Spreekkoren bij de voetbalwedstrijd tussen de nationale mannenelftallen van Nederlands en Duitsland |
|
Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u op 29 maart 2022 de wedstrijd Nederland – Duitsland gezien?
Ja.
Klopt het dat er sprake was van homofobe spreekkoren?
Ja. Dit soort spreekkoren en iedere andere vorm van racisme, discriminatie en/of uitsluiting binnen het voetbal zijn absoluut onacceptabel.
Waarom is de wedstrijd niet stilgelegd?
Van de KNVB heb ik begrepen dat de spreekkoren ook in de commandokamer zijn waargenomen. Daarop heeft de wedstrijdorganisatie actie ondernomen en onmiddellijk extra stewards naar de vakken gestuurd waar de spreekkoren vandaan kwamen. De stewards hebben op hun beurt de supporters aangesproken op hun gedrag. De spreekkoren werden meteen beëindigd. Volgens de KNVB waren de spreekkoren hierdoor kortstondig en niet frequent waardoor er geen reden was de wedstrijd stil te leggen.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie Westerveld/Van der Laan over het stilleggen van voetbalwedstrijden bij racistische en homofobe spreekkoren?1
Hiervoor verwijs ik u naar de brief van 10 mei jl. (Kamerstuk 30 234, nr. 299). Hierin heb ik de verantwoordelijkheden en afspraken rondom spreekkoren toegelicht.
Voor de aanpak van racisme en discriminatie in het betaald- en amateurvoetbal hebben de Ministeries van JenV, VWS en SZW, de KNVB en andere maatschappelijke partners het plan «Ons Voetbal Is Van Iedereen; samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel» (OVIVI) ontwikkeld2. Het plan bestaat on der ander uit maatregelen specifiek gericht op spreekkoren.
Daarnaast heeft de KNVB de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld» opgesteld als onderdeel van het «Handboek Competitiezaken seizoen 2021/»22. Hierin zijn zowel de verantwoordelijkheidsverdeling van betrokken actoren als geldende maatregelen beschreven. Voorts ben ik met de KNVB in gesprek om spreekkoren meer onder de aandacht te brengen van de betaald voetbalorganisaties (bvo’s).
Het bericht ‘’Ambulanceverpleegkundige Laura (39): ’Hij greep me bij mijn nek’’. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ambulanceverpleegkundige Laura (39): «Hij greep me bij mijn nek»»?1
Ja.
Klopt het dat de politie aanvankelijk niets met de aangifte van het slachtoffer wilde doen, omdat de dader in een andere regio woonde? Hoe verklaart u dit?
Zoals bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. In algemene zin hecht de politie eraan dat iedereen die dat wil altijd en overal aangifte kan doen en daarbij indien nodig geholpen wordt. Zo ken ik de politie ook. De woonplaats van een verdachte heeft geen enkele invloed op het opnemen en opvolgen van een aangifte.
Kunt u toelichten of in deze zaak alle afspraken over de aanpak van geweld tegen functionarissen met een publieke taak zoals die zijn opgenomen in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) zijn nageleefd?
Het verhaal van Laura is aangrijpend, ze heeft iets heel heftigs meegemaakt. Ik ben blij te lezen dat ze haar werk nog altijd met passie uitoefent, maar kan op deze plek helaas niet nader ingaan op het verloop van haar zaak.
Iedere vorm van agressie en geweld moet waar mogelijk worden voorkomen, maar in het geval van hulpverleners ligt daar een extra prioriteit. Ik vind het belangrijk dat mensen met een publieke taak veilig hun werk kunnen doen en dat wie agressie en geweld tegen hen gebruikt met voorrang wordt vervolgd en streng wordt bestraft. Ik ben dan ook blij met de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) die de politie en het OM in 2013 hebben gemaakt over opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, zoals ambulancepersoneel. Een van de afspraken is bijvoorbeeld dat hoge prioriteit wordt gegeven aan opsporing en vervolging bij dit soort zaken. Uit onderzoek met de titel «Afspraak is afspraak» blijkt dat de uitgangspunten uit de ELA goed worden toegepast. Mijn ambtsvoorganger heeft Uw Kamer in 2020 over dit onderzoek geïnformeerd. Uit cijfers van het OM blijkt onder meer dat dit soort zaken sneller wordt behandeld dan vergelijkbare zaken van slachtoffers die geen publieke taak hebben en dat de opgelegde straffen in het algemeen ook hoger zijn.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger heeft toegezegd dat de politie en het OM de toepassing van de ELA blijven monitoren? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de toepassing van de ELA?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De laatste evaluatie van de ELA heeft in 2019 plaatsgevonden en hierover is uw Kamer begin 2020 geïnformeerd. Een volgende evaluatie zal vijf jaar nadien plaatsvinden, dus in 2024. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd. Mij is herbevestigd dat in de tussentijd politie en OM de toepassing van de ELA blijven monitoren en onder de aandacht brengen binnen hun organisaties. Zo heeft de landelijk portefeuillehouder Veilige Publieke Taak (VPT) bij het OM recent alle parketten geïnformeerd over de landelijke stand van zaken en ontwikkelingen op VPT-terrein. Op die manier zijn de ELA weer extra onder de aandacht gebracht binnen het OM. De politie brengt met een interne voorlichtingscampagne de afspraken uit de ELA regelmatig onder de aandacht bij baliemedewerkers en rechercheurs die met VPT-delicten te maken krijgen.
Deelt u de opvatting dat het nooit zo mag zijn dat geweld en agressie van patiënten in de ambulancezorg richting hulpverleners wordt gezien als «iets wat erbij hoort», en dat optreden dus noodzakelijk is?
Ja, deze opvatting deel ik.
Klopt het dat twee derde van de ambulancemedewerkers in 2021 te maken had met agressie? Klopt het voorts dat het aantal jaarlijks gemelde incidenten tegen ambulance-medewerkers in dat jaar verdubbeld is van 365 naar 762?
Ambulance Zorg Nederland (AZN) registreert en publiceert op landelijk niveau het aantal agressie-incidenten voor de ambulancesector. Alle regionale ambulancevoorzieningen leveren daarvoor elk jaar het regionale aantal incidenten aan. De sectorcijfers over 2021 worden in de zomer van 2022 gepubliceerd. Uit het voorlopige cijfermateriaal dat AZN over 2021 heeft ontvangen, blijkt dat er sprake is van een totale toename van ca. 9% van het aantal gemelde incidenten, waarbij met name de categorie «verbale agressie» is toegenomen. In 2020 was sprake van in totaal 762 incidenten, in 2021 gaat het om ca. 830 incidenten, op basis van 1,3 miljoen ambulanceritten (2020, precieze aantal ritten in 2021 is nog niet bekend). Er is dus geen sprake van een verdubbeling.
Op basis van de landelijk door regionale ambulancevoorzieningen geregistreerde incidentcijfers is niet te concluderen dat twee derde van de professionals te maken had met agressie. Het Ministerie van VWS heeft in samenwerking met PGGM&CO in februari 2021 een onderzoek laten uitvoeren naar de ervaring van agressie en ongewenst gedrag onder medewerkers in zorg en welzijn. De resultaten van het onderzoek zijn op 13 april 2021 gedeeld met uw Kamer2, 3. Uit de brancherapportage ambulancezorg blijkt dat 82% van de medewerkers de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie door patiënten en 76% door familie/vrienden van patiënten of omstanders.
Wat doet de taskforce «Onze hulpverleners veilig» voor zorgpersoneel dat met geweldsincidenten te maken heeft?
Bij de Taskforce zijn de brandweer, politie en BOA’s domein I aangesloten en deze richt zich derhalve primair op deze beroepsgroepen. Wel heeft de Taskforce de ambitie om producten te maken en activiteiten te ontplooien die ook andere beroepsgroepen kunnen gebruiken bij het tegengaan van agressie en geweld en het bieden van nazorg.
Hoe verklaart u het feit dat ambulancemedewerkers en andere hulpverleners afzien van het doen van aangifte?
De meldings- en aangiftebereidheid wordt door meerdere factoren beïnvloed. Willen politie en OM zich in kunnen zetten om de daders te vervolgen, dan is het essentieel dat slachtoffers aangifte doen en hierin geen belemmeringen ervaren. Iedere hulpverlener maakt uiteindelijk een eigen afweging aan de hand van de situatie, ernst en impact van het incident en weegt dit af tegen de stappen die daarvoor moeten worden genomen en de verwachting die men heeft over het nut van het doen van aangifte. Het al dan niet hebben van een heldere norm over onacceptabele agressie en geweld, en aangiftebeleid waarin ondersteuning vanuit de werkgever is opgenomen, kan deze keuze beïnvloeden. Daarnaast speelt voor sommige hulpverleners ook het gebrek aan volledige anonimiteit in het strafproces dat mogelijk volgt op een aangifte mee bij hun keuze om al dan niet aangifte te doen. Hierbij ligt er ook een belangrijke rol voor de werkgever om de werknemer hierin te ondersteunen. Ook politie en OM zetten zich in om de drempels om aangifte te doen te verlagen. Ik verwijs u voor een nadere toelichting naar de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Kan de werkgever van een hulpverlener die slachtoffer is geworden ook aangifte doen namens het slachtoffer? Zo ja, waarom gebeurt dit niet automatisch?
Ja, de werkgever kan namens de werknemer aangifte doen. Werkgevers van werknemers met een publieke taak kunnen hierover meer informatie vinden op de website veiligepubliekedienstverlening.nl. Op deze website staat onder andere een stappenplan hoe te handelen na agressie of geweld tegen medewerkers. Werkgevers kunnen hun medewerkers begeleiden bij het aangifteproces, maar het is ook mogelijk om via de werkgever aangifte te doen, anoniem aangifte te doen onder nummer en domicilie te kiezen op het adres van de werkgever in plaats van op het woonadres van het slachtoffer. Op de website is ook te lezen dat werkgevers bij voorkeur aangifte doen om zo de medewerker te ontzorgen. De werkgever geeft hiermee bovendien het signaal af dat agressie en geweld tegen medewerkers niet worden getolereerd. Ik onderstreep dan ook het belang van deze werkwijze. Desalniettemin blijft het de keuze van de medewerker om – al dan niet met ondersteuning van de werkgever – aangifte te doen. Ik moedig het doen van aangifte aan, maar dit blijft een individuele afweging. De huidige kaders acht ik dan ook afdoende.
Welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid onder zorgverleners, waaronder ambulancepersoneel, verder te vergroten?
In het licht van de ELA is het van groot belang dat bij een vermoeden van een strafbaar feit ook echt aangifte wordt gedaan, zodat de veroorzaker een passende straf krijgt voor diens agressieve gedrag. Tegelijkertijd weten we dat aangifte doen in zorg en welzijn niet altijd vanzelfsprekend is (zie ook antwoord op vraag 8). De Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de sector zorg en welzijn gaan daarom met de politie en het OM in gesprek om te bezien hoe de drempels in de uitvoering van de ELA rond afhandeling van aangiftes in zorg en welzijn kunnen worden weggenomen. Dat vraagt om inzet aan de kant van politie en OM, maar nadrukkelijk ook bij de sector en in de verbetering van de samenwerking tussen de verschillende partijen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft uw Kamer hier nader over geïnformeerd in haar brief van 6 april jl.4
Is er bij de politie een contactpersoon en/of loket voor degene die aangifte heeft gedaan?
