventuele vervolgfunctie. Gedurende de ambtsperiode geldt de ministeriele verantwoordelijkheid voor alle handelen van een bewindspersoon.
Hoe is toezicht gehouden op de belofte in deze brief?
Zie het antwoord op vraag 10.
Kunt u reflecteren op de gang van zaken? Welke zaken zouden anders hebben moeten lopen?
Voor de toekomst zou ik een bewindspersoon in een dergelijke situatie eerder adviseren om onmiddellijk af te treden. In de brief van 29 november 2021 van de toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn drie nieuwe maatregelen aangekondigd ten aanzien van het integriteitsbeleid voor gewezen bewindspersonen. Eén daarvan is het verbrede lobbyverbod, dat per direct inging voor de op dat moment zittende bewindspersonen. Voor de andere maatregelen (draaideurverbod en een afkoelperiode van twee jaar met verplichte advisering door een onafhankelijke commissie) is eerst wetgeving nodig. De voorbereiding daarvan is ter hand genomen. De verwachting is dat de Tweede Kamer eind 2022 het wetsvoorstel tegemoet kan zien.
Had de oud-minister van Infrastructuur en Waterstaat niet moeten deelnemen aan de vergaderingen van de ministerraad waarin besloten werd over de begroting voor 2022 in augustus 2021? Kunt u dit antwoord toelichten?
Elke Minister is gerechtigd om deel te nemen aan vergaderingen van de ministerraad.
Wie had de oud-minister van Infrastructuur en Waterstaat toegang tot deze vergaderingen moeten ontzeggen?
Elke Minister is gerechtigd om deel te nemen aan vergaderingen van de ministerraad.
Beschikt de oud-minister van Infrastructuur en Waterstaat over vertrouwelijke informatie die nuttig kan zijn voor haar nieuwe functie? Zo ja, welke informatie betreft dit? Op welke wijze is geborgd dat die informatie niet gebruikt wordt? Zo niet, kan dit worden onderbouwd?
Zoals ik ook in eerdere antwoorden op Kamervragen heb geantwoord, bestaat de mogelijkheid dat voormalig Minister van Nieuwenhuizen kennis heeft kunnen nemen van informatie die betrekking heeft op het beleidsterrein van hun nieuwe functie. In zijn algemeenheid geldt dat bewindspersonen toegang hebben tot alle stukken die worden besproken in de ministerraad en kunnen deelnemen aan de ministerraad. Te allen tijde dienen (gewezen) bewindspersonen zich te houden aan de geheimhoudingsplicht die bestaat ten aanzien van vertrouwelijke en staatsgeheime informatie.
Klopt het dat de oud-minister in haar rol veel kennis heeft over de energiesector en alle klimaatplannen van het kabinet, en dat die informatie voor olie-en gasbedrijven waardevol is, zoals een bron op het ministerie in het Algemeen Dagblad beweerde?2
Zie het antwoord op vraag 15.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Risicoselectie op basis van uiterlijk voorkomen |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst van 25 januari jl. over twee PwC-onderzoeken inzake de FSV-lijst (ook wel: de zwarte lijst) van de Belastingdienst?1
Dat zijn wij.
Klopt het dat PwC communicatie heeft aangetroffen binnen en met de Belastingdienst waarin risico’s op fraude werd gebaseerd op persoonskenmerken, zoals nationaliteit en uiterlijk voorkomen?
Op 25 januari 2022 heeft de Staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst het rapport van PwC over de effecten van FSV-registraties gemaakt door de directie Particulieren met uw Kamer gedeeld2. Hierin constateert PwC dat het voorbeelden heeft aangetroffen in communicatie over de signalering van risico’s waarbij het risico werd gebaseerd op zulke persoonskenmerken. De Staatssecretaris heeft PwC om toelichting bij de gedane constatering gevraagd. Op 10 februari 20223 heeft hij de reactie van PwC met uw Kamer gedeeld. PwC schrijft dat de voorbeelden die het heeft aangetroffen voor het merendeel analyses betreffen waarbij (tweede) nationaliteit een criterium was. Verder zijn er voorbeelden van individuele gevallen waarin door expliciete referenties volgens PwC de indruk wordt gewekt dat nationaliteit, herkomst, of uiterlijk voorkomen een risicosignaleringsfactor is geweest.
Welke soorten van uiterlijk voorkomen wordt hier bedoeld? Kunt u een uitputtende lijst hiervan aan de Kamer aanleveren?
De Belastingdienst heeft op 8 februari 2022 de aangetroffen communicatie ontvangen, die uw Kamer als bijlage treft. In de begeleidende brief bij deze vragen is ingegaan op de voorbeelden. Hieronder bevindt zich ook een email uit 2016 waarin naar uiterlijk voorkomen werd verwezen: een medewerker schreef dat hij een «opvallende» auto had gezien met daarin «een aantal opvallende personen» die «nogal showend» op en neer reden. Uit de met de Belastingdienst gedeelde documentatie blijken verder geen verwijzingen naar uiterlijk als zodanig, maar wel naar migratieachtergrond of buitenlandse afkomst.
Valt onder uiterlijk voorkomen ook huidskleur, geslacht, religieuze kenmerken, een bepaalde haardracht, het dragen van een baard, een bepaald soort kleding en/of het dragen van een hoofddoek? Kunt u dit uitsluiten?
De Belastingdienst heeft op 8 februari 2022 de aangetroffen communicatie ontvangen, die uw Kamer in de bijlage treft. Huidskleur, haardracht, baarddracht, kledij of hoofddoek komen er niet in voor. In een handleiding uit 2016 en een memo uit 2017 worden specifiek giften aan respectievelijk moskeeën en kerkelijke instellingen genoemd. Deze voorbeelden lijken voort te zijn gekomen uit een onderzoek uit 2015 naar grootschalige fraude waarbij vervalste kwitanties werden opgevoerd om gefingeerde giften aan Algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) af te trekken. Mijn voorganger heeft uw Kamer op 15 november 20194 citaten uit het betreffende onderzoek gegeven. In één voorbeeld wordt naar geslacht verwezen (man). Het gaat om een daderprofiel uit een presentatie.
Op basis van welk protocol en/of werkinstructie werden deze selecties uitgevoerd?
Onder de door PwC aangetroffen documenten bevinden zich drie documenten uit 2008 en 2009 van regionale kantoren over beleid rondom startende ondernemers, waarin herkomst/buitenland als factor wordt genoemd. In de handleidingen voor het proces «analyse aan de Poort» van 2016 en 2018 wordt nationaliteit of afkomst genoemd in combinatie met aftrek van giften of opvallend patroon van hoge medicijnkosten.
Tot welk leidinggevend niveau was men hiervan op de hoogte?
De Belastingdienst heeft op 8 februari 2022 de aangetroffen communicatie ontvangen, die uw Kamer als bijlage treft. Op basis van dit document is niet direct te herleiden in welke context de bestanden gemaakt en gebruikt zijn, waardoor nog niet kon worden herleid welke personen destijds van welk voorbeeld op de hoogte waren. In veel gevallen is dit ook niet te achterhalen, onder andere omdat bij sommige applicaties of schijven niet gelogd wordt wie ze heeft ingezien.
Op basis van welke andere persoonskenmerken werd er nog meer geselecteerd, afgezien van nationaliteit en uiterlijk voorkomen? Kunt u hiervan een uitputtende lijst gegeven?
Zoals vermeld onder antwoord 4 wordt in een daderprofiel uit een presentatie naar het mannelijk geslacht verwezen. Hierin wordt ook leeftijd (18–35 jaar) genoemd. Of hierop daadwerkelijk is geselecteerd valt niet uit het document af te leiden. In een analyse uit het jaar 2015 wordt geboortedatum (1-1-1960) genoemd en in een startersbeleidsdocument wordt een generatieverschil in belastingaangiftebereidheid beschreven. In één handleiding voor het proces «analyse aan de Poort» wordt onder verwijzing naar mogelijke intoetsfouten onderscheid gemaakt tussen «bejaarden» en jongeren, aan wie betere PC-deskundigheid wordt toegeschreven. In deze handleiding worden tevens achternamen eindigend op -ic genoemd in combinatie met hoge medicijnkosten als voorbeeld van een opvallend uitgavenpatroon. Of hier daadwerkelijk op is geselecteerd valt uit het bestand niet af te leiden.
Enkele eerder aangekondigde onderzoeken kunnen helpen om het reeds ontstane beeld te verscherpen. Zoals op 16 december 20215 aangegeven doet PwC momenteel nog onderzoek naar de gevolgen van FSV-registraties bij de directie MKB en naar de gebruikte «query’s aan de poort». Op basis van een enigszins bijgestelde planning is de verwachting nu dat beide rapporten in maart met uw Kamer gedeeld kunnen worden.
Kunt u uitsluiten dat hierbij ook op basis van onderbuikgevoelens is geselecteerd?
Helaas valt nooit uit te sluiten dat in individuele gevallen medewerkers subjectieve overwegingen een rol hebben laten spelen. Wij zijn er echter van overtuigd dat de overgrote meerderheid van de medewerkers van de Belastingdienst werkt op basis van professionele, objectieve inschattingen en dat zij beoordelingen op basis van uiterlijk net zo afkeuren als uw Kamer en wij. Onder antwoord 10 gaan wij in op de versterking van de waarborgen in de risicoselectie.
Klopt het dat het gevolg van selectie kon en kan zijn dat iemand strenger dan anderen wordt gecontroleerd die niet deze persoonskenmerken heeft?
Op 10 februari 20226 heeft de Staatssecretaris van Financiën, Fiscaliteit en Belastingdienst een brief van PwC met uw Kamer gedeeld met toelichting op de bevindingen uit het rapport. De onderzoekers schrijven dat zij de consequenties voor de betrokken burgers niet hebben kunnen onderzoeken. Zo hebben ze geen onderzoek gedaan naar de mate waarin de aangetroffen communicatie de selectie en beoordeling daadwerkelijk heeft beïnvloed. Het onder antwoord 7 genoemde onderzoek naar query’s aan de poort kan hier hopelijk meer over duidelijkheid verschaffen.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel van artikel 1 van de Grondwet en de Wet gelijke behandeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze verwerpelijke en discriminerende selectiemethodes zo spoedig mogelijk definitief buiten werking te stellen?
Het gebruik van een (risico)methode door de overheid mag nooit in strijd zijn met het in de Grondwet en mensenrechtenverdragen neergelegde discriminatieverbod.
Artikel 1 van de Grondwet verbiedt discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. Niet elk verschil in behandeling is discriminatie. In sommige gevallen kan onderscheid toch gerechtvaardigd zijn. Deze objectieve rechtvaardiging moet echter wel voldoen aan een strenge toets. Aan het onderscheid moet een legitieme doelstelling ten grondslag liggen, het onderscheid moet proportioneel zijn en er moeten geen minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om hetzelfde doel te bereiken. Rechtvaardiging is dus niet de norm, maar uitzondering in een specifieke situatie waarin voldaan is aan alle genoemde eisen. De Algemene wet gelijke behandeling schrijft een vergelijkbaar toetsingskader voor, en hoewel deze wet specifiek ziet op situaties als het aanbieden van werk, huisvesting, goederen en diensten, spant het kabinet zich tot het uiterste in om iedere vorm van discriminatie in de heffing van belastingen te voorkomen.
Bij brief van 14 december 20217 is uw Kamer geïnformeerd over het mensenrechtelijke toetsingskader «discriminatie door risicoprofielen» van het College voor de Rechten van de Mens (het College). In haar reactie op dit toetsingskader heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, onder andere mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, ten aanzien van afkomstgerelateerde kenmerken aangegeven dat onderscheid op deze grond niet, of slechts in uitzonderlijke situaties, gebruikt mag worden en alleen als er zeer zwaarwegende redenen ter rechtvaardiging van het onderscheid zijn. Voor zover risicoselectie naar uiterlijk voorkomen betrekking heeft op afkomstgerelateerde kenmerken, zoals een niet-westers voorkomen van de betrokkene, geldt dus dat dit alleen in zeer uitzonderlijke gevallen is toegestaan.
