De inhuur van externe consultants |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven voor de afgelopen vijf jaar (de periode 2017–2021) hoeveel de rijksoverheid per jaar ongeveer heeft uitgegeven aan de inhuur van externe consultants in het algemeen alsmede uitgesplitst naar de in de voetnoot genoemde vijf consultancy bedrijven in het bijzonder?1
De rijksoverheid onderscheidt in de uitgavenrubricering inhuur en uitbesteden. Bij inhuur gaat het om overeenkomsten met een inspanningsverplichting om te komen tot het afgesproken resultaat, bij uitbesteden om een resultaatsverplichting. Onder de inhuur van externen vallen de kosten voor
interim- management, organisatie- en formatieadvies, beleidsadvies, communicatieadvisering, juridisch advies, advisering opdrachtgevers over automatiseringsvraagstukken, financiën en administratieve organisatie, uitzendkrachten en accountancy.2
Op basis van de financiële jaarverslagen van de ministeries is aan externe inhuur de afgelopen jaren uitgegeven:
€ 1,29
€ 1,35
€ 1,66
€ 1,94
€ 2,29
De financiële jaarverslagen bevatten geaggregeerde informatie en dus niet op leveranciersniveau. Om die gegevens te achterhalen is gebruik gemaakt van de spend data van het Rijk. Deze gegevens zijn beschikbaar tot en met 2020.
De inkoopuitgaven van het Rijk worden namelijk middels een zorgvuldig, maar tijdrovend proces opgehaald, gecontroleerd en verder opgeschoond. Hierdoor kunnen de gegevens over 2021 nog niet worden uitgesplitst naar bedrijven.
In de jaren 2017 tot en met 2020:
€ 0,04
€ 0,65
€ 2,02
€ 3,75
€ 3,75
€ 4,67
€ 11,57
€ 3,67
€ 4,02
€ 5,40
€ 14,73
€ 0,33
€ 0,37
€ 0,19
€ 4,39
€ 2,33
€ 4,99
€ 8,39
€ 18,52
Geen uitgaven in spend-database.
Ik wijs er overigens op dat de gegevens jaarlijks, na opschoning, openbaar worden gemaakt en gepubliceerd op Dataregister van de Nederlandse Overheid | Data overheid. Hier is informatie te vinden over de wijze van publiceren: Informatie over spendata | Data overheid. Hier kunnen alle publicaties gevonden worden: Zoeken | Data overheid.
Het gebruik van privé berichtenservices en privé mailboxen door bewindspersonen voor hun werk |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt), Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich dat de oud-Minister Kamp tijdens zijn ministerschap gebruik heeft gemaakt van zijn Gmail-adres en daar twintig keer vertrouwelijke documenten op heeft ontvangen, waaronder een keer staatsgeheimen?1
Ja, ik verwijs hiertoe ook naar de beantwoording van kamervragen van 17 november 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 521) die daarover destijds zijn gesteld aan oud-minister Kamp.
Herinnert u zich dat oud-Staatssecretaris Snel weigerde om inzicht te geven in de berichten op zijn privé mobiele telefoon toen er onderzoek gedaan werd naar het toeslagenschandaal en het memo-Palmen?2
Ja. Staatssecretaris Snel heeft geen medewerking verleend voor vrijwillige inzage in zijn privételefoon. Volgens Staatssecretaris Snel bevatte zijn privételefoon geen zakelijke correspondentie. Zie daartoe het onderzoeksrapport van PricewaterhouseCoopers als aangeboden aan uw kamer op 30 september 2021.3
Herinnert u zich dat de op 20 maart 2019 de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak gedaan heeft over de vraag of de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) van toepassing is op sms- en WhatsApp-berichten en dat de uitspraak helder is: op sms- en WhatsApp-berichten over een bestuurlijke aangelegenheid is de WOB van toepassing, ongeacht of deze berichten op de zakelijke of privé telefoon van een bestuurder of ambtenaar staan?3
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit volgt dat sms- en WhatsAppberichten documenten zijn in de zin van de Wob. Wat betreft het toepassingsbereik van de Wob heeft het lid Agema gelijk dat ook berichtenverkeer via een privéaccount hieronder valt, voor zover het een bestuurlijke aangelegenheid betreft waarover een Wob-verzoek is ingediend. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er rijksbreed beleid ontwikkeld over het gebruik van chatdiensten en het bewaren van chatberichten5. Uitgangspunt is dat het gebruik van digitale middelen mogelijkheden biedt maar daarbij dient er altijd rekening te worden gehouden met de aard van de informatie. Zo dient er zo min mogelijk gebruik te worden gemaakt van berichtenapps voor werkgerelateerde communicatie. Voor bestuurlijke besluitvorming wordt het gebruik van berichtenapps ontraden. Gebeurt dit toch dan moeten chatberichten over de bestuurlijke besluitvorming worden geborgd binnen de organisatie.
Ik wil hierbij benadrukken dat dezelfde informatie niet twee keer hoeft te worden bewaard. Dit ook in verband met het belang van ordentelijke archiefvorming.
Is het bestuurlijke besluit uit het chatbericht ook op een andere manier geborgd binnen de organisatie, bijvoorbeeld in een nota of e-mail, dan kan het oorspronkelijke chatbericht worden verwijderd. Bestuurlijke besluiten die niet op een andere manier zijn geborgd, worden opgeslagen binnen de informatiesystemen van de organisatie. Elk ministerie is er zelf verantwoordelijk voor dat er in lijn met het rijksbrede beleid wordt gehandeld. Ik verwijs hiertoe ook naar mijn eerdere kamerbrief van 25 februari 2022 (met kenmerk: 2022Z00847).
Bent u ervan op de hoogte dat op het blog van de landsadvocaat verder staat: «Dit betekent dat bestuursorganen ervoor zullen moeten zorgen dat sms- en WhatsApp-berichten ordelijk worden bewaard»?
Ja. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Kunt u inzicht geven van elk van de bewindspersonen in de kabinetten Rutte III en Rutte IV of zij gebruik maken van privéemail adressen voor hun werk en van berichten (zoals Signal, WhatsApp en Telegram en kunt u per bewindspersoon aangeven van welke privé mail gebruikt gemaakt is/wordt en van welke berichtenservice?
Ten aanzien van de bewindspersonen van het huidige kabinet zal ik uiterlijk binnen 2 weken na verzending van deze brief het gevraagde inzicht geven of er gebruik wordt gemaakt van privéemail adressen en berichtenservices voor het werk. Met betrekking tot de bewindspersonen van het vorige kabinet zal ik binnen 2 weken inzichtelijk maken hoe de relevante berichten binnen de organisaties zijn veiliggesteld.
Kunt u van elk van de mailboxen en berichtenboxen die gebruikt worden of die gebruikt zijn voor werk tijdens de periode als bewindspersoon (die dus bij de vorige vraag benoemd zijn) aangeven (1) in welke periode ze gebruikt zijn, (2) of het gebruik van berichten en email veilig geschiedt en (3) of de berichten ordelijk en veilig bewaard worden en zo ja, waar?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Deelt u de mening dat de berichten die hier genoemd zijn – privé mail adressen en berichtenservices die door een bewindspersonen voor hun werk gebruikt worden, dus gewoon onder de WOB vallen en bij een WOB verzoek doorzocht zullen moeten worden?
Zie mijn antwoord bij vraag 3. Aanvullend merk ik op dat privé en partijpolitieke berichten niet onder de Wob vallen, werkgerelateerde documenten wel.
Deelt u de mening dat al deze berichten van elke mailbox en berichtenservice die voor werk gebruikt wordt, beschikbaar moet zijn voor verzoeken van vorderingen voor een parlementaire enquête?
Ja. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet op de Parlementaire enquête kan er door een ingestelde parlementaire commissie een afschrift van, inzage in of kennisneming van werkgerelateerde documenten gevorderd worden, ongeacht de gehanteerde vorm van communicatie. In antwoord op de vraag van het lid Agema betekent dit dus dat zakelijke e-mails die verzonden zijn vanuit of ontvangen op een privéaccount desgevraagd beschikbaar worden gesteld voor een parlementaire enquête of een onderzoek door de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uit kabinet Rutte III voor zijn werk als Minister gebruik gemaakt van een icloud email adres, dat naar boven kwam in de berichten van de WOB over de aanpak van de corona-aanpak?
Ja.
Zijn de berichten van dit icloud email adres veilig en volledig opgeslagen en worden die beschikbaar gesteld voor WOB-verzoeken en een parlementaire enquête naar het coronabeleid? Zo nee, waarom niet? En zo ja, wie draagt daar zorg voor?
De secretarissen-generaal van de ministeries van VWS en BZK hebben opdracht gegeven aan de CIO/CISO van het eigen departement om vast te stellen of er risico’s zijn geweest met betrekking tot beveiliging ofwel vastlegging ten behoeve van de Wob, een parlementaire enquête of archivering. Uitkomst van die analyse is dat er geen risico op een beveiligingsincident is waargenomen en ook geen risico is ontstaan met betrekking tot de archivering. Er zijn geen e-mails aangetroffen met gerubriceerde informatie. De privé mailaccounts bevatten zowel privécorrespondentie als zakelijke mails. Vastgesteld is dat het bij de zakelijke mails in vrijwel alle gevallen ging om berichten die zijn verstuurd van of naar zakelijke accounts van VWS, respectievelijk BZK. Ook de aangetroffen e-mails in VWS-context tussen externen en de privéaccounts van de heer De Jonge zijn, zover waargenomen kan worden, structureel doorgestuurd naar het VWS e-mail account van de heer De Jonge. De overige mails betreffen mails met openbare en publieke informatie die is gedeeld met externen vanuit een zakelijke context.
De berichten die zijn verstuurd van of naar zakelijke accounts van VWS, respectievelijk BZK zijn veiliggesteld op dezelfde voet als alle berichten op een zakelijk account van een ministerie. Deze berichten zijn dus ook beschikbaar voor Wob-verzoeken en een parlementaire enquete over het coronabeleid. Twee programma-directies dragen hier onder verantwoordelijkheid van de bewindslieden van VWS zorg voor.
Kunt u deze vragen één voor één en voor donderdag 7 april 2022 om 9.30 uur beantwoorden i.v.m. het plenaire debat op die dag? Indien de overzichten zoals gevraagd in de vragen 5 en 6 niet beschikbaar zijn, kunnen alleen die twee vragen twee weken later, dus op 21 april 2022 beantwoord worden.
Ja.
Het benoemen van burgerraadsleden in het algemeen en het wegstemmen van BVNL-burgerraadsleden in de gemeente Haarlemmermeer in het bijzonder |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat op 31 maart 2022 door de gemeenteraad van Haarlemmmermeer beide door de eenmansfractie BVNL voorgedragen burgerraadsleden -in de terminologie van de gemeente Haarlemmermeer «fractieassistent» genoemd-, zijn weggestemd door een grote meerderheid van de gemeenteraad, namelijk 33 en 21 tegenstemmen van de 37?
Ja.
Bent u ermee bekend dat voorafgaand aan de stemming een e-mail is verzonden door één van de fracties aan alle raadsleden om tegen de benoeming van de BVNL-burgerraadsleden te stemmen en hoe beoordeelt u in algemene zin een dergelijke werkwijze?
Nee, ik ben niet bekend met deze e-mail, die ik beschouw als intern mailverkeer tussen lokale volksvertegenwoordigers in de gemeente Haarlemmermeer. Dergelijk mailverkeer tussen volksvertegenwoordigers valt buiten de verplichtingen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur die op de gemeenteraad als geheel rusten.
Kunt u ervoor zorgdragen dat de inhoud van deze e-mail aan de Kamer wordt toegestuurd? Zo nee, welke bestuurlijke- en juridisch mogelijkheden zijn er om deze e-mail in te zien?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben de raadsleden gestemd naar «eer en geweten» conform artikel 14 van de Gemeentewet en in het «algemeen belang» conform de modelgedragscode voor raadsleden van de VNG of is hier een politiek spelletje gespeeld? In hoeverre is de bestuurlijke integriteit hier met voeten getreden?
De benoeming van commissieleden niet zijnde raadslid is een lokale bevoegdheid, daarmee is het in beginsel niet aan mij om in de motieven te treden.
Bent u bereid de commissaris van de Koning, in zijn rol als rijksorgaan deze zaak mede op grond van artikel 182, lid 1 sub c te laten onderzoeken en hierover te adviseren? Zo nee, waarom niet?
De commissaris van de Koning is in zijn rol als rijksorgaan op grond van artikel 182, lid 1, sub c, van de Provinciewet belast met het adviseren en bemiddelen bij verstoorde bestuurlijke verhoudingen in een gemeente. De commissaris van de Koning kan dit uit eigen beweging doen, maar ook een burgemeester of de gemeenteraad kunnen hierom vragen. Het uitoefenen van deze taak door de commissaris komt echter pas in beeld, als er sprake is van dusdanig verstoorde bestuurlijke verhoudingen dat het gemeentebestuur zelf niet in staat is deze op te lossen.
Bent u bereid de commissaris van de Koning in het kader van zijn bemiddelingstaken te laten bemiddelen in deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de functie van een raadscommissie in wezen dezelfde is als die van de voltallige gemeenteraad en dat een raadscommissie een volksvertegenwoordigend, kaderstellend en controlerend lichaam is?1
Een raadscommissie bereidt het werk van de raad voor. In die hoedanigheid kan met het college worden gesproken, kan inspraak worden georganiseerd en kunnen argumenten voor en tegen worden afgewogen. In een raadscommissie kan echter nooit besluitvorming plaatsvinden. Dat volgt mede uit het feit dat ook niet-raadsleden tot lid van een raadscommissie kunnen worden benoemd. Het werk van een raadscommissie staat ten dienste van het raadswerk en is een afgeleide functie hiervan. Een raadscommissie is dan ook niet ten volle een volksvertegenwoordigend, kaderstellend en controlerend lichaam.
Bent u het ermee eens dat een eenmansfractie in een gemeente met overlappende commissievergaderingen, afhankelijk is van burgerraadsleden om zijn taken als volksvertegenwoordiger goed uit te voeren omdat hij nu eenmaal niet op twee plaatsen tegelijk aanwezig kan zijn?
Hoewel ik niet bekend ben met de praktijk in de gemeente Haarlemmermeer, zijn dergelijke situaties denkbaar. Een raadslid van een eenmansfractie kan baat hebben bij commissieleden niet zijnde raadsleden, ook wel burgerraadsleden genoemd. In de Gemeentewet (artikel 82, derde lid, Gemeentewet) is opgenomen dat de raad bij de samenstelling van raadscommissies zorgt voor een evenwichtige vertegenwoordiging van in de raad vertegenwoordigde groeperingen. Hiermee worden kleine fracties in bescherming genomen. Het is echter niet zo dat alle fracties in alle commissies vertegenwoordigd moeten zijn. Ook geldt, op grond van artikel 82, derde lid, Gemeentewet, de evenwichtige vertegenwoordiging wettelijk gezien alleen voor raadsleden en niet voor burgerraadsleden.
Wat vindt u ervan dat door het wegstemmen van beide BVNL-burgerraadsleden in Haarlemmermeer – waar commissievergaderingen gelijktijdig plaatsvinden – het de BVNL-eenmansfractie fysiek onmogelijk is gemaakt om zijn taken als volksvertegenwoordiger goed uit te voeren?
Het is in de praktijk onvermijdelijk dat eenmansfracties soms keuzes zullen moeten maken; dat geldt niet alleen op gemeentelijk niveau, maar ook provinciaal en landelijk. Voorop staat echter dat het raadslid in kwestie over dezelfde parlementaire rechten als alle andere raadsleden beschikt en kan deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming in de gemeenteraad.
Bent u het ermee eens dat het wegstemmen van burgerraadsleden alleen op grond van zwaarwegende redenen mogelijk zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet? In hoeverre was er volgens u sprake van zwaarwegende redenen om de burgerraadsleden van BVNL weg te stemmen?
Vanuit de Gemeentewet worden geen eisen of verplichtingen gesteld aan de aanstelling van commissieleden in de zin van artikel 82 Gemeentewet. De gemeenteraad kan zelf regels stellen voor het benoemen van commissieleden niet zijnde raadsleden en komt derhalve een ruime mate van beoordeling toe.
Bent u ermee bekend dat dit niet de eerste keer is dat burgerraadsleden in de gemeente Haarlemmermeer worden weggestemd en kunt u de Kamer een landelijk overzicht toesturen van voorgedragen burgerraadsleden die niet werden benoemd, in de afgelopen 12 jaar?2
Het is mij bekend dat het in de gemeente Haarlemmermeer een keer eerder is voorgekomen dat één of meer voorgedragen commissieleden niet zijnde raadsleden niet zijn benoemd. Mijn ministerie beschikt niet over een landelijk overzicht van voorgedragen commissieleden niet zijnde raadsleden die niet werden benoemd. Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden (NVvR) en de Vereniging van Griffiers (VvG) is gebleken dat zij hier ook niet over beschikken.
Kunt u de Kamer nauwkeurig informeren over hoe gemeenten het stemmen over burgerraadsleden hebben geregeld in hun verordeningen?