Een aangever kan altijd contact opnemen met degene die de aangifte heeft opgenomen of in behandeling heeft als er vragen zijn. Dit kan via het landelijke telefoonnummer 0900-8844. Daarnaast is er voor de aangever de mogelijkheid om de voortgang van de aangifte te monitoren via internet door in te loggen op mijnpolitie.nl.
Heeft de politie tot taak om een hulpverlener die aangifte doet van een geweldsincident op de hoogte te houden van het verloop van de zaak? Zo nee, waarom niet?
Ongeacht wie er aangifte doet heeft de politie de taak om de aangever op de hoogte te houden van de voortgang van zijn of haar aangifte. De aangever krijgt schriftelijk bericht of de zaak in behandeling wordt genomen of wordt afgewezen voor dat moment. In het geval er een aanhouding is verricht en de vervolging is aangevangen, ligt de verantwoordelijkheid om de aangever over het verloop van de zaak op de hoogte te houden bij het OM.
Hoe verklaart u voorts dat als hulpverleners wel aangifte doen, de zaak vaak wordt geseponeerd?
Het doen van aangifte leidt niet altijd tot een vervolging. Bijvoorbeeld wanneer er onvoldoende bewijs is van strafbare feiten of wanneer de identiteit van de verdachte onbekend is, kan het OM besluiten af te zien van vervolging. Ik kan me goed voorstellen dat een dergelijke uitkomst voor een slachtoffer onbevredigend en pijnlijk is. Zoals ik al eerder aangaf heeft aangifte doen echter wel degelijk zin. De cijfers geven geen aanleiding om te constateren dat dit soort zaken «vaak» worden geseponeerd. Geweld wordt niet getolereerd. Iets anders is het wanneer het bewijs ontoereikend is.
Hoe ziet de nazorg van hulpverleners die te maken hebben gehad met (seksueel) geweld eruit? Waar kunnen zij terecht?
Zorgverleners kunnen na een incident op verschillende plekken terecht voor opvang en nazorg, zowel binnen als buiten de eigen organisatie. Zo werken de ambulancediensten al geruime tijd met collegiale opvang in de vorm van bedrijfsopvangteams (BOT) en kunnen zorgverleners na een incident terecht bij bedrijfsmaatschappelijk werkers, de vertrouwenspersoon of een bedrijfsarts. Daarnaast is het mogelijk om buiten de eigen organisatie (emotionele) ondersteuning in te schakelen van Slachtofferhulp Nederland. Wanneer sprake is van een ongewenste seksuele ervaring kan men voor professionele hulp terecht bij het Centrum Seksueel Geweld.
Maatregelen om hersenschade bij diverse sporten te beperken |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse oud-voetballer kreeg dementie door koppen»?1
Ja.
Is het nog steeds zo dat naar schatting jaarlijks 76.000 mensen een hoofdblessure oplopen tijdens het sporten en 14.000 mensen op de spoedeisende hulp terechtkomen? Zo nee, wat zijn de actuele cijfers?
VeiligheidNL rapporteert jaarlijks over sportblessures en doet dat op basis van het Letsel Informatie Systeem (LIS). Dit systeem registreert letsels bij een representatieve steekproef van spoedeisende hulpafdelingen van ziekenhuizen in Nederland.
Uit de meest recente Cijferrapportage Sportblessures uit 2021 spreekt VeiligheidNL over 6.600 hoofdblessures op de SEH op basis van LIS. In 3.700 gevallen betrof het hersenletsel, waarvan 600 keer ernstig hersen-/schedelletsel.
Omdat het aantal hoofdblessures op de SEH ruimschoots gehalveerd is, lijkt het aannemelijk dat het aantal hoofdblessures ook is teruggelopen. Hier zijn echter nog geen actuele cijfers van beschikbaar.
Bij welke sporten hebben sporters een verhoogd risico op hoofdblessures en gevolgen zoals hersenschade?
Paardensport, wielrennen, veldvoetbal, mountainbiken, en bewegingsonderwijs waren in 2020 samen verantwoordelijk voor ongeveer twee derde van al het hersenletsel in de sport (2.300 van de 3.700 gevallen).
Zijn de risico’s op hoofdletsel en hersenschade voldoende in beeld bij sportorganisaties, verenigingen en sporters?
Mijn inschatting is dat de risico’s op hoofdletsel in beeld zijn bij de medische afdelingen van veel sportorganisaties zoals sportbonden en bij de vereniging sportgeneeskunde. Daarbij baseer ik mij op mijn gesprekken met het veld en de inschatting van VeiligheidNL.
Het bewustzijn van de gevaren van hersenletsel is bij verenigingen, andere sportaanbieders en sporters zelf echter veel minder vanzelfsprekend.
Wat is er bij deze verschillende sporten in de afgelopen jaren gedaan om de risico’s op hersenschade te beperken?
In de sport wordt op drie manieren gewerkt aan het beperken van hersenschade als gevolg van sport. Dit gaat om registreren van hoofdletsel, voorkomen van letsel en zorgvuldig begeleiden bij opgelopen hoofd-/hersenletsel.
Ten eerste registreren veel sportbonden zorgvuldig wanneer sprake is van hoofdletsel per sporter zodat in beeld is wanneer preventieve aanpak vereist is. Daarnaast wordt regelgeving in de sport aangepast. Hierbij valt te denken aan verbieden van hoge tackles in het rugby, een verbod op klappen tegen het hoofd door de vechtsportautoriteit en een «gratis» wissel voor een hoofdblessure in het voetbal. In trajecten rond regelwijzigingen geeft NOC*NSF aan dat ze slechts kunnen aandringen op regelwijzigingen omdat dit door internationale sportkoepels bepaald wordt.
Ten derde werkt men bij opgelopen hersenletsel op een verantwoorde manier aan het herstel en terugkeer in de sport door onder meer het monitoren van de hersenfunctie, dagelijkse vragenlijsten en neuropsychologisch onderzoek. Omdat een (te) snelle terugkeer veel schade kan veroorzaken kan op deze wijze veel ernstig letsel worden voorkomen.
Welke protocollen zijn er sportbreed om hersenschade en hoofdtrauma te voorkomen? Hoe wordt hierop toegezien en gehandhaafd? Is er – door toenemende kennis over het onderwerp – aanleiding om aanvullende afspraken te maken of regels aan te passen om hersenschade zoveel mogelijk te voorkomen?
Er zijn geen sportbrede protocollen om hersenschade of hoofdtrauma te voorkomen. Wel wordt de kennis over hoe te handelen in geval van (potentieel) hersenletsel onderling gedeeld door de aangesloten sportbonden in de werkgroep hersenschade onder leiding van NOC*NSF. Daarnaast heeft VeiligheidNL samen met de Hersenstichting, Rode Kruis, VSG, NOC*NSF en enkele sportbonden en het Ministerie van VWS de app Hoofdletsel in de Sport ontwikkeld. Dit is een middel waarmee men snel en adequaat een eerste diagnose kan doen en de juiste medische hulp indien nodig kan inschakelen.
Welke afspraken worden er gemaakt bij nieuwe en opkomende sporten over bijvoorbeeld beschermende kleding en het dragen van een helm om de gezondheidsrisico’s te beperken?
NOC*NSF geeft aan dat de medische staf graag meedenkt met nieuwe sporten om hersenschade te helpen reduceren.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitkomsten van het onderzoek dat het Amsterdam UMC en de KNVB hebben gedaan naar het effect van koppen in het jeugdvoetbal en begin 2021 zou zijn afgerond? Wat is er gebeurd met de conclusies?2
Het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep) heeft in het najaar 2021 het onderzoekstraject naar het koppen bij de jeugd afgerond. Na publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift kunnen de uitkomsten publiekelijk worden gedeeld.
Vooruitlopend op deze publicatie kan ik na overleg met de auteurs enkele conclusies met u delen. De onderzoekers vonden dat een substantieel deel van de kopballen met een potentieel grotere impact de kopballen betreffen na een uittrap van de keeper. Daarnaast vonden ze een bevestiging uit eerdere onderzoek dat hoe jonger de voetballers zijn des te minder ze koppen.
De KNVB geeft aan dat contacten met ballen over langere afstand een belangrijk aandeel van het maximaal aantal kopballen vormt. De bond gaat inventariseren op welke wijze specifiek dit type kopballen gereduceeerd kan worden. Daarnaast wordt in samenwerking met het Amsterdam UMC (Emma Neuroscience groep en Alzheimer centrum) verkend in hoeverre een onderzoek naar de korte en middellange termijn effecten van koppen bij zowel jeugd- als volwassen voetballers haalbaar is.
Tot slot geeft de KNVB bij herhaling aan dat aanpassing van spelregels en veldafmetingen al eerder ingevoerd zijn en dat de mogelijkheden om te koppen voor de jeugd sterk gereduceerd zijn.
De KNVB geeft daarnaast aan onder andere de volgende acties ondernomen te hebben om hersenschade onder (jonge) voetballers/voetbalsters te voorkomen:
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de projectgroep op het Ministerie van VWS die zich bezig houdt met hersenschade in de sport? Is er een actie-agenda? Zijn er concrete doelen gesteld?
Het betreft een werkgroep die opgericht is op initiatief van NOC*NSF en waar diverse sportbonden in vertegenwoordigd zijn die te maken hebben met hersenschade. De werkgroep richt zich vooral op kennisdeling en intervisie op het gebied van hersenschade als gevolg van sporten. VWS is als externe partij uitgenodigd bij de bijeenkomsten die ongeveer drie keer in het jaar worden georganiseerd.
In mijn gesprekken met de sportsector zal ik het onderwerp hersenschade nadrukkelijker op de agenda plaatsen. Hierbij zal ik het voorzorgprincipe benadrukken dat wat mij betreft van toepassing is. Voorts zal ik de inspanningen van de sector blijven volgen en u medio 2023 over de ondernomen acties informeren.
Financiert of faciliteert het Ministerie van VWS onderzoeken naar hersenschade in de sport? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Nee.
Hoe staat het met de afspraken in de vechtsport om na 1 januari 2020 geen klappen of stoten naar het hoofd toe te staan? Worden deze gerespecteerd? Wordt ook gecontroleerd of afzonderlijke verenigingen zich aan deze afspraken houden? Zo ja, wie ziet hierop toe?
De Nederlandse Vechtsportautoriteit heeft voor de full contact vechtsporten kickboksen, thaiboksen en mixed martial arts (MMA) een verbod op trappen en stoten naar het hoofd tot 18 jaar ingevoerd. De Nederlands Vechtsportautoriteit ziet er zelf op toe dat deze regel nageleefd wordt voor deze drie sporten. De Nederlandse Vechtsportautoriteit geeft aan proactief te controleren bij de wedstrijden en vechtsportscholen of zij zich aan deze afspraken houden.