Het voorkomen en bestrijden van discriminatie is prioriteit voor het kabinet. Er zijn belangrijke stappen gezet sinds het verschijnen van het rapport Ongekend onrecht over de fraudeaanpak toeslagen. Voor het definitief buiten werking stellen van discriminatoire risico(selectie)modellen en -methoden is het kabinet bezig met de uitvoering van twee moties die hier aan raken: de moties van het lid Marijnissen c.s. en van het lid Klaver c.s.8. Deze moties gaan over het inventariseren waar (persoons)gegevens in risico(selectie)modellen worden gebruikt die gerelateerd zijn aan iemands afkomst. Als een overheidsinstelling die gegevens onrechtmatig en oneigenlijk gebruikt, wordt dat beëindigd en de zogenaamde «vervuilde data» opgeruimd. Het toetsingskader van het College zal worden betrokken bij de nog lopende inventarisatie en toetsing bij uitvoeringsorganisaties. In eerder genoemde brief van 14 december 20219 is naast bovengenoemde inventarisatie ook aandacht voor de stappen die zijn gezet om etnisch profileren in risicoprofielen te voorkomen en het belang zicht te houden op het burgerperspectief.
Op 10 februari 202210 heeft de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst een brief van PwC met uw Kamer gedeeld met toelichting op de bevindingen uit het rapport. De onderzoekers schrijven dat zij de consequenties voor de betrokken burgers niet hebben kunnen onderzoeken. Zo hebben ze geen onderzoek gedaan naar de mate waarin de aangetroffen communicatie de selectie en beoordeling daadwerkelijk heeft beïnvloed.
De Belastingdienst heeft verschillende stappen gezet om discriminatie in de risicoselectie te voorkomen. De Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst heeft in november 201911 besloten dat, bovenop de eisen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), nationaliteit alleen gebruikt mag worden in de handhaving als daarvoor een expliciete wettelijke grondslag bestaat. De Belastingdienst is daarop een inventarisatie van meer dan negenhonderd applicaties en meer dan tweehonderd door medewerkers aangeleverde bestanden gestart. Met de eerstvolgende kwartaalrapportage Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) wordt uw Kamer hierover verder geïnformeerd. Daarnaast werkt de Belastingdienst samen met Toeslagen en de Douane aan een nieuw waarborgenkader, waarmee de rechtmatigheid en de transparantie van selectie-instrumenten (beter) gegarandeerd kan worden. De verwachting is dat dit kader in het eerste kwartaal van dit jaar vastgesteld kan worden. Op 31 maart 202112 hebben de Staatssecretarissen van Financiën uw Kamer geïnformeerd over de versterkte waarborgen rondom het proces «analyse aan de Poort». Intensief toezicht op aangiften die in dit proces geselecteerd zijn is stilgezet en wordt pas hervat indien uit de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) op het proces blijkt dat de privacy voldoende gewaarborgd is. Daarnaast kunnen vragen en dilemma’s over data-analyse, risicomodellen, algoritmen en kunstmatige intelligentie in de toekomst ook voorgelegd worden aan Adviescommissie Analytics13. Tot slot is per 1 februari jl. de inspecteur-generaal van de nieuwe Inspectie belastingen, toeslagen en douane begonnen. De inspecteur-generaal toetst of de overheid mensen en bedrijven rechtvaardig behandelt wanneer zij te maken hebben met belastingzaken, toeslagen of de douane.
Op welke plekken binnen de overheid, zijn uitvoeringsorganisaties, dan wel door de overheid gesubsidieerde organisaties, dan wel al dan niet via aanbesteding met overheidsgeld werkende organisaties werd of wordt de genoemde methode van risicoselectie gehanteerd?
Begin dit jaar is uw Kamer per brief geïnformeerd door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de plannen van aanpak en planningen voor de uitvoering van eerdergenoemde moties Marijnissen c.s. en Klaver c.s.14. De plannen van aanpak van de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Economische Zaken en Klimaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Justitie en Veiligheid, Infrastructuur en Waterstaat, Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport geven uw Kamer een realistisch beeld van de omvang, complexiteit en reikwijdte van de uitvoering, en de termijn waarop uw Kamer de resultaten kan verwachten.
Deze ministeries zullen gezamenlijk de komende periode hun onderzoeken die zij vorig jaar zijn gestart onverminderd voortzetten, met als doel uw Kamer in 2022 volledig te informeren over waar in de organisatie eventuele onrechtmatigheden met gebruikte persoonskenmerken zijn aangetroffen.
Kunt u hiervan een uitputtende lijst aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u de daarbij gebruikte persoonskenmerken uitsplitsen per organisatie?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Het is helaas niet mogelijk gebleken de vragen binnen de door het lid gestelde termijn te beantwoorden.
Dwang richting gemeenten om asielzoekers op te vangen. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is er volgens het kabinet sprake van een asielcrisis? Zo ja, sinds wanneer en waarom heeft u dit tot nu toe consequent ontkend richting de Kamer? Zo nee, waarom sprak het kabinet in haar brief van 14 december, waarin gemeenten zonder juridische basis met een «aanwijzing» werden gedwongen asielzoekers op te vangen, dan wél van een crisis?1
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie. De toestroom van ontheemden uit Oekraïne is inmiddels dermate hoog dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Daarom is de structuur voor nationale crisisbesluitvorming, die wordt gecoördineerd vanuit de NCTV, geactiveerd. Deze structuur bestaat uit het Interdepartementaal Afstemmingsoverleg (IAO) een Interdepartementale Commissie Crisis Beheersing (ICCB) en Ministeriele Commissie Crisisbeheersing (MCCB), alsmede het Nationaal Kernteam Communicatie (NKC). Binnen deze structuur wordt nauw samengewerkt met de veiligheidsregio’s, gemeenten en andere crisispartners vooruitlopend op een programmatische aanpak.
De situatie ten aanzien van het gebrek aan opvangplekken voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne is – hoe onwenselijk ook – geen crisissituatie. Hier is er met name een gebrek aan mogelijkheden om asielzoekers door te plaatsen vanuit het aanmeldcentrum Ter Apel, onder andere veroorzaakt door een beperkte uitstroom uit de opvanglocaties.
De maatregelen die 14 december jl. zijn genomen met betrekking tot de realisatie van acute noodopvang en waren nodig om een mogelijke crisis, waarin niet alle asielzoekers meer van opvang konden worden voorzien, te voorkomen. Onder andere door de realisatie van acute noodopvanglocaties is dit scenario niet uitgekomen. Het kabinet is de betrokken gemeenten zeer erkentelijk voor de inzet die zij hiertoe hebben gepleegd.
Als er inmiddels ook volgens het kabinet sprake is van een crisis, wanneer is deze dan weer ten einde? Welke criteria hanteert u hiervoor?
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is er nu sprake van een crisissituatie, omdat de toestroom van ontheemden uit Oekraïne inmiddels dermate hoog is dat Nederland niet in staat is aan hen binnen de bestaande structuren (nood)opvang te bieden. Om uit deze crisissituatie te geraken wordt nu binnen het Rijk gewerkt aan een meer programmatische aanpak om deze groep op te vangen.
Als de crisis in uw ogen verband houdt met de hoge asielinstroom, waarom gaf het kabinet in antwoord op eerdere Kamervragen dan aan dat er geen grens is aan wat Nederland aankan qua asielinstroom?2
De druk op de asielopvang voor asielzoekers uit andere landen dan Oekraïne heeft meerdere oorzaken. Een deel is te verklaren door de toegenomen asielinstroom sinds de zomer van 2021 na het wegvallen van een groot deel van de mondiale reisbeperkingen als gevolg van de COVID-19 pandemie. Daarnaast is een belangrijk aantal van de nieuwe bewoners bij het COA nareizigers die in het kader van gezinshereniging naar Nederland komen. Door reisbeperkingen als gevolg van de pandemie konden zij eerder niet naar Nederland komen. Ook blijft de uitstroom uit de asielopvang achter. Zo is ongeveer een derde van de bewoners bij het COA vergunninghouder. Deze groep moet doorstromen naar huisvesting in gemeenten. Door het woningtekort hebben gemeenten hier een achterstand opgebouwd. Ook is terugkeer van asielzoekers zonder recht op verblijf in Nederland nu lastig als gevolg van vaccinatie- en testvereisten van andere landen.
Klopt het dat u na uw beëdiging contact heeft gezocht met burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s om aan te geven dat «een aanwijzing in deze vorm niet meer zal voorkomen» en tevens te verzoeken om desondanks alsnog uitvoering te geven aan de brief van 14 december 2021?
Ja, dat klopt. In de week van mijn beëdiging heb ik alle betrokken gemeenten en de regio gesproken.
Heeft u in het gesprek de mogelijkheid open gehouden dat in de toekomst in een andere vorm alsnog aanwijzingen kunnen volgen? Zo ja, op welke wijze?
In de gesprekken heb ik aangegeven dat het kabinet niet voornemens is om in de toekomst nogmaals de term «aanwijzing» op een dergelijke wijze te gebruiken. Daarbij heb ik ook aangegeven dat ik eraan hecht om in de toekomst met gemeenten het goede gesprek te blijven voeren over de realisatie van (nood)opvanglocaties voor asielzoekers.
Echter, is door medeoverheden en het Veiligheidsberaad de afgelopen periode de wens geuit voor een meer dwingend juridisch instrumentarium ten aanzien van de opvang van asielzoekers. In dat licht gaat het kabinet aan de slag met het opstellen van een voorstel om dat te realiseren, in aanvulling op de huidige politiek-bestuurlijke samenwerking.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de asielopvang naar aanleiding van de «aanwijzing» van 14 december 2021? Hoeveel burgemeesters en/of voorzitters van veiligheidsregio’s hebben u inmiddels laten weten op dit moment geen opvolging meer te willen geven aan de brief van 14 december 2021 nu gebleken is dat de juridische basis ontbreekt? Om welke gemeenten en/of veiligheidsregio’s gaat dit en heeft u hen gegarandeerd dat u dat besluit respecteert?
Naar aanleiding van de brief van 14 december jl. zijn afgelopen december en januari in twee gemeenten en een regio noodopvanglocaties gerealiseerd. Het gaat om locaties in Enschede, Gorinchem en de regio Rotterdam. In de regio Rotterdam zijn hiertoe in meerdere gemeenten meer kleinschaligere locaties gerealiseerd, waarvan de locatie in Vlaardingen inmiddels is gesloten. In totaal zijn ruim 1.000 opvangplekken op acute noodopvanglocaties gerealiseerd. In de gemeente Venray opent medio april een noodopvanglocatie met 350 opvangplekken.
Erkent u dat de landelijke overheid op dit moment geen enkel wettelijk middel tot haar beschikking heeft om decentrale overheden te dwingen asielopvang te realiseren? Zo nee, welk wettelijk middel heeft u dan wel?
Er bestaan opties op het terrein van ruimtelijke ordening om asielopvang te realiseren. Deze opties zijn ook in het najaar van 2021 verkend en toegezonden aan de Tweede Kamer bij de beantwoording van de Kamervragen van de leden Omtzigt (Omtzigt) en Van Dijk (SP).3 Buiten deze opties bestaat op dit moment geen juridisch kader om dwingend richting gemeenten op te kunnen treden om asielopvang te realiseren. De opvang van asielzoekers is een wettelijke taak van het COA. Wel kunnen veiligheidsregio’s ter ondersteuning, en niet als verplichting, in geval van een crisis zoals de huidige een rol vervullen in het kader van de opvang van asielzoekers, of kunnen de gremia van de veiligheidsregio´s worden gebruikt voor het nodige bestuurlijke overleg, zoals dat ook ten tijde van de hoge asielinstroom in 2015 en 2016 is gebeurd. Momenteel vindt een verkenning plaats naar de mogelijkheden om tot een dwingend juridisch instrumentarium te komen om asielopvang te realiseren. Uw Kamer is hierover nader geïnformeerd per brief van 25 mei jl4. De uitkomsten van de verkenning worden voor de zomer aan uw Kamer toegezonden.