De gemeenteraad kan ten aanzien van de benoeming van commissieleden niet zijnde raadsleden zelf regels stellen. Hoe de benoeming van commissieleden niet zijnde raadsleden geregeld is, kan dus per gemeente verschillen. Wel heeft de VNG een Modelverordening op de raadscommissies vastgesteld. In artikel 4, tweede lid, van deze Modelverordening is opgenomen dat commissieleden door de raad op voordracht van de fracties worden benoemd. Uit een rapport over commissieleden niet zijnde raadsleden dat de Universiteit Leiden, in samenwerking met de Stichting Thorbecke Leerstoel en de NVvR, heeft uitgebracht, blijkt dat de meerderheid van de gemeenteraden deze bepaling heeft overgenomen in de eigen verordening.3 Wat betreft de voorwaarden voor benoeming volgt uit dit rapport dat in gemeentelijke verordeningen ook in overwegende mate de benoemingsvereisten voor raadsleden die zijn neergelegd in de artikelen 10 t/m 13 Gemeentewet, van overeenkomstige toepassing worden verklaard op commissieleden niet zijnde raadsleden. In mindere mate worden ook artikelen 14 en 15 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaard of aangepast opgenomen in de lokale verordening.
Klopt het dat de benoeming van burgerraadsleden alleen kan worden geweigerd om redenen die te ontlenen zijn aan de gemeentelijke verordening en klopt het dat een gemeentelijke verordening waarin geen specifieke redenen worden genoemd, de raadsleden ruimte geeft om naar eigen inzicht te kunnen stemmen? Wat is uw mening daarover?
Of de gemeenteraad de mogelijkheid heeft om voorgedragen commissieleden niet te benoemen, hangt af van de regels die daarvoor bij gemeentelijke verordening zijn gesteld. Voorzien die in een gebonden bevoegdheid, dan mag benoeming van voorgedragen commissieleden alleen worden geweigerd om redenen aan deze verordening ontleend. Als de verordening in afwegingsruimte voor de gemeenteraad voorziet op dit punt, dan staat het de raad vrij een meer algemene afweging te maken ten aanzien van de benoeming. Hoe dit in de gemeentelijke verordening wordt geregeld, is een lokaal-autonome keuze.
Bent u bereid te overwegen om de burgerraadsleden en hun benoeming wettelijk te verankeren? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer over de versterking van de positie van gemeenteraden en provinciale staten van 26 oktober 2021 is vermeld, werk ik in samenwerking met alle koepels en beroepsverenigingen van het decentraal bestuur aan acties en maatregelen ter versterking van de positie van gemeenteraden en provinciale staten.4 Op dit moment zie ik geen urgente knelpunten in het huidige wettelijk stelsel die middels wetgeving opgelost zouden moeten worden. Wel betrek ik het onderwerp bij mijn gesprekken met het decentraal bestuur, waarover ik uw Kamer in antwoord op recente Kamervragen heb geïnformeerd.5
De uitkomsten van PwC-onderzoeken naar de Fraude Signalering Voorziening (FSV) |
|
Marieke Koekkoek (D66), Sylvana Simons (BIJ1), Khadija Arib (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Zijn de bewindspersonen bekend met de uitkomsten van de PwC-onderzoeken naar de Fraude Signalering Voorziening (FSV)?
Ja.
Op basis waarvan concludeert de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst dat er geen sprake zou zijn van stelselmatig (en bewuste) vernedering van een bevolkingsgroep in het kader van bovengenoemde onderzoeken?
Gezien de aard en de ernst van de bevindingen en aangetroffen voorbeelden begrijp ik deze vraag volledig. Of in een concrete situatie bij de behandeling van een belastingplichtige sprake is van een verboden onderscheid op basis van nationaliteit, afkomst of religie, en zo ja, welke consequenties dit dan heeft, moet in beginsel per geval of vergelijkbare groep van gevallen op basis van de concrete omstandigheden worden beoordeeld en vastgesteld. Ik kan daar geen algemene uitspraak over doen. Hierbij is onder meer van belang dat de handleidingen voor analisten aan de Poort nooit formeel zijn vastgesteld (dat wil zeggen: goedgekeurd door het management) en dat volgens PwC niet valt te reconstrueren in hoeverre de beschrijvingen in de handleidingen en het daderprofiel in de praktijk zijn toegepast.
Belastingheffing moet op objectieve fiscale gronden plaatsvinden. Daarom heeft mijn voorganger al het beleid ingezet om nationaliteit alleen nog in het toezicht te gebruiken als daar een expliciete wettelijke grondslag voor is. Ook in het kader van het programma Herstellen, Verbeteren, Borgen (HVB) zijn en worden stappen gezet om het zorgvuldige gebruik van gegevens beter te waarborgen, zoals het onderzoek naar het gebruik van nationaliteit in applicaties en lijsten. Ook wordt gewerkt aan een nieuw waarborgenkader, waarmee de rechtmatigheid en de transparantie van selectie-instrumenten (beter) gegarandeerd kan worden. In de eerstvolgende rapportage HVB wordt uw Kamer over de voortgang van deze acties geïnformeerd.
Hoe verhoudt die verklaring zich tot het feit dat de onderzoeken wel degelijk stelselmatigheid concluderen en aantonen dat er gebruik is gemaakt van handleidingen die ambtenaren instrueren om frauderisico’s in te schatten op basis van persoonskenmerken, nationaliteit en zelfs «giften aan moskee»? Zijn de bewindspersonen van mening dat geschreven instructies in een handleiding geen bewust beleid aantonen? Zijn de bewindspersonen van mening dat het bestaan en gebruik van een dergelijke handleiding bij het opstellen van de FSV geen stelselmatigheid duidt? En zijn de bewindspersonen van mening dat de overheid, door middel van etnische profilering op basis van persoonskenmerken, nationaliteit of etniciteit, burgers niet vernedert? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 2.
Op basis waarvan concludeert de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst dat ««stelselmatige en bewuste vernedering»» een voorwaarde zou moeten zijn om (in dit kader) te kunnen spreken van racisme?
Hoe definiëren de bewindspersonen racisme?
Hoe definiëren de bewindspersonen institutioneel racisme?
Zijn de bewindspersonen bekend met de definitie van racisme en institutioneel racisme van het College voor de Rechten van de Mens? Zo ja, in hoeverre zijn de bewindspersonen het eens met deze definitie?
Indien de bewindspersonen zich in zekere mate herkennen in de definitie van institutioneel racisme van het College voor de Rechten van de Mens, in hoeverre is de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst dan van mening dat er in geen enkele zin sprake zou zijn van institutioneel racisme in het kader van de FSV? Graag een toelichting van de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst.
Het thema van discriminatie en racisme is voor iedereen een lastig en beladen onderwerp. Een goed gebruik van begrippen als institutioneel racisme, naast discriminatie en racisme, is niet voor alle mensen gemeengoed. Om iedereen recht te doen en een goed begin van de noodzakelijke dialoog over dit thema te maken, heb ik meer tijd nodig. Sommige van de zeer begrijpelijke vragen van uw Kamer kan ik daarom nog niet beantwoorden. Ik kom hierop zo spoedig mogelijk terug.
Op basis van de definitie van institutioneel racisme van het College voor de Rechten van de Mens; in welke zin zou in het kader van de FSV danwel sprake zijn van institutioneel racisme?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verklaart de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst dat, ondanks zijn stelling dat er geen sprake zou zijn van racisme, een specifieke groep structureel vaker naar boven komt in de FSV?
Er zijn geen cijfers over hoe vaak specifieke groepen voorkomen in FSV, maar zulke signalen moeten altijd uiterst serieus worden genomen.
Erkennen de bewindspersonen dat discriminatie op basis van geloof, nationaliteit en etniciteit moreel verwerpelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat doen de bewindspersonen hieraan?
Ja, dat is moreel verwerpelijk. Discriminatie is verboden. Daar is ook het eerste artikel van de Grondwet heel helder over. Het kabinet zet zich in voor een actief antidiscriminatiebeleid, zoals ook blijkt uit het coalitieakkoord1. Zo wordt onder regie van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme momenteel gewerkt aan een eerste Nationaal Programma en op 22 april jl. heeft het kabinet ingestemd met de instelling van de nieuwe Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme. De commissie zal onderzoek doen naar discriminatie en racisme in de gehele samenleving, dus ook binnen de overheid. Op basis van de onderzoeksuitkomsten zal een advies worden uitgebracht hoe beleid en regelgeving verbeterd kan worden om discriminatie en racisme tegen te gaan. In de brief van 23 februari jl. van de Minister van BZK zijn de maatregelen aangegeven die een ketenbrede aanpak van discriminatie en racisme moeten versterken.
Zijn de bewindspersonen bekend met de bevindingen uit het Nationaal Kiezers Onderzoek (NKO) waar op basis van een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking is aangetoond dat er grote verschillen zijn tussen sociale groepen in de mate waarin discriminatie door hen wordt geconstateerd, waarbij mensen die niet tot de desbetreffende gediscrimineerde groep behoren minder vaak discriminatie waarnemen of herkennen op basis van huidskleur, migratieachtergrond, geslacht of opleidingsniveau?1
Ja, we zijn bekend met het onderzoek van onderzoekers van de Radboud Universiteit. Wat ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, wil benadrukken is dat alle vormen van discriminatie, racisme en institutioneel racisme voorkomen moeten worden in Nederland.
Denken de bewindspersonen – gelet op deze conclusies – dat zij voldoende in staat zijn om vast te stellen of überhaupt te zien dat er sprake is geweest van racisme en discriminatie in het geval van de FSV? Graag een toelichting.
Het thema van discriminatie en racisme is voor iedereen een lastig en beladen onderwerp. Een goed gebruik van begrippen als institutioneel racisme, naast discriminatie en racisme, is niet voor alle mensen gemeengoed. Om iedereen recht te doen en een goed begin van de noodzakelijke dialoog over dit thema te maken, heb ik meer tijd nodig. Sommige van de zeer begrijpelijke vragen van uw Kamer kan ik daarom nog niet beantwoorden. Ik kom hierop zo spoedig mogelijk terug.
Hoe verantwoordt de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst zich tegenover de groepen die op basis van de (onrechtmatige) handelwijze van de FSV racistisch bejegend voelen door de Belastingdienst?
Het is pijnlijk als mensen zich racistisch bejegend voelen en ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, voel en leef met hen mee. Ik neem de signalen van deze mensen uiterst serieus.
Hoe verklaart de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst dat er nauwelijks is gedocumenteerd over de werkwijze van de Belastingdienst?
PwC is nagegaan of er een vertaling van de toezichtstrategie naar de detectie aan de poort beschikbaar is, of de geïnventariseerde fiscale- en frauderisico’s geprioriteerd zijn op basis van risicoanalyses, en hoe deze risico's vertaald zijn in de beslisregels in de query’s en de bijbehorende werkwijze van de analisten. Daarnaast heeft PwC een vergelijking gemaakt tussen de query-resultaten en de aangiften die de analisten aan de poort daaruit geselecteerd hebben. Het ontbreken van (voldoende gedetailleerde) documentatie en/of gegevens heeft bij deze verschillende stappen een verschillende achtergrond. Zoals ook genoemd in het rapport van PwC waren analyses aan de Poort gebaseerd op risico’s gesignaleerd bij de uitvoering van het toezicht, maar werden de risico's en de doorvertaling naar de detectie aan de poort niet structureel vastgelegd. Het per aangifte documenteren van de reden van selectie van een risicovolle aangifte, maakte geen deel uit van de werkinstructies en heeft daarom niet plaatsgevonden.
Door het ontbreken van de documentatie over de werkwijze is PwC niet in staat gebleken om vast te stellen of het dadersprofiel en de beslisregels zijn toegepast in de werkwijze van de Belastingdienst, waarmee de reden voor intensief toezicht op specifieke groepen mensen niet te achterhalen valt. Is de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst in staat om op een andere wijze vast te stellen dat er al dan niet gebruik gemaakt is van dadersprofielen en beslisregels in de werkwijze van de Belastingdienst in de FSV?
Nee ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, kan niet bevestigen dat er geen sprake is geweest van het gebruik van daderprofielen of beslisregels en zoals PwC schrijft3 zijn er helaas geen mogelijkheden om dit te achterhalen. Het «daderprofiel» dat PwC heeft aangetroffen is onderdeel van een presentatie uit mei 2013. Dit «daderprofiel» maakte geen deel uit van de onderzochte handleidingen voor de analyse of van de beslisregels in die handleidingen. Overigens zijn het daderprofiel en de beslisregels niet voor gebruik in FSV, maar voor het proces analyse aan de Poort.
Kan de Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst bevestigen dat er nooit sprake geweest is van het gebruik van dadersprofielen en beslisregels binnen de FSV?
Zie antwoord vraag 16.
De Staatssecretaris van Fiscaliteit en Belastingdienst spreekt over het verkennen van de opties tot schadeafhandeling, als gevolg van de aangerichte schade door het gebruik van risicoprofielen binnen de FSV; op welke termijn kan de Kamer hierover informatie verwachten? Welke opties liggen op tafel? Wat zijn de voorwaarden om in aanmerking te komen voor schadeafhandeling?
Op 6 december 20214 zijn de contouren van een tegemoetkomingsregeling voor onterechte gevolgen van FSV-registratie met uw Kamer gedeeld. De vijf onderzoeken van PwC zijn inmiddels voltooid, daardoor kunnen deze contouren nu verder worden ingevuld. Ik, de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst, betrek alle bevindingen uit de verschillende rapporten bij de vormgeving hiervan. Tevens betrek ik het advies van de landsadvocaat bij de verdere vormgeving van de tegemoetkomingsregeling. Ik doe dat in samenspraak met uw Kamer en met inachtneming van het budgetrecht van het parlement. Zoals ik mijn brief van 14 april jl.5 heb aangegeven verwacht ik de brief over de vormgeving van de mogelijke tegemoetkoming in FSV begin juni aan uw Kamer te kunnen sturen.
In afwachting van de uitvoering van de aangenomen motie Dassen c.s. (Kamerstuk 35 925, nr. 26) over het verplicht stellen van het gebruik van een algoritmeregister voor overheden; wat doen de bewindspersonen in de tussentijd om risicoselectie op basis van persoonlijke kenmerken, waaronder religie, etniciteit, nationaliteit, te bestrijden?
In december heeft de Minister van BZK namens de Minister van JenV, de Minister van SZW en de staatssecretarissen van Financiën uw Kamer een reactie gestuurd op het mensenrechtelijk toetsingskader etniciteit in risicoprofielen van het College voor de Rechten van de Mens. Daarin is het uitgangspunt aangegeven dat discriminatie verboden is. Het verbod op discriminatie betekent niet dat elke vorm van onderscheid verboden is, maar voor het gebruik van etniciteit als onderscheidend criterium heeft het kabinet duidelijk aangegeven dat als er al ruimte zou zijn om etniciteit te gebruiken deze ruimte nooit de norm is. Mocht zich een uitzonderlijke situatie voordoen, dan is het gebruik van deze kenmerken onderhevig aan een zeer zwaarwegende toets. De Minister van BZK heeft toegezegd het gebruik van het toetsingskader verder te zullen bevorderen, onder andere met de hulp van het College voor de Rechten van de Mens. Daarnaast is een Data Protection Impact Assessments (DPIA) vereist op het moment dat er persoonsgegevens worden gebruikt en kan gebruik worden gemaakt van een impact assessment op mensenrechten en algoritmen (IAMA) om risico’s op mensenrechtenschendingen over de volle breedte te identificeren. Ook is er een handreiking non-discriminatie ontwikkeld. Op verzoek van uw Kamer ga ik de bekendheid van deze hulmiddelen vergroten en onderzoeken of die als een standaard kunnen dienen of zelfs verplicht gesteld kunnen worden. Met betrekking tot de informatiehuishouding voer ik de motie Marijnissen uit en is een actie gestart om binnen het Rijk vervuilde data, risicomodellen en het onrechtmatig gebruik van nationaliteit op te ruimen. En tot slot moet er gecontroleerd worden. De ADR en ARK doen binnen het Rijk onderzoek naar de rechtmatige inzet van algoritmen en het Kabinet heeft voorzien en in een algoritmetoezichthouder bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP).
In de brief van 5 februari 20216 is toegezegd, in het kader van het ethisch verantwoord omgaan met modellen en algoritmen, een Adviescommissie Analytics voor de Belastingdienst aan te stellen. Momenteel wordt deze adviescommissie verder uitgewerkt en deze zal zijn werking hebben voor het hele Ministerie van Financiën, en daarmee ook voor Douane en Toeslagen. Dit is een onafhankelijke commissie die gevraagd en ongevraagd advies geeft over actuele vraagstukken. De adviescommissie adviseert in brede zin en doet dat vanuit de vijf perspectieven die de Algemene Rekenkamer (AR) in haar rapport «Aandacht voor algoritmes» als toetsingskader heeft meegegeven.
Daarnaast werkt Toeslagen op dit moment de handhavingsstrategie uit resulterend in een toekomstbestendige strategie voor 2023 en verder. Het gebruik van detectie en selectie zal hierin terugkomen. Voor de zomer wordt uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken hieromtrent.
Kunnen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een tijdspad schetsen met betrekking tot de uitvoering van de motie Dassen c.s. (Kamerstuk 35 925, nr. 26)?