Voor de vechtsporten die niet onder de Nederlandse Vechtsportautoriteit vallen, gelden deze afspraken en bijbehorende controles niet.
Hoe beoordeelt u ondertussen de verschillende (internationale) onderzoeken naar het koppen? Bent u nog steeds van mening dat het niet duidelijk is of dit schadelijk is?3
Zoals ik de onderzoeken interpreteer is niet eenduidig vast te stellen welke kopbal bij welke voetballer tot hersenschade zal leiden. Tegelijk realiseer ik me ook dat iedere harde klap op het hoofd – zeker bij de jongste jeugd – schadelijk kan zijn voor een brein in ontwikkeling.
De landen om ons heen gaan hier eveneens op verschillende wijze mee om. In Engeland zijn de maatregelen rondom koppen aangescherpt naar aanleiding van het onderzoek van de Universiteit van Glasgow onder 7.700 oud-voetballers. Op basis van datzelfde onderzoek ziet de Duitse voetbalbond daar juist geen noodzaak toe en wordt vooral ingezet op voorlichting, nekspiertraining en kleinere velden.
Door de internationale discussie die op dit onderwerp gaande is, verken ik de mogelijkheid om de Gezondheidsraad te vragen mij op dit onderwerp (periodiek) te voeden met hun interpretatie van de stand van de wetenschap.
Hoe kijkt u naar aanpassing van de regels om koppen in het voetbal te ontmoedigen of zelfs niet toe te staan voor jeugdspelers, bijvoorbeeld om naar Engels voorbeeld het aantal kopballen op trainingen per week te maximeren?
De KNVB volgt de richtlijn koppen van de Europese voetbalbond (UEFA). Deze schrijft geen maximaal aantal kopballen per week voor maar adviseert koppen tijdens een training zo veel mogelijk te beperkten – in het bijzonder voor jongere spelers. Ik kan me voorstellen dat een dergelijke richtlijn bij een passende invulling door de nationale bond mogelijk strenger is dan dat een maximaal aantal kopballen per week vastgesteld wordt.
De overweging van de KNVB om nu niet een maximaal aantal kopballen per week voor te schrijven kan ik goed volgen. Zeker in het licht van de (geplande) inspanningen van de bond om koppen te beperken of dat alleen op verantwoorde wijze te doen.
Tegelijk houd ik graag vinger aan de pols of deze inspanningen voldoende bijdragen aan het doel om (met name) jonge voetballers en voetbalsters te beschermen tegen hersenletsel. Hiervoor ga ik graag in gesprek met relevante partijen in de sector, waarbij ik ook hier het voorzorgprincipe nadrukkelijk onder de aandacht zal brengen (zie ook antwoord op vraag4. Ik volg de voortgang hierop en informeer u medio 2023 over de ontwikkelingen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De zorgbonus voor pgb-zorgverleners en de tegemoetkoming voor mantelzorgers |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Waarom is het voor pgb-zorgverleners nog steeds niet mogelijk om de zorgbonus aan te vragen voor de jaren 2020 en 2021?
Naar aanleiding van de motie-Van Kooten-Arissen c.s. (Kamerstukken II, 2019–2020, 25 295, nr. 171) heeft het kabinet in 2020 middels de subsidieregeling bonus zorgprofessionals COVID-19 een bonus beschikbaar gesteld van netto € 1.000,– aan zorgprofessionals die een uitzonderlijke prestatie hebben geleverd in de strijd tegen COVID-19. Ook in 2021 heeft het kabinet een netto bonus beschikbaar gesteld van netto € 384,71.
In deze rondes zijn pgb-zorgverleners die werkzaamheden verrichten voor een budgethouder met tussenkomst van een zorgaanbieder reeds meegenomen. Dat geldt ook voor pgb-zorgverleners die rechtstreeks voor een budgethouder -zonder tussenkomst van een zorgaanbieder- werkzaamheden verrichtten bekostigd uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), Jeugdwet of Wet langdurige zorg (Wlz). Dit betreft het overgrote deel van de pgb-zorgverleners.
Een uitzondering zijn de zorgverleners die bekostigd worden via de Zorgverzekeringswet (Zvw) pgb. In de brief van 26 oktober 2021 is nader ingegaan op de reden hiervan en de vraagstukken die zich bij de uitwerking van een regeling voor deze groep zorgprofessionals voordoen. U bent meegenomen in de constatering dat de uitgangspunten van het Zvw-pgb (leidend principe dat gegevens van zorgverleners niet kenbaar zijn) en van het subsidierecht (harde voorwaarde is kenbaarheid ontvanger) elkaar uitsluiten. Een zorgvuldige uitwerking van de mogelijkheden van een pgb-zorgbonus Zvw kost daardoor tijd.
Doordat circa de helft van de groep zorgprofessionals die werkzaamheden verricht voor een budgethouder, bekostigd uit de Zvw, niet bekend is bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – die budgethouders declareren de kosten voor pgb-Zvw zorg rechtstreeks bij zorgverzekeraars – spelen er bij de ontwikkeling en uitvoering van de regeling verschillende vraagstukken op het gebied van privacy. Een deel van die vraagstukken wordt opgelost door de aanstaande Verzamelwet gegevensbescherming, waarmee ook in de Kaderwet VWS-subsidies zal worden voorzien in een aanvulling van de grondslag voor gegevensverwerking in het kader van subsidies. Ik hoop deze zo spoedig mogelijk voor parlementaire behandeling aan te bieden.
Voor de overige vraagstukken wordt op dit moment onderzocht op welke wijze een regeling zou kunnen voldoen aan de geldende privacy vereisten en wat nog meer nodig is om te komen tot een uitvoerbare regeling.
Indien deze aspecten tot een positief resultaat leiden, kan de regeling met mijn akkoord worden gepubliceerd en kan tot openstelling van het aanvraagloket voor beide bonussen (2020 en 2021) worden overgegaan.
Wanneer denkt u dat pgb-zorgverleners wel de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke zaken moeten nu nog geregeld worden voordat pgb-zorgverleners de zorgbonus kunnen aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er een beeld van het aantal pgb-zorgverleners dat in aanmerking komt voor de zorgbonus?
Inmiddels hebben 16.000 pgb-zorgverleners de eerste zorgbonus ontvangen en 15.177 de tweede. Dit zijn zorgverleners die onder de Wet maatschappelijke ondersteuning, de Jeugdwet en de Wet langdurige zorg hebben gewerkt.
Zoals vermeld onder het antwoord bij de vragen 1, 2 en 3 is het uitkeren van een zorgbonus voor de zorgverleners onder een Zvw-pgb nog niet gelukt.
Op basis van de cijfers die bekend zijn bij de SVB, is de verwachting dat het gaat om een groep van ongeveer 25.000 zorgverleners.
Het is op grond van de privacywetgeving niet mogelijk om exacter zicht te krijgen op de groep budgethouders en zorgverleners die niet bekend zijn bij de SVB. Daarbij is ook onbekend hoeveel van deze zorgverleners voldoen aan de gestelde voorwaarden voor het uitkeren van de zorgbonus. Zo mag er geen eerste- of tweedelijns familierelatie bestaan tussen budgethouder en zorgverlener en moet er sprake zijn van een uitzonderlijke prestatie in de strijd tegen COVID-19.
Hoe worden budgethouders en pgb-zorgverleners op de hoogte gesteld op het moment dat zij de zorgbonus kunnen aanvragen?
Ingeval tot publicatie van de regeling kan worden overgegaan, wordt bepaald op welke wijze de doelgroep actief geïnformeerd kan worden. Daarbij kan gedacht worden aan communicatie via de rijksoverheid, de uitvoerder van de regeling en de brancheorganisatie Per Saldo.
Wat vindt u van het bericht dat gemeenten steeds meer bezuinigen op de tegemoetkoming of het cadeau voor mantelzorgers?1 2
Gemeenten hebben een wettelijke verantwoordelijkheid met beleidsruimte om de mantelzorger te ondersteunen. De individuele financiële mantelzorgwaardering is een belangrijke manier, maar niet de enige. Het doel en belang is dat gemeenten vanuit de behoefte van de mantelzorger hun beleid inrichten en voorzien in een passend aanbod van erkenning, waardering en ondersteuning.
De mogelijkheid van een individuele financiële tegemoetkoming kan een effectieve manier zijn om de mantelzorgers in beeld te krijgen en vanaf daar passende ondersteuning aan te bieden. Ook blijkt uit inventarisatie van mantelzorg NL (uit 2016) dat 62% mantelzorgers behoefte hebben aan een financiële waardering. Ik zou gemeenten daarom vooral aanmoedigen deze optie in stand te houden en daarbij gebruik te maken van de aanbevelingen die MantelzorgNL doet om deze waardering aan te laten sluiten bij de behoefte van mantelzorgers.3
Het onderzoek van MantelzorgNL laat zien dat in 3% van de gemeenten de individuele geldelijke waardering is afgeschaft en dat bij gemeenten met een individuele geldelijke waardering 13% het bedrag heeft verlaagd en/of omgezet naar een waardebon/pas. Ik vind het goed dat MantelzorgNL deze cijfers in beeld brengt en zo gemeenten bewust maakt van de verschuiving hierin en het belang om de mantelzorgers en de naaste die zij verzorgen goed in beeld te houden en te waarderen.
Hoe verklaart u het dat mantelzorgers voor de decentralisatie in 2015 200 euro per jaar kregen en dat bedrag nu gemiddeld 114 euro is? Bent u het eens dat dit opnieuw een teken is dat gemeenten financiële tekorten hebben?
Daar biedt het onderzoek van MantelzorgNL waar u naar verwijst geen aanwijzing voor. Het onderzoek van MantelzorgNL brengt enkel in kaart wat gemeenten doen aanindividuele mantelzorgwaardering, waaronder een financiële bijdrage. Het onderzoek laat niet zien wat gemeenten doen aan collectieve waardering, bijvoorbeeld gezamenlijke ontmoeting.
Bent u het eens dat het werk dat mantelzorgers doen ontzettend belangrijk is en waardering verdient?
Jazeker, zie ook mijn antwoord op vraag 1. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief toekomst Wmo van 28 maart 2022 is een van de speerpunten binnen de sociale basis het ondersteunen van mantelzorgers.
Zo ja, wat kunt u doen om gemeenten te ondersteunen zodat mantelzorgers de waardering krijgen die zij verdienen?
Mantelzorgers hebben behoefte aan waardering en ondersteuning. Gemeenten bieden deze waardering en ondersteuning. Zoals aangegeven in de hoofdlijnenbrief wil ik – in samenwerking met gemeenten – vooral inzetten op een (respijt)zorgaanbod dat aansluit op de behoeften van mantelzorgers en het vergroten van de aandacht van werkgevers voor het combineren van mantelzorgtaken met werk. In de landelijke aanpak «Samen Sterk voor Mantelzorg» is ook opgenomen dat we met gemeenten verkennen hoe de mantelzorgwaardering beter ingezet kan worden. Hierover ben ik in gesprek met de VNG.