Ten aanzien van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is door de inwerkingtreding van noodrecht een wettelijke taak belegd bij burgemeesters ten aanzien van de opvang van deze groep. Burgemeesters hebben sinds 1 april de wettelijke taak om te voorzien in de opvang van ontheemden uit Oekraïne. Burgemeesters ontvangen hiervoor de benodigde financiële middelen.
Bent u ermee bekend dat de Rotterdamse burgemeester Aboutaleb, tevens de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond, in een brief uit hoofde van laatstgenoemde functie aan gemeenten binnen de veiligheidsregio meldt dat het besluit om mee te werken aan het realiseren van opvanglocaties in gemeenten «normaliter een college- c.q. raadsverantwoordelijkheid» is, maar dat «in een crisissituatie en ter voorkoming van een dergelijke situatie de burgemeester bijzondere en verregaande bevoegdheden heeft»?
Ik ben bekend met de brief van de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond aan de burgemeesters in de genoemde veiligheidsregio van 14 januari jl. waarin de in deze vragen geciteerde zinssneden voorkomen. Het is echter niet aan mij om hetgeen in deze brief is gesteld te duiden.
Op welke burgemeestersbevoegdheden wordt in dit kader gedoeld? Welke definitie van crisissituatie is op deze bevoegdheden van toepassing? Zijn deze bevoegdheden tevens van toepassing op crisissituaties die geen gemeentelijk maar een landelijk karakter hebben, zoals het geval is bij een hoge asielinstroom? Waar zijn de genoemde bevoegdheden en criteria wettelijk vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt hierbij gedoeld op niveau GRIP-3; de situatie binnen de GRIP-structuur waarbij de burgmeester in actie komt omdat er sprake is van de bedreiging van het welzijn van de bevolking binnen de gemeente? Zo ja, deelt u de conclusie dat hiervan geen sprake is wanneer de landelijke overheid te maken krijgt met een hoge asielinstroom en dat in dat kader derhalve geen beroep kan worden gedaan op GRIP-3? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat zelfs bínnen de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond zeer verschillend wordt gedacht over de rol van gemeenten in de voorliggende casus, getuige het feit dat de burgemeester van Albrandswaard heeft laten weten de noodopvang te schrappen terwijl de burgemeesters van bijvoorbeeld Rotterdam en Barendrecht deze wél conform de «aanwijzing» van 14 december 2021 uitvoeren?
Zoals eerder ook aan uw Kamer is aangegeven, is inmiddels duidelijk geworden dat de term aanwijzing in deze situatie voor onduidelijkheid en onrust heeft gezorgd. Het kabinet betreurt dat. Het kabinet wil de term «aanwijzing» daarom in een situatie zoals deze niet meer op deze wijze gebruiken.
Hoe kan een hoge landelijke asielinstroom in Barendrecht en Rotterdam wél een crisissituatie zijn (met bijbehorende vermeende bevoegdheden voor de burgemeesters om opvangplekken te creëren), maar in Albrandswaard, waar de burgemeester het vraagstuk teruglegt bij college en gemeenteraad, niet?
Het inzetten van specifieke bevoegdheden van een burgemeester is een lokale aangelegenheid. De afwegingen die daarvoor worden gemaakt door lokale bestuurders kunnen daarbij anders zijn. Over die afwegingen wordt dan ook lokaal verantwoording afgelegd.
Erkent u dat alleen dit grote verschil van inzicht al aantoont hoe arbitrair de veronderstelde «bijzondere en verregaande bevoegdheden» voor burgemeesters in geval van een asielgerelateerde «crisissituatie» zijn?
Burgemeesters hebben geen specifieke bevoegdheden inzake asielgerelateerde problematiek, maar wel bevoegdheden ter handhaving van de openbare orde en veiligheid. De specifieke bevoegdheden die de burgemeester op grond van de Gemeentewet heeft ten aanzien van de handhaving van de openbare orde, laten bewust de nodige ruimte voor lokale afwegingen. Situaties die de openbare orde raken, zijn immers te zeer uiteenlopend in verschijningsvorm en omvang om uitputtend te regelen. Een vergelijkbaar probleem kan op verschillende plekken tot verschillende gevolgen leiden. Juist hierom is het van belang dat deze bevoegdheden weloverwogen worden ingezet, dat de rechter hierop kan toetsen en dat over de inzet van bevoegdheden achteraf verantwoording wordt afgelegd.
Bent u ermee bekend dat de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in dezelfde brief aangeeft dat hij, indien gemeenten «blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking», als voorzitter van de veiligheidsregio overweegt zijn «verantwoordelijkheid op basis van de Wet Veiligheidsregio’s te nemen»?
Zie antwoord vraag 8.
Op welke vordering tot medewerking doelt de voorzitter van de veiligheidsregio? Wie heeft gemeenten binnen de context van asielopvang waartoe gevorderd en op basis van welke wettelijke bevoegdheid?
Zie antwoord vraag 8.
Welke bevoegdheden op basis van de Wet Veiligheidsregio’s heeft de voorzitter van een veiligheidsregio om gemeenten de plicht tot asielopvang op te leggen? Om welke wetsartikelen gaat dit?
Een crisis is volgens de Wet veiligheidsregio’s een situatie waarin een vitaal belang van de samenleving is aangetast of dreigt te worden aangetast. Het is aan het bevoegd gezag (in het algemeen de burgemeesters of de voorzitters veiligheidsregio) om te bepalen of hiervan in een bepaalde situatie sprake is. Indien de voorzitter van oordeel is dat er sprake is van een ramp of crisis van bovenplaatselijke aard, wordt direct een regionaal beleidsteam bijeengeroepen, waar ook de overige betrokken burgemeesters in deelnemen. Hoewel er geen wettelijke criteria zijn, moet de voorzitter hierover na afloop van de ramp of crisis wel verantwoording afleggen aan de raden van de betreffende gemeenten.
De bevoegdheden van een voorzitter van een veiligheidsregio op grond van de Wet veiligheidsregio’s zien primair op de inzet van degenen die betrokken zijn bij de bestrijding van de ramp of crisis en het nemen van maatregelen ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. Deze bevoegdheden zijn niet bruikbaar voor het inrichten van een (tijdelijke) opvang of het geven van opdrachten of aanwijzingen aan gemeentelijke bestuursorganen vanuit het Rijk.
Hoe ziet dit er in de praktijk uit? Wanneer treden deze bevoegdheden in werking, wie bepaalt aan de hand van welke criteria dat dit punt is aangebroken en welke concrete stappen onderneemt de voorzitter van de veiligheidsregio in dat geval richting gemeenten?
Zie antwoord vraag 16.
Deelt u de conclusie dat een hoge landelijke asielinstroom geen crisis is waar de Wet Veiligheidsregio’s betrekking op heeft? Zo nee, welke definitie van crisis binnen de Wet Veiligheidsregio’s heeft hier dan betrekking op?
Op dit moment is ten aanzien van de toestroom van ontheemden uit Oekraïne aangegeven dat de huidige structuren niet langer toereikend zijn. Nu er sprake is van een landelijke crisis (en daarmee ook een crisis van meer dan plaatselijke betekenis), vervullen de voorzitters van de veiligheidsregio’s hierin op grond van de Wet veiligheidsregio’s (artikel 39 Wvr) een coördinerende rol binnen hun veiligheidsregio ten aanzien van de realisatie van opvangplekken voor ontheemden uit Oekraïne.
Doelt de voorzitter van de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond in zijn brief op niveau GRIP-4 wanneer hij het heeft over het nemen van zijn verantwoordelijkheid indien gemeenten blijvend geen uitvoering geven aan de vordering tot medewerking? Zo ja, deelt u de conclusie dat niveau GRIP-4 betrekking heeft op ramp- of crisissituaties die de gemeentegrenzen bínnen een specifieke veiligheidsregio overstijgen -en dus niet op een situatie waarbij de landelijke overheid wordt geconfronteerd met een crisis die geen betrekking heeft op een specifieke veiligheidsregio? Deelt u tevens de conclusie dat in dit kader geen beroep kan worden gedaan op niveau GRIP-4? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder is aangegeven, is het niet aan mij om te duiden wat de voorzitter van de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond heeft geschreven aan de burgemeesters in deze veiligheidsregio.
Wilt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Waar het dienstig was voor de beantwoording, zijn enkele vragen in de beantwoording samengevoegd.
Het bericht 'Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden' |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld en bedreigingen jegens gemeenteraadsleden, of welke publieke ambtsdragers dan ook, onacceptabel is en hoe kijkt u tegen deze incidenten aan?
Deze mening deel ik. Geweld en bedreigingen kunnen het functioneren en het persoonlijke leven van raadsleden en andere politieke ambtsdragers negatief beïnvloeden. Dat vormt een risico voor onze democratische rechtsstaat. Ik vind het belangrijk om samen met politieke ambtsdragers uit te dragen dat bedreiging en geweld onacceptabel zijn en dat er altijd melding (en waar mogelijk aangifte) moet worden gedaan van incidenten. Daarom heb ik gezamenlijk met het Netwerk Weerbaar Bestuur een collectieve norm tegen intimidatie en bedreiging tegen decentrale politieke ambtsdragers ontwikkeld, alsmede een stappenplan voor het doen van melding en aangifte. De norm is: intimidatie en agressie zijn onacceptabel, de afspraak is dat grensoverschrijdend gedrag altijd wordt gemeld en er zo nodig aangifte wordt gedaan. Het raadslid wordt hierbij ondersteund door de griffier en burgemeester en krijgt passende nazorg. Met het uitdragen van deze norm geven we een belangrijk signaal naar de dader en de buitenwereld: bedreiging en geweld zijn onacceptabel.
Hoe kijkt u tegen de constateringen aan die gedaan zijn tijdens de evaluatie van het programma Veilige Publieke Taak, dat liep van 2006 tot en met 2016 en dat beoogde agressie tegen medewerkers met een publieke taak tegen te gaan, in het licht van het artikel van de NOS van 16 januari jl.? Wat zegt dit over het programma Veilige Publieke Taak en ziet u iets in een vergelijkbaar programma nu het geweld en bedreigingen tegen publieke ambtsdragers, in dit geval gemeenteraadsleden, sterk toeneemt? Zo nee, waarom niet?
Het artikel van de NOS laat zien dat structurele aandacht voor veiligheid van politieke ambtsdragers nodig blijft. In het Netwerk Weerbaar bestuur werk ik samen met verschillende partners aan dit thema. Ik trek graag samen op met de partners van dit Netwerk en de andere ministers om het signaal af te geven dat bedreiging en geweld tegen mensen met een publieke taak onacceptabel zijn. Dit wordt onder meer gedaan door agressie en geweld tegen personen met een publieke taak harder te bestraffen, zoals is vastgelegd in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie.
Onder leiding van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt het netwerk Weerbaarheid tegen Ondermijning opgezet. In dit netwerk in opbouw komen professionals van met name JenV en BZK bijeen en worden over de hele linie methoden en werkwijzen gedeeld om de weerbaarheid van personen, organisaties of structuren tegen ondermijning te versterken. Onderdeel daarvan is ook het versterken van de weerbaarheid van professionals/werknemers in het publieke domein en de strafrechtketen, tegen bijvoorbeeld bedreigingen van criminelen bij de uitoefening van hun werk.
Bent u het eens met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden dat de uitkomsten van het in het artikel genoemde onderzoek aantonen dat er veel meer gedaan moet worden om het belang van het raadswerk te stimuleren en de positie van raadsleden te versterken? Zo ja, hoe gaat u dit de aankomende periode aanpakken en is het bijvoorbeeld nodig om intensiever samen te werken met het Ministerie van Justitie en Veiligheid om een veilige werkomgeving voor publieke ambtsdragers te kunnen waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat goed functionerende gemeenteraden essentieel en onmisbaar zijn voor een goed werkende democratie en dat dit niet ten goede komt als raadsleden besluiten om te stoppen door de werkdruk, de slechte sfeer in de gemeenteraad of doordat de druk van buiten te groot wordt? Zo ja, bent u voornemens om dit aan te pakken en hoe gaat dit er de aankomende jaren uitzien? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het van groot belang om het raadswerk en de aantrekkelijkheid van het ambt te stimuleren.