Het algoritmeregister willen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenhang zien met de aanstaande AI verordening die een verplichting voorstelt om hoog risico toepassingen op te laten nemen in een EU-databank. De AI verordening is op dit moment in de maak. In de geest van deze verordening wordt wel alvast aan de slag gegaan met een kopgroep die naar verwachting medio dit jaar online zal gaan.
Het artikel ‘Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor ministerie van Defensie’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Lobbyist Jack de Vries heeft toegangspas voor Ministerie van Defensie»?1
Ja.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Dassen c.s. waarover u zowel in het debat van de regeringsverklaring van 19 januari 2022 als in het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022 heeft aangegeven bezig te zijn met de uitwerking van een verplicht lobbyregister?2
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister voor bewindspersonen.
Kunt u in een tijdspad schetsen wanneer en hoe deze motie Dassen c.s. uitgevoerd zal worden?
De verwachting is dat de gedragscode voor bewindspersonen medio 2022 gereed is. De motie Dassen wordt hierbij betrokken.
Hoe verhoudt de vrije toegang van een lobbyist tot een ministerie zich tot deze aangenomen motie Dassen c.s. over het invoeren van een lobbyregister?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Als het voor de uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is, wordt deze defensiepas geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn. De betreffende medewerker heeft in beginsel voor het uitvoeren van zijn functie toegang tot delen van het kerndepartement in Den Haag.
Ik verwijs u hierbij ook naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk 2022Z06063.
Bent u het ermee eens dat de vrije toegang van een lobbyist aan een ministerie onwenselijk is? Zo ja, hoe bent u van plan dit, conform de motie Dassen c.s., te voorkomen?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie.
In welke mate hebben personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement, met een (neven)functie in de lobbysector, op dit moment vrije toegang tot een overheidsdepartement? Kunt u daar een overzicht van sturen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daarvan bestaat geen overzicht. Dit wordt niet centraal geregistreerd.
Een medewerker heeft voor het uitoefenen van zijn functie toegang tot het ministerie. Bij indiensttreding en tijdens het functioneren beoordeelt de (toekomstige) werkgever in overleg met de (toekomstige) werknemer of er sprake is van nevenwerkzaamheden die belemmerend kunnen zijn voor het functioneren, of voor het functioneren van de openbare dienst. Bij het beoordelen van nevenwerkzaamheden in relatie tot iemands ambtelijke functie is de individuele situatie bepalend. Het gaat er dus altijd om of in die specifieke situatie een nevenwerkzaamheid voor een lobbykantoor strijdig is of kan zijn met de verantwoordelijkheid die voortvloeit uit de vervulde ambtelijke functie.
In hoeverre bent u van mening dat het überhaupt onwenselijk is dat personen die in dienst zijn van of gelieerd zijn aan een departement tevens een lobbyfunctie uitvoeren en in welke gevallen zou dit niet per se onwenselijk zijn? Graag een toelichting.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten, onderwerpen, ontmoetingen, inclusief de onderliggende documenten, data en besproken punten, die hebben plaatsgevonden tussen de Minister van Defensie en de heer De Vries in het kader van zijn lobbybelangen vanuit het lobbykantoor waar hij bij werkt danwel zijn rol binnen de Vereniging van Veteranen? Zo ja, kunt u dit overzicht direct naar de Tweede Kamer sturen?
De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat in het kader van lobbybelangen geen activiteiten te rapporteren zijn. Vanuit de rol als Voorzitter van de Raad van Toezicht van het Nederlands Veteraneninstituut was er contact met de vorige Minister van Defensie, bijvoorbeeld tijdens zijn benoeming bij het Nederlandse Veteraneninstituut.
Hoe verenigt u de vrije toegang van een lobbyist aan een overheidsdepartement met de eed die ambtenaren afleggen waarin zij zweren het aanzien van het ambt niet te schaden?
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie. Het uitgangspunt rijksbreed is dat bij indiensttreding wordt gekeken of nevenactiviteiten al dan niet verenigbaar zijn met de hoofdfunctie.
In hoeverre is de vierde aanbeveling van de Europese anti-corruptiewaakhond GRECO, die tien aanbevelingen heeft gedaan met betrekking tot de integriteit van bewindspersonen en hoge ambtenaren, over regels en richtlijnen over contact tussen lobbyisten en hoge ambtenaren te verenigen met de vrije toegang van de heer De Vries tot het departement van Defensie? Op welke manier ziet het departement erop toe dat deze aanbeveling wordt opgevolgd en kunt u in het algemeen een toelichting geven op de mate waarin de vierde aanbeveling wordt toegepast op de departementen?
Zie ook het antwoord op vraag 4. De Staatssecretaris van Defensie geeft aan dat er voor deze medewerker voorwaarden zijn gesteld aan de uitoefening van zijn nevenfuncties. Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 2 van de leden Leijten en Jasper van Dijk (beide SP) over een oud bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie. Deze vragen werden ingezonden met kenmerk Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2880.
De Group of States against Corruption (GRECO) heeft in de vijfde evaluatieronde 16 aanbevelingen gedaan aan Nederland. Acht aanbevelingen hebben betrekking op de integriteit van bewindspersonen. Mijn ministerie werkt op dit moment aan een gedragscode voor bewindspersonen, waarin de aanbeveling omtrent regels en richtlijnen over de omgang met derden wordt meegenomen. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op ambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
Een oud-bewindspersoon die lobbyt bij het ministerie |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Waarom is er voor gekozen om een lobbyist toegang tot het Ministerie van Defensie te geven?1
Lobbyisten hebben als zodanig geen vrije toegang tot een ministerie, en dus ook niet tot het Ministerie van Defensie.
Medewerkers van Defensie, inclusief reservisten, beschikken over een defensiepas. Deze defensiepas wordt geautoriseerd voor toegang tot die delen van het Ministerie van Defensie die voor het uitvoeren van de werkzaamheden noodzakelijk zijn.
Vindt u het moreel juist dat een oud-bewindspersoon, werkzaam bij een lobbykantoor, die in het verleden heeft gelobbyd voor een zaak die betrekking had op het eigen ministerie en die zich niet heeft teruggetrokken uit de politieke wereld, toegang heeft tot het ministerie? Zo ja, kunt u uw antwoord nader onderbouwen?
Het is niet zo dat iemand die politiek actief is geweest in geen geval toegang zou mogen hebben tot een ministerie. Dat dient per individueel geval beoordeeld te worden. Hiervoor moet de juiste procedure worden doorlopen in het kader van de regeling nevenwerkzaamheden.
Kunt u aangeven waarom hier geen sprake is van (de schijn van) belangenverstrengeling en kunt u uw antwoord toelichten?
Voor Defensie geldt de volgende procedure:
Als een medewerker nevenwerkzaamheden heeft die de belangen van de dienst kunnen raken, geeft hij deze op bij zijn werkgever zoals is vastgelegd in artikelen 126b, 126e en 126f van het Algemeen militair ambtenarenreglement2 en is uitgewerkt in de Regeling nevenwerkzaamheden. De werkgever toetst of er bij het uitvoeren van de nevenwerkzaamheden inderdaad (schijn van) belangenverstrengeling kan ontstaan en, indien daar sprake van is of zou kunnen zijn, in welke mate dat het geval is. Hierbij wordt door een onafhankelijke partij, de COID, geadviseerd over de aard van de nevenwerkzaamheden, toetsing aan de regeling nevenwerkzaamheden, de functiebeschrijving en de toelichting van de medewerker. Bij de afweging of toestemming moet worden verleend voor gemelde nevenwerkzaamheden, worden ook de belangen van de medewerker meegenomen.
In dit geval heeft de secretaris-generaal besloten dat de medewerker en reservist, en (andere medewerkers van) het bedrijf waar hij zijn nevenwerkzaamheden verricht, geen zaken mogen doen of contacten mogen onderhouden met Defensieonderdelen, dan wel met (toekomstige) leveranciers van Defensie in hun relatie of contracten met Defensie. Deze voorwaarde geldt gedurende de aanstelling als reservist en tijdens een afkoelperiode van twee jaar daarna.
Ook vanuit zijn nevenfunctie als voorzitter Vastgoedbelang dient de reservist zich te onthouden van contacten met Defensieonderdelen. Vervolgens is vastgesteld dat de medewerker in zijn functie als voorzitter van de Raad van Toezicht van het Veteraneninstituut alleen rechtstreeks contacten onderhoudt met het Ministerie ten behoeve van de visie op toezicht, de samenstelling van de Raad van Toezicht en de eventuele benoeming van een directeur/bestuurder van dit instituut. De reservist krijgt in dit geval dus die toegang tot Defensiegebouwen die voor de uitoefening van zijn functie als reservist noodzakelijk is.
In hoeverre verhoudt zich deze functie, en daarmee de toegang tot beleidsmakers op het ministerie, tot de politieke wens om lobby zichtbaarder te maken en (deels) aan banden te leggen?
Zoals reeds aangegeven tijdens het commissiedebat Integriteit openbaar bestuur van 10 maart 2022, wordt vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gewerkt aan een gedragscode integriteit voor bewindspersonen. Bij dit proces wordt ook de motie Dassen (Kamerstuk 35 896, nr. 12 van 8 september 2021) betrokken waarin gevraagd wordt om een verplicht lobbyregister.
Het is medewerkers van Defensie, op basis van de regeling nevenwerkzaamheden, niet toegestaan te lobbyen binnen Defensie voor externe partijen.
Bent u bereid de netwerkscan, bedoeld voor het tegengaan van netwerkcorruptie, en die mede is ontwikkeld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, uit te voeren voor het Ministerie van Defensie? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom niet?
De netwerkscan waarnaar verwezen wordt, is de weerbaarheidsscan die is bedoeld en ontwikkeld voor politieke ambtsdragers en gemeente-secretarissen op lokaal bestuursniveau. Deze scan is niet één op één toepasbaar binnen het Rijk. Op dit moment wordt bezien hoe een dergelijke scan bij wijze van pilot voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken doorontwikkeld kan worden, met als vervolgvraag of dit breder toepasbaar is binnen het Rijk. De verwachting is na aanstaande zomer gereed te zijn.
Uiteraard zet ik mij graag in voor het bevorderen van integere samenwerking met partners. Ik ben daarom bereid aan een pilot met de weerbaarheidsscan deel te nemen. Daarnaast is binnen Defensie sinds januari 2021 de werk- stuurgroep combinatie externe samenwerking en integriteit ingesteld, is de regeling nevenwerkzaamheden aangepast en wordt een instrument ontwikkeld waarmee de integriteit van zakelijke partners besproken kan worden.
Bent u bereid rijksbreed te onderzoeken of er mensen zijn met een tijdelijke of parttime aanstelling die tevens werkzaam zijn bij een lobbykantoor? Zo nee, waarom niet?
Dat betekent dat altijd per concreet geval alle omstandigheden in aanmerking worden genomen. De waarborgen voor integriteit zitten in het zorgvuldig bezien en afwegen van al die omstandigheden, het open bespreken van de risico’s en dilemma’s die de nevenwerkzaamheden concreet met zich meebrengen én het nemen van mitigerende maatregelen voor het ondervangen van mogelijke risico’s. Soms betekent dit ook dat nevenfuncties onverenigbaar zijn met een ambtelijke functie en daarom verboden worden door de leidinggevende. Dit kan het geval zijn wanneer de beschikbaarheid en inzetbaarheid voor de ambtelijke functie, het imago als ambtenaar of het imago van de dienst waarvoor de ambtenaar werkt ongewenst worden beïnvloed en dit niet met minder vergaande maatregelen dan een verbod is te ondervangen.3
De werking van de Wet normering topinkomens bij goededoelenorganisaties |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wervingsbureaus verdienen miljoenen aan nieuwe donateurs voor goede doelen en toezicht is er niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat donaties aan goede doelen vooral voor dat goede doel gebruikt moeten worden en dat de kosten, ook voor het werven van donateurs, zo laag mogelijk gehouden dienen te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De beleidsdoelen van de overheid ten aanzien van filantropie zijn het stimuleren van geefgedrag, het bevorderen van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen van samenwerking tussen overheid en filantropie. Met dit beleid beoogt het kabinet borging en versterking van het maatschappelijk belang van filantropie. De verantwoordelijkheid om giften efficiënt en doelmatig te besteden ligt bij de sector zelf.
Goede doelen zetten een mix aan fondsenwervingsinstrumenten in om de samenleving om steun te vragen. Huis-aan-huis werving is een van deze instrumenten, naast bijvoorbeeld campagnes, evenementen, telefonische werving, online, collecte, mailing, sponsorlopen, televisieacties, etc. De goededoelensector heeft een eigen toezichthouder, het CBF, die ook toezicht houdt op de kosten van de fondsenwerving en de verhouding tussen wervingskosten en inkomsten uit werving. Het uitgangspunt is dat de inkomsten voornamelijk aan het goede doel worden besteed. Uit data van het CBF blijkt dat in 2020 89% van de totale uitgaven wordt besteed aan het maatschappelijke doel. Gemiddeld wordt 7% uitgegeven aan wervingskosten.
Bent u bekend met het feit dat op basis van afspraken binnen de goededoelensector zelf het maximuminkomen van topfunctionarissen van Erkende Goede Doelen ontleend is aan het maximum volgens de Wet normering topinkomens (WNT)?2
Ja. Eén van de normen waarop het CBF bij haar leden toetst is dat de organisatie de «Regeling Beloning Directeuren van Goede Doelen» naleeft. Het maximumjaarinkomen van de hoogste functiegroep is gerelateerd aan de WNT en zal nooit hoger zijn dan de WNT-norm.
Deelt u de mening dat topfunctionarissen van organisaties die met name donateurs voor goede doelen werven een passend inkomen mogen hebben, maar dat er geen redenen zijn om deze topfunctionarissen hoger te laten belonen dan topfunctionarissen bij de goede doelen zelf? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. (Marketing)bureaus die door goede-doelenorganisaties worden ingehuurd voor de werving van donateurs, zijn private, commerciële instellingen. De betreffende (marketing)bureaus werken niet uitsluitend voor goede doelen, maar ook voor andere partijen. Klanten c.q. opdrachtgevers hebben de vrijheid om zelf te bepalen of men een dergelijk bureau wil inhuren en voor welk tarief.
Deelt u de mening dat de goededoelensector ervoor moet gaan zorgen dat ook topfunctionarissen van organisaties die met name donateurs voor goede doelen werven ook onder het maximuminkomen binnen die sector komen te vallen? Zo ja, kunt u daarover in overleg met de sector treden en de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dat overleg? Zo nee, waarom niet?
Aangezien wervingsbureaus commerciële instellingen zijn, die commerciële doeleinden hebben, zien mijn ambtsgenoot en ik geen aanleiding om in overleg te treden met de sector. De goededoelensector kan het maximum salaris van externe commerciële partijen waarmee wordt samengewerkt niet bepalen. Wel zijn goede doelen verantwoordelijk voor het zo laag mogelijke houden van de kosten van fondsenwerving. Afspraken met de wervingsbureaus over de kosten zijn aan het goede doel zelf. De toezichthouder CBF houdt toezicht op de totale kosten van fondsenwerving.
Deelt u de mening dat goede doelen met een ANBI-status het algemeen belang dienen en ook vanwege de fiscale vrijstelling voor de organisatie als semi-publiek kunnen worden gezien? Zo ja, bent u van plan als de goededoelensector het bovenstaande niet zelf regelt, deze sector inclusief de wervingsbureaus onder de werking van de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
Een Algemeen Nut Beogende Instellling (ANBI) is niet per definitie semi-publiek, en valt evenmin per definitie onder de Wet Normering Topinkomens. Een instelling (dus ook een ANBI) valt onder de WNT indien voldaan wordt aan het subsidiecriterium of aan het invloedscriterium.3. Sommige goededoelenorganisaties voldoen aan deze criteria. Ook gebruiken in de praktijk sommige sectoren en instellingen, zoals de goededoelenorganisaties, het in de WNT vastgestelde bezoldigingmaximum als leidraad. Het CBF toetst zoals vermeld bij haar leden of de «Regeling Beloning Directeuren van Goede Doelen» wordt nageleefd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is niet voornemens de gehele private goede doelensector en alle commerciële organisaties die diensten verrichten voor de goede doelen sector, onder de werking van de WNT te brengen. De WNT is bedoeld om inkomens van topfunctionarissen uit de publieke en semi-publieke sector te normeren.
Het direct of indirect volgen van politiek geëngageerde burgers op de social media en het mogelijk plegen van censuur |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Uit wob documenten blijkt dat het Rijk massale controle uitvoert op media en burgers» en «NCTV bespioneerde influencers en politici tijdens coronapandemie»?1 2
Ja.
Klopt het dat Hans van Tellingen, bestuurslid van de politieke partij BVNL, door de rijksoverheid direct of indirect is gevolgd voor zijn kritische uitingen op de social media over het coronabeleid? Zo ja, op welke manier? Welke overheidsinstellingen, bedrijven en/of individuen waren hierbij betrokken?