Bent u bereid om met vertegenwoordigers van mantelzorgers en gemeenten in gesprek te gaan over deze tendens?
Zie vraag 9
De voorgenomen sluitingen van GGZ-instellingen en centra |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met signalen dat de Amsterdamse GGZ-instellingen PsyQ en I-Psy waarschijnlijk moet sluiten? Bent u bekend met het voornemen van instelling Pro Persona om het Centrum voor Psychotherapie in Lunteren per 1 juli 2022 te sluiten?1 & 2
Ja.
Is bij u bekend wat de redenen zijn om PsyQ en I-Psy te sluiten en is bij u bekend wanneer zij definitief zullen sluiten? Wat betekent de sluiting van beide instellingen voor de beschikbaarheid van psychische zorg in Amsterdam en omgeving?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar wettelijke taak contact gezocht met de verzekeraars. Ook heeft het bestuur van Parnassia naar aanleiding van de berichtgeving het Ministerie van VWS over het voornemen tot sluiting geïnformeerd. Uit beide contacten kwam naar voren dat de redenen voor (het voornemen tot) sluiting van deze locatie bedrijfsmatig van aard zijn, zoals ook uit de berichtgeving naar voren komt. Er is sprake van verliezen en het lukt (ondanks ingezette verbeterplannen) niet om bij deze vestiging in Amsterdam hier verandering in te brengen. Hierdoor zien zij zich genoodzaakt deze locatie te sluiten.
Wat betreft de beschikbaarheid van de psychische zorg zoals PsyQ en I-Psy die aanbieden, is het aan de zorgaanbieder- en verzekeraar om er zorg voor te dragen dat cliënten kunnen (blijven) rekenen op goede en passende zorg. Zorgverzekeraars hebben daarbij zorgplicht voor hun verzekerden en dus een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg. In dit proces houden de NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg voor cliënten. Op dit moment heb ik geen signalen ontvangen over de continuïteit van deze psychische zorg in Amsterdam en omgeving, maar de toezichthouders (NZa en IGJ) houden nadrukkelijk vinger aan de pols en ze informeren mij actief hierover.
Klopt het dat het Centrum voor Psychotherapie in Lunteren zich specialiseert in het behandelen van persoonlijkheidsproblematiek via een klinisch intensieve behandeling en dat deze vorm van therapie maar op een beperkt aantal plaatsen in Nederland te volgen is en er daardoor enorm lange wachtlijsten voor zijn?
Nee, dit klopt niet. Het Centrum voor Psychotherapie (CvP) biedt een gespecialiseerd aanbod aan van (klinische) psychotherapie. Het is echter geen Klinisch Intensieve behandeling (KIB). Een KIB is een specifiek zorgaanbod voor wanneer een behandeling in een reguliere ggz-kliniek is vastgelopen of dreigt vast te lopen. Dit kan verschillende oorzaken hebben: denk aan ernstige gedragsproblemen of agressie, of zeer complexe psychiatrische problematiek met co-morbiditeit. De KIB heeft een bovenregionale functie en wordt daardoor gecentraliseerd op een zevental plekken in Nederland aangeboden. Pro Persona heeft geen KIB.
Wel klopt het dat de klinische behandeling van persoonlijkheidsproblematiek op een beperkt aantal plekken aangeboden wordt. Om deze reden heb ik de NZa gevraagd om nadrukkelijk te kijken naar de consequenties van de sluiting voor de zorgplicht van zorgverzekeraars (mede in het licht van de bestaande wachttijden, omdat voor deze diagnosegroep de Treeknorm in 2021 met 7 weken werd overschreden). Bij een (dreigende) sluiting van een zorgaanbieder bijvoorbeeld als gevolg van financiële problemen of een personeelstekort moet de zorgverzekeraar blijven zorgen voor tijdige en passende zorg.
Hoeveel instellingen in Nederland bieden deze behandeling nog aan? Hoeveel behandelplekken zijn er? Wat is naar schatting het aantal mensen dat deze vorm van behandeling nodig heeft?
Dat hangt af van welk type zorgaanbod hier bedoeld wordt. De KIB wordt in Nederland op 7 plekken aangeboden, waarbij er ongeveer 170 klinische bedden beschikbaar zijn. Rond KIB Amsterdam speelt een sluitingsvraagstuk, hier ga ik nader op in bij mijn beantwoording van de door u gestelde vragen hierover. Het totale aanbod van klinische behandeling van persoonlijkheidsproblematiek – zoals deze bij het CvP wordt aangeboden – is op dit moment (nog) niet in kaart te brengen. Daarbij kan voor beide voorzieningen/behandelingen geen inschatting gegeven worden van het exacte aantal mensen dat deze vorm van behandeling nodig heeft. Het is aan zorgverzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over de benodigde behandelcapaciteit.
Klopt het dat GGZ-instelling GGNet Scelta in Apeldoorn ook met deze vorm van behandeling wil stoppen dit jaar? Deelt u de mening dat het stoppen van dit soort behandelingen op verschillende plekken de wachtlijsten alleen maar doet groeien en dat dit geen goede ontwikkeling is?
Het is bij de betreffende preferente zorgverzekeraar en de NZa niet bekend dat GGNet Scelta in Apeldoorn deze vorm van behandelingen gaat stoppen en/of een vestiging gaat sluiten. Wel is in 2021 een vestiging van GGNet Scelta in Den Haag gesloten.
Wie heeft de primaire verantwoordelijkheid om te voorkomen dat hulp niet voorhanden is en wachtlijsten toenemen? Wat is uw rol en dat van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hierin? Wat gaat u doen om de groeiende wachtlijsten aan te pakken?
In ons zorgstelsel hebben zorgverzekeraars een zorgplicht richting (hun) verzekerden, zijn zorgaanbieders verantwoordelijk voor het leveren van kwalitatief goede zorg en dragen andere betrokken partijen zoals huisartsen en gemeenten bij aan een goede in-, door- en uitstroom in de ggz.
Uit hoofde van de zorgplicht dienen verzekeraars onder meer behoeften en knelpunten in het zorgaanbod te achterhalen en mogelijke gevolgen voor verzekerden vast te stellen en manieren te bedenken om knelpunten weg te nemen indien deze zich voordoen. Verzekeraars moeten hier afspraken over maken met zorgaanbieders en verzekerden indien nodig bemiddelen naar zorg. Ligt de oplossing van een knelpunt buiten de invloedssfeer van de zorgverzekeraar, dan moeten zorgverzekeraars dit agenderen bij bijvoorbeeld de NZa. Ook worden verzekeraars geacht afspraken met zorgaanbieders te monitoren en evalueren. Hier valt onder meer het monitoren van de resultaten van zorgbemiddeling, (oplossingen voor) probleemsituaties en het periodiek evalueren en bijsturen onder.
Ggz-zorg voor iedereen die dat nodig heeft betaalbaar, beschikbaar en bereikbaar houden is een grote uitdaging, omdat de zorgbehoefte en het zorgaanbod nu onvoldoende op elkaar aansluiten, met lange wachttijden als gevolg. De ggz-partijen hebben gezamenlijk een wachttijdenaanpak geformuleerd en dragen hier actief aan bij. Kern van deze aanpak is de inzet op regionale transfermechanismen (ten behoeve van tijdige zorg), de tafels hoogcomplexe ggz en regionale doorzettingsmacht (ten behoeve van passende zorg). Voor meer informatie over de wachttijden en de aanpak wachttijden verwijs ik u naar de kamerbrief Stand van zaken wachttijden ggz3 die ik op 23 februari jl. aan de Kamer heb aangeboden.
Ten slotte zal ik in de toekomstagenda ggz – die u voor de zomer van mij ontvangt – onder andere ingaan op de spreiding en concentratie van specialistische ggz, het investeren in een beweging naar de voorkant en mentaal welzijn, het versterken van domeinoverstijgende samenwerking en de toekomstbestendigheid van de arbeidsmarkt.
Zijn er meer GGZ-instellingen die een voornemen tot sluiting hebben? Is hier landelijk zicht op, om te voorkomen dat nog grotere gaten in het aanbod vallen?
Een voornemen tot sluiting wordt alleen aan de NZa gemeld als deze er mogelijk toe leidt dat de continuïteit van zorg in het geding komt. De NZa informeert mij dan hierover, conform de vroegsignaleringsafspraken.4 Ik heb de NZa gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Wat vindt u van de uitspraak van Pro Persona in de uitzending van Hart van Nederland van 15 maart 2022 dat de instelling «door met intensieve zorg te stoppen, hoopt meer geld over te houden voor andere behandelingen»? Deelt u de mening dat dit een voorbeeld is van hoe marktwerking de psychische zorg kapot maakt? Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat alleen nog maar lichte, betaalbare zorg aangeboden wordt? Wat gaat u doen om deze trend te keren? Wat is de rol van verzekeraars hierin?3
Ik vind het van belang dat de zorg toegankelijk is voor die mensen die haar echt nodig hebben. Hierbij gaat het dus niet alleen om lichte, maar ook om complexe zorg. Zoals hierboven vermeld hebben zorgverzekeraars een zorgplicht richting (hun) verzekerden en dienen zij dus ook dienovereenkomstig zorg in te kopen, waarbij zorgaanbieders verantwoordelijk zijn voor het leveren van kwalitatief goede zorg. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars sluiten hiertoe contracten af waarin zij een passende financiële vergoeding afspreken. De tariefregels van de NZa geven daar ruimte voor. Daarbij is per 1 januari 2022 een nieuwe bekostiging ingevoerd voor de ggz, het zorgprestatiemodel. Dit zal naar verwachting betere handvatten bieden aan verzekeraars en zorgaanbieders om een passende vergoeding voor geleverde zorg af te spreken dan de oude bekostiging – die uitging van gemiddelde trajecten van diagnostiek en behandeling. De nieuwe bekostiging is gebaseerd op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn er ook aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz geïntroduceerd. Outreachende ggz en hoogspecialistische ggz betreft veelal zorg voor cliënten met een ernstige psychiatrische aandoening en/of een complexe zorgvraag. Het is van belang dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders bij de contractering ook daadwerkelijk op een effectieve manier gebruik gaan maken van de (nieuwe) handvatten. Dit zal naar verwachting in toenemende mate gestalte krijgen.6 Ik deel deze verwachting. In juni verschijnt de monitor contractering ggz van de NZa. Daarin wordt ook ingegaan op hoe het zorgprestatiemodel is meegenomen in de contractering en wat de invloed is van de invoering van het zorgprestatiemodel op het contracteerproces voor 2022.
Is bij u bekend wat er gaat gebeuren met de cliënten van PsyQ, I-Psy en het Centrum voor Psychotherapie van Pro Persona in Lunteren als zij inderdaad sluiten? Kan continuerende hulp gegarandeerd blijven voor cliënten, gezien de grote wachtlijsten die er op dit moment zijn in de GGZ? Wat gaat gebeuren met de cliënten die op de wachtlijsten stonden voor de drie instellingen?