Ik laat onderzoek doen naar de politieke cultuur van gemeenten en provincies met als doel te komen tot een zelfdiagnose-instrument waarmee gemeenten het gesprek kunnen aangaan over politieke cultuur. Een goede duale politieke cultuur kan ook bijdragen aan de aantrekkelijkheid van het raadslidmaatschap. Ik zal uw Kamer berichten over de uitkomsten van dit onderzoek. Tevens wil ik in overleg met het decentraal bestuur bezien of aanvullende maatregelen ter versterking van het decentraal bestuur en de decentrale volksvertegenwoordigingen nodig en wenselijk zijn.
Er is de afgelopen jaren veel gedaan om de positie en het functioneren van gemeenteraden te ondersteunen en te versterken. Het afgeronde programma Democratie in Actie heeft daar veel voor betekend. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer daar bij brief van 22 maart 2021 over geïnformeerd.2
Mijn ambtsvoorganger heeft in de brief van 26 oktober jl. aan uw Kamer geschreven welke acties en maatregelen zij -in samenwerking met de beroeps- en belangenverenigingen van het decentraal bestuur- wil nemen om de decentrale volksvertegenwoordigingen te versterken.3
Ik ga langs die lijnen de komende periode het decentraal bestuur verder ondersteunen en versterken.
Er is bij sommige raden handelingsverlegenheid om gebruik te maken van alle mogelijkheden die er zijn voor goede controle en kaderstelling. Het is van groot belang dat de griffie, de rekenkamer, fractieondersteuning en ambtelijke bijstand op waarde worden geschat en worden ingezet. Ik wil gemeenteraden stimuleren om gebruik te maken van de beschikbare middelen voor de eigen ondersteuning. Het beter benutten van de voor raadsleden beschikbare ondersteuning en de daarvoor bestaande budgetten draagt ook bij aan het verminderen van de werkdruk in de raad.
Welke maatregelen zijn de afgelopen vier jaar geleden getroffen om het niveau van gemeenteraden naar een hoger niveau te tillen, nu blijkt dat de ontevredenheid onder raadsleden over het niveau niet gedaald is? Hoe kijkt u hier op terug? Deelt u de mening dat er iets aan de ontevredenheid over het niveau van de gemeenteraden gedaan moet worden? Zo ja, hoe bent u van plan het niveau van de gemeenteraden naar een hoger niveau te tillen en/of de ontevredenheid bij raadsleden weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 5.
Het bericht ‘Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden’ |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek waarin 15 procent van de raadsleden aangeeft dat ze de afgelopen raadsperiode te maken kregen met bedreiging of geweld, drie keer zoveel als bij een vergelijkbare peiling in 2015?
Geweld en bedreigingen kunnen grote negatieve impact hebben op het persoonlijk leven van raadsleden en hun gezin en kan het functioneren van raadsleden negatief beïnvloeden. Deze cijfers laten zien dat bedreiging en geweld een risico vormen voor onze democratische rechtsstaat. Het is van groot belang dat raadsleden die hiermee te maken krijgen de juiste ondersteuning krijgen. Ook moet aan de voorkant helder zijn dat agressie en intimidatie niet getolereerd wordt. Daarom zet ik me de komende tijd samen met het Netwerk Weerbaar Bestuur extra in voor normstelling, steun na een incident en opvolging richting de dader.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal gevallen van intimidatie en bedreiging, per mail of brief, via sociale media, telefonisch en op straat?
Ik vind het belangrijk om periodiek te monitoren hoe het aantal gevallen en de vorm van intimidatie en bedreiging onder raadsleden en andere decentrale politieke ambtsdragers zich ontwikkelt. Sinds 2010 laat ik daarom iedere twee jaar de Monitor Integriteit en Veiligheid2 uitvoeren. In deze monitor wordt ook gemeten op welke wijze intimidatie of bedreiging plaatsvindt en hoe zich dit ontwikkelt ten opzichte van voorgaande jaren. Op dit moment vinden de voorbereidingen plaats voor een nieuwe monitor. De resultaten hiervan deel ik voor de zomer met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek, dat een kwart van de raadsleden die te maken had met intimidatie of bedreiging aangeeft dat het hun functioneren heeft beïnvloed (in 2015 was dat nog 15 procent)?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden te onderzoeken of de nazorg en ondersteuning van bedreigde raadsleden aansluit bij de wensen en verwachtingen van raadsleden?
Ik werk nauw samen met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen van politieke ambtsdragers aan de ondersteuning en nazorg van bedreigde politieke ambtsdragers. In 2019 is hiervoor het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur opgericht. Het Ondersteuningsteam staat politieke ambtsdragers die geconfronteerd worden met vraagstukken rondom de eigen veiligheid bij met raad en daad. Daarnaast biedt het ondersteuningsteam een breed en snel in te schakelen netwerk van vakgenoten, experts en ervaringsdeskundigen. Het is bedoeld als aanvulling op de ondersteuning die in de eigen organisatie, door bijvoorbeeld griffier of burgemeester, geboden wordt.
Het ondersteuningsteam heeft in de zomer van 2021 onderzoek3 gedaan naar de ervaren ondersteuning bij veiligheidsincidenten onder politieke ambtsdragers. Dit onderzoek werd gefinancierd door het Ministerie van BZK. Daaruit blijkt dat de ondersteuning die men heeft gehad over het algemeen als positief wordt omschreven. Een meerderheid van de raadsleden (64%) beoordeelt de inhoud van de ondersteuning als voldoende of ruim voldoende nuttig.
Aan raadsleden is ook naar verbeterpunten omtrent de huidige ondersteuning gevraagd. Zij geven aan dat het bespreekbaar maken van belang is en dat hier meer aandacht aan besteed mag worden, bijvoorbeeld in de vorm van voorlichting, advies of training. Om hier opvolging aan te geven voert het Ondersteuningsteam verschillende acties uit in het kader van de «weerbare raad», zoals de inzet van regioambassadeurs en het organiseren van voorlichting aan gemeenteraden en colleges van burgemeester en wethouders over ondersteuning en nazorg na een incident.
Uiteraard blijf ik ook graag kijken met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen hoe nazorg en ondersteuning nog beter kan aansluiten bij de wensen en verwachtingen van raadsleden en andere politieke ambtsdragers.
Welke maatregelen neemt u om intimidatie en bedreiging van raadsleden tegen te gaan, zeker waar dat hun functioneren beïnvloedt en wordt hierbij ook gedacht aan maatregelen of initiatieven naar analogie van PersVeilig of HandenAfVanHulpverleners of een overkoepelende maatschappelijke aanpak voor toenemende dreiging richting deze verschillende doelgroepen?
De maatregelen die ik samen met de partners van het Netwerk Weerbaar Bestuur neem, zijn gericht op normeren, preventie en steun en nazorg na een incident.
In het najaar van 2021 is een collectieve norm tegen intimidatie en agressie tegen decentrale politieke ambtsdragers ontwikkeld. De collectieve norm die ontwikkeld is door PersVeilig was hiervoor een van de inspiratiebronnen. Deze norm is samen met raadsleden, de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere politieke ambtsdragers ontwikkeld. De norm is: intimidatie en agressie zijn onacceptabel, de afspraak is dat grensoverschrijdend gedrag altijd wordt gemeld en er zo nodig aangifte wordt gedaan. Het raadslid wordt hierbij ondersteund door de griffier en burgemeester en krijgt passende nazorg. Met het uitdragen van deze norm geven we een belangrijk signaal naar de dader en de buitenwereld: bedreiging en geweld zijn onacceptabel.
Verder kunnen raadsleden gebruik maken van de kosteloze woningscan. Tijdens de woningscan brengt een veiligheidsadviseur in kaart wat de veiligheidsrisico’s zijn en gaat daarover in gesprek met het raadslid. Na een incident of bij een gevoel van onveiligheid kunnen raadsleden ook contact opnemen met het eerdergenoemde Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur.
Onder leiding van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt het netwerk Weerbaarheid tegen Ondermijning opgezet. In dit netwerk in opbouw komen professionals van met name JenV en BZK bijeen en worden over de hele linie methoden en werkwijzen gedeeld om de weerbaarheid van personen, organisaties of structuren tegen ondermijning te versterken. Onderdeel daarvan is ook het versterken van de weerbaarheid van professionals/werknemers in het publieke domein en de strafrechtketen, tegen bijvoorbeeld bedreigingen van criminelen bij de uitoefening van hun werk.
Ik trek samen op met andere ministers om het signaal af te geven dat bedreiging en geweld tegen mensen met een publieke taak onacceptabel zijn. Dit wordt onder meer gedaan door agressie en geweld tegen personen met een publieke taak harder te bestraffen, zoals is vastgelegd in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie.
Kan het wetsvoorstel «doxing» ook behulpzaam zijn voor raadsleden (en wethouders en burgemeesters) en wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel «doxing» tegemoet zien? Is het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels ontvangen?
Het wetsvoorstel strafbaarstelling gebruik persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden van de Minister van Justitie en Veiligheid stelt strafbaar het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van andermans persoonsgegevens met het doel een ander te intimideren (hierna ook: strafbare doxing). Eenieder kan hiervan slachtoffer worden. Ook als raadsleden, wethouders of burgemeesters slachtoffer worden van strafbare doxing is de strafbepaling dus van toepassing.
Het advies van de AP over het wetsvoorstel is inmiddels ontvangen4 en het wetsvoorstel is aangeboden aan de Raad van State. Zo snel als mogelijk na ontvangst van het advies van de Raad van State zal de Minister van Justitie en Veiligheid het wetsvoorstel doe toekomen aan uw Kamer.
Het ontbreken van aandacht voor de Friese taal bij de introductie van bewindspersonen |
|
Romke de Jong (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat de cv’s van de nieuwe bewindspersonen in het Engels, Frans, Duits en Papiaments vertaald zullen worden, maar niet in het Fries?1 2
Nee. It ministearje fan Algemiene Saken lit de cv’s fan de bewâldspersoanen nei it beëdigjen fan in nij kabinet út it Nederlânsk wei oersette yn it Ingelsk, Frânsk en Dútsk. It is oan de yndividuele departeminten om de ôfwaging te meitsjen oft oersettingen yn oare talen winsklik binne. Foar dy ôfwaging is de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» liedend11.
Kunt u toelichten waarom ervoor is gekozen de nieuwe cv’s niet ook in het Fries te vertalen, terwijl dit een officiële rijkstaal is?
Kêst 2 fan de Wet gebrûk Fryske taal stelt dat de Fryske taal in offisjele taal is yn de provinsje Fryslân, neist de Nederlânske taal12. Op basis fan kêst 6 fan dy wet kin ik «foar ûnderdielen fan de sintrale oerheid wêrfan’t it wurkterrein him útstrekt oant de provinsje Fryslân of in part dêrfan, regels stelle oer it brûken fan de Fryske taal yn skriftlike stikken en yn it mûnlinge ferkear». Op grûn fan dat kêst hat myn foargonger de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» oanpast en dêryn de ynwenners fan de provinsje Fryslân opnommen as spesifike doelgroep.13 Foar in soad Frysktaligen is it Frysk de memmetaal en dat betsjut dat sy harren (mooglik) better útdrukke yn it Frysk. It kin dêrom wichtich wêze om beskate ynformaasje yn it Frysk oer te setten. De ynformaasje op de webside fan rijksoverheid.nl, wêrûnder de cv’s fan de nije bewâldspersoanen, is ynformearjend fan aard.