Nee, dit klopt niet. Zoals toegelicht tijdens het vragenuur op 15 maart 2022 en in de Kamerbrief3, zijn er tijdens de coronacrisis omgevingsbeelden opgesteld door het Nationaal Kernteam Crisiscommunicatie Covid-19 (NKC-C19) en de directie Communicatie van het Ministerie van VWS. Deze werden gedeeld met meerdere departementen (die samenwerkten in het NKC-C19) en met de veiligheidsregio’s. Bij het opstellen van omgevingsbeelden wordt gebruik gemaakt van een online tool waarmee zoekopdrachten kunnen worden uitgevoerd op sociale media. Daarbij worden zoektermen zoals: «corona» of «afstand houden» gebruikt. In dit soort programma’s is het gemakkelijk om sociale mediaposts met een groot bereik in beeld te krijgen. Een groot bereik houdt in dat veel mensen zo’n post gezien of geliked of gedeeld hebben. De opstellers van de omgevingsbeelden zijn op zoek naar sociale mediapost met een hoog bereik omdat dat een goede indicatie is voor wat er speelt in het maatschappelijk debat en wat voor vragen er in de samenleving zijn. Dit is ook de reden dat mensen zoals opiniemakers, journalisten en Kamerleden in de omgevingsbeelden naar voren komen. De analisten nemen in de omgevingsbeelden niet alleen sociale media-posts op waarin kritiek staat op het Kabinetsbeleid, maar ook posts die de aanpak of ontwikkelingen ondersteunen. De posts dienen als illustratie van verschillende geluiden in het politieke en maatschappelijke debat. In die context zijn de omgevingsbeelden niet meer dan een hedendaagse vorm van de klassieke knipselkrant. De mensen die dit soort online tools gebruiken mogen niet zoeken op individuen. Dit betekent dus ook dat er geen monitoring gericht op personen plaats vindt.
Welke departementen waren betrokken bij het «Debunken wanneer het bereik en effect groot is»?3 Op welke manier hebben deze departementen actie ondernomen en met welk resultaat? Zijn de betrokken departementen tevreden met het bereikte resultaat? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Is hier sprake van censuur? Indien nee, hoe omschrijft u deze acties?
Het kabinet hecht het grootste belang aan een open debat. De vrijheid van meningsuiting staat daarbij altijd voorop. Verscheidenheid aan opvattingen en kritische debatten geven zuurstof aan onze democratie. Dit dient ook altijd beschermd te worden door het kabinet. Wel acht het kabinet het van belang, om bij ondermijnende desinformatie op te kunnen treden. Het «debunken», oftewel ontkrachten van desinformatie, houdt in dat de overheid zelf misleidende informatie tegenspreekt. Zoals aangegeven in de beleidsinzet bescherming democratie tegen desinformatie, ligt er voor de overheid een rol in het weerspreken van desinformatie bij een dreiging voor de politieke, economische stabiliteit, volksgezondheid of nationale veiligheid5.
In principe heeft elk departement de mogelijkheid om dit te doen via de eigen sociale mediakanalen. Dit zijn kleine communicatie-acties (in het algemeen niet meer dan het plaatsen van een post op sociale media, die soms gedeeld wordt door andere ministeries). Een voorbeeld daarvan is de respons op een bericht in de campagnestijl van de vaccinatiecampagne waarin stond dat het kabinet ondernemers verplichtte om zich te laten vaccineren. Dat is door het Ministerie van EZK in een sociale media post ontkracht. Het kabinet is en blijft wel terughoudend in het tegenspreken van misleidende berichten, het ontkrachten van desinformatie blijft primair een taak van onafhankelijke media en wetenschap. Er is geen sprake van censuur, het plaatsen van berichten wordt niet verboden of vooraf inhoud gecontroleerd en er worden achteraf ook geen berichten van anderen verwijderd. Er wordt niet gemonitord wat het effect is. We kunnen dus ook niet zeggen of we wel of niet tevreden zijn met het resultaat.
Kunt u aangeven met welke techbedrijven afspraken zijn gemaakt over het verwijderen van bepaalde berichten?4 Wat houden deze afspraken in? Welke berichten zijn verwijderd op grond van deze afspraken? Op grond van welke regelgeving werden deze afspraken gemaakt? Is hier sprake van censuur? Indien nee, hoe omschrijft u deze acties?
Met online platformen worden geen afspraken gemaakt om berichten te verwijderen, alleen op grond dat deze desinformatie zouden zijn. Daarvoor ontbreekt een wettelijke grondslag en het kabinet is niet voornemens om die grondslag te maken. Desinformatie als fenomeen valt binnen de vrijheid van meningsuiting. Het juridisch verbieden van bepaalde informatie, alleen op de grond dat de informatie onjuist of misleidend is, zonder aanvullende eisen, zoals het schaden van iemands reputatie of de rechten van een ander, valt moeilijk te rijmen met het recht op vrijheid van meningsuiting.
Een algemeen verbod op de verspreiding van desinformatie of niet-objectieve informatie is niet verenigbaar met de internationale normen voor beperkingen van de vrijheid van meningsuiting. Dit onderstrepen de juristen van het Instituut voor Informatierecht (IViR) van de Universiteit van Amsterdam in hun rapport over het huidige juridisch kader voor de verspreiding van desinformatie ook.7 Het juridische kader rondom online content is uiteengezet in de brief over content moderatie en vrijheid van meningsuiting op online platformen8. Rondom Covid-19 desinformatie hebben de grote online platformen zoals Meta en Google wel zelf specifieke regels opgesteld in hun gebruikersvoorwaarden. De Europese Commissie heeft online platformen opgeroepen om maandelijks rapporten te publiceren over hun beleid en maatregelen om de verspreiding van Covid-19-gerelateerde desinformatie tegen te gaan. Het kabinet heeft deze oproep verwelkomd in een kabinetsreactie op de mededeling van de Europese Commissie9. Deze maandelijkse rapportages met acties van de online platformen zijn openbaar toegankelijk op de website van de Europese Commissie10.
Klopt het dat er sprake is van een georganiseerde aanpak van de rijksoverheid om burgers met een kritische mening over het coronabeleid in diskrediet te brengen? Zijn er «trollen» ingezet die snel en consequent reageerden op negatieve berichten over het coronabeleid? Door wie werd er opdracht gegeven voor deze activiteiten?
Dit klopt niet. De rijksoverheid brengt burgers met een kritische mening niet in diskrediet. De rijksoverheid zet geen trollen in.
Kunt u ontkrachten dan wel bevestigen dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) tijdens de coronacrisis betrokken was bij het persoonlijk benaderen van twitteraars om minder te twitteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een inspectie-reactie richting een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar is gebaseerd op de overweging dat een ieder in beginsel vrij is zich te uiten over welk onderwerp dan ook, maar dat dit niet onbeperkt geldt voor BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaren. In gevallen waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar in strijd handelt met richtlijnen en professionele normen, kan de inspectie handhavend optreden.
Er zijn ook situaties waarin een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar zich zodanig uit of handelt dat niet direct duidelijk is of dit wel of niet in strijd is met richtlijnen en professionele normen, maar waarin de inspectie het nodig vindt de beroepsbeoefenaar te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving. Deze uitingen kunnen immers risicovolle verwarring met zich brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg schaden. IGJ heeft in dit kader tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. IGJ heeft brieven gestuurd om deze zorgverleners te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving omdat deze uitingen risicovolle verwarring met zich kan brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg kan schaden. Zie ook de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer.11
IGJ bespreekt individuele casuïstiek met degenen die betrokken zijn. Het op sociale media inhoudelijk ingaan op casuïstiek is dan ook niet passend; waar relevant meldt IGJ dit ook via haar sociale media kanalen. Het individuen oproepen minder te twitteren maakt geen onderdeel uit van deze werkwijze. Daarnaast is het goed om op te merken dat IGJ burgers op sociale media actief uitnodigt om contact op te nemen met het Landelijk Meldpunt Zorg om een situatie te bespreken, omdat de inspectie waarde hecht aan signalen van burgers over de zorg.
Kunt u ontkrachten dan wel bevestigen dat de IGJ in 2018 individuen persoonlijk benaderde om minder te twitteren over specifieke zaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er sprake van structureel beleid om burgers direct of indirect te benaderen over hun berichten op social media die in de ogen van de overheid onwelgevallig zijn? Zo ja, wat houdt dat beleid in? Zo nee, hoe verklaart u al deze voorvallen? Bent u bereid hier afstand van te nemen?
Nee, dat beleid is er niet. Zoals in bovenstaand antwoord toegelicht heeft de IGJ een aantal zorgverleners over wie meldingen zijn ontvangen aangesproken op de effecten van hun uitspraken. Verder zijn er zijn geen voorvallen bekend waarbij dit gebeurd is.
Samenwerkingsverbanden die ondoorzichtig zijn en veel geld kosten |
|
Renske Leijten |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Zijn er cijfers over hoeveel samenwerkingsverbanden de samenleving kosten? Zo ja, kunt u die naar de Kamer sturen?1
Hier houden we op Rijksniveau geen cijfers van bij, maar we weten dat gemeenten rond de 20%2 van hun begroting uitgeven via samenwerkingsverbanden. Voor kleine gemeenten ligt dit percentage hoger. Ik wil hierbij aantekenen dat het niet zo is dat zonder samenwerkingsverbanden deze kosten wegvallen. Als gemeenten de taken die zij in samenwerking uitvoeren zelf zouden uitvoeren, kost dit ook geld. Gemeenten kiezen bewust voor samenwerking en ik ga ervan uit dat zij een goede afweging maken tussen de publieke waarde die samenwerking oplevert en de (financiële) kosten. De samenwerkingsverbanden waarin gemeenten zowel een bestuurlijk als financieel belang hebben noemen we «verbonden partijen». Het kan hierbij gaan om gemeenschappelijke regelingen, vennootschappen (waarin de gemeente een direct of indirect belang kan hebben), corporaties, verenigingen en stichtingen. Alle gemeenten kennen in hun begroting een paragraaf «verbonden partijen» waarin de bestuurlijke en financiële risico’s per samenwerkingsverband worden benoemd. Daarnaast kennen veel gemeenten een register verbonden partijen, al is het niet meer verplicht om een dergelijk register bij te houden. In de begrotingsparagraaf en het register wordt inzichtelijk gemaakt wat precies de bestuurlijke, juridische en financiële positie is van de gemeente per samenwerkingsverband, wat het publieke belang is van deelname en wat de kosten en risico’s zijn. De kosten van verbonden partijen komen dus terug in de begrotingen van individuele gemeenten en vallen daarmee onder de controle van individuele gemeenteraden.
In hoeverre worden deze kosten meegenomen bij de overweging om gemeenten te herindelen?
Dit speelt doorgaans geen grote rol, aangezien samenwerking voor fusiegemeenten vaak wenselijk blijft. Het aantal samenwerkingsverbanden waarin een gemeente participeert neemt meestal ook niet af na herindeling. Wanneer gemeenten een herindeling overwegen, werken zij meestal meerdere scenario’s uit. Onderdeel van die scenario’s is de vraag in welke mate samenwerking met andere gemeenten noodzakelijk is na herindeling en in welke vorm. Hierbij spelen verschillende bestuurlijke en financiële argumenten een rol.
Kunt u aangeven hoeveel vermeende kostenbesparingen fusiegemeenten opleveren als dat afgezet wordt tegen de kostenvermeerdering van samenwerkingsverbanden?
Nee, dit is niet mogelijk. Herindeling en samenwerking zijn twee verschillende eenheden. Herindeling is vrijwel nooit een volwaardig alternatief voor samenwerking, tenzij dezelfde gemeenten op vrijwel al hun taken al met elkaar samenwerken. Dit is echter zelden het geval. Er is mij geen recent voorbeeld bekend waarin een gemeente koos voor een herindeling om daarmee kosten te besparen op samenwerkingsverbanden. Bij de keuze voor herindeling speelt doorgaans een breder scala aan overwegingen dan alleen kostenbesparing. Eén van de argumenten om tot herindeling over te gaan is vaak wel dat gemeenten hierdoor hopen effectiever te kunnen sturen op samenwerkingsverbanden en/of om binnen de regio een krachtiger samenwerkingspartner te kunnen zijn.
Hoe kan het dat niet duidelijk is hoeveel samenwerkingsverbanden er zijn?
Zoals ik hierboven heb toegelicht zijn er vele soorten samenwerkingsverbanden. Deze zijn in kaart gebracht3 en terug te vinden op de overheidswebsite regioatlas.nl. Het gaat hierbij om samenwerkingsverbanden waarin tenminste twee overheden participeren, waarvan minstens één decentrale overheid en waarbij de samenwerking ook is vastgelegd. Alle samenwerkingsverbanden die onder deze definitie vallen zijn in kaart gebracht, dit zijn dus ook samenwerkingsverbanden die niet onder de definitie «verbonden partij» vallen. Ten slotte is het goed om te benoemen dat gemeenten zelf een goed beeld hebben van de samenwerkingsverbanden waarin zij participeren. In elke gemeentebegroting is te vinden aan welke verbonden partijen een gemeente deelneemt en daarnaast houden de meeste gemeenten een register verbonden partijen bij.
Denkt u dat de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen en enige andere wetten in verband met het versterken van de democratische legitimatie van gemeenschappelijke regelingen de fundamentele problemen van het gebrek aan democratische controle en zeggenschap bij gemeenschappelijke regelingen oplost?
De wijziging van de Wgr draagt hieraan bij, maar lost niet alle problemen op die betrekking hebben op democratische controle en zeggenschap. De wijziging brengt wel een verbetering aan in de relatie tussen individuele gemeenteraden en afzonderlijke gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast wil ik benadrukken dat binnen de huidige wet en regelgeving nog ruimte is om de democratische legitimiteit van samenwerkingsverbanden te verbeteren door anders te handelen. Veel hangt namelijk af van de kwaliteit van sturing op samenwerkingsverbanden en sturing binnen een samenwerkingsverband. De «governance» van samenwerkingsverbanden is soms ingewikkeld en vraagt om expertise bij ambtenaren en bestuurders. De afgelopen jaren is vanuit BZK daarom het initiatief genomen om verschillende producten te ontwikkelen die laten zien welke mogelijkheden er zijn, vaak gebaseerd op voorbeelden uit het land. In de praktijk zien wij dat steeds meer gemeenten een professionaliseringsslag maken, bijvoorbeeld door betere inbedding van de governance van verbonden partijen binnen de eigen organisatie. Dit gebeurt bijvoorbeeld door vaststelling van een kadernota verbonden partijen inclusief afwegingskader voor het aangaan van samenwerkingsrelaties, het cyclisch monitoren van verbonden partijen en het aanbrengen van een betere scheiding tussen de opdrachtgeversrol en eigenaarsrol op ambtelijk en bestuurlijk niveau. Hierdoor zien we dat steeds meer gemeenten ook in staat zijn om de sturing op en sturing binnen samenwerkingsverbanden te verbeteren. Tegelijkertijd onderken ik dat er op dit vlak nog veel is te winnen.
In hoeverre heeft het onderzoek gevolgen voor de aanstaande voorgenomen herindelingen?
Aangezien we graag zien dat herindelingen van onderop tot stand komen is het aan gemeenten om de uitkomsten van het door u bedoelde onderzoek mee te nemen in hun overwegingen om een herindelingsinitiatief te nemen. Ik beoordeel elk herindelingsinitiatief op basis van het Beleidskader gemeentelijke herindeling. Regionale samenhang is hierbij één van de criteria. We vragen van herindelingsgemeenten om te beargumenteren hoe de voorgenomen herindeling bijdraagt aan de samenhang in de regio en het functioneren van samenwerkingsverbanden. Ik voorzie daarom geen gevolgen voor aanstaande herindelingen. Mijn positieve oordeel over de herindeling van de gemeenten Brielle, Hellevoetsluis en Westvoorne die momenteel voorligt, verandert hier niet door.
Erkent u het probleem dat hoogleraar Allers schetst, dat politieke kwesties worden gedepolitiseerd door de beslissingsbevoegdheid over te dragen aan een samenwerkingsverband, waardoor uiteindelijk niemand meer verantwoordelijkheid draagt? Wat is uw analyse over dit geschetste gevolg? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Ik herken dit niet als een breed probleem binnen samenwerkingsverbanden. In beginsel is het goed dat er scherp wordt gekeken naar welke taken minder «politiek» van aard zijn en daarom om minder politieke sturing vragen. Dit kan de efficiëntie en kwaliteit van de taakuitvoering ten goede komen. Met name bij de meer uitvoerende samenwerkingsverbanden werkt het goed als taken zoveel mogelijk gestandaardiseerd worden. Dit kan doorslaan naar depolitisering, waarbij beslissingen die weldegelijk een «politiek randje» hebben binnen de (ambtelijke) organisatie van het samenwerkingsverband worden gemaakt. Dit risico bestaat echter ook bij gemeentelijke organisaties, provincies of het Rijk. De gemeentelijke vertegenwoordigers in samenwerkingsverbanden blijven te allen tijde verantwoording verschuldigd aan het eigen bestuur over hun handelen in het bestuur van gemeenschappelijke regelingen. Daarnaast krijgen gemeenteraden met de aanstaande wijziging van de Wgr verschillende instrumenten om hier voortijdig op bij te sturen of achteraf te reconstrueren wat er met welke beweegredenen gebeurd is, bijvoorbeeld via een gemeenschappelijke adviescommissie of een gezamenlijke raadsenquête.