De NZa geeft aan dat de betrokken verzekeraars aangeven dat de patiënten hun lopende behandeling kunnen afmaken en/of er binnen de regio gezocht wordt naar passende behandeling bij een andere zorgaanbieder. Zo wordt het ambulante aanbod voor Psychotherapie door Pro Persona voortgezet binnen het reguliere ambulante aanbod vanuit de regio’s Gelderland Midden (Ede/Arnhem) en Zuid (Nijmegen/Rivierenland). Op welke locaties deze dienstverlening precies wordt voortgezet wordt op dit moment uitgewerkt. De NZa en IGJ houden toezicht op de situatie vanuit het oogpunt van continuïteit van zorg. Het is van belang dat de sluiting van de vestiging gecontroleerd verloopt zodat onrust onder patiënten en personeel voorkomen wordt. Het is op dit moment niet mogelijk om de effecten op de wachttijden van deze (voorgenomen) sluitingen exact te voorspellen. Wel zal de NZa ook vanuit het perspectief van de zorgplicht (mede met het oog op de wachttijden) de (voorgenomen) sluiting van Pro Persona monitoren of de continuïteit van zorg niet in het geding komt, zoals ik gemeld heb in het antwoord op vraag 3.
In hoeverre zijn cliënten en werknemers tijdig op de hoogte gesteld van het voornemen tot sluiting bij de verschillende instellingen? Is er overleg geweest met de cliëntenraden, medezeggenschapsraden en ondernemingsraden?
In het geval van een sluiting wordt de instelling geacht om conform de richtlijn van de KNMG7 te handelen en cliënten tijdig te informeren. In de richtlijn zijn ook zorgvuldigheidseisen bij beëindiging van behandeling door de instelling opgenomen, hieruit vloeit voort dat patiënten tijdig en actief moeten worden geïnformeerd over (en betrokken bij) de besluitvorming van het vervolg van hun behandeling. Wat betreft de sluiting van PsyQ is, zoals u in de media heeft kunnen vernemen, het nieuws over de voorgenomen sluiting te snel naar buiten gekomen, waardoor betrokkenen verrast waren. Ik begrijp dat zij nog niet geïnformeerd waren over het voornemen van sluiting. Dat is een onwenselijke gang van zaken waarvan Parnassia bij mij ook heeft aangegeven dat ze deze betreuren en de lessen hieruit wat betreft interne afstemming meenemen richting de toekomst.
Wat kunt u doen om te voorkomen dat de werknemers de sector verlaten en elders gaan werken?
Binnenkort zal ik uw Kamer nader informeren over mijn plannen met betrekking tot de huidige en toekomstige arbeidsmarktkrapte. Hierin zal ik ook ingaan op wat nodig is om de zorg een aantrekkelijke sector te laten blijven om in te werken.
In hoeverre is sprake van een toename van het sluiten van GGZ-instellingen en centra? Wat waren de voornaamste redenen om tot sluiting over te gaan? Kunt een overzicht geven van hoeveel GGZ-instellingen de afgelopen vijf jaar zijn gesloten?
Uit oogpunt van het belang van continuïteit van zorg geldt dat verzekeraars in het kader van de vroegsignaleringsafspraken bij de NZa een melding moeten doen als voorzien wordt dat de continuïteit van zorg in het geding is. Dit hoeft niet per definitie het geval te zijn bij een sluiting van een vestiging. In die gevallen worden sluitingen niet geregistreerd en daarmee is een totaaloverzicht niet te geven. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de toename van het aantal sluitingen. Wel registreert de NZa het aantal early warning system (EWS) meldingen voor ggz-instellingen conform hun taak om toe te zien op gevallen waar de zorgplicht/continuïteit van zorg in gevaar dreigt te komen.
Wat betreft het totaal aantal aanbieders van basis en specialistische ggz laten cijfers van de NZa zien dat het totaal aantal aanbieders tussen 2015 en 2019 is gestegen. Voor de basis ggz is dat een stijging van 156 instellingen in 2015 naar 193 in 2019, en voor de specialistische ggz is dat van 255 instellingen in 2015 naar 318 in 2019.8 Cijfers over 2020 en latere jaren zijn op dit moment nog niet beschikbaar. Het aantal instellingen kan zoals deze cijfers laten zien fluctueren over de jaren. In dat licht horen sluitingen bij die fluctuatie. De redenen voor sluitingen worden niet geregistreerd.
Ik heb de NZa nu gevraagd om de recente sluitingen te analyseren en mij te informeren over eventuele gemeenschappelijke achterliggende oorzaken.
Zwembaden die door hoge energieprijzen tot wanhoop gedreven worden |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Herkent u het beeld dat vele sporthallen en zwembaden in heel Nederland financieel in zwaar weer komen door de snel stijgende energieprijzen?1 2 3 4
Ja.
Deelt u de mening dat deze voorzieningen zo veel als mogelijk open en behouden moeten blijven omdat sport en bewegen van essentieel belang is en deelt u de mening dat de rekening van de sterk stijgende energieprijzen doorgaans niet volledig doorgeschoven kan worden naar de gebruikers?
Sport en bewegen is van groot belang voor de samenleving. Daarom is het belangrijk dat de rijke en fijnmazige sportinfrastructuur toegankelijk blijft voor alle (potentiële) sporters.
Zijn er bij u meer voorbeelden van sportaccommodaties bekend die momenteel bovengemiddeld onder druk staan omdat ze hoog in energieverbruik zitten?
Zoals in veel sectoren zien ook sportaccommodaties de stijgende kosten terug op de energierekening. In het bijzonder de sportaccommodaties die veel energie gebruiken zijn bij uitstek accommodatietypes die direct de gevolgen van de stijgende energieprijzen ondervinden. Hierbij valt uiteraard te denken aan zwembaden, maar ook bijvoorbeeld aan ijsbanen en skihallen. Daarnaast geldt dit probleem mogelijk ook voor sportclubs die te maken hebben met aflopende energiecontracten en daardoor geconfronteerd worden met hogere tarieven.
Het Mulier Instituut onderzoekt momenteel de huidige en te verwachten impact van de stijgende energieprijzen op sportaanbieders. De uitkomsten van dit onderzoek worden verwacht in mei.
Welke mogelijkheden ziet u voor deze sportaccommodaties om op korte termijn te zorgen voor een lagere energierekening? Welke regelingen zijn er die hierin kunnen ondersteunen?
De stijgende energieprijzen zijn voor veel huishoudens en bedrijven vanzelfsprekend een onwenselijke ontwikkeling. Dat geldt ook voor het maatschappelijk vastgoed, waaronder de sportaccommodaties. Het Kabinet heeft enkele generieke maatregelen voorgenomen om de gevolgen van deze prijsstijging te dempen waaronder verlaging van de btw op energie van 21 naar 9 procent per 1 juli 2022.5
Aanvullend op deze voorgenomen generieke maatregelen kunnen gemeenten via de Specifieke Uitkering Stimulering Sport 17,5 procent van de energiekosten met betrekking tot sport declareren. Gemeenten kunnen hierin onder voorwaarden ook de energiekosten meenemen van aan de gemeente gelieerde sportbedrijven voor de sportaccommodaties die zij in beheer hebben. Dit kan op korte termijn bijdragen aan een lagere energierekening.
Naast deze mogelijkheden op de korte termijn, wil ik wijzen op de mogelijkheden op de middellange termijn. Sportaccommodaties zijn bij uitstek locaties waar duurzaam energie opgewekt kan worden zodat de energierekening sterk daalt.
Amateursportorganisaties kunnen bovendien een beroep doen op de BOSA-subsidieregeling voor het verduurzamen van de sportaccommodatie. Daarmee kan dertig procent van het in duurzaamheidsmaatregelen geïnvesteerde bedrag gesubsidieerd worden.
Via het online platform SportNLGroen kunnen beheerders en exploitanten van sportaccommodaties laagdrempelig informatie inwinnen over de verduurzamingsmogelijkheden van de sportaccommodatie. Via dit platform kunnen ook ontzorgingstrajecten worden aangevraagd waarbij adviespartijen de accommodatie door het verduurzamingstraject heen begeleiden. Er wordt hard gewerkt om het ontzorgingsprogramma vanaf 1 juli ook beschikbaar te maken voor grote accommodaties als zwembaden en ijsbanen.
Met deze inspanningen beoogt het kabinet zowel om bij te dragen aan het behalen van de klimaatdoelen als aan het verlagen van de energierekening van de gebruiker. Daarmee zijn de inspanningen gericht op het bevorderen van een financieel duurzame sport, die betaalbaar en toegankelijk is voor alle Nederlanders.
Welke mogelijkheden ziet u om deze gemeenschapsvoorzieningen betaalbaar te houden voor gemeenten en daarmee voor de gebruikers?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘De Atletiekunie is succesvol, maar zit in nijpende geldnood.’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «De Atletiekunie is succesvol, maar zit in nijpende geldnood»?1
Ja.
Klopt het dat juist de Atletiekunie met goed beleid en structurele ontwikkeling een bijzonder talentvolle groep topatleten en talenten heeft opgeleid die bezig is alle trainingsinspanningen te verzilveren met internationaal aansprekende resultaten en eremetaal?
Het klopt dat de Nederlandse atletiek de afgelopen jaren veel internationale successen heeft gekend. Net als bij de prestaties van veel andere topsporters, ligt daar een meerjarig investeringsprogramma van de sportbond onder. Met financiële steun van onder meer NOC*NSF zetten kansrijke topsportbonden structurele opleidings- en topsportprogramma’s op, die erop gericht zijn om de talentvolle sporters en de topsporters zo optimaal mogelijk te ondersteunen in het bereiken van hun doelen.
Klopt het dat de Atletiekunie een flinke bijdrage levert aan de top tien ambitie van Nederland?
Ja.
Waarom is de financiële ondersteuning die de Atletiekunie vanuit NOC*NSF ontvangt de afgelopen jaren gedaald ondanks de successen die zij behalen? Hoe verhouden prestaties die geleverd worden zich tot de financieringssystematiek?
De verdeling van de beschikbare financiële middelen over kansrijke topsportprogramma’s is de verantwoordelijkheid van de NOC*NSF. De systematiek die daarbij wordt gehanteerd, is in gezamenlijkheid bepaald door de sportbonden en NOC*NSF.
Betere prestaties leiden niet automatisch tot een hogere toekenning. Er is sprake van een gesloten budget, dus wanneer de toekenning aan het ene programma wordt verhoogd, zou dat ten koste gaan van een ander programma. Over de hele linie presteren (talentvolle) topsporters uit de centrale programma’s goed en komen meer sporters en sporten in aanmerking voor topsportfinanciering. Dit betekent dat het beschikbare topsportbudget van NOC*NSF over meer programma’s verdeeld moet worden en de kosten per programma over het algemeen hoger zijn geworden. Dit maakt dat de investeringsplannen van de bonden niet voor 100% toegekend worden door NOC*NSF.