Kunt u toelichten waarom de wettelijke taken omtrent de Friese taal niet in het introductiedossier voor de bewindspersonen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zijn opgenomen?
It yntroduksjedossier foar de bewâldspersoanen fan Ynlânske Saken en Keninkryksrelaasjes bestiet út twa dielen, wêrfan’t it earste diel earder op de webside fan de Ryksoerheid pleatst is as it twadde diel. It earste diel befettet ûnder mear it ynwurkprogramma, útlis oer de organisaasje en eftergrûnynformaasje oer it ministearje. Yn it twadde diel wurdt yngien op de beliedsmêden fan myn ministearje. Yn dat diel is myn ferantwurdlikheid opnommen foar de erkende talen yn Nederlân.
Myn ferantwurdlikheid foar de Fryske taal komt fuort út de Wet gebrûk Fryske taal, dy’t bepaalt dat de Ryksoerheid en de provinsje Fryslân mienskiplike ferantwurdlikheid en soarchplicht hawwe foar de Fryske taal en kultuer. De «Wet erkenning Nederlandse Gebarentaal» (NGT) jout my de ferantwurdlikheid om ynfolling te jaan oan it befoarderjen fan it brûken fan de NGT by iepenbiere taspraken fan it kabinet en yn it bestjoerlik en rjochtsferkear. Dêrneist bin ik út it Europeesk Hânfêst foar regionale talen fan minderheden wei en út it Ramtferdrach oangeande it beskermjen fan nasjonale minderheden wei ferantwurdlik foar it beskermjen fan de talen Nedersaksysk, Limboarchsk, Jiddysk, Romanesk en ek foar de Fryske taal.
Klopt het dat ook de website rijksoverheid.nl alleen beschikbaar is in het Nederlands, Engels, Papiaments en in de Nederlandse gebarentaal, maar niet in het Fries? Kunt u toelichten waarom hiervoor gekozen is?
Nee. De webside rijksoverheid.nl is yntegraal allinnich yn it Nederlânsk beskikber. Foar bûtenlânske doelgroepen bestiet de Ingelsktalige webside Government.nl. Myn ministearje is ferantwurdlik foar it behear fan de ynformaasje yn Papiamento en Papiamentu. Myn ministearje makket ek de ôfwaging oft ynformaasje yn dy talen oerset wurde moat, stiet noed foar de oersettingen en publisearret dy op it Papiamento- en Papiamentu-part fan rijksoverheid.nl, te witten Gobiernodireino.nl en Gobiernudireino.nl.
Op de webside rijksoverheid.nl binne ûnderskate dokuminten yn de Fryske taal beskikber, lykas «Wannear mei ik it Frysk brûke?», de side over de «Fryske taal»14 en de side oer de erkende talen yn Nederlân.15
Lykas by it antwurd op fraach 1 oanjûn is, is op basis fan kêst 6 fan de Wet gebrûk Fryske taal en kultuer de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» oanpast en binne dêr de ynwenners fan de provinsje Fryslân yn opnommen as spesifike doelgroep.16
Deelt u de mening dat het wenselijk en belangrijk is dat het Rijk voor belangrijke communicatie zoveel als mogelijk communiceert in alle officiële Nederlandse talen en dat bijvoorbeeld de cv’s en de website van de rijksoverheid daarmee ook in het Fries vertaald zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik fyn it wichtich om beskate ynformaasje fan de Ryksoerheid yn by wet erkende talen beskikber te stellen. Om dy reden is yn it ôfrûne jier de rjochtline «Vertaalbeleid Rijksoverheid» op dat ûnderdiel oanpast en is opnommen: «Foar in soad Frysktaligen is it Frysk de memmetaal. Dat betsjut dat, wis yn emosjonele of gefoelige situaasjes, sy harren better útdrukke yn it Frysk, mar ek better ynformaasje ferwurkje yn it Frysk. It kin dêrom sinfol wêze om beskate ynformaasje yn it Frysk oer te setten.» De ynformaasje op de webside fan rijksoverheid.nl, wêrûnder de cv’s fan de nije bewâldspersoanen, is ynformearjend fan aard.
Indien u het hier wel mee eens bent, kunt u toezeggen deze vertalingen alsnog beschikbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Nederlands als in het Fries te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja, fanwege it fersyk fan jo Keamer beantwurdzje ik de fragen yn de Nederlânske en de Fryske taal.
Het onderzoek naar oversterfte tijdens de coronapandemie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer de motie-Omtzigt over een academisch onderzoek naar oversterfte met algemene stemmen heeft aangenomen en dat het dictum luidde: «verzoekt de regering zo snel mogelijk een academisch onderzoek te laten starten om onderzoek te doen naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief aan uw Kamer van 14 januari jl. is uiteengezet welke stappen ondernomen en voorgesteld zijn ter uitvoering van deze motie. Door middel van 2 trajecten wordt zo snel mogelijk onderzoek uitgevoerd naar de redenen en oorzaken van oversterfte. Op de korte termijn wordt gebruik gemaakt van de op dit moment beschikbare data door- en binnen het CBS en RIVM. Aansluitend wordt verdiepend, met additionele data, door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici onderzoek gedaan in samenwerking met ZonMW. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de verdere ontwikkelingen.
Bent u ervan op de hoogte dat er geen tweede termijn van de regering over die motie plaatsvond op 1 december 2021 vanwege de lengte van het debat en dat de indiener van de motie na de stemmingen op 2 december 2021 het volgende verzoek gedaan heeft: «Die laatste motie over oversterfte is aangenomen. Omdat er nog wat onduidelijkheid was over de appreciatie en er niet over gewisseld kon worden, verneem ik graag hoe die uitgevoerd wordt en hoe ook de academische betrokkenheid daarbij gewaarborgd is, want het kan ook verkeerd geclassificeerd zijn en dat moet expliciet in het onderzoek staan»?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief 14 januari jl. is uiteengezet hoe uitvoering gegeven zal worden aan de motie van het lid Omtzigt en hoe hierbij de academische betrokkenheid gewaarborgd zal worden.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger vervolgens op 14 december 2021 aan de Kamer schreef: «Motie lid Omtzigt over onderzoek naar oversterfte – De aangenomen motie van het lid Omtzigt waarin wordt opgeroepen om een academisch onderzoek te laten starten naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, kan momenteel nog niet worden opgepakt. Bij de CBS-oversterfte gaat het om het verschil ten opzichte van een meerjarig gemiddelde. Als het verschil groot is, is het aannemelijk dat dit komt door COVID-19, maar dit is niet zeker vanwege het ontbreken van inzicht in de onderliggende doodsoorzaken. Het inzicht in de onderliggende doodsoorzaken van de overleden personen in november en daarmee in de oorzaken van oversterfte, heeft het CBS pas begin april 2022. Deze motie kan dan verder worden opgepakt en uitgewerkt. Ik zal de Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik tijdens het debat van 1 december jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus toegezegd aan het lid Omtzigt het CBS te vragen om bij de eerstvolgende rapportage over de sterfte naar doodsoorzaken een goede duiding te geven over de gemeten sterfte door COVID-19. In een volgende Kamerbrief zal ik u hierover nader informeren»?3
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Ik onderschrijf het belang van dit onderzoek en ik heb onderzocht hoe versnelling van het proces mogelijk is om aan het verzoek van de Kamer tegemoet te komen. In de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Omtzigt betreffende een academisch onderzoek naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021. Ook is de Kamer geïnformeerd over de wijze van uitvoering van de toezegging van het lid Omtzigt betreffende een duiding over de oversterfte door het CBS en het RIVM.
Bent u ervan op de hoogte dat er op 20 december 2021 door de indiener van de motie een voorstel is gedaan om een kleine onafhankelijke commissie van hoogleraren (statistiek en gezondheidszorg) en een of twee mensen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om de beschikbare data te analyseren, dat beschikbare data beschreven zijn en dat snelheid gewenst is omdat de uitkomsten van het onderzoek relevant zijn voor het verdere beleid tijdens de coronacrisis en dat een half jaar wachten dus onacceptabel is?
Om de gewenste snelheid te kunnen garanderen stel ik twee trajecten voor ter uitvoering van motie 1617 die parallel starten. Binnen traject 1 zal met de nu beschikbare data door de onafhankelijke onderzoekers van het CBS en het RIVM onderzoek gedaan worden. Hiermee kan snel gehoor gegeven worden aan de motie van het lid Omtzigt. Traject 2 biedt verdieping op traject 1, waarbij met additionele data door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici verder onderzoek gedaan zal worden naar oversterfte. Ook zal er via het onderzoeksinstituut ZonMW actief gestimuleerd worden dat onafhankelijke academici gelijktijdig onderzoek kunnen doen.
Traject 1 wordt naar verwachting half februari afgerond, waarna ik uw Kamer zal informeren over de resultaten. Om de motie in haar volledigheid uit te voeren met een zo compleet mogelijke data set, op een veilige en verantwoorde manier, is een uitgebreide juridische risico analyse nodig. Dit kost helaas meer tijd. Daarnaast zijn we in traject 2 gebonden aan de complexiteit van de doodsoorzakenstatistieken. Door het uitgebreide, en deels handmatige proces dat aan dit register ten grondslag ligt kunnen de doodsoorzakenstatistieken tot vier maanden later pas gepubliceerd worden. Daarom worden de resultaten van traject 2 eind juni verwacht.
Heeft u gezien dat er in de samenleving vanuit bijvoorbeeld hoogleraren en ouderenorganisaties ook een oproep is gedaan om dit onderzoek snel te laten starten?
Dat heb ik gezien en ik ben het er mee eens om snel een onderzoek te laten starten. Daarom heb ik allereerst het RIVM en het CBS gevraagd om snel met een eerste antwoord te komen. Via de samenwerking met ZonMW wordt het ook mogelijk gemaakt dat academici hier een bijdrage aan leveren.
Kunt u aangeven wanneer u, zoals gevraagd, in de richting van de Kamer een voorstel zult doen om zo’n commissie in te stellen, zodat de Kamer kan instemmen met zowel de samenstelling als de opdrachtformulering van de commissie?
Ik vind onafhankelijk onderzoek erg belangrijk. Uiteraard zijn RIVM en CBS volledig onafhankelijk, dit is bij wet geregeld. Aanvullend wordt via ZonMW gestimuleerd dat onafhankelijke academici onderzoek doen. CBS en RIVM zijn in staat snel onderzoek uit te voeren, omdat zij over de op dit moment zo compleet mogelijke dataset beschikken rondom oversterfte. Desalniettemin zet ik ook in op het laten uitvoeren van het onderzoek door externe partijen, onder voorbehoud van een juridische toets of het veilig en verantwoord kan.
Is aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om samen met het CBS dit onderzoek te doen, zoals gerapporteerd in de media? Zo ja, wie heeft deze opdracht gegeven, wanneer is die opdracht gegeven en hoe luidt die opdracht?4
Statistiek en onderzoek op het gebied van oversterfte en doodsoorzaken behoort tot het takenpakket van het RIVM en het CBS, en wordt als zodanig ook al jarenlang door hen uitgevoerd. Ik heb hen daarom dan ook gevraagd zich met dit vraagstuk specifiek bezig te houden zoals aangegeven in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. Het is een van de taken van het RIVM om infectieziekten en de gevolgen daarvan te monitoren. Het RIVM en het CBS zijn in overleg over additionele informatie die ter aanvulling op de reguliere statistieken en onderzoeksuitkomsten geleverd kan worden voor meer gedetailleerd onderzoek naar sterfte en COVID-19. Rondom dit gedetailleerde onderzoek naar oversterfte wordt een onafhankelijke begeleidingscommissie ingesteld voor een wetenschappelijke toetsing van de hypothesen, aanpak en review van de resultaten.
Klopt het dat RIVM ook vanuit de wet op het RIVM (artikel 3) uitvoerder van het beleid is en dat de Minister het RIVM rechtstreeks kan opdragen taken uit te voeren (artikel 3, lid 1, onder e: «Het RIVM [...] heeft tot taak andere door Onze Minister op te dragen werkzaamheden uit te voeren»)?