Erkent u het probleem dat hoogleraar Peters schetst dat wanneer samenwerkingsverbanden wel zelf keuzes maken dit betekent dat niet-gekozen ambtenaren bepalen wat belangrijk is, waardoor er een eigenstandige organisatie ontstaat waar raadsleden geen grip op hebben? Wat is uw analyse over dit geschetste gevolg? Kunt u dit uitgebreid motiveren?
Nee. In het antwoord op vraag 7 ben ik al ingegaan op de bestuurlijke verantwoordelijkheid en de mogelijkheden voor raden om te sturen of te controleren. In aanvulling hierop zijn gemeenschappelijke regelingen vormen van verlengd lokaal bestuur. Dit betekent dat de besturen van deze verbanden bestaan uit leden van de bestuursorganen die samenwerken. Deze besturen nemen de besluiten, niet de ambtenaren. Gemeenteraden moeten toestemming geven aan colleges voordat deze een gemeenschappelijke regeling kunnen aangaan. Net als op gemeentelijk niveau de besluiten van het college van B&W en de gemeenteraad ambtelijk voorbereid (kunnen) worden, kunnen besluiten van het (algemeen) bestuur van een gemeenschappelijke regeling door de ambtelijke organisatie van de regeling worden voorbereid. Een zekere mate van verlies aan zeggenschap en controle is evenwel inherent aan verlengd lokaal bestuur en samenwerking in het algemeen. Dit kan echter, zoals ik hierboven ook heb betoogd, voor een groot deel worden ondervangen door een professionele sturing (governance) op en binnen samenwerkingsverbanden waarbij ook wordt geïnvesteerd in de relatie tussen deelnemende colleges en raden. De wijziging van de Wgr die per 1 juli 2022 in werking treedt geeft bovendien meer mogelijkheden aan raden en raadsleden om hun verantwoordelijkheden richting gemeenschappelijke regelingen waar te maken. Te denken valt aan de mogelijkheid van zienswijzen voor een besluit genomen wordt of het instellen van een gemeenschappelijke adviescommissie van raadsleden.
Vindt u, ondanks deze geschetste problemen, nog steeds dat gemeenschappelijke regelingen enkel een vorm van verlengd lokaal bestuur zijn? Begrijpt u dat het er sterk op lijkt dat gemeenschappelijke regelingen een zelfstandige laag vormen in het bestuurlijke landschap of zelfs een soort «schaduwoverheid» vormen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Gemeenschappelijke regelingen zijn een vorm van verlengd lokaal bestuur. Het geheel aan samenwerkingsverbanden vormt in mijn ogen geen schaduwoverheid. In mijn antwoorden op vraag 7 en 8 ben ik uitgebreider ingegaan op de geschetste problematiek. In aanvulling hierop wil ik benadrukken dat het merendeel van de samenwerkingsverbanden in Nederland goed functioneert. Zij hebben een grote meerwaarde binnen ons bestel en zullen ook nodig blijven om publieke waarde te realiseren voor onze inwoners.
Bent u bereid ook de problemen van de structurele kostenoverschrijdingen en de overige geschetste problemen mee te nemen als u met de aangekondigde voorstellen over de bestuurlijke inrichting komt? Zo nee, waarom niet?
Ik herken de problematiek dat raden weinig sturingsmogelijkheden ervaren ten opzichte van gemeenschappelijke regelingen en zich aangetast voelen in hun budgetrecht. Dat is ook één van de redenen geweest voor de komende wijziging van de Wgr. Voor de voorbereiding van deze wijziging is veel overleg gevoerd met raadsleden tijdens regiobijeenkomsten in heel Nederland over wat zij als problemen ervaren en hoe deze problemen opgelost kunnen worden. Wel maak ik hierbij nogmaals de kanttekening dat gemeenten zelf eigenaar en opdrachtgever zijn van gemeenschappelijke regelingen en in deze rollen veel sturingsmogelijkheden hebben. Er zijn mogelijkheden om als individuele deelnemer in een regeling of als deelnemers gezamenlijk, meer grip te krijgen op de financiële koers van een samenwerkingsverband. Om gemeenteraden hier handvatten voor te geven, heeft mijn voorganger verschillende ondersteuningsproducten5 laten ontwikkelen. Hier ligt een belangrijke opgave voor gemeenten.
Het bericht ‘Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Toezichthouder heeft dubbel gevoel bij reclames WOZ-aanslag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat er laagdrempelige rechtsbescherming is tegen de vaststelling van de WOZ-waarde?
Ja, het is belangrijk dat de rechtsbescherming van de burger tegen de vaststelling van de WOZ-waarde laagdrempelig is.
Klopt het dat het aantal bezwaren bij woningen in de periode 2015–2019 landelijk is toegenomen van 160.000 tot 204.000?
Ja.
Klopt het dat het aandeel no cure no pay-bedrijven in dezelfde periode is gestegen van 17% naar 43%?
Ja.
Hoeveel gemeenschapsgeld ontvangen no cure no pay-bedrijven jaarlijks van gemeenten in procedures tegen WOZ-beschikkingen?
Allereerst is het van belang te melden dat de burger de persoon is die recht heeft op een proceskostenvergoeding indien een beroepsmatige rechtsbijstandverlener of deskundige wordt ingeschakeld. Bij het inschakelen van een no cure no pay-bedrijf wordt in veel gevallen door de burger opdracht gegeven aan de gemeente om de te ontvangen vergoeding rechtstreeks aan het no cure no pay-bedrijf over te maken.
In 2019 bedroegen de ingeschatte vergoedingen aan no cure no pay-bedrijven 12 miljoen euro; voor 2020 is de ingeschatte vergoeding 17 miljoen euro. De cijfers zijn afkomstig van de inventarisatie van de Waarderingskamer en het betreft vergoedingen waarvan de gemeente vermoedt dat er is gewerkt op basis van no cure no pay. De gemeente kan echter niet altijd beoordelen welke afspraken er zijn gemaakt tussen een bedrijf (gemachtigde) en een burger (belanghebbende).
Klopt het dat het slagingspercentage bij professionele bezwaarmakers nauwelijks hoger is dan wanneer bewoners zelf bij hun gemeente aankloppen: 52% om 49%?
Ja. Waarbij de kanttekening wordt geplaatst dat het slagingspercentage bij professionele bezwaarmakers 49% bedroeg tegenover 52% van de door burgers zelf ingediende bezwaren. (WODC rapport, samenvatting III)
Onderschrijft u het advies van de Waarderingskamer, dat huiseigenaren er in veel gevallen beter aan doen hun gemeente te bellen als er mogelijk een foute taxatie is gedaan?
Ja. In contact treden met de gemeente is in het algemeen een eenvoudige, laagdrempelige en volledig kosteloze handeling. Ik realiseer me echter terdege, dat er daarnaast mensen zijn die een drempel ervaren om zich tot de overheid te richten. Ook voor hen is het van belang dat er een laagdrempelige rechtsbescherming is. Het is daarom van belang dat de burger een gemachtigde, waaronder een no cure no pay-bedrijf, kan inschakelen.
Deelt u de verwachting van de Waarderingskamer dat door een verbetering van de taxatieverslagen de behoefte tot procederen bij een deel van de huiseigenaren zal verminderen?
Ik ben er een groot voorstander van dat de burger eenvoudig kan zien waarop de WOZ-waarde gebaseerd is. Of de verbetering van het taxatieverslag ook tot minder procederen leidt, durf ik niet op voorhand te zeggen. Er zijn immers meerdere redenen waarom burgers procederen tegen een WOZ-waardebeschikking.
Wanneer kan de Kamer een inhoudelijke reactie tegemoetzien op het rapport «Van beroep in bezwaar; Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»-bedrijven WOZ en BPM», met name op het deel van het rapport dat ziet op de werkwijze en het verdienmodel van no cure no pay-bedrijven bij procedures tegen WOZ-beschikkingen, zoals aangekondigd in de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 12 februari 2021?2
Het streven is om de kabinetsreactie op het rapport «Van beroep in bezwaar; Werkwijze en verdienmodel «no cure no pay»-bedrijven WOZ en BPM» voor de zomer naar uw Kamer te sturen.
Het gebruik van omstreden Chinese bewakingscamera’s door de Nederlandse overheid en politie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dit bericht? Kunt u het gebruik van omstreden Chinese bewakingscamera’s door de Nederlandse overheid ofwel de Nederlandse politie bevestigen?1
Ja, de Nederlandse overheid maakt gebruik van Chinese camera’s.
Kunt u verder uitweiden over de mogelijke veiligheidsrisico’s die deze bewakingscamera’s met zich mee brengen?
Het gebruik van digitale producten en diensten kan nationale veiligheidsrisico’s met zich meebrengen. Gelet daarop heeft de overheid onder meer beleid ontwikkeld dat voorschrijft dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. De relevante kaders en beleid zijn in het antwoord op vraag 3 geschetst. Het Ministerie van BZK zal in samenwerking met andere overheidspartijen onderzoek doen naar mogelijke nationale veiligheidsrisico’s bij het gebruik binnen de rijksoverheid van camera’s afkomstig van partijen uit landen met een offensief cyberprogramma richting Nederland. Indien dit onderzoek is afgerond zal uw Kamer daarover worden geïnformeerd. Specifiek voor de politie geldt dat de aangeschafte camera’s voldoen aan de gestelde eisen voor informatiebeveiliging en privacy en dat de camera’s voornamelijk zijn gericht op verkeerstoezicht. Het huidige overheidsbeleid voor inkoop en aanbesteding volgend heeft de politie zelfstandig een afweging gemaakt met betrekking tot het afnemen van deze camera’s. De politie heeft bij de aanbesteding van de camera’s en bij de toepassing daarvan geen risico’s voor de nationale veiligheid voorzien.
Is bij de afweging voor aanschaf van deze bewakingscamera’s het risico op misbruik van het camerasysteem door statelijke actoren een expliciet toetsingscriterium geweest en hoe is dat risico destijds beoordeeld?
De AIVD waarschuwt regelmatig voor de risico’s van het gebruik van hard- en software afkomstig uit landen met een offensief cyberprogramma gericht tegen Nederlandse belangen (zoals China) bij de uitwisseling van gevoelige informatie of in vitale infrastructuur2.
In relatie tot nationale veiligheidsrisico’s bestaat er overheidsbeleid dat voorschrijft dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur of programmatuur wordt volgens dit beleid rekening gehouden met zowel risico’s in relatie tot een leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld als het gaat om de toegang tot systemen door derden. Bij elke casus wordt door de overheidsorganisatie bezien of en hoe risico’s beheersbaar kunnen worden gemaakt en of daartoe te nemen maatregelen proportioneel zijn. Afwegingen rondom de aanschaf en ingebruikname van ICT- producten en diensten zijn de eigen verantwoordelijk van de organisaties die tot aanschaf overgaan. Dat betekent dat overheidsorganisaties zelf risicoafwegingen uitvoeren voordat (digitale) producten en diensten van een leverancier, zoals beveiligingscamera’s, worden afgenomen en bepalen aan welke (beveiligings)eisen een leverancier moet voldoen om voor verlening van een opdracht in aanmerking te komen. Daarnaast geldt voor de gehele overheid voor de aanschaf van digitale producten en diensten de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). De BIO kent een risicogebaseerde aanpak met een concrete set aan eisen als ondergrens. Uitgangspunt is onder meer ook de eigen verantwoordelijkheid van overheidsorganisaties. Daarom is er geen centraal overzicht beschikbaar van Chinese camera’s in gebruik bij de overheid en eventuele risico’s die daarmee verbonden zijn en ook niet van de afwegingen die ten grondslag lagen bij de aankoop.
Tevens is er ook expliciet aandacht voor de bescherming van persoonsgegevens, die worden verwerkt bij het gebruik van beveiligingscamera’s. Deze verwerking van persoonsgegevens dient te voldoen aan de wettelijke eisen die daaraan zijn gesteld. De Algemene Verordening Gegevensbescherming bevat de regeling hiervan. Met een data protection impact assessment (DPIA) wordt in kaart gebracht of er een goede grondslag is voor de verwerking is en of de verwerking noodzakelijk en proportioneel is. Indien er in dat verband risico’s gesignaleerd worden, wordt in kaart gebracht welke maatregelen genomen worden om die risico’s aan te pakken.
Kunt u een update geven over de huidige risico’s die we momenteel lopen wat betreft Chinese invloed binnen de Nederlandse overheidssystemen zowel binnen de rijksoverheid als binnen de politie? Kunt u daarbij ingaan op de veiligheidsrisico’s die er momenteel spelen bij het gebruik van deze systemen en specifiek ingaan op de situatie omtrent bewakingscamera’s?
Het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA)3 geeft een overzicht van de belangrijkste dreigingen vanuit China in relatie tot de vitale infrastructuur en de (rijks)overheid. Daarbij wordt ook ingegaan op het risico op digitale spionage- en sabotagemogelijkheden via technologische toeleveringen.
Zoals hierboven aangegeven is er in lijn met deze aanpak overheidsbeleid dat voorschrijft dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Opdrachtgevers zijn zelf verantwoordelijk voor de toepassing van dit beleid, de overheid heeft geen overzicht van Chinese apparatuur en programmatuur in gebruik bij de overheid.
In de beleidsreactie op het DBSA wordt aangegeven op welke manier het kabinet met de dreiging van statelijke actoren omgaat4. In het debat met uw Kamer op 22 maart 2022 heeft de Staatssecretaris voor Koninkrijksrelaties en Digitalisering verder toegezegd om onderzoek te doen naar inkoopeisen en -richtlijnen op het terrein van cyberveiligheid, in het bijzonder als het gaat om producten en diensten van partijen uit landen met een offensief cyberprogramma richting Nederland. Op 5 april 2022 is in aanvulling daarop door uw Kamer een motie aangenomen om bij dit onderzoek ook te kijken naar de vitale infrastructuur. Uw Kamer zal hierover na afronding van het onderzoek worden geïnformeerd. Voor wat betreft camera’s zal, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, het Ministerie van BZK in samenwerking met andere relevante overheidspartijen onderzoek doen naar mogelijke nationale veiligheidsrisico’s door het gebruik van camera’s binnen de rijksoverheid afkomstig uit landen met een offensief cyberprogramma richting Nederland.
De VS verwijderde de Hikvision en Dahua apparatuur al in 2019 bij federale overheidsgebouwen. Heeft de Nederlandse overheid naar aanleiding van dit besluit in de VS onderzoek gedaan naar de risico’s bij het gebruik van dit soort camera’s en andere gevoelige systemen bij Nederlandse overheidsdiensten? Zo nee, wat zijn de overwegingen hierachter geweest? Wat is er in het verleden verder gedaan om dit soort risico’s te voorkomen?
Elk land of internationale organisatie maakt hierin zijn eigen afweging.
Voor Nederland geldt dat het staand beleid bij inkoop en aanbesteding is dat er per casus wordt bezien of er in relatie tot producten en diensten risico’s zijn voor de nationale veiligheid, en zo ja, of en hoe deze beheersbaar kunnen worden gemaakt. De mogelijke nationale veiligheidsrisico’s in verband met het gebruik van camera’s, die afkomstig zijn uit landen met een offensief cyberprogramma richting Nederland, binnen de rijksoverheid zullen, zoals hierboven aangegeven, worden onderzocht.
Bent u bekend met de motie Buitenweg en Verhoeven (30821–90) uit 2019 over onderzoek naar surveillanceapparatuur van Chinese bedrijven waar geen vervolg aan is gegeven?
Daar zijn wij mee bekend. De ingediende motie van Buitenweg en Verhoeven bij het VAO Nationale Veiligheid van 25 juni 2019 is aangehouden tijdens de stemmingen van 2 juli 2019, omdat de geuite zorgpunten in een eerder toegezegde brief (in het AO Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing van 20 juni 2019) zouden worden meegenomen. In dit AO Nationale Veiligheid en Crisisbeheersing heeft de ambtsvoorganger van de Minister van Justitie en Veiligheid toegezegd een brief te sturen over het gebruik van technologieën als gezichtsherkenningssoftware voor de opsporing en de daarmee gepaarde risico’s. Met de brief van 20 november 2019 (Kamerstuk 32 761 en 30 821, Nr. 152) is aan die eerdere toezegging gestand gedaan.
Direct nadat de brief naar uw Kamer is gestuurd is de politie gestart met de ontwikkeling van een inzetkader voor het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie door de politie. Met behulp van dit inzetkader kunnen plannen voor het gebruik van gezichtsherkenningstechnologie juridisch en ethisch worden getoetst. Dit inzetkader zal naar verwachting nog voor de zomer van 2022 definitief worden vastgesteld, waarna het gebruik ervan binnen de politie verplicht zal zijn. Dit kader zal zowel inhoudelijke beoordelingsdimensies bevatten als de procedures die (verplicht) moeten worden gevolgd om te zorgen dat deze correct en zorgvuldig zijn toegepast.
Hoe staat u momenteel tegenover een dergelijk onderzoek?
Aanvullend onderzoek naast het hierboven aangekondigde onderzoek en bestaande trajecten zoals het inzetkader voor gezichtsherkenning wordt op dit moment niet nodig geacht. Het staande kabinetsbeleid is dat overheidsorganisaties primair zelf verantwoordelijk zijn voor het meenemen van nationale veiligheidsoverwegingen in de inkoop en aanbesteding van producten en diensten.