NOC*NSF geeft aan dat de totale toekenning ter ondersteuning van de centrale opleidings- en topsportprogramma’s van de Atletiekunie in de afgelopen jaren niet is gedaald. Hier speelt mee dat naast de directe toekenning aan de Atletiekunie zelf, de TeamNL centra jaarlijks een bijdrage ontvangen van NOC*NSF voor expertinzet en accommodatiekosten om de centrale opleidings- en topsportprogramma’s te faciliteren. De wijze van verdeling van de bijdrage aan de TeamNL centra heeft NOC*NSF recent gewijzigd. In sommige gevallen zou dit tot een verschuiving hebben geleid tussen de begroting van een bond, een TeamNL centrum of NOC*NSF waardoor de indruk gewekt kan worden van een teruggang in middelen.
Erkent u dat het van belang is dat topsporters voldoende ondersteuning krijgen van specialisten, zoals bijvoorbeeld voedingsdeskundigen, sportpsychologen en fysiotherapeuten?
Ja. Deze expertinzet wordt daarom ook al jarenlang gefinancierd vanuit het totale topsportbudget van NOC*NSF.
Heeft u zicht op andere sportbonden waarbij soortgelijke financiële tekorten spelen? Zo ja, welke sportbonden zijn dit en hoe groot zijn deze tekorten?
Bij een nagenoeg gelijkblijvend topsportbudget van NOC*NSF, meer sporters en sporten die presteren, kostenstijgingen en sponsorinkomsten die onder druk staan, zijn zowel bonden, TeamNL centra als NOC*NSF genoodzaakt om keuzes te maken. Zorgen over de toekomstbestendigheid van de financiering van de opleidings- en topsportprogramma’s zijn door enkele partijen informeel kenbaar gemaakt bij NOC*NSF.
Deze uitdaging wordt al langer herkend. Daarom ben ik vanuit Deelakkoord 6 «Topsport inspireert» met de sportsector en gemeenten in gesprek over een gezamenlijke strategie om de topsport toekomstbestendig en betaalbaar te houden.
Welke acties worden er binnen deze sportbonden, eventueel met hulp van NOC*NSF, ondernomen om deze tekorten op te lossen?
Sportbonden en NOC*NSF maken op basis van de beschikbare middelen continu een nauwkeurige afweging in welke kosten en inzet absoluut noodzakelijk zijn en zullen op basis hiervan prioriteiten stellen. Bijvoorbeeld als het gaat om het aantal geselecteerde sporters, expertinzet en trainingsstages. Dit is bij iedere bond maatwerk en de keuzes die hierin gemaakt worden, lopen dan ook uiteen.
De nieuwe cao-afspraken voor personeel in de Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA)-indexatieafspraken maken dat zorgmedewerkers nog niet de helft van de voorziene inflatie in dit jaar gecompenseerd krijgen?
De ova-systematiek is erop gericht dat de loonontwikkeling in de zorg gelijke tred kan houden met die in de markt. De afgelopen jaren hebben laten zien dat deze systematiek werkt.
Inflatie is een fenomeen dat niet beperkt blijft tot de zorg, dit treft de gehele samenleving en is onderwerp van kabinetsbreed koopkrachtbeleid. Met oog op de stijgende energieprijzen en de aanhouden inflatie heeft het kabinet hiervoor in de Kamerbrief «Aanvullende koopkrachtmaatregelen 2022» van 11 maart 2022 een maatregelenpakket aangekondigd.
Hoe oordeelt u over het feit dat lonen in de zorg zes tot negen procent achterblijven bij de publieke sector en het bedrijfsleven?
Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op het SER-advies «Aan de slag voor de zorg» uit mei 2021. Hierin wordt gerefereerd aan onderzoek van de AWVN waaruit blijkt dat voor vier van de vijf in het onderzoek betrokken branches de eindsalarissen in de salarisschalen in het middengebied van het loongebouw gemiddeld 9% achterblijven bij die in de markt en 6% bij die in de publieke sector.
Hierbij zij opgemerkt dat het heel lastig is om salarissen te vergelijken. Zo zorgen toeslagen als de onregelmatigheidstoeslag juist in de zorg voor een aanzienlijke verhoging van het verdiende salaris. Andere sectoren kennen toeslagen veel minder.
Desalniettemin heeft het vorige kabinet een extra stap gezet door met ingang van 2022 een structureel bedrag van 675 miljoen euro beschikbaar te stellen voor de middengroepen, waarmee circa 1,5% extra salarisverhoging voor deze groep mogelijk is. Inmiddels zien we extra stappen ook terug in nieuwe cao-akkoorden, waaronder het in maart overeengekomen onderhandelaarsakkoord voor de nieuwe cao VVT waarin een salarisverhoging is afgesproken die kan oplopen tot circa 6,25%.
De komende jaren zal het kabinet jaarlijks de ova ter beschikking blijven stellen waarmee de salarissen in de zorg kunnen blijven stijgen.
Daarnaast zal dit kabinet de komende jaren inzetten op zaken die zeker zo belangrijk zijn voor zorgverleners om zich gewaardeerd te voelen, zoals werkplezier dat bijdraagt aan hun behoud voor de zorg. Denk hierbij aan het vergroten van zeggenschap voor zorgmedewerkers, eigen regie en vermindering administratieve lasten. Over de voorgenomen plannen zal ik u voor het commissiedebat arbeidsmarkt van 11 mei aanstaande informeren.
Bent u het ermee eens dat het achterblijven van de lonen in de Verpleging, Verzorging en Thuiszorg (VVT) de kans vergroot dat personeel in de VVT-sector vertrekt en dat het minder aantrekkelijk is om aan de slag te gaan in die sector? Zo nee, waarom niet? Bent u ook van mening dat dit zeer onwenselijk is, gezien het grote tekort aan personeel dat er nu al is? Zo nee, waarom niet?
De lonen in de VVT verhouden zich goed tot de lonen in andere zorgsectoren en zijn daarmee geen reden tot vertrek uit de VVT-sector. Daarbij komt dat uit het uitstroomonderzoek van RegioPlus blijkt dat salaris niet tot de top 5 redenen behoort om de sector te verlaten. Daarvoor zijn uitdaging in de werkzaamheden, loopbaanmogelijkheden, de manier van werken en aansturing belangrijker. Het is ook daarom dat we de komende jaren nadrukkelijker gaan kijken naar goed werkgeverschap. In het onderhandelaarsakkoord over de cao VVT zie ik verschillende afspraken waarin de branche hierin ook zijn verantwoordelijkheid pakt.
Klopt het dat de cao van ziekenhuizen hoger uitpakt dan de cao van de VVT? Zo ja, bent u van mening dat het voor zorgpersoneel in de VVT aantrekkelijker is om te gaan werken in ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
Cao’s zijn niet eenvoudig met elkaar te vergelijken. Cao’s behelzen veel meer dan alleen salarisschalen en procentuele loonstijgingen. Ook niet direct salaris gerelateerde zaken zijn profijtelijk voor medewerkers en kosten werkgevers geld. Daarbij verschillen de looptijden van cao’s. Over de jaren heen zien we dat de salarisontwikkeling in de meeste branches zich gelijksoortig ontwikkeld en dat er voor vergelijkbare functies een vergelijkbaar salaris wordt betaald.
Salaris blijkt ook niet tot de belangrijkste reden voor uitstroom. Uit het uitstroomonderzoek van Regioplus blijken er belangrijker vertrekredenen te zijn dan salaris. Het gaat hierbij om zaken als uitdaging in de werkzaamheden, de manier van werken en aansturing, loopbaanmogelijkheden, werksfeer en samenwerking en inhoud werk / type cliënten.
Vindt u dat zorgverzekeraars moeten meehelpen om de door de SER geconstateerde kloof van zes tot negen procent in de tarieven te compenseren zodat het loongebouw in de langdurige zorg weer marktconform wordt?
Cao’s worden door werkgevers en vakbonden gesloten aan de cao-tafel. Zorginkopers onderhandelen met zorgaanbieders, de werkgevers, over tarieven. Beide onderhandelingen zijn aan de private partijen in de zorg. Daarbij geldt dat zorgverzekeraars zich via de hoofdlijnakkoorden (waaronder wijkverpleging) hebben gecommitteerd om de ova door te vertalen in de tarieven. Binnen de Wlz wordt het ova-percentage gebruikt om de maximumtarieven vast te stellen waarbinnen zorgkantoren en zorgaanbieders onderhandelen over de tarieven.
Bent u voornemens om naast de 675 miljoen euro die is vrijgemaakt, dat maar zorgt voor 1,13 procent loonruimte, de jaarlijkse onderuitputting van de ramingen in de wijkverpleging te gebruiken voor een gedegen salarisverhoging in de VVT? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voornemens om – naast de al vrijgemaakte 675 miljoen euro – een eventuele onderuitputting in te zetten voor een extra salarisverhoging binnen de VVT of wijkverpleging.
Met de jaarlijkse overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) kent de zorg een bewezen werkzame systematiek die een concurrerende salarisontwikkeling voor de zorgmedewerkers mogelijk maakt.
Daarbij komt dat het huidige ova-convenant geen ruimte laat voor differentiatie in het ova-percentage tussen sectoren. Dit zou alleen kunnen via aanvullende afspraken met een representatie meerderheid van de werkgevers. Het is zeer de vraag of een meerderheid van de werkgevers hiermee akkoord zou gaan.
Tot slot zou het inzetten van een eventuele onderuitputting (op termijn) leiden tot een stijging van de zvw-premie.
Verdrinkingen in Nederland |
|
Michiel van Nispen |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Verdrinkingen in Nederland: het beeld bijgesteld»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van deze cijfers, waaruit blijkt dat jaarlijks niet rond de 100 mensen in Nederland verdrinken, maar tussen de 250 en 300? Kunt u uw antwoord toelichten?
Achter iedere individuele verdrinking schuilt een persoonlijk drama, ongeacht wat hier de oorzaak van is. Hoewel mij bekend is dat het CBS rapporteert over accidentele verdrinkingen en dus niet over verdrinkingen als gevolg van een ongeval of zelfdoding, is de optelling van de verschillende achtergronden confronterend.
Waarom rapporteert het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) niet ieder jaar op de wijze waarop dat is gebeurd in het genoemde factsheet? Bent u bereid met het CBS en andere betrokken partijen in gesprek te gaan om te zien welke verbeteringen er mogelijk zijn in de informatieverzameling over verdrinkingen? Zo niet, waarom niet?2
De cijfers die het CBS publiceert over de aantallen verdrinkingen in Nederland zijn afkomstig van de doodsoorzakenstatistiek. Het fundament onder deze statistiek zijn de internationale richtlijnen, opgesteld door de World Health Organisation (WHO), op basis waarvan de onderliggende doodsoorzaak na overlijden wordt bepaald. Met de onderliggende doodsoorzaak wordt gedoeld op de ziekte of aandoening waarmee de reeks van gebeurtenissen die uiteindelijk het overlijden van de persoon veroorzaakte, begon. Deze reeks opeenvolgende gebeurtenissen wordt door de arts op het doodsoorzakenformulier aangegeven.