Dat klopt, maar het RIVM mag onafhankelijk bepalen hoe zij het onderzoek uitvoeren en de resultaten rapporteren (zie artikel 5 wet op het RIVM).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat juist het instituut dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de bestrijding van de coronacrisis (het RIVM), in de monitoring en surveillance van COVID die aanleiding geeft tot dit onderzoek en rechtstreeks opdrachten van de regering dient uit te voeren, niet de vraagstelling van het onderzoek vormgeeft, omdat er juist ook vragen gesteld moeten kunnen worden, die zouden kunnen leiden tot een bijstelling van het beleid – waarbij kan worden gedacht aan het testbeleid en de wijze waarop testuitslagen en diagnoses worden verwerkt in de registratie?
Het laten beantwoorden van een specifieke vraagstelling met wetenschappelijk onderzoek en statistiek door het RIVM en het CBS betekent niet dat zij ook de vraagstelling van het onderzoek hoeven vorm te geven. Bij wet zijn het RIVM en het CBS onafhankelijke instituten die het onderzoek dus ook onafhankelijk kunnen uitvoeren. Voor de begeleiding en toetsing van het wetenschappelijk onderzoek, de statistiek en rapportages wijs ik op het antwoord op vraag 7. Dit zal met een onafhankelijke begeleidingsgroep van wetenschappers, losstaand van het RIVM en het CBS, ingericht worden.
Herinnert u zich de soap rond de uitvoering van de motie Omtzigt/Bruins, waar uw ambtsvoorganger feitelijk eerst vergat advies te vragen aan Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over een standaard voor onafhankelijk onderzoek en na tien maanden na telefonisch contact ineens concludeerde dat er genoeg standaarden zijn voor onafhankelijk onderzoek, terwijl dat evident niet het geval is?5 6
Het proces van voorbereiding van het antwoord op de motie is als volgt verlopen. Op 1 oktober 2021 is aan uw Kamer de reactie gestuurd op de motie Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 31 490, nr. 306). Conform het verzoek in de motie heeft BZK namens het Kabinet gesproken met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en met de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR). Het overleg heeft op de volgende wijze plaatsgevonden. In juli 2021 is een conceptbrief gedeeld met de WRR en KNAW en ambtelijk telefonisch toegelicht. Naar aanleiding van dat overleg is een herziene conceptbrief opgesteld en opnieuw aan de WRR en KNAW voorgelegd. Op 16 september 2021 heeft een overleg op directeurenniveau met KNAW en WRR plaatsgevonden, om die herziene conceptbrief formeel te bespreken. Gezamenlijk met KNAW en WRR is bezien op welke wijze de verschillende belangen die in de context van de motie onderscheiden kunnen worden, het beste gewaarborgd kunnen worden. Op 1 oktober 2021 is een brief aan de Kamer gestuurd met reactie op de motie Omtzigt/Bruins.
Inventarisatie toont aan dat er reeds diverse codes en documenten bestaan, die waarborgen bieden voor te onderscheiden belangen. Op basis van deze inventarisatie is geconcludeerd dat deze bestaande instrumenten inhoudelijk voldoende waarborgen bieden voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Betrokken partijen bij onderzoek dienen kennis te hebben van de bestaande documenten en die na te leven. De KNAW en WRR hebben gevraagd om aandacht te besteden aan het stimuleren van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk. Het stimuleren van het gebruik van gedragscodes door en voor wetenschappers moedig ik uiteraard aan. De overheid – in haar rol als opdrachtgever – dient de onderzoekers ruimte te geven om hun onderzoek onafhankelijk te kunnen doen. Het is vervolgens aan de onderzoekers om hun onderzoek vorm te geven, in lijn met de geldende gedragscodes en de kwaliteitseisen aan dit onderzoek. Dit vraagt om rolvastheid van beide zijden met respect voor de verschillende verantwoordelijkheden. Naar mijn overtuiging bieden de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming daarbinnen, maar biedt een overzichtelijke bundeling beter houvast voor de praktische toepassing daarvan. Naar aanleiding van een analyse van bestaande documenten en mede door het gesprek met de KNAW en WRR ben ik ervan overtuigd dat een nieuwe code op dit moment niet nodig is. Bovengenoemde kamerbrief is, opdat deze kan functioneren als naslagwerk, opgenomen in de kennisbank Openbaar Bestuur en geplaatst op de website van het Handboek Organisatie Rijksdienst.
Wilt u aangeven hoe komt dat ondanks al de richtlijnen die in de brief genoemd zijn, de commissie-Donner is ingesteld om onderzoek te doen naar de kinderopvangtoeslagenaffaire? Welke aspecten van de genoemde codes zijn daar overtreden?
In mijn ogen staat de commissie-Donner helemaal los van uw voorstel, zoals genoemd in vraag 2 en zoals geformuleerd tijdens het debat van 21 december 2021.
Wilt u een lange lijst hebben van onderzoeken van de regering naar het eigen handelen, waar de vraagstelling alsnog veranderd is, waar de scope van het onderzoek bewust verkleind is en waar onderzoekers onder druk gezet zijn? Zo nee, wilt u dan gewoon deze aangenomen motie alsnog uitvoeren en het advies aan KNAW en WRR vragen, zoals ook meerdere keren betoogd in de Kamer?
Zie antwoord vraag 10.
Wilt u op korte termijn een opdracht voor een onafhankelijk academisch onderzoek naar oversterfte en al haar mogelijke oorzaken naar de Kamer sturen?
Zoals uiteengezet in de Stand van Zakenbrief van 14 januari 2021, zal op de korte termijn traject 1, een eerste analyse met beschikbare data, door het CBS en RIVM gedaan worden. Ook zal ik ervoor zorgen dat onderzoek door academici via ZonMW gestimuleerd en mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast zullen wetenschappelijke experts naar de resultaten van traject 1, en het plan van aanpak voor traject 2, kijken. Traject 2 zal bestaan uit een verdiepend onderzoek naar oversterfte, in aanvulling op traject 1, waarbij een completere dataset gebruikt kan worden. De onderzoeksresultaten van de door bij wet onafhankelijke instituten CBS (ZBO) en RIVM (art. 5 onafhankelijk van onderzoek) zullen actief openbaar gemaakt worden.
Wilt u ervoor zorgen dat alle modellen en onderliggende data om dit onderzoek te doen openbaar zijn en beschikbaar voor wetenschappers, zodat ook niet betrokken wetenschappers onderzoek naar de oorzaken van oversterfte kunnen doen?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek erg belangrijk. Daarom wil ik meer data beschikbaar stellen voor onderzoek. Ook zal ik, zoals hierboven genoemd, uitgebreider academisch onderzoek stimuleren in samenwerking met ZonMW. Datatoegang op een verantwoorde wijze is een cruciale voorwaarde. We streven ernaar dat de data toegankelijk wordt voor academici, indien dit op een veilige en juridisch verantwoorde manier kan zoals toegelicht in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl.
Kunt u ervoor zorgen dat het Age-structured SEIR-model van het RIVM en de input en de output (onderdeel van die output is de verwachte sterfte, zodat deze kan worden vergeleken met de geobserveerde sterfte) ervan openbaar worden, zoals ook gedaan zou moeten zijn naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Haga/Kuzu?7
De beschrijving van het SEIR model kunt u vinden op de volgende website (https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/rekenmodellen/openbaar-en-toegankelijk). De beschrijving van de input voor het model, en waar dit te vinden is, wordt ook gegeven op deze website. Daar waar risico bestaat op onthulling van persoonsgegevens kunnen de gebruikte bestanden zelf niet openbaar gemaakt worden, maar worden de geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens gepubliceerd. Sterfte is geen onderdeel van de output van dit model of van andere modellen gebruikt door het RIVM voor prognoses rondom SARS-CoV-2.
Wilt u het mogelijk maken dat in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk modelconsortia ontstaan, zodat verschillende groepen wetenschappers de input hebben voor de modellen, zelf een model kunnen bouwen en modellen qua uitput en voorspellende waarde vergeleken kunnen worden?
Wij willen het mogelijk maken dat verschillende groepen wetenschappers de input kunnen verkrijgen om zelf modellen te maken, met de Remote Access omgeving van het CBS. Deze toegang is al mogelijk voor de meeste gegevens die nu bij het CBS beschikbaar zijn. Wij streven ernaar additionele data, relevant voor het oversterfte onderzoek, toe te voegen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de regeringsverklaring beantwoorden? Indien het u niet lukt de vragen voor de regeringsverklaring te beantwoorden, kunt u dan in ieder geval voor die tijd een onderzoeksvoorstel voor een onafhankelijk onderzoek naar oversterfte aan de Kamer doen toekomen, net als een formele vraag aan de KNAW en de WRR om standaarden voor onafhankelijk onderzoek te ontwikkelen?
Via deze brief heb ik al uw vragen beantwoord, dit is helaas niet voor de regeringsverklaring gelukt.
Signalen dat verzekeraars en gemeenten mogelijk weer afspraken zouden willen maken over Wmo-regresrecht. |
|
Michiel van Nispen |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Herinnert u zich de discussie over de onwenselijkheid van het afkopen van het Wmo (Wet maatschappelijke onedersteuning 2015)-regresrecht door verzekeraars en de uitkomst van die discussie, namelijk dat het convenant Wmo-overeenkomst afkoop regresrecht geen voortzetting kon krijgen?1 2 3
Ja, ik herinner mij deze discussie. Ik herhaal hetgeen de toenmalige Minister van VWS destijds in zijn antwoorden op de eerdere vragen heeft geschreven: het belang van slachtoffers met letselschade moet centraal blijven staan. In de praktijk heeft het slachtoffer de vrijheid om te kiezen tussen gemeente en verzekeraar. Het slachtoffer kan zo zelf beoordelen welke ondersteuning voor hem het beste is.
Bent u nog steeds van mening, dat de verzekeraar van de aansprakelijke partij de door aansprakelijke partij veroorzaakte schade dient te vergoeden, indien hij daarvoor wordt aangesproken, en de verzekeraar van de aansprakelijke partij niet van een slachtoffer mag verlangen dat hij zich eerst tot de gemeente wendt voor een beroep op ondersteuning via de Wmo 2015, zoals u in antwoord op eerdere vragen schreef?4
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat, ondanks het heldere standpunt zoals hierboven verwoord, het nog steeds voorkomt dat letselschadeslachtoffers tussen gemeente en verzekeraar heen en weer worden geschoven en hierdoor tussen wal en schip vallen? Zo ja, hoe kan dit en bent u bereid verzekeraars hier op aan te spreken?
Sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen over dit onderwerp hebben mij geen signalen bereikt dat letselschadeslachtoffers in recente zaken oplopen tegen verzekeraars die dwingend doorverwijzen naar gemeenten. Indien daartoe aanleiding bestaat, zal worden beoordeeld of en zo ja op welke wijze de Minister voor Rechtsbescherming of ik met de verzekeraars in gesprek kan gaan. Van betekenis hierbij is dat navraag bij de VNG en het Verbond uitwijst dat het onderwerp letselschade en de rol van verzekeraars en gemeenten de nodige aandacht heeft van zowel de VNG als het Verbond, en dat zij hierover met elkaar in gesprek zijn.
Klopt het dat het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) in juni van 2021 contact heeft gezocht met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) om, onder andere, te polsen of de VNG bereid zou zijn een nieuw convenant af te sluiten voor het afkopen van regresrecht bij Wmo-letselschade? Zo ja, is hierna nog vaker over dit onderwerp gesproken door de VNG en het Verbond? In welke fase zijn gesprekken over dit onderwerp tussen deze twee partijen op dit moment?
Er vindt regulier overleg plaats tussen de VNG en het Verbond, dit is gebeurd in juni 2021 en ook daarna. De VNG en het Verbond hebben daarbij onder andere met elkaar gesproken over het regresrecht. Er is op dit moment geen voornemen om een nieuw convenant te sluiten. Wel roept het Verbond gemeenten op om, indien bekend is dat een regrescliënt Wmo-voorzieningen gaat gebruiken, direct een claim bij de schadeverzekeraar in te dienen door middel van het model schadeformulier. Dat formulier staat op de website van de VNG.