Bent u het ermee eens dat de rijksoverheid moet stoppen met gebruik van dit soort systemen op gevoelige plekken bij de rijksoverheid of bij de politie?
Zoals ook in het DBSA wordt benoemd en in antwoord op vraag 4 wordt gesteld, zitten aan de inzet van camera’s ook risico’s verbonden. Het is van belang dat de nationale veiligheidsrisico’s worden meegewogen bij de inkoop en het gebruik hiervan. De relevante kaders en beleid hiertoe, zoals geschetst in het antwoord op vraag 3, houden in dat er per situatie een beoordeling plaatsvindt of er in relatie tot de aanschaf van een product of dienst sprake is van (eventuele) risico’s voor nationale veiligheid en of die risico’s voldoende beheersbaar kunnen worden gemaakt.
Bent u verder bekend met het feit dat Hikvision en Dahua mogelijk worden ingezet door de Chinese overheid om Oeigoeren en andere minderheidsgroepen te onderdrukken? Hoe oordeelt u over deze associatie tussen beide bedrijven en grove mensenrechtenschendingen?
Er zijn rapporten verschenen die Hikvision en Dahua linken aan de surveillance van Oeigoeren en andere minderheden in Xinjiang5.
Daarnaast is het kabinet bekend met rapporten en getuigenissen over grove mensenrechtenschendingen in Xinjiang. Met behulp van het gebruik van big data en camera’s met gezichtsherkenning vergroten Chinese autoriteiten de controle over de bevolking.
Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, waaronder de vergaande surveillance. Het kabinet stelt deze zorgen consequent aan de orde in verschillende gremia, zowel bilateraal als in EU- en VN-verband.
Kunt u een update geven over de veiligheidsrisico’s die de Oeigoerse diaspora in Nederland loopt door dit soort systemen te gebruiken? Hoe denkt het kabinet de veiligheidssituatie van deze groep en andere kwetsbare diaspora groepen te verbeteren? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de overheidssystemen die hierbij mogelijk een kwetsbare rol in spelen?
Er zijn voor zover het kabinet bekend momenteel geen aanwijzingen dat China deze camera’s gebruikt om bepaalde minderheidsgroepen in Nederland te monitoren. Mocht dit in de (nabije) toekomst wel het geval zijn, dan is er naar het oordeel van het kabinet sprake van ongewenste buitenlandse inmenging en heeft het kabinet verschillende instrumenten tot haar beschikking, zoals uiteengezet in de brief van 16 maart 2018 over de aanpak ongewenste buitenlandse inmenging6.
Klopt het dat 10 gemeenten hebben besloten de camera’s van Chinese fabrikanten te verwijderen? Zo ja, welke gemeentes waren dit en wat waren hun afzonderlijke precieze overwegingen om deze beslissing te nemen? Welke lessen trekt het kabinet hier uit voor de Nederlandse overheidsdiensten en de politie?
De VNG heeft geen inzicht in de afwegingen van individuele gemeenten over de inzet van technologie. De VNG werkt samen met gemeenten aan oplossingen om de inkoop en inzet van camera's transparanter, verantwoorder en veiliger te maken, ook in relatie tot het mensenrechtenbeleid van landen of bedrijven. Gemeenten hebben in 2019 een set algemene Principes voor de Digitale Samenleving vastgesteld en inkoopvoorwaarden gemaakt voor innovatieve technologie, welke zij in 2022 uitbreiden en actualiseren voor de inzet van technologie voor crowd-monitoring, zoals camera’s. Op het gebied van veiligheid ondersteunt de VNG gemeenten al bij de afweging en inkoop van dit soort technologie met de Gemeentelijke Inkoop bij IT Toolbox-GIBIT en de integrale risico- en privacy-analyse (IRPA).
De politie zal voor taakuitvoering op grond van artikel 3 Politiewet en/of 126 Wetboek van Strafvordering7 voor nu gebruik blijven maken van camerasystemen van Dahua, op basis van de overwegingen als aangegeven bij vraag 2.
Bij vraag 2 is daarnaast aangegeven dat het Ministerie van BZK in samenwerking met andere relevante overheidspartijen onderzoek zal doen naar mogelijke nationale veiligheidsrisico’s door het gebruik van camera’s binnen de rijksoverheid afkomstig uit landen met een offensief cyberprogramma richting Nederland.
Naar aanleiding van de berichtgeving over Chinese camera’s heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) onderstreept dat gemeenten ethiek en publieke waarden centraal stellen bij de inzet van technologie. De VNG werkt al samen met gemeenten aan oplossingen om de inkoop en inzet van camera's transparanter, verantwoorder en veiliger te maken. Recente berichten over camera’s van Chinese leveranciers onderstrepen de urgentie ervan.
Bestaan er landelijke richtlijnen bij het gebruiken van dit soort risicovolle systemen voor gemeenten als bedrijven? Zo nee, acht u dat nodig?
Er is een instrumentarium ontwikkeld dat overheidsorganisaties helpt bij het meewegen van nationale veiligheidsrisico’s bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. De Informatiebeveiligingsdienst (IBD) van de VNG adviseert daarnaast gemeenten bij de inzet van technologie ook ten aanzien van spionage. In het kader daarvan leggen gemeenten aanvullend de nadruk op drie aandachtspunten:
Actieve versterking van het bewustzijn (onder bestuurders, managers en medewerkers) met betrekking tot de waarde van de informatie waarover zij beschikken en van de mogelijke interesse van criminelen en buitenlandse overheden.
Werken aan een veilige cultuur. Daarbij zijn gebruikers, de inrichting van gegevensstromen en databases en de gebruikte technieken voor detectie van incidenten belangrijke aandachtspunten.
Ondersteuning vanuit de fabrikant van een product door middel van software-updates vanuit de fabrikant. Na menselijke fouten ontstaan de meeste incidenten door misbruik van ongepatchte kwetsbaarheden in soft- en hardware. Het up-to-date houden van soft- en hardware verkleint niet alleen het risico op incidenten maar ook het risico op spionage door staten en criminelen.
Kunt u verder uitweiden welke maatregelen er momenteel nog meer worden genomen om Chinese spionage bij de Nederlandse overheidsdiensten en de politie te voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 4 wordt beschreven word in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de betreffende kabinetsreactie ingegaan op de dreiging die uitgaat van statelijke actoren, waaronder spionage door China, en de maatregelen die hiertegen worden genomen8. Daarnaast is op 28 februari jl. het wetsvoorstel uitbreiding strafbaarheid spionage in consultatie gegaan die een nieuwe bepaling aan het Wetboek van Strafrecht toevoegt. Op grond van die bepaling wordt het verrichten van handelingen ten behoeve van een buitenlandse mogendheid strafbaar indien daardoor zwaarwegende Nederlandse belangen worden geschaad. Omdat spionageactiviteiten steeds vaker digitaal plaatsvinden, wordt met het wetsvoorstel eveneens de strafmaat van een aantal computerdelicten verhoogd wanneer deze zijn gepleegd ten behoeve van een buitenlandse mogendheid.
Kunt u tot slot uitleggen wat er naar aanleiding van dit bericht concreet gaat gebeuren? Kan de Minister daarbij ingaan op waarom de Nederlandse rijksoverheid ofwel politie wel of niet gebruik zal maken van Chinese beveiligingssystemen en daarbij specifiek ingaan op de systemen van Hikvision en Dahua?
De relevante kaders en beleid, zoals geschetst in het antwoord op vraag 3, blijven van toepassing. Op basis daarvan zal binnen de overheid per situatie gekeken worden of en hoe eventuele risico’s voor de nationale veiligheid die verbonden zijn aan een product beheersbaar kunnen worden gemaakt. Zoals vermeld zal BZK in samenwerking met andere overheidspartijen onderzoek doen naar mogelijke nationale veiligheidsrisico’s bij het gebruik van dergelijke camera’s binnen de rijksoverheid. De politie zal, zoals vermeld in vraag 11, camera’s van Dahua blijven gebruiken.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Het bericht ‘Raadsleden worstelen met werkdruk’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Raadsleden worstelen met werkdruk»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat veel gemeenteraadsleden die het ambt combineren met een baan, chronisch tijdgebrek ervaren?
Dit beeld herken ik. Het is een knelpunt voor volksvertegenwoordigers dat uit meerdere onderzoeken naar voren komt. Uit de basismonitor politieke ambtsdragers, dat in opdracht van mijn ministerie in 2020 is verschenen, blijkt onder andere dat raadsleden gemiddeld 19 uur per week aan hun ambtsuitoefening besteden.2
Uit het Nationaal Raadsledenonderzoek 2021 blijkt dat raadsleden in 2021 16,75 uur besteden aan het raadswerk. In 2014 was dit 15,91 uur. Uit beide onderzoeken blijkt dat naar mate een gemeente groter is, raadsleden meer tijd besteden aan hun ambt.3
Uit het Nationaal Raadsledenonderzoek (pag. 27) blijkt dat er meerdere redenen kunnen zijn om te stoppen als raadslid. Zes van de veertien redenen hebben te maken met tijdbesteding. De vaakst genoemde reden om te stoppen is dat raadsleden ruimte willen maken voor vernieuwing. 33,3% van de raadsleden noemt deze reden. 5,7% van de raadsleden noemt ook als reden om te stoppen dat de werkdruk voor het raadswerk te hoog is en te veel tijd kost. Andere genoemde redenen die met tijdbesteding te maken hebben zijn dat men meer tijd aan gezin/familie wil besteden, meer vrije tijd wil of meer tijd wil besteden aan andere hobby’s.
Er is in opdracht van mijn ministerie ook onderzoek gedaan naar raadsleden die gedurende hun ambtstermijn stoppen. In 2019 vertrok 3,4% van het totale aantal raadsleden tussentijds. De meest voorkomende reden van vertrek onder deze raadsleden blijkt desgevraagd dat het ambt niet langer te combineren is met werk of privéleven (45%). 43% van de vertrokken raadsleden is ontevreden met het tijdsbeslag van hun ambt en 41% van hen is ontevreden met de werk- privébalans.
Ik constateer uit deze onderzoeken dat tijdbesteding een belangrijke reden is voor raadsleden om te stoppen, maar dat er ook andere redenen kunnen zijn.
Deelt u de mening dat het voor de lokale politiek van belang is dat ook mensen met een baan gemeenteraadslid kunnen zijn?
Die mening deel ik. Het raadslidmaatschap is een vorm van lekenbestuur. Ik vind het van groot belang dat volksvertegenwoordigers ook een functie kunnen hebben naast het raadswerk, zodat zij voeling hebben met de samenleving die zij in de raad vertegenwoordigen. Het raadswerk moet wel behapbaar zijn voor raadsleden. Het is daarom van belang dat gemeenteraden niet schromen om te investeren in een goede ondersteuning van de griffie, rekenkamer, fractieondersteuning, ambtelijke bijstand en scholing. Er blijkt bij gemeenteraden vaak handelingsverlegenheid te bestaan om te investeren in deze raadsondersteuning.4 Dit is niet goed voor de kwaliteit van de democratische besluitvorming. Ook is het van belang dat de raad en het college goede afspraken maken over de informatievoorziening aan de raad en dat er een goede duale politieke cultuur wordt nagestreefd, die uitnodigt tot een open debat.
Klopt het dat de meeste redenen die gemeenteraadsleden aanvoeren om te stoppen met het raadswerk, te maken hebben met de tijdbesteding?
Zie antwoord op vraag 2.
Welk effect hebben de decentralisaties in het sociaal domein op de werkdruk van gemeenteraadsleden?
Door de decentralisaties in het sociaal domein zijn de verantwoordelijkheden van gemeenten toegenomen. Dit kan het raadswerk betekenisvoller maken en bijdragen aan de tevredenheid van het werk dat raadsleden doen. Een veelgehoord signaal is dat decentralisaties hebben geleid tot een verzwaring van de taken van de gemeenteraad, al zijn er over de effecten van de decentralisaties op de tijdbesteding van raadsleden geen (kwantitatieve) onderzoeken bekend. Wel is bekend dat de tijdbesteding van raadsleden al geruime tijd zowel voor als na de decentralisaties rond hetzelfde niveau schommelt (zie antwoord op vraag 2).
Klopt het dat het raadswerk zelf ingewikkelder is geworden doordat gemeenten meer moeten werken in samenwerkingsverbanden?
Hoewel samenwerking tussen gemeenten van alle tijden is, is het belang van samenwerking de afgelopen jaren toegenomen. Dat er meer wordt samengewerkt betekent op zichzelf niet dat de verhoudingen tussen raad en een gemeenschappelijke regeling ingewikkelder zijn geworden. Wel kan het geheel aan samenwerkingsverbanden het werk van raadsleden ingewikkelder maken. Via de uitvoering van de motie-Van Dijk, aangenomen bij de behandeling van de wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in de Tweede Kamer, wordt met medeoverheden gesproken over de ontwikkelrichting van het binnenlands bestuur, waarbij het stelsel van regionale samenwerkingsverbanden een belangrijk onderwerp is.5
Het overgrote deel van samenwerkingsverbanden vindt op vrijwillige basis plaats. Wanneer de samenwerking op grond van de Wgr plaatsvindt, heeft de raad zich over het aangaan van die samenwerking kunnen uitspreken. De Wgr biedt handvatten voor de gemeenteraad om hun afgevaardigde, veelal de wethouder, ter verantwoording te roepen over het functioneren van het samenwerkingsverband. De afgelopen jaren is het instrumentarium voor raadsleden om een GR te sturen en controleren uitgebreid. Binnenkort treedt de laatste wijziging van de Wgr in werking, met als doel de mogelijkheden van raadsleden om een gemeenschappelijke regeling te controleren te versterken. Daarnaast is er een aantal handreikingen verschenen die gemeenteraden en raadsleden kunnen gebruiken bij het vormgeven van de controle op samenwerkingsverbanden. Het is immers niet zo dat elke gemeenschappelijke regeling dezelfde aandacht van de raad nodig heeft.
Daarnaast is de lokale rekenkamer een belangrijke hulp voor gemeenteraden om zicht te krijgen op de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden van gemeenten. In het wetsvoorstel versterking decentrale rekenkamers, dat naar verwachting binnenkort plenair zal worden behandeld in uw Kamer, wordt onder andere voorgesteld om de bevoegdheden van rekenkamers ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden waar de gemeente bij betrokken is, uit te breiden.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Nationaal Raadsledenonderzoek 2021, dat gemeenteraadsleden 70% van de tijd kwijt zijn aan bestuurlijke taken en 25,4% aan volksvertegenwoordigende taken?
Raadsleden zijn voor 100% van hun tijd volksvertegenwoordiger en vervullen die rol ook als zij het college scherp controleren en de kaders stellen van nieuw beleid. Daarnaast is het uiteraard ook van groot belang dat raadsleden buiten het raadhuis actief zijn om van inwoners te horen wat er leeft zodat zij die informatie vervolgens kunnen vertalen naar hun kaderstellende en controlerende taken.
Onderschrijft u de aanbeveling van de Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeentebestuur om minimaal 50% van de tijd te besteden aan volksvertegenwoordigende werkzaamheden?
Sinds de dualisering geldt dat volksvertegenwoordigers kaders stellen en controleren en het college van B&W bestuurt en beleid uitvoert. Ik onderschrijf dan ook niet de in het Nationaal Raadsledenonderzoek gemaakte onderscheid tussen volksvertegenwoordigende taken en bestuurlijke taken en de in dit onderzoek gestelde norm van 50% van de tijd besteden aan volksvertegenwoordigende taken.
De uitoefening van de volksvertegenwoordigende rol is niet hetzelfde als tijd besteden buiten het stadhuis, wat lijkt te worden gesuggereerd in het Nationaal Raadsledenonderzoek. In het rapport «Aangelegd om in vrijheid samen te werken» uit 2004 van de Stuurgroep Evaluatie Dualisering Gemeentebestuur -de commissie-Leemhuis-, een tussenevaluatie van de dualiseringsoperatie, staat dat het mogelijk moet zijn om in een kleine gemeente niet meer dan acht uur en in een grote gemeente niet meer dan vijftien uur per week te besteden aan het raadswerk en bovendien de helft van deze tijd buiten het stadhuis door te brengen.6 Het rapport bevat geen norm om minstens 50% van de tijd te besteden aan de volksvertegenwoordigende rol.
Bent u bereid in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden te werken aan verbetering van de toerusting voor het ambt van gemeenteraadslid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u concreet zetten?
Ik werk in samenwerking met de beroeps- en belangenverenigingen van het decentraal bestuur, waaronder ook de Nederlandse vereniging voor Raadsleden aan de versterking van de positie van de decentrale volksvertegenwoordigingen, langs een aantal lijnen. Dit heeft ook tot doel om het raadswerk behapbaar te houden. Mijn ambtsvoorganger heeft uw Kamer per brief van 26 oktober 2021 geïnformeerd over deze lijnen en de concrete acties die in dat kader worden uitgevoerd.7
Een goede rechtspositie van gemeenteraadsleden is ook van belang voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Sinds 2019 geldt een geharmoniseerd en gemoderniseerd rechtspositiebesluit voor alle decentrale politieke ambtsdragers waaronder raadsleden. Dit is tot stand gekomen in nauw overleg met de bestuurlijke koepels en de beroepsgroepen. Bij de totstandkoming van het nieuwe besluit is onder andere de vergoeding voor de werkzaamheden voor raadsleden in kleine gemeenten substantieel verhoogd, de onkostenvergoeding gelijk getrokken voor alle raadsleden, is een vergoeding van reiskosten voor het bijwonen van vergaderingen geregeld, zijn voorzieningen geïntroduceerd voor politieke ambtsdragers met een structurele functionele beperking, en zijn er vastgestelde vergoedingsbedragen geïntroduceerd voor fractievoorzitters en commissieleden.