Bij accidentele verdrinkingen zijn zowel de onderliggende doodsoorzaak als de aard van het letsel een verdrinking. Bij bijvoorbeeld een zelfmoord (niet-accidentele verdrinking) is de aard van het letsel een verdrinking, maar wordt de onderliggende doodsoorzaak, volgens internationale ICD-10 richtlijnen, gecodeerd en geclassificeerd als «zelfmoord». Dit behoort tot een andere cluster van ICD-10 codes. Ditzelfde geldt voor fatale verdrinkingen ten gevolge van vervoersongevallen. Dit is de reden dat het CBS de accidentele verdrinkingen publiceert.
Het CBS geeft aan in volgende publicaties ook een breder perspectief te geven van alle gevallen van overlijden waarbij verdrinking een rol speelde. Hierbij zullen naast de accidentele verdrinkingen, de verdrinkingen geïncludeerd worden door suïcide, vervoersongevallen en andere oorzaken, waarbij het aard letsel verdrinking is aangeduid.
Ziet u ook de meerwaarde van registratiesystemen en rapporten waaruit het werkelijke aantal verdrinkingen blijkt, zoals ook andere landen hebben, zodat daar ook beleidsmaatregelen uit kunnen volgen? Kan een dergelijk registratiesysteem ook voor Nederland worden opgesteld?3
Met de bredere blik die het CBS in volgende publicaties hanteert, ga ik ervan uit dat we in de toekomst een compleet beeld hebben van alle verdrinkingen in Nederland.
Klopt het dat de laatste campagne op het terrein van het voorkomen van verdrinkingen door vervoersongevallen in 2009 was en dat die campagne aantoonbaar succesvol was? Zou het niet een goed idee zijn een dergelijke campagne te herhalen, of in ieder geval met relevante partijen als Veilig Verkeer Nederland en Reddingsbrigade Nederland in gesprek te gaan over verdere stappen die kunnen worden gezet om het aantal doden door verdrinking bij verkeersongevallen terug te dringen?
Op 6 mei 2010 is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de campagne «Auto te Water? Meteen eruit door de ruit!» die in 2009 gevoerd is. Hieruit bleek dat na de campagne het aandeel mensen dat een veiligheidshamer in de auto heeft was gestegen van 51% naar 55%. Ook het aandeel dat weet dat je het beste de auto uit kan komen met zo’n veiligheidshamer steeg van 28% naar 38%. In de campagneperiode zijn meer veiligheidshamers verkocht dan normaal.
De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) geeft aan dat niet bekend is in welke mate de veiligheidshamer een rol speelt bij het voorkomen van verdrinkingen. Mensen raken vaak in paniek en kunnen dan verkeerde keuzes maken, zoals hulpdienst bellen, vertrouwen op luchtbel in de auto, de deur proberen te openen. Ook kan het zijn dat mensen wel uit de auto komen maar niet kunnen zwemmen.
De SWOV verwacht vooral effect van een betere infrastructuur en rijhulpsystemen in auto’s. Systemen die voorkomen dat je van de weg af raakt zitten al in de meeste auto’s en worden vanaf juli 2022 verplicht voor nieuwe voertuigtypen. Daarnaast zetten gemeenten en provincies zich in voor het veiliger maken van de infrastructuur. Onder andere met de 500 miljoen cofinanciering die het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat vanaf 2020, over een periode van 10 jaar, hiervoor heeft vrijgemaakt. Veilig Verkeer Nederland geeft op hun website goede tips over hoe je uit de auto kunt komen.
Bent u bereid om met Stichting 113 te bespreken of maatregelen kunnen worden genomen om het aantal zelfdodingen door verdrinking terug te dringen?
Ja.
In welke mate is voorzien in voorlichting en nazorg voor hulpverleners die geconfronteerd worden met (pogingen tot) zelfdoding door verdrinking? Is bekend of die nazorg als voldoende wordt ervaren? Welke faciliteiten zijn er voor de betreffende hulpverleners om zelfdodingen te helpen voorkomen, als die situatie zich voordoet?
In een bevraging door het Mulier Instituut geeft een op de tien lifeguards aan in de zomer van 2021 te maken te hebben gehad met suïcidale pogingen of gedachten van de gasten. Daarbij is niet expliciet gevraagd of de nazorg of toerusting voldoende is.
Uit eerder onderzoek van hetzelfde Mulier Instituut onder deze doelgroep uit 2019 is bekend dat het overgrote deel tevreden is met de ondersteuning van de werkgever en de faciliteiten op de werkplek. Daarnaast geeft een groot deel aan voldoende toegerust te zijn voor het werk wat ze doen. Hoewel niet expliciet gevraagd is naar voorbereiding of nazorg bij zelfdoding, komt ook niet naar voren dat de doelgroep hierop een ondersteuningsbehoefte heeft of mogelijk verbeteringen benoemt.
In mijn overleg met de partijen die bewaking bij open water uitvoeren zal ik dit punt agenderen.
Het ontbreken van een nationaal zwemdiploma en garanties voor veiligheid en kwaliteit van het zwemonderwijs |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevindingen van Radar «Zwemonderwijs in Nederland onder de maat»? Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat heel veel ouders niet weten dat er geen regels zijn voor de eisen en uitgiftes van zwemdiploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het is zorgwekkend dat bijna een kwart van de ouders vindt dat zijn of haar kind niet goed heeft leren zwemmen op de zwemlocatie. Kwalitatief goede zwemles is van groot belang voor ieder kind.
Echter, wanneer de zwemvaardigheid bij uitgifte van een diploma gegarandeerd is, is het in de kern geen probleem wanneer ouders niet op de hoogte zijn van de regelgeving rondom zwemdiploma’s.
Begrijpt u de grote zorgen van ouders over de kwaliteit van de zwemlessen en de zwemvaardigheid van hun kinderen?
Ik vind dat ouders mogen verwachten dat hun kind kan zwemmen wanneer het een zwemdiploma heeft behaald. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat ouders bezorgd zijn als ze merken dat dit niet het geval is. Zelfredzaamheid in en om het water is een belangrijke vaardigheid voor opgroeiende kinderen.
Vindt u het verantwoord dat er geen regels zijn voor het uitgeven van zwemdiploma’s, iedereen dus zelf de eisen mag bedenken en diploma’s mag printen, dat zwemonderwijzers zelf niet gediplomeerd hoeven te zijn om zwemles te geven en kinderen die nog niet goed genoeg kunnen zwemmen toch een diploma uitgereikt kunnen krijgen?
Dat bijna een kwart van de ouders zich zorgen maakt over de kwaliteit van de zwemles is een signaal dat ik serieus neem. Op dit moment ligt een hoge mate van verantwoordelijkheid bij de branche zelf om op een verantwoorde wijze zwemles te geven. Mede om die reden trek ik samen met de branche op om na te denken over manieren waarop de kwaliteit van zwemles in de toekomst geborgd kan worden.
Deelt u de mening dat ouders er op moeten kunnen vertrouwen dat zwemlessen veilig zijn en kwalitatief goed zijn, en het zwemonderwijs er in ieder geval toe leidt dat kinderen zich goed kunnen redden in het water, zeker als er een diploma is afgegeven (bij welke aanbieder dan ook)?
Ja.
Wat is uw visie op het zwemonderwijs in Nederland en welke stappen gaat u op dit dossier zetten in deze kabinetsperiode? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de verzamelbrief zwemvaardigheid en zwemveiligheid van 19 april 2022 schreef ik aan de Kamer dat zwemvaardigheid een belangrijk onderdeel is van de Nederlandse (sport)cultuur. Daarbij ga ik mij inzetten om ieder kind in Nederland in de basisschoolleeftijd in aanraking te laten komen met zwemles. Waar mogelijk ondersteun ik de branche bij eventuele drempels die ouders en kinderen ervaren om na die kennismaking zwemles te blijven volgen.
Naar welke mogelijkheden kijkt u samen met de Nationale Raad Zwemveiligheid (NRZ) om de kwaliteit van zwemonderwijs in de toekomst te garanderen, zoals u stelt in uw reactie aan Radar? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De NRZ verkent wat de voor- en nadelen zijn van verschillende scenario’s van regulering van zwemonderwijs, te weten:
Het eindproduct van deze exercitie is een afwegingskader waarbij de NRZ beschrijft wat opbrengsten maar ook de eisen van de verschillende scenario’s zijn. Ook zal bekeken worden wat overheden en andere (veld)partijen zouden kunnen bijdragen.
Om input voor deze scenario’s op te halen zijn alle zwemlesaanbieders uitgenodigd om mee te denken, ook de aanbieders die niet zijn aangesloten bij de NRZ.
Onderzoekt u ook de mogelijkheden om wetgeving op te stellen omtrent het zwemonderwijs, zodat kinderen en ouders altijd kunnen vertrouwen op goede zwemlessen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de verdiepingsslag van het sportstelsel van de toekomst verken ik diverse governance-vormen, inclusief (eventuele) wettelijke verankering daarvan. Zwemles is onderdeel van deze verdiepingsslag. Deze inspanning loopt parallel aan de brancheconsultatie van de NRZ (zie antwoord 6).
Bent u bereid om één Nationaal Zwemdiploma in te voeren, waarbij verschillen in methoden van zwemlessen mogelijk blijven maar er wel nadrukkelijk eisen aan zwemlesaanbieders worden gesteld, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat veiligheids- en kwaliteitseisen in het zwemonderwijs zijn gegarandeerd? Zo niet, waarom niet?
Als uit de brancheconsultatie en de verdiepingsslag blijkt dat één Nationaal Zwemdiploma benodigd is om de kwaliteit van het zwemonderwijs te garanderen dan ben ik bereid te onderzoeken op welke wijze dit te realiseren is.
Bent u bereid om de voorstellen die gedaan zijn in het «Actieplan Zwemvaardigheid en zwemveiligheid in Nederland, hoe het risico op verdrinkingen te verkleinen» over te nemen? Zo niet, welke niet, en waarom niet?3
Veel van de voorstellen uit «Actieplan Zwemvaardigheid en zwemveiligheid in Nederland, hoe het risico op verdrinkingen te verkleinen» worden op dit moment ten uitvoer gebracht of hebben een plek in het Nationaal Plan Zwemveiligheid 2021–2024 van de NRZ. Dit betreft:
Het voorstel tot herinvoering van schoolzwemmen neem ik niet over. Schoolzwemmen is geen wettelijke taak voor het onderwijs en daarmee blijft het in de vrije keuzeruimte van scholen. Als scholen of gemeenten de wens hebben deze vrije ruimte te gebruiken voor schoolzwemmen juich ik dat toe. Schoolzwemmen is een mooie manier om kinderen te bereiken die niet vanzelfsprekend in aanraking komen met zwemles.
Om drempels te verlagen voor scholen en gemeenten die graag schoolzwemmen willen aanbieden, stel ik bestedingsbudget van het sportakkoord beschikbaar en ben ik met de collega van OCW in overleg of we gemeenten kunnen stimuleren om zwemles onderdeel te laten zijn van het aanbod van Rijke Schooldag.
Tot slot zal ik op basis van de brede brancheconsultatie van de NRZ en de resultaten van de verdiepingsslag toekomstig sportstelsel bezien of ik het voorstel om te komen tot een Nationaal Zwemdiploma al dan niet overneem. Zie ook antwoord 8.