Voorts is het Verbond in overleg met de Vereniging van Advocaten voor Slachtoffers van Personenschade (ASP) om betere werkafspraken te maken. Het Verbond is ook bezig om het hele proces van ongevalsschade, voorzieningen, claim, vaststellen van causaliteit en uitbetaling van schadeclaim op grond van regres beter in kaart te brengen. Zodra het Verbond gereed is met het in kaart brengen van het proces en er meer duidelijkheid is over de afspraken met de ASP wordt met de VNG een nieuwe afspraak ingepland. Naar verwachting zal het volgende overleg binnen enkele maanden plaatsvinden.
Bent u bereid om bij zowel het Verbond als bij de VNG nogmaals onder de aandacht te brengen dat slachtoffers van letselschade op geen enkele wijze de dupe mogen worden van afspraken tussen gemeenten en verzekeraars, zoals we die in het verleden hebben gezien met het convenant Wmo-overeenkomst afkoop regresrecht? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment heeft het aanspreken van het Verbond en de VNG naar mijn oordeel geen meerwaarde. Het onderwerp letselschadeslachtoffers is onderwerp van gesprek tussen beide, en zij hebben naar mijn oordeel voldoende aandacht voor deze kwestie. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 4.
De voortgang van het programma Grensverleggende IT (GrIT) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u, in overeenstemming met de motie-Bruins Slot c.s. (Kamerstuk 31 125, nr. 88), nog steeds voornemens om de Kamer over het nieuw uitgebrachte BIT-advies tijdig voorafgaand aan de contractondertekening te informeren?
Ja.
Bent u bereid om na het uitbrengen van het BIT-advies geen onomkeerbare stappen te doen zoals contractondertekening, voordat de Kamer een oordeel over het BIT-advies en de opvolging daarvan heeft kunnen uitspreken?
Ja.
Heeft het Bureau ICT Toetsing al een conceptadvies opgesteld? Zo ja, wanneer is het conceptadvies aan u voorgelegd?
Het Bureau ICT Toetsing heeft een conceptadvies opgesteld dat ik op 27 mei jl. heb ontvangen. Zoals gebruikelijk heb ik gereageerd op dit conceptadvies, waarna het BIT het definitieve advies heeft vastgesteld. Het definitieve BIT-advies is gedateerd op 24 juni.
Is de businesscase voor de contractondertekening gereed? Zo ja, wilt u de businesscase voor de contractondertekening aan de Kamer sturen?
In het kader van GrIT wordt een business case ontwikkeld. Deze omvat een kosten-baten analyse. De business case zal voor de eventuele gunning gereed zijn. Zoals reeds eerder toegezegd, zal ik de businesscase voor de gunning met de Kamer delen.
Bent u bereid om op basis van de businesscase een meerjarige kosten-batenanalyse van het programma GrIT op te stellen en dat voor de contractondertekening aan de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Zorgt u ervoor dat voor de contractondertekening alle financiële gevolgen inzichtelijk zijn en dat er geen nadere onderhandelingen meer hoeven plaats te vinden met de dan gecontracteerde partij(en)?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
Klopt het dat het programma GrIT inmiddels duurder dan de initiële reservering is geworden? Zo ja, om welk bedrag gaat het? Kunt u deze stijging onderbouwen?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren. De ramingen van de kosten zijn elementen die in de besluitvorming over het vervolg van het programma worden meegenomen.
Wanneer verwacht u het BIT-advies en de reactie daarop aan de Kamer te sturen?
Het BIT-advies en de reactie daarop ontvangt u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen.
Wanneer verwacht u tot contractondertekening dan wel gunning over te gaan?
Zoals u in de reactie op het BIT-advies kunt lezen, beraad ik mij over het vervolg van het programma. Nadat ik hierover heb besloten zal ik de Kamer informeren.
Het vervoer tijdens de Formule 1 in Zandvoort |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «NS: Spoor Zandvoort kan drukte Formule 1 niet aan?1
Ja.
Hoeveel bezoekers verwacht u aan de Grand Prix in Zandvoort? Kunt u uitsplitsen wat de verwachting is hoe dit aantal zich zal verspreiden over de verschillende soorten vervoersmiddelen en vervoerwijzen?
De organisatie gaat uit van circa 100.000 tot 120.000 bezoekers per dag. Het aantal bezoekers en de wijze waarop zij zich zullen verspreiden over de verschillende vervoersmodaliteiten en gedurende het weekend is afhankelijk van verscheidene factoren, zoals bijvoorbeeld het evenementenprogramma, de vervoersmogelijkheden, het aantal en type aangeboden (combi)tickets en de weersverwachting. Het zorgdragen voor een mobiliteitsplan en een goede bereikbaarheid van het evenement is de verantwoordelijkheid van de organisatie in samenwerking met de gemeente Zandvoort, in afstemming met eventuele samenwerkingspartners zoals de provincie en vervoerders. De organisatie heeft recentelijk contact met mij gezocht om mij te informeren over hun plannen.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij het verkeers- en mobiliteitsplan waar het circuit, de gemeente en de provincie aan werken? In hoeverre wordt u hier in de toekomst bij betrokken? Wat is er tot nu toe bekend over het verkeers- en mobiliteitsplan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het spoor op dit moment ongeschikt is om honderdduizenden bezoekers te vervoeren en dat zonder het upgraden van de bovenleiding NS met veel creativiteit maximaal 100.000 reizigers kan vervoeren in het hele weekend, inclusief de vrijdag (vrije training op het circuit)?
Het baanvak Haarlem-Zandvoort aan Zee wordt op dit moment bediend met 2 treinen per uur. Dit wordt gedurende de zomermaanden én op dagen met mooi weer uitgebreid naar 4 treinen per uur. De infrastructuur en stroomvoorziening is daar ook op berekend.
Door goede afstemming tussen ProRail en NS over de inzet van specifiek materieel en door specifieke instructies aan machinisten te geven is het mogelijk om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. Een dergelijke capaciteitsverhoging heeft recent nog plaatsgevonden tijdens de Jumbo Racedagen op 18 en 19 mei jl. Daarbij zijn zowel dubbeldekstreinen (type VIRM) als sprinters (type SLT) ingezet. Zonder aanpassingen aan de infrastructuur is het niet mogelijk om met meer dan 6 treinen per uur te tijden op dit baanvak.
Wat is het plan om ervoor te zorgen dat de Grand Prix voor het grote publiek bereikbaar wordt qua vervoersmogelijkheden?
Zie het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u aangeven of er – voordat bekend werd dat de Formule 1 naar Zandvoort zou komen – al plannen waren met betrekking tot het upgraden van de lijn Haarlem-Zandvoort? Zo, ja welke?
In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is om incidenteel met 6 treinen per uur te rijden. ProRail heeft de maakbaarheid van een structurele 5e en 6e treindienst tussen Haarlem-Zandvoort aan Zee onderzocht. Daaruit is gebleken dat er aanvullende maatregelen ten behoeve van stroomvoorziening nodig zijn om het aantal treinen op een veilige en robuuste manier structureel te kunnen verhogen naar 6 per uur. Daarnaast dienen er bijvoorbeeld overwegveiligheidsmaatregelen genomen te worden om de overwegveiligheid op termijn op niveau te houden. Tot op heden is er geen aanleiding geweest om besluiten te nemen over deze maatregelen.
Wat zijn de kosten voor het upgraden van de energievoorziening in de bovenleiding? Hoe kijkt u hier tegenaan, welke actoren zijn eventueel bereid dit te financieren? Zou een eventuele upgrade gereed kunnen zijn voor de eerste Grand Prix?
De benodigde maatregelen, bijbehorende kosten en tijdlijn voor het rijden van méér dan zes treinen per uur worden door ProRail onderzocht. Zodra dit bekend is zal ik deze informatie delen met de organisatie.
Op welke wijze kunnen er slimme oplossingen voor dit traject komen die zowel ten goede komen aan de drukke stranddagen als aan evenementen zoals de Formule 1? Wordt hierbij ook gedacht aan het inzetten van dubbeldekstreinen? Kunnen deze oplossingen ook reguliere topdrukte aan, zoals bijvoorbeeld met Pinksteren (mei 2018) waarop goed strandweer in combinatie met de racedagen op het Zandvoortse circuit zorgde voor tjokvolle treinen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 heeft ProRail onderzocht welke maatregelen nodig zijn om structureel een 5e en 6e treindienst te kunnen rijden. Het (incidenteel of structureel) met méér dan 6 treinen per uur rijden lijkt niet mogelijk zonder extra aanvullende maatregelen. Indien maatregelen worden gerealiseerd, zal dat bijdragen aan de bereikbaarheid van Zandvoort tijdens reguliere drukke dagen als tijdens een weekend met een evenement op het circuit. De inzet van dubbeldekstreinen vond tijdens de Jumbo Racedagen ook plaats.
Het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds dat veteranen onaanvaardbaar lang laten wachten voor keuringen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Hoe beoordeelt u de kritiek van de Veteranenombudsman dat er sprake is van onaanvaardbaar lange wachttijden bij de uitvoering van het militair invaliditeitspensioen?1
Vanwege capaciteitsproblemen bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek (SMO) van het ABP – problemen die ook elders spelen – is besloten om de in 2018 geplande termijnherbeoordelingen op te schorten en prioriteit te geven aan de primaire aanvragen voor een militair invaliditeitspensioen (MIP) en de verzoeken om een hoger MIP.
Ik heb op 16 november 2018 deze termijnverlenging schriftelijk aan de Veteranenombudsman gemeld; deze brief is op 30 november 2018 aan de Tweede Kamer doorgestuurd (Kamerstuk 2018D57633). Helaas is door krapte op de arbeidsmarkt voor verzekeringsartsen deze situatie van onderbezetting bij het Bedrijf SMO van het ABP ontstaan en daarmee de noodzaak om de termijnherbeoordelingen op te schorten naar 2019.
Bent u op de hoogte van het feit dat het Algemeen Burgerlijk Pensioen (ABP) namens de Staatssecretaris van Defensie bij veel veteranen heeft aangegeven dat de termijn waarbinnen de mate van invaliditeit opnieuw wordt vastgesteld ambtshalve met een jaar verlengd wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veteranen die een Militair InvaliditeitsPensioen (MIP) aanvragen meestal met psychische problematiek te maken hebben?
De Pensioensverzekeringsautoriteit heeft mij gemeld dat 54% van de aanvragen uitsluitend psychische klachten betrof; 23% zowel psychische als somatische klachten (lichamelijke klachten waarvoor artsen en specialisten geen medische verklaring hebben) en 22% uitsluitend somatische klachten. De verhoudingen fluctueren enigszins over de jaren maar binnen kleine marges.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om kwetsbare veteranen en hun relaties een jaar langer te laten wachten met het opnieuw vaststellen van de mate van invaliditeit en het MIP?
Het is onwenselijk dat de vaststelling van de mate van invaliditeit en eventueel een Militair Invaliditeitspensioen onnodig lang duurt. De maatregel om de termijn van herbeoordeling met een jaar te verlengen is ook niet gemakkelijk genomen. Helaas was deze maatregel noodzakelijk vanwege het tekort aan verzekeringsartsen. Inmiddels zijn twee nieuwe verzekeringsartsen aangenomen en voorziet het ABP dat de achterstanden in 2020 zijn opgelost.
Bij hoeveel veteranen, die wel en niet actief dienend zijn (graag in de beantwoording onderscheid maken tussen de beide categorieën), heeft het ABP de termijn ambtshalve met een jaar verlengd?
In 2018 is in 196 gevallen van post-actieve militairen de termijn-beoordeling ambtshalve met een jaar opgeschort. Voor de actief dienende veteranen is de opschorting niet van toepassing.