Tevens wil ik in overleg met het decentraal bestuur bezien of aanvullende maatregelen ter versterking van het decentraal bestuur en de decentrale volksvertegenwoordigingen nodig en wenselijk zijn.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het naleven van de Wet openbaarheid van bestuur en rechterlijke uitspraken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie houdt documenten over veiligheid Schiphol bewust achter»?1
Ja.
Deelt u de mening dat openbaarheid van bestuur de norm zou moeten zijn en dat het achterhouden van stukken, waarvan de rechter heeft beslist dat die openbaar moeten worden gemaakt, daar mee in strijd is? Zo ja, waarom worden er dan toch stukken achtergehouden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en bedoelt u dan dat de Wet openbaarheid van bestuur eerder dient om stukken achter te houden dan openbaar te maken?
Ik deel uw mening. Het uitgangspunt is dat de gevraagde informatie wordt gegeven, tenzij de in de wet vastgelegde zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. 17 documenten van de 54 documenten waarvan de rechter heeft geoordeeld dat ze integraal openbaar gemaakt moeten worden, zijn documenten die naar mijn mening op grond van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid (Rijkswet Ovv) en de Europese Verordening (EU) 376/20142 niet openbaar gemaakt mogen worden. Deze wet- en regelgeving kent namelijk een eigen openbaarmakingsregime dat derogeert van het openbaarmakingsregime onder de Wob. Teneinde te voorkomen dat ik in strijd met deze regelgeving handel, heb ik die vraag voorgelegd aan de hoogste bestuursrechter.
Is het waar dat u stukken achterhoudt omdat het om stukken zou gaan die volgens de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid niet verstrekt hoeven te worden, terwijl de rechter van mening is dat daar stukken bijzitten die wel openbaar mogen worden? Zo ja, waarom houdt u ze dan toch achter? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 2. 37 documenten zijn na het oordeel van de rechter alsnog openbaar gemaakt omdat deze niet vielen onder een weigeringsgrond dan wel onder de Rijkswet Ovv. Echter, voor 17 documenten geldt naar mijn mening wel dat ze onder de Rijkswet Ovv vallen en een deel van één document valt eveneens onder de Europese Verordening (EU) 376/2014. De Rijkswet Ovv bepaalt dat concepten van rapporten en informatie, die ten behoeve van een onderzoek zijn verzameld en/of door de raad aan anderen zijn verstrekt, niet openbaar zijn. Dat geldt ook voor dat deel van één document op grond van de Europese Verordening (EU) 376/2014.
Welk concreet belang heeft u om de stukken, waarvan de rechter heeft bepaald dat die openbaar moeten worden, toch achter te houden?
Ik kan de 17 documenten niet openbaar maken omdat ik de regelgeving wil naleven die ervoor zorgt dat informatie uit onderzoek naar voorvallen in de burgerluchtvaart wordt beschermd, teneinde de luchtvaartveiligheid te verbeteren. De bescherming moet ervoor zorgen dat medewerkers aan dergelijk onderzoek onbelemmerd deelnemen. Alle andere door de rechter genoemde documenten zijn integraal openbaar gemaakt.
Bent u van mening dat de rechter in zijn uitspraak over de openbaarmaking onvoldoende rekening heeft gehouden met andere belangen of regels die zich tegen die openbaarmaking verzetten? Zo ja, welke belangen of regels betreft dat? Zo nee, waarom houdt u deze stukken dan wel achter?
Ja, zoals aangegeven in antwoord 2 heb ik daarom die vraag voorgelegd aan de hoogste bestuursrechter. Ook moet rekening worden gehouden met de regels neergelegd in de Rijkswet Ovv en met de Europese Verordening (EU) 376/2014.
Deelt u de mening dat het aanhangig maken van deze zaak bij de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State geen opschortende werking heeft ten aanzien van de uitspraak van de rechter? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Het klopt dat er geen schorsende werking van het hoger beroep uitgaat. Aan de advocaat van EenVandaag is dan ook de vraag voorgelegd of EenVandaag bereid is om het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State af te wachten. Indien dit niet het geval is, wat overigens het goed recht is van EenVandaag, zal ik een voorlopige voorziening moeten aanvragen bij de Raad van State.
Het meedoen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Nationale Week Zonder Vlees & Zuivel en het invoeren van het principe ‘Carnivoor? Geef het door!’ |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat een veel plantaardig(er) dieet een enorme positieve bijdrage kan leveren aan onder andere het dempen van de klimaatverandering, het herstel van de natuur en het voorkomen van nieuwe pandemieën en ziet u hier -als lid van een kabinet met klimaat- en natuurambities – ook een mooie rol voor uzelf om met een relatief kleine aanpassing in het aanbod van voedsel (op uw departement) een voortrekkersrol te nemen?1
Ik ben bekend met de positieve bijdrage die een gebalanceerd voedingspatroon kan leveren aan mens en milieu.
In 2021 heeft BZK, volgens de methode van de CO2 prestatieladder, de CO2footprint van 2019 en 2020 inzichtelijk gemaakt. Meer informatie hierover kunt u vinden op Rijksoverheid.nl. FMHaaglanden heeft hiernaast, als concerndienstverlener voor BZK en contractbeheerder voor de catering, een emissieonderzoek uitgevoerd voor de dienstverlening. Uit dit onderzoek komt catering als grootste CO2 drijver.
Op grond van de uitkomsten van de CO2 footprint en het emissieonderzoek worden momenteel maatregelen vormgegeven om de emissies van BZK terug te dringen. Voor catering zijn deze maatregelen toegespitst op het terugdringen van voedselverspilling, het reduceren van (plastic) verpakkingsmateriaal en de eiwittransitie.
Onderschrijft u de wetenschappelijke inzichten dat een plantaardig(er) dieet zelfs dubbele klimaatwinst oplevert: niet alleen zorgt een afname van het aantal dieren dat wordt gefokt en gedood voor voedsel voor een forse afname van de uitstoot van broeikasgassen, ook zorgt het ervoor dat er landbouwgrond vrijkomt (die immers niet meer nodig is voor het verbouwen van veevoer) die kan worden teruggeven aan de natuur om zo blijvend veel meer CO2 vast te leggen?2
Ik ben bekend met deze inzichten. Het kabinet zet in op een gezond en duurzaam voedingspatroon, gebaseerd op de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Het Voedingscentrum biedt informatie op basis van wetenschappelijke en onafhankelijke inzichten. Onderdeel hiervan is dat een toename van het aandeel plantaardige eiwitten in het voedingspatroon een belangrijke bijdrage kan leveren aan zowel het klimaat, als aan de gezondheid. Daarmee onderschrijft dit kabinet deze wetenschappelijke inzichten.
Om toe te werken naar een duurzamer voedingspatroon van de consument, is het belangrijk om naar de kansen èn obstakels te kijken binnen het hele voedselsysteem, van boer tot consument, en alles wat daartussen zit in de keten.
Bent u bekend met het besluit van de burgemeester van New York om op alle scholen in de stad op vrijdag voortaan plantaardige maaltijden in de kantines aan te bieden (Vegan Fridays) en deelt u de mening dat ook hier het mes aan meerdere kanten snijdt, namelijk én klimaatwinst én een gevarieerd en gezond menu en een goed voorbeeld voor de scholieren?3
Ik ben bekend met dit besluit. In Nederland is eten volgens de Schijf van Vijf het uitgangspunt voor een gezond voedingspatroon. Als je eet volgens de Schijf van Vijf dan eet je producten die gezondheidswinst opleveren. Ook is het goed voor het milieu. Plantaardige maaltijden dragen bij aan klimaatwinst en een gevarieerd en gezond menu. In Nederland zetten we in op voedseleducatie via de Gezonde School, Jong Leren Eten en de Gezonde Schoolkantine. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat het in Nederland geen wettelijke taak van het onderwijs is om een lunch aan te bieden, daarnaast is bij lang niet elke school een kantine aanwezig.
Bent u bereid mee te doen met de Nationale Week Zonder Vlees & Zuivel (van 7 tot en met 13 maart aanstaande) en doet uw departement ook mee?
De bedrijfscatering op mijn ministerie is deelnemer van de Nationale week zonder vlees en zuivel.
Bent u bereid om op uw departement het principe «Carnivoor? Geef het door!» in te voeren, wat inhoudt dat plantaardig voedsel (geen vlees en andere dierlijke producten) de norm wordt, waarbij ambtenaren en gasten van het ministerie op bestelling dierlijke producten kunnen eten zodat niemand in keuzevrijheid wordt beperkt?
Nee, want BZK levert de bijdrage op een andere wijze. Het Ministerie van BZK heeft zich aangesloten bij de Rijksbrede visie circulaire catering waarin plantaardige voeding een belangrijk onderdeel is. De eiwittransitie wordt meegenomen in de maatregelen die BZK treft in de CO2-reductie (zie het antwoord op vraag 1).
Bedrijfsrestaurants van de overheid voldoen daarnaast aan het MVI-inkoopcriterium Overheidsniveau Gezonde Catering. Hiermee worden werknemers bij de rijksoverheid geholpen om ook op het werk gezonder en duurzamer te eten en te drinken in het bedrijfsrestaurant, de koffiecorner en tijdens bijeenkomsten.
Kunt u deze vragen (alleen namens uw eigen departement) beantwoorden voor 7 maart 2022?
Ik heb deze vragen voor of op 7 maart beantwoord.
Het vernietigen van stukken die onderdeel zijn van een politiek debat en deel uitmaken van een Wob-procedure |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «burgemeester Delft liet een omstreden onderzoek over moskeeën vernietigen»?1
Ja.
Wat zijn de regels ten aanzien van het vernietigen van stukken die onderdeel van een Wob-procedure zijn en wie houdt toezicht op het naleven van deze regels en kan sancties opleggen in het geval van overtreding van die regels? Is daar per se tussenkomst van de rechter voor nodig?
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State2 heeft een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om openbaarmaking van documenten niet de vrijheid om documenten waarop dat verzoek betrekking heeft, te vernietigen. Vanaf dat moment dient het behoud daarvan volledig te worden gewaarborgd. Een bestuursorgaan dient dan ook na indiening van een verzoek om informatie op grond van de Wob de documenten waarop dat verzoek ziet, te bewaren. De rechter kan beoordelen of het bestuursorgaan hier op een juiste manier invulling aan heeft gegeven. Deze jurisprudentie is ook gecodificeerd in artikel 4.1a van de Wet open overheid.
Deelt u de mening dat als stukken die onderdeel zijn van een lopend politiek debat of een Wob-procedure vernietigd worden de indruk wordt gewekt dat degene die die stukken laat vernietigen wat te verbergen heeft? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Als verantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid vind ik het belangrijk dat bestuursorganen zoveel mogelijk openbaarheid betrachten bij de uitvoering van hun taken, zorgen voor een goed functionerende informatiehuishouding en zich daarbij houden aan bestaande wet- en regelgeving. Dat moet altijd het uitgangspunt zijn. Ik hecht eraan toe te voegen dat ik hiermee geen enkel waardeoordeel uitspreek over de concrete situatie waarop de Kamervragen betrekking hebben. Het is niet aan mij om aan te geven welke indruk al dan niet is gewekt in een concreet geval dat zich afspeelt bij een ander bestuursorgaan.
Deelt u de mening dat de regels zo zouden moeten zijn dat in het geval stukken onderdeel zijn van een lopend politiek debat of een Wob-procedure deze niet vernietigd zouden mogen worden? Zo ja, waarom is daar dan nu onduidelijkheid over mogelijk en hoe gaat u die onduidelijkheid wegnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In aanvulling op mijn antwoord bij vraag 2, waaruit het juridische kader blijkt, merk ik op dat het bericht uit NRC gaat over een situatie die zich in de gemeente Delft afspeelt. Voor zover het gaat om stukken die onderdeel zijn van een lopend politiek debat geldt dat gemeenten daarover verantwoording afleggen aan hun eigen gemeenteraad.
Worden op het moment dat de Wet open overheid volledig in werking is getreden rapporten zoals de in het bericht genoemde rapporten die onderzoeksbureau NTA voor diverse gemeenten heeft gemaakt meteen openbaar? Zo nee, waarom niet?
Artikel 3.3, eerste en tweede lid van de Wet open overheid (Woo) verplicht bestuursorganen (waaronder gemeenten) om de in de wet voorgeschreven categorieën informatie actief openbaar te maken. Deze verplichting zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld (artikel 10.3, tweede lid). Vanaf dat tijdstip zijn bestuursorganen verplicht om de in het KB vastgestelde categorieën informatie uit artikel 3.3, eerste en tweede lid, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na vaststelling of ontvangst actief openbaar te maken (artikel 3.3, vierde lid). Voor een aantal categorieën geldt daarbij een andere termijn (artikel 3.3, vijfde lid).
Een van deze categorieën betreft op verzoek van een bestuursorgaan ambtelijk of extern opgestelde onderzoeksrapporten die geen onderdeel vormen van de uitvoering van de taak van dat bestuursorgaan, die voornamelijk uit feitelijk materiaal bestaan en die betrekking hebben op de wijze van functioneren van de eigen organisatie of de voorbereiding of de evaluatie van beleid, inclusief de uitvoering, naleving en handhaving (tweede lid, onderdeel j). Bij elk onderzoeksrapport dient het bestuursorgaan te bepalen of het onderzoeksrapport een onderzoeksrapport betreft zoals bedoeld in artikel 3.3, tweede lid, onderdeel j van de Woo. Het zou kunnen zijn dat de in het bericht genoemde rapporten van onderzoeksbureau NTA binnen de reikwijdte van de wet vallen en daarmee dus bij volledige inwerkingtreding van de Woo actief openbaar gemaakt moeten worden. Dit kan ik echter niet beoordelen omdat ik de specifieke inhoud van de rapporten niet ken.
Daarnaast vind ik het belangrijk om te benadrukken dat ook bij de actieve openbaarmaking van de categorieën informatie genoemd in artikel 3.3, tweede lid, de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1 en 5.2 Woo van toepassing zijn. Het bestuursorgaan dient dus een afweging te maken of er sprake is van absolute en/of relatieve uitzonderingsgronden die de integrale actieve openbaarmaking van het onderzoeksrapport beletten. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om het anonimiseren van namen in het onderzoeksrapport in verband met de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e).
Tot slot merk ik volledigheidshalve op dat de actieve openbaarmakingsplicht niet zal gelden voor documenten die zijn vastgesteld of ontvangen voordat de verplichting van toepassing is geworden (artikel 10.2a Woo). De verplichtingen tot actieve openbaarmaking hebben dus geen terugwerkende kracht.
Het bericht ‘CBS past indeling rond migratie aan’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CBS past indeling rond migratie aan na consultatie externe partijen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de nieuwe indeling rond migratie die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) voornemens is te gaan toepassen?
De WRR adviseerde in de publicatie «Migratie en Classificatie: naar een meervoudig migratie-idioom» in 2016 om de term «allochtoon» niet langer te gebruiken, omdat deze uitsluitende effecten sorteerde én in plaats daarvan de term (migratie)achtergrond te hanteren. Ook adviseerde de WRR de classificatie «westers» en «niet-westers» te verlaten. Mijn ambtsvoorganger heeft destijds in een brief aan uw Kamer2 aangegeven het voorstel ten aanzien van de terminologie goed bruikbaar te vinden en dat over te nemen.
Naar aanleiding van ditzelfde WRR-advies is CBS een traject gestart om na te gaan welke categorisering de oude indeling «westers» en »niet-westers» zou kunnen vervangen. De indeling die CBS nu presenteert is gebaseerd op geografische herkomstgebieden, kent verschillende niveaus van nauwkeurigheid en komt daarmee tegemoet aan de eisen zoals die in 2016 door de WRR3 zijn gesteld bij de beoordeling van de geschiktheid van clusters en termen. Ik verwacht dat de nieuwe indeling dan ook goed bruikbaar is als basis voor beleidsinformatie.
Kunt u aangeven op welke manier de overheidscorrespondentie en beleidsterminologie naar aanleiding van deze nieuwe indeling van het CBS zal worden aangepast?
Het CBS kiest voor de term «migranten» om personen aan te duiden die buiten Nederland geboren zijn en voor «kinderen van migranten» voor personen die in Nederland geboren zijn, en tenminste één in het buitenland geboren ouder hebben. De rijksoverheid gaat echter – net zoals het CBS – over zijn eigen woorden en op dit moment is de keuze nog niet gemaakt of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de terminologie van het CBS zal volgen, of dat de in 2016 door het CBS ingevoerde termen in gebruik zullen blijven, dan wel een variant hierop zal worden gehanteerd. Momenteel wordt er verkend wat de voor- en nadelen van het gebruik van de verschillende termen zijn. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten. Ik zal de verkenning samen met mijn visie hierop met de Kamer delen.