De ontoereikendheid van de aanpak om ontuchtplegers en daders van seksueel geweld in de sport te weren |
|
Jeanet van der Laan (D66), Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ontuchtplegers in de sportwereld hebben nog steeds vrij spel: veroordeelde dansdocent hervat beroep zonder probleem op andere locatie»?1
Ja.
Herkent u de problematiek die geschetst wordt in het artikel, waarbij zedendelinquenten door hiaten in het registratiesysteem erin slagen om na een strafrechtelijke veroordeling elders hun activiteiten als trainer te vervolgen?
Het inzetten van screeningsmethoden als een Verklaring Omtrent Gedrag en het register ontuchtplegers kunnen bijdragen aan een veilige omgeving. Ik herken echter de geschetste problematiek dat het gebruik van deze methoden geen garantie geeft op een veilige omgeving. Om die reden is het gebruik van beide screeningsmethoden aanbevolen. Daarnaast vormt het altijd een sluitstuk van een breder integriteitsbeleid. Het hebben van een integriteitsbeleid alsmede voorlichting en preventie zijn namelijk net zo goed belangrijke onderdelen in het creëren van een veilige sportomgeving.
Deelt u de mening dat de zogenoemde «zwarte lijsten» van de koepelorganisatie NOC*NSF en JustID niet effectief functioneren, omdat een informatieoverdracht tussen beide systemen ontbreekt? Zo ja, kunt u toelichten hoe u ervoor gaat zorgen dat er een verbreding van het informatiesysteem wordt gerealiseerd?
Ik acht het koppelen van tuchtrechtinformatie aan de Verklaring Omtrent het Gedrag Natuurlijke Personen (VOG) niet wenselijk. De Verklaring Omtrent Gedrag is een verklaring waaruit blijkt dat het justitiële verleden van iemand geen bezwaar vormt voor het vervullen van een functie of taak in de samenleving. Daarbij is het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) de belangrijkste bron. Hierin staan onder meer onherroepelijke veroordelingen, lopende strafzaken en geseponeerde zaken geregistreerd. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, verantwoordelijk voor de VOG-screening, acht het betrekken van tuchtrechtrechtelijke uitspraken bij de VOG-screening niet wenselijk, omdat het tuchtrecht buiten het strafrecht valt. De systematiek van de VOG gaat uit van strafrechtelijke gegevens, onder andere om de rechtsbescherming van betrokkene te waarborgen. Over het functioneren en het gebruik van de registratielijst ontuchtplegers ben ik al langer met NOC*NSF in gesprek. Zodra hier meer over bekend is zal ik u informeren.
Bent u van mening dat het vragen naar een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) een te vrijblijvend karakter heeft? Zo ja, kunt u toelichten of, en zo ja, welke specifieke stappen u gaat zetten om in iedere gemeente trainers of andere opleiders te laten toetsen door JustID? Ziet u daar nog een onderscheid tussen sporten waar het risico op grensoverschrijdend gedrag groter is en sporten waar dat kleiner is?
NOC*NSF werkt momenteel al aan een minder vrijblijvende toepassing van het VOG-instrument samen met sportbonden en gemeenten. Deze ontwikkeling steun ik en deze opgave neem ik ook mee in de verdiepingsslag op het sportstelsel van de toekomst. Daarnaast is het Ministerie van VWS voornemens om de komende 3 jaar in totaal 2 miljoen extra te investeren om het gebruik van de VOG te vergroten in de vrijwilligerssector. Vooralsnog maak ik geen onderscheid tussen sporten. Grensoverschrijdend gedrag kan immers overal plaatsvinden.
Gezien het feit dat NOC*NSF en de overkoepelende vrijwilligersorganisatie Vereniging NOV in 2019 het plan hadden om een gemeenschappelijk registratiesysteem op te tuigen, kunt u reflecteren op het feit dat dit systeem uiteindelijk niet tot ontwikkeling is gekomen?
Een gezamenlijk tuchtregistratiesysteem blijkt met de huidige wet Algemene Verordening Gegevensbescherming onmogelijk. Voldoen aan de eisen van deze wet en tegelijkertijd door verschillende organisaties in verschillende sectoren persoonsgegevens uitwisselen blijkt in de huidige situatie onhaalbaar. Met de Nederlandse Organisatie Vrijwilligerswerk (NOV), NOC*NSF en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) ben ik in overleg over het veiligheids- en integriteitsbeleid voor de verschillende sectoren. Het gebruik screeningsmethoden door middel van de VOG is een sluitstuk daarvan. Zie ook antwoord 2.
Kunt u toelichten op welke wijze er reeds stappen zijn gezet om te voorkomen dat zedendelinquenten als trainer terugkeren in de sportsector?
Het gebruik van de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) draagt bij aan het voorkomen dat zedendelinquenten opnieuw kunnen gaan werken met kwetsbare personen, zoals minderjarigen. Bij een VOG-aanvraag wordt onderzoek gedaan naar het justitiële verleden van de aanvrager. De VOG wordt afgegeven als blijkt dat het (justitiële) verleden geen bezwaar vormt voor het vervullen van een specifieke taak of functie in de samenleving. Bij de VOG-beoordeling worden onder andere onherroepelijke veroordelingen, maar ook transacties van het OM en openstaande strafzaken die betrokken bij de VOG-beoordeling. Ik stimuleer het gebruik van de regeling gratis VOG, waarbij het hebben van een bijbehorend integriteitsbeleid een vereiste is om gebruik te kunnen maken van deze regeling. Daarnaast bevorder ik met het Sportakkoord een positieve sportcultuur waarin grensoverschrijdend gedrag zoveel als mogelijk wordt voorkomen.
Bent u het eens met de mening van het College voor de Rechten van de Mens dat de nationale wetgeving tekortschiet om seksueel wangedrag uit de sportwereld te weren? Zo ja, kunt u schetsen wat er met die aanbeveling is of wordt gedaan?
Ik zie dat het nog onvoldoende lukt als maatschappij om het tij te keren tegen grensoverschrijdend gedrag. Om die reden is onlangs aangekondigd dat dit kabinet de aankomende periode gaat toewerken naar een nationaal actieplan met een integrale en gecoördineerde aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag2.
Kunt u aangeven welke beleidsinterventies er verder in voorbereiding zijn om een veilig sportklimaat in de sportsector te bewerkstelligen en of deze ook bij de geplande sportwet worden betrokken?
Naast alle bestaande acties om een positieve sportcultuur te bereiken via het Sportakkoord en de opvolging van de aanbevelingen van «Ongelijke leggers» bekijk ik welke beleidsinterventies er nog meer nodig zijn ter bevordering van een veilige sport. Deze worden in samenhang bekeken met de ontwikkelingen in de verdiepingsslag op het sportstelsel van de toekomst, waarbij ook op tafel ligt of een sportwet daar een rol bij kan spelen. Hierover ben ik met betrokken partijen in overleg. Ik zal u voorafgaand aan het commissiedebat Sport hierover nader informeren.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Het grote verschil in prognoses voor tekorten aan zorgmedewerkers in de verpleeghuizen tussen november 2020 en nu. |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van 9 november 2020 van uw voorganger?1
Ja.
Bent u bekend met uw brief van 20 januari 2022?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de brief van uw voorganger van november 2020 spreekt over een tekort van 31.700 zorgmedewerkers in de verpleeghuizen in 2022 en 54.100 in 2030? Zijn deze tekorten uitgedrukt in fte of is de deeltijdfactor toegepast?
Vanwege de onzekerheid door de coronapandemie zijn in 2020 twee scenario’s ontwikkeld, een corona basisscenario en een corona tweede golf scenario. Op basis van deze prognoses lag het verwachte personeelstekort in de verpleeghuiszorg voor 2022 tussen 29.600 en 31.700 werknemers. Voor 2030 werd een tekort tussen de 54.100 en 70.200 werknemers verwacht. Deze tekorten zijn uitgedrukt in werknemers. De deeltijdfactor is toegepast.
Klopt het dat uw brief van januari 2022 spreekt over een tekort van 17.900 zorgmedewerkers in onze verpleeghuizen in 2022 en 51.900 in 2031? Zijn deze tekorten uitgedrukt in fte of is de deeltijdfactor toegepast?
In de laatste prognose wordt voor 2022 een tekort van 17.900 werknemers verwacht en 51.900 werknemers voor 2031. De deeltijdfactor is hierop toegepast.
Hoe verklaart u dit wonderlijk grote verschil in net ruim een jaar tijd? Is in de tussentijd sprake geweest van een verandering van definitie?
Voor de nieuwe prognose van het verwachte personeelstekort heeft ABF Research het Prognosemodel Zorg en Welzijn op meerdere manieren doorontwikkeld. Ten eerste is het prognosemodel geactualiseerd met hoofdzakelijk realisatiecijfers over 2020 voor wat betreft zorggebruik en verschillende arbeidsmarktgegevens. Veranderingen in realisatiecijfers over het aantal werknemers, openstaande vacatures en de spanningsindicator zorgen voor een lager starttekort in de verpleeghuiszorg dan bij de vorige prognose.
Daarnaast zijn op basis van nieuwe inzichten de aannames in verband met COVID-19 gewijzigd. In de periode 2021 tot en met 2023 wordt onder meer verondersteld dat het zorggebruik zich in stappen herstelt tot het niveau van de trendmatige prognose en het ziekteverzuim weer daalt tot het niveau van voor corona.
Verder heeft er op meerdere vlakken een doorontwikkeling plaatsgevonden in het prognosemodel om tot betere prognoses te komen. Zo is de methode voor de raming van het personeelsaanbod gewijzigd. De geraamde ontwikkeling volgt hierdoor trends die specifiek zijn voor de sector zorg en welzijn in plaats van trends van de gehele Nederlandse beroepsbevolking. Deze aangepaste aanpak zorgt voor wijzigingen in de ontwikkeling van het personeelsaanbod. Daarnaast is om tot een stabielere prognose te komen het aantal werknemers per beroepsgroep bepaald op basis van alle vier beschikbare AZW werknemersenquêtes. Bij de vorige prognose werden gegevens van één werknemersenquête gebruikt.
Bent u bekend met het antwoord van uw voorganger op vraag 805 van de feitelijke vragen over de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van het jaar 2022?3
Ja.
Klopt het dat er een tekort is van 13.600 fte zorgmedewerkers ten opzichte van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg?
Voor de implementatie van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg is op advies van het Centraal Planbureau (CPB) een fasering aangebracht. Deze fasering was ingegeven door de situatie op de arbeidsmarkt. Concreet betekende dit dat in de periode 2018–2021 het extra personeel voor betere kwaliteit gerealiseerd diende te zijn. In het antwoord van mijn voorganger waaraan in vraag 6 gerefereerd wordt, is aangeven dat eind derde kwartaal 2020 de groei van het personeel voor extra kwaliteit op schema lag van het door het CPB voorgestelde ingroeipad. Om het volledige ingroeipad te realiseren diende er op dat moment nog 13.600 fte bij te komen. De meest recente cijfers (tot medio 2021) laten zien dat de groei nog steeds