Hoe groot is de onderbezetting bij het ABP?
In 2018 was er behoefte aan twee extra verzekeringsgeneeskundige artsen. De eerste hiervan is per 1 september 2018 in dienst getreden bij het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP. Per 1 januari 2019 is de capaciteit met nog een tweede verzekeringsarts uitgebreid.
De komst van deze twee artsen betekent niet dat de achterstanden snel kunnen worden ingelopen. Nieuwe krachten moeten worden ingewerkt; dat vergt tijd en capaciteit van de zittende bezetting. Gemiddeld bedraagt de inwerkperiode voor nieuwe verzekeringsartsen 6 tot 8 maanden. Pas daarna draaien zij volledig mee.
Het bedrijf Bijzondere Medische Beoordelingen (BMB) van Defensie heeft om die reden aangeboden verzekeringsgeneeskundige capaciteit in te zetten om keuringen voor het Bedrijf Sociaal Medisch Onderzoek van het ABP uit te voeren. Het gaat om 9 keuringen op maandbasis. Van dit aanbod wordt dankbaar gebruik gemaakt en inmiddels is het Bedrijf Sociaal Medische Onderzoek van het ABP gestart met het aanleveren van de eerste dossiers aan BMB.
Welke maatregelen heeft u inmiddels genomen om de keuringen te versnellen en meer keuringsartsen aan te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u voor de jaren 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018 aangeven hoeveel keuringen van niet-actief dienende veteranen er waren, hoeveel herkeuringen er waren en hoeveel bezwaarschriften ingediend zijn?
Door ABP/ APG Team SMO uitgebrachte rapporten van keuringen voor de eerste aanvraag MIP:
Jaar Aantal
2014 159
2015 201
2016 180
2017 208
2018 154
Door ABP/APG Team SMO uitgebrachte rapporten van fysieke keuringen dan wel schriftelijke beoordelingen voor termijnherbeoordelingen MIP:
Jaar Aantal
2014 227
2015 251
2016 250
2017 245
2018 206
Onderstaand de aantallen ontvangen bezwaren waarin de beoordeling dienstverband en/of de hoogte van het invaliditeitspercentage voor het MIP onderwerp van het geschil is.
Jaar aantal
2014 150
2015 170
2016 145
2017 147
2018 140
Klopt het dat het versnellen van het inkorten van de tijd voor de initiële keuringen door de verzekeringsartsen tot onzorgvuldigheden leidt, waardoor er een toename van bezwaarschriftprocedures plaatsvindt?
Nee. Er is geen sprake van het inkorten van de tijd voor initiële keuringen, juist omwille van zorgvuldigheid en rechtmatigheid. De kwaliteitseisen staan voorop. Er is geen sprake van een toename van het aantal bezwaarschriften (zie antwoord 8).
Welke mogelijkheden ziet u om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien en voor deze veteranen eerder hun MIP vast te stellen?
In de gevallen waarin de termijnsbeoordeling is opgeschort in 2018, gaat het om een herbeoordeling van een (voorlopig) vastgesteld MIP. Deze veteranen ontvangen op dit moment een uitkering. Het vaststellen van de medische eindtoestand en daarmee het definitieve MIP duurt voor deze groep langer. Er is helaas geen mogelijkheid om de ambtshalve verlengde termijn terug te draaien. De cliënten die het betreft zullen dit jaar (in 2019) en in de loop van 2020 alsnog benaderd worden voor een termijnbeoordeling.
Wanneer verwacht u dat de achterstanden weggewerkt zijn?
Het streven is om in 2020 te komen tot een reguliere afhandeling van alle medische keuringen.
Deelt u de opvatting van de Veteranenombudsman dat het om een breder en structureler probleem gaat dan enkel een tekort aan keuringsartsen, omdat er meerdere voorbeelden zijn van klachten van oud-militairen die te maken krijgen met onacceptabele, maandenlange wachttijden tussen een aanvraag en een uitnodiging om naar het spreekuur te komen? Zo nee, waarom niet?
De wachttijden zijn direct afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare verzekeringsartsen. De doorlooptijden van de procedures zijn afhankelijk van de snelheid waarmee opgevraagde inlichtingen en eventuele expertises worden geleverd. Ook lopende behandelingen zullen vaak (deels) moeten worden afgewacht om tot een beoordeelbare medische eindtoestand te kunnen komen.
Hoe verhoudt zich dit tot de Veteranenwet waarin een bijzondere zorgplicht voor veteranen is opgenomen, die als gevolg van hun uitzending fysiek en/of psychisch gewond zijn geraakt? Bent u van mening dat toegang tot voorzieningen als het MIP en het verkrijgen van rechtszekerheid onderdeel van de bijzondere zorgplicht uitmaakt?
De bijzondere zorgplicht is een belangrijke doelstelling uit de Veteranenwet en staat niet ter discussie. De toegang tot de materiele voorzieningen, waaronder het MIP maakt onderdeel uit van die bijzondere zorgplicht.
Wat gaat u doen met het klemmende verzoek van de Veteranenombudsman in januari 2019 om, vanwege de urgentie, een oplossing te zoeken die recht doet aan de zorg die noodzakelijk is? Bent u bereid vóór het Notaoverleg Veteranen van 24 juni 2019 een plan van aanpak naar de Tweede Kamer te sturen om dit probleem zo snel mogelijk te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
De Veteranenombudsman heeft op 16 mei jl. aangekondigd een onderzoek uit eigen beweging te starten. Doel van zijn onderzoek is om knelpunten in de procedures rondom de aanvraag MIP aan het licht te brengen en in gezamenlijkheid oplossingsrichtingen te verkennen. Uiteraard verleen ik mijn medewerking aan dit onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek zijn mede bepalend voor een vervolg. De resultaten van zijn onderzoek kunnen bijdragen aan verbeteringen voor veteranen.
Zo wil ik het stelsel van uitkeringen en compensaties moderniseren zodat de gewonde veteraan nog beter wordt ondersteund bij zijn re-integratie en maatschappelijke participatie. Onlangs is de evaluatie gestart van de Regeling volledige schadevergoedingen. Daarnaast wordt het PTSS-protocol herzien zodat mogelijk eerder de medische eindsituatie en daarmee eerder een definitief MIP, kan worden vastgesteld.
Zou u deze vragen voor het notaoverleg Veteranen van 24 juni willen beantwoorden?
Ja.
Het item 'Inspectie tikt Defensie op de vingers voor omgang gevaarlijke stoffen' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur van vrijdag 12 april 2019 over het onderwerp «Inspectie tikt Defensie op de vingers voor omgang gevaarlijke stoffen»?1
Ja.
Wat is de reden dat u in antwoord op eerdere vragen over de inspecties bij Defensie door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) slechts aangaf dat de inspectie «zaken geconstateerd heeft die verbeterd moeten worden. Deels betreft het bewustzijn voor de hygiëne op de werkvloer. Soms moeten een aantal zaken worden uitgevoerd die wij ook in het plan van aanpak hadden opgenomen»?2
De Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) heeft bij Defensie inspecties uitgevoerd op drie locaties: bij het Logistiek Centrum Woensdrecht (LCW), bij de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden en bij de Koninklijke Marine in Den Helder. De Inspectie heeft een aantal overtredingen geconstateerd en ze heeft op 15 april 2019 een vervolgbezoek gebracht aan het LCW naar aanleiding van de constateringen uit het rapport van december 2018. Daarmee is het nog een lopend traject. Voor een nadere toelichting op de constateringen van de Inspectie SZW verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 1 en 7 van het lid Karabulut (SP), ingezonden 18 april 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2826).
Tijdens het Algemeen Overleg Personeel op 12 maart 2019 en het VAO chroom-6 op 9 april 2019 (Kamerstuk 35 000 X, nr. 71) heb ik de hoofdlijnen gedeeld. Het betreft immers een lopend handhavingstraject. De geconstateerde overtredingen staan niet ter discussie. De Inspectie houdt ons scherp en wijst ons op onze verantwoordelijkheden (zie ook het jaarverslag van de Inspectie SZW over 2018 van 7 mei 2019, 35 000 XV, nr. 91). Uiteraard trekken we ons deze constateringen aan, willen we deze oplossen en in de toekomst voorkomen. Niettemin waren ze ook voor een deel te verwachten (met uitzondering van de zogenoemde hygiëne). Defensie bevindt zich namelijk momenteel in een intensief verbetertraject, zoals ook opgenomen in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» (35 000 X, nr. 70). Dat lopende traject is niet alleen noodzakelijk, maar ook omvangrijk en ambitieus. Het traject is in ontwikkeling, waarbij stap voor stap verbeteringen worden doorgevoerd, gericht op het toepassen van de arbeidshygiënische strategie (via A. substitutie, B. technische maatregelen, C. organisatorische maatregelen, D. persoonlijke beschermingsmaatregelen).
De planning is vooralsnog om eind 2020 de in het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» genoemde maatregelen en daarmee de gedane constateringen opgelost te hebben. De in dit plan genoemde infrastructurele aanpassingen voor de Afdeling Techniek van de Mechanische Centrale Werkplaats in Leusden (gereed 2021) en het onderzoek naar het toepassen van spuitrobots (gereed 2022) vergen echter meer tijd. Bij de begroting wordt u over de voortgang geïnformeerd.
Ik onderstreep dat juist ten aanzien van het werken met chroom-6 de laatste jaren bij Defensie veel metingen zijn uitgevoerd, ook om de kwaliteit van de (persoonlijke) beschermingsmiddelen te valideren. Maar Defensie is er nog niet en dat is de reden dat de komende jaren met prioriteit een inhaalslag wordt gemaakt. De consequentie daarvan is wel dat ook bij toekomstige inspecties niet kan worden uitgesloten dat de Inspectie SZW dergelijke bevindingen blijft doen. Dat is onbevredigend en Defensie neemt dan ook passende (tijdelijke) mitigerende maatregelen (zoals afzuiging, aparte voorbewerkingsruimtes en persoonlijke bescherming) om blootstelling boven de grenswaarden te voorkomen. Defensie heeft in 2018 onderzoek laten uitvoeren door de interne arbodienst Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG). Uit het CEAG-rapport blijkt dat afdoende maatregelen worden genomen om veilig te kunnen werken. Daarnaast moet het genoemde verbetertraject in het kader van het plan van aanpak «Beheersing Chroom-6» leiden tot meer structurele borging van de gezondheid en veiligheid van het personeel. De kern hierbij is dat er structureel veilig wordt gewerkt waarbij het doel is hoger te komen in de arbeidshygiënische strategie.
Waarom heeft u niet duidelijker aangegeven dat u een groot aantal waarschuwingen van de Inspectie SZW opgelegd heeft gekregen op het gebied van de inspanningsverplichting CM-stoffen, de aard van de blootstelling aan chroom-6, CMR-stoffen en overige gevaarlijke stoffen en de mate en duur van de blootstelling aan chroom-6?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze waarschuwingen na al die jaren waarin Defensie tekortgeschoten is? Wat gaat u ermee doen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen aan de constatering van de Inspectie SZW in de openbaargemaakte rapporten dat «niet kon worden aangetoond dat het gebruik van deze stoffen, inclusief de overige CM-stoffen op deze afdeling, strikt noodzakelijk is en vervanging van CM-stoffen door niet of minder gevaarlijke stoffen technisch niet uitvoerbaar is»? Heeft u dit inmiddels opgelost? Zo nee, waarom niet?
Dit is een lopend traject waarover ik geen uitspraak kan doen. Ik verwijs u voor de reactie op de geconstateerde overtredingen, bijvoorbeeld de vervanging van CMR-stoffen en blootstelling, naar het antwoord op de vragen 1 en 7 van het lid Karabulut (SP).
Wat heeft u inmiddels met de constatering van de Inspectie SZW gedaan dat Defensie geen beoordeling van de blootstelling kon tonen, waardoor niet aangetoond kon worden dat de blootstelling voldoende beheerst is?
Zie antwoord vraag 5.