Kunt u aangeven hoe de nieuwe indeling van het CBS precies tot stand is gekomen, wat hierbij de afwegingen waren en wat de precieze input was van de gesprekspartners waarmee het CBS heeft gesproken? Wat was de precieze input van de politie?
Het CBS heeft onder andere in een aantal consultaties informatie ingewonnen over de bruikbaarheid van alternatieve indelingen die de verouderde classificatie in «westers», «niet-westers» en «autochtoon» zouden kunnen vervangen. Het CBS is als kennisinstituut onafhankelijk in zijn wetenschappelijke en methodische afwegingen en ik heb geen inzicht in de afwegingen van het CBS, noch in de precieze input van deelnemers.
Met welke gesprekspartners heeft het CBS over de nieuwe indeling gesproken?
Het CBS geeft in het web-artikel aan dat tijdens twee rondetafelgesprekken is gesproken met onder meer vertegenwoordigers van belangengroepen van migranten, de Wetenschappelijk Raad voor het Regeringsbeleid, ministeries, universiteiten, het NIDI, Pharos, consultancybureaus en de politie.
Deelt u de mening dat iedere indeling langs lijnen van afkomst altijd ook de gemeenschappelijke identiteit zou moeten benadrukken, en dat het daarom dan ook van belang is om te spreken van «Nederlanders» (het zogenoemde koppeltekenmodel)? Zo neen, waarom niet?
De kern van de kritiek die de WRR in 2016 uitte over de termen «allochtoon», «autochtoon», «westers» en «niet-westers» was dat zij negatieve connotaties hadden en daarmee een uitsluitende werking. De performatieve eisen die de WRR formuleerde4 bij het ontwikkelen van nieuwe clusteringen en termen, sluiten hierop aan: termen zouden zo min mogelijk een uitsluitende werking moeten hebben, geen negatieve associaties moeten oproepen en zoveel mogelijk nevenschikkend en niet onderschikkend moeten zijn. Die eisen onderschrijf ik. De WRR kwam vervolgens na een gedegen onderzoek met het advies om de term «achtergrond» te hanteren. Dit advies is destijds5 door het kabinet gevolgd. In de onder antwoord 3 genoemde verkenning van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden afgewogen of het de voorkeur geniet om die termen nu (opnieuw) te vervangen.
In hoeverre is een indeling waarin mensen worden geclassificeerd als «migrant» of «kind van een migrant» volgens u inclusief te noemen?
Dit aspect maakt onderdeel uit van de onder antwoord 3 genoemde verkenning. Ik wil de uitkomsten van die verkenning afwachten.
Deelt u de mening dat met iedere indeling rond herkomst terughoudend dient te worden opgetreden, en dat deze indeling bijvoorbeeld alleen gebruikt kan worden voor het vergroten van de kansengelijkheid, het vergaren van wetenschappelijke kennis en het wegwerken van achterstanden? Zo neen, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat terughoudendheid gepast is bij het verzamelen van informatie naar herkomst. Zorgvuldige afweging van dataverzameling naar herkomst en duidelijke communicatie over de context van publicatie van deze cijfers is van belang. Tegelijkertijd zijn dit soort inzichten naar herkomst onontbeerlijk voor een evidence-based beleidsontwikkeling en -evaluatie.
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
Het bericht ‘The Rights Forum legt absurde eis op tafel’. |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «The Rights Forum legt absurde eis op tafel»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat Nederlandse organisaties en hun medewerkers die zich richten op de bestrijding van antisemitisme onderdeel zijn van een verzoek met het oog op de aan Israël toegeschreven «stelselmatige onderdrukking, discriminatie, onteigening en uitsluiting van Palestijnen»? Onderkent u dat deze handelwijze kan kwalificeren als antisemitisme volgens de internationaal aanvaarde werkdefinitie van antisemitisme?2
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in de Nederlandse samenleving nooit enige ruimte mag zijn voor verwerpelijke zaken zoals antisemitisme. De vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid beschouwt het kabinet als essentiële onderdelen van de democratische rechtsstaat; daarom is het belangrijk dat universiteiten en academici hun ideeën en inzichten ongehinderd kunnen uitwisselen. In algemene zin begrijpt het kabinet de zorgen die Israëlische en Joodse organisaties alsook academici en de Nederlandse universiteiten hebben bij een dergelijk informatieverzoek.
Uiteraard heeft de stichting The Rights Forum het recht om bij een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) in te dienen. Transparantie bij de uitvoering van publieke taken wordt ook gezien als een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit dit verzoek langs de lijnen van de wet verder te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar de reeds afgegeven verklaring van 21 februari jl. vanuit de vereniging Universiteiten van Nederland. De werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) en bijbehorende indicatoren kunnen helpen om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen van antisemitisme.
Kunt u zich voorstellen dat medewerkers van de instellingen en de organisaties die in het verzoek genoemd worden zich onveilig voelen door de aard en inhoud van dergelijke Wob-verzoeken? Welke mogelijkheden hebben instellingen om de veiligheid en privacy van medewerkers en derden te beschermen in hun reactie op Wob-verzoeken?
Ik kan mij voorstellen dat de behandeling en verspreiding van het informatieverzoek binnen de universiteiten heeft geleid tot gevoelens van onrust en onveiligheid. Een zorgvuldige beoordeling van het verzoek door de universiteiten is dan ook nodig. De Woo kent verschillende gronden om informatie niet te openbaren. Een voorbeeld hiervan is de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo) om de privacy van betrokkenen te waarborgen. Het is aan het betreffende bestuursorgaan om te beoordelen of in deze concrete casus sprake is van deze en/of andere uitzonderingsgronden.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zelf om instellingen te ondersteunen in het zoveel mogelijk tegengaan van antisemitisme en onveiligheid als gevolg van Wob-verzoeken? Ben u bereid hierover in gesprek te gaan met de koepelorganisaties van de instellingen?
Er is contact tussen het Ministerie van OCW en de Universiteiten van Nederland over het informatieverzoek. De universiteiten zijn bekend met de gronden die de Woo kent om informatie niet openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden een instelling heeft om informatie te weigeren voor zover daarmee uitwerking gegeven zou worden aan laakbare of zelfs strafbare gedragingen, zoals antisemitisme? Bent u bereid de instellingen hiervan op de hoogte te stellen?
Een Woo-verzoeker hoeft geen belang te stellen voor het verzoek om informatie en de Woo stelt ook geen grenzen aan de onderwerpen waarover informatie mag worden gevraagd, anders dan dat het moet gaan om publieke informatie neergelegd in documenten. Wel moet de informatie, zoals ook aangegeven bij de beantwoording op de vragen 3 en 4, beoordeeld worden aan de hand van de verschillende uitzonderingsgronden die in de Woo zijn opgenomen ter bescherming van andere belangen. De universiteiten zijn hiervan op de hoogte.
Vindt u het ook wenselijk om instellingen zoveel mogelijk te beschermen tegen de administratieve lasten van Wob-verzoeken die niet primair te maken hebben met de taak van de instelling, in dit geval informatie die valt buiten de banden met Israëlische universiteiten, instituties en bedrijven? In hoeverre biedt artikel 3, vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur grond om algemene verzoeken van lobbyorganisaties die buiten de taak van de instelling vallen nader af te bakenen en in hoeverre is in zulke situaties sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob?
Het behandelen van een verzoek om informatie op basis van de Woo valt binnen de reguliere, publieke taak van een universiteit. Op basis van een ontvangen verzoek verzamelt een universiteit de bij haar berustende informatie voor zover die betrekking heeft op publieke informatie neergelegd in documenten. Het gaat dan om documenten over het beleid van de universiteit als bestuursorgaan en de voorbereiding en uitvoering daarvan. Documenten die louter met een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen en geen betrekking hebben op de bestuursvoering van de universiteit, vallen hier niet onder3. Artikel 4.1, vijfde lid, van de Woo bepaalt echter wel dat wanneer een Woo-verzoek te algemeen is geformuleerd, dat de verzoeker dan kan worden gevraagd het verzoek nader te specificeren. Of een dergelijke situatie zich voordoet is ter beoordeling van het bestuursorgaan dat het Woo-verzoek ontvangt.
Het T-rijbewijs in de grensregio. |
|
Derk Boswijk (CDA), Inge van Dijk (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom in de Europese Unie de rijbewijzen van de categorie A, B, C, D en E zijn geharmoniseerd, maar de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen per land en daardoor deze rijbewijzen niet overal in de EU worden erkend? Hoe is dit verschil ooit ontstaan en wat vindt u hiervan?
T-rijbewijzen vormen een nationale rijbewijscategorie die niet onder de harmonisatieregels van de derde Europese rijbewijsrichtlijn valt. Lidstaten hebben hierdoor de vrijheid om eigen rijbewijseisen te hanteren voor land- en bosbouwvoertuigen, bijvoorbeeld voor zaken als de minimumleeftijd van de houder of het maximale gewicht van het te besturen voertuig. Een lidstaat kan deze rijbewijzen alleen afgeven voor het eigen grondgebied, maar heeft wel de ruimte om andere buitenlandse T-rijbewijzen te erkennen.
Het gebrek aan harmonisatie houdt verband met de keuzes die op Europees niveau zijn gemaakt bij de totstandkoming van de derde rijbewijsrichtlijn in 2006, waarbij geen Europese T-categorie is ingevoerd. In het algemeen ben ik van mening dat in Europees verband zou moeten worden gestreefd naar een verdere harmonisatie van deze rijbewijzen. Dit standpunt is al kenbaar gemaakt aan de Europese Commissie in het kader van de komende herziening van de rijbewijsrichtlijn.
Kunt u aangeven waarom het G-rijbewijs (de Belgische versie van T-rijbewijs) niet geldig is Nederland en hoe u hiertegen aankijkt?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Het Nederlandse T-rijbewijs is ingevoerd in juli 2015, na een uitgebreid wetgevingstraject in samenspraak met de betrokken sectorpartijen. Er is toen voor gekozen om geen erkenningen in te voeren van Belgische of Duitse T-rijbewijzen. Wel is er bepaald dat T-voertuigen mogen worden bestuurd met een buitenlands C-rijbewijs, naast een overgangsrecht tot 2025 voor B-rijbewijzen die door een EU-lidstaat zijn afgegeven. Daarnaast is geregeld dat T-rijbewijzen van andere EU-lidstaten via lagere regelgeving in ons land kunnen worden erkend. De wetgeving rond het T-rijbewijs is in 2018 geëvalueerd; de evaluatie is in april 2018 aan de Kamer aangeboden. Hierin zijn geen grote knelpunten naar voren gekomen voor wat betreft de positie van buitenlandse rijbewijshouders, maar dit aspect wordt wel genoemd als een mogelijk aandachtspunt voor de toekomst.
Sectororganisaties uit de bouwsector en de landbouwsector, het CBR en de RDW hebben inmiddels richting het Ministerie van IenW aangegeven dat een wederzijdse erkenning van Duitse en Belgische T-rijbewijzen voor bepaalde groepen gebruikers tot lastenverlichting kan leiden. Hierover is overleg met deze partijen, evenals met de ministeries in België en Duitsland. Hoewel de exacte omvang van het probleem nog niet goed duidelijk is, sta ik in beginsel positief tegenover deze erkenningen, mits er geen negatieve effecten zijn voor de verkeersveiligheid.
Aan het CBR is gevraagd om een vergelijkend overzicht te maken van de nationale exameneisen in Nederland, België en Duitsland. Op basis hiervan kan in overleg met de betrokken partijen worden bezien of het invoeren van wederzijdse erkenningen vanuit de verkeersveiligheid en vanuit de te reduceren lasten haalbaar is.
Wat zijn op dit moment precies de mogelijkheden van mensen die in de grensregio wonen om zowel in Nederland als in Duitsland of België een landbouwvoertuig te mogen besturen op de openbare weg?
In Nederland geldt dat elk buitenlands C-rijbewijs het recht geeft om een T-voertuig te besturen op de openbare weg. Dit is in 2015 in het wetsvoorstel tot invoering van het T-rijbewijs vastgelegd. Daarnaast is in 2015 als overgangsmaatregel bepaald dat een B-rijbewijs dat voor 1 juli 2015 is afgegeven door een andere EU-lidstaat het recht geeft om in Nederland een T-voertuig te besturen. Deze overgangsmaatregel komt overeen met de overgangsregel voor Nederlandse B-rijbewijzen en loopt af in 2025. Hierbij kan nog worden benadrukt dat er geen rijbewijs nodig is als T-voertuigen worden gebruikt buiten de openbare weg, wat op akkers of weilanden meestal het geval zal zijn.
In België geldt dat personen die niet in België woonachtig zijn, zijn vrijgesteld van de rijbewijsplicht voor G-voertuigen, zoals de Belgische categorie T wordt aangeduid. Daarnaast mag een G-voertuig in België worden bestuurd met een rijbewijs B, BE, C1, C, CE of C1E, mits de voertuigmassa binnen de grenzen van deze categorieën blijft.
Duitsland heeft in 2016 in een briefwisseling met de RDW aangegeven het Nederlandse T-rijbewijs als gelijkwaardig te beschouwen aan het Duitse T-rijbewijs, maar het is niet duidelijk welke rechten dit concreet met zich meebrengt voor houders van een Nederlands T-rijbewijs. Bij het Duitse verkeersministerie is navraag gedaan naar de betrokken regels en de publicatie daarvan, maar er is hierop nog geen antwoord ontvangen. Wanneer deze informatie beschikbaar is, zal de Kamer worden geïnformeerd en zal de informatie worden gedeeld met de relevante sectororganisaties rond het T-rijbewijs.
Kunt u aangeven of het klopt dat wanneer je woonachtig in België of Duitsland bent het niet mogelijk is om in Nederland een T-rijbewijs te halen, omdat je minimaal 185 dagen in Nederland moet wonen om hier een rijbewijs te kunnen halen? Zo ja, vindt u het proportioneel dat je alleen het Nederlandse T-rijbewijs kan halen als je in Nederland woont en niet als je iets over de grens woont?
Ja. Lidstaten mogen volgens de richtlijn alleen rijbewijzen afgeven aan personen die zich duurzaam in de lidstaat gevestigd hebben, wat wordt geconcretiseerd met de eis dat iemand minimaal 185 dagen in Nederland woonachtig moet zijn. Bovendien kan volgens de richtlijn iemand maar houder zijn van één rijbewijs. De achtergrond van deze regels is onder meer het voorkomen van fraude en rijbewijstoerisme, en het goed kunnen uitvoeren van nationale bestuursrechtelijke sanctiemaatregelen rond het rijbewijs, bijvoorbeeld bij rijden onder invloed.
Kunt u aangeven of Nederland wederzijdse afspraken heeft gemaakt met bepaalde EU-lidstaten over erkenning van elkaars rijbewijzen voor landbouwvoertuigen? Zo ja, met welke landen heeft Nederland een overeenkomst? Zo nee, waarom heeft Nederland geen overeenkomsten gesloten met landen die minimaal dezelfde eisen hanteren als in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of de eisen aan het rijexamen voor landbouwvoertuigen verschillen tussen Nederland, België en Duitsland? Zo ja, waar zitten de verschillen? Heeft Nederland strengere of minder strenge eisen dan onze buurlanden?
Zie het antwoord op vraag 2. Op hoofdlijnen komt de examenstructuur overeen, maar er zijn ook de nodige verschillen. Nadat het CBR het vergelijkend overzicht heeft gemaakt, zal hierover meer duidelijkheid zijn en zal er met de betrokken partijen verder in overleg worden gegaan.
Ziet u mogelijkheden om met Duitsland en België afspraken te maken over het erkennen van elkaars rijbewijs voor landbouwvoertuigen, zonder dat dit ten koste gaat van de verkeersveiligheid in Nederland?
Zie het antwoord op vraag 2 en vraag 6.
Kunt u aangeven of de leidraad Grenseffecten gebruikt is bij de totstandkoming van de wetgeving voor de invoering van het T-rijbewijs? Zo ja, wat kwam hieruit? Zo nee, waarom niet? Hoe bevordert u het hanteren van de leidraad Grenseffecten?
De Leidraad Grenseffecten is in 2019 opgesteld, terwijl de wetgeving voor het T-rijbewijs in 2015 in werking is getreden. Bij de totstandkoming van deze wetgeving is de gebruikelijke voorbereidingsprocedure gevolgd, inclusief een consultatie van betrokken partijen. Zoals blijkt uit de memorie van toelichting zijn de grenseffecten hierbij ook betrokken en waren deze mede aanleiding tot het invoeren van een vrijstelling voor het buitenlands C-rijbewijs en de mogelijkheid om bij ministeriële regeling T-rijbewijzen uit de EU te erkennen. De Leidraad Grenseffecten is naar aanleiding van de motie-Van der Molen c.s. inmiddels als verplichte kwaliteitseis toegevoegd aan het Integraal afwegingskader voor beleid en regelgeving (IAK), waardoor bij nieuw beleid en regelgeving de grenseffecten, als deze aan de orde zijn, in de totale belangenafweging moeten worden meegenomen. Op 30 april 2021 is uw Kamer door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierover geïnformeerd (Kamerstukken II 2020/21, 32 851, 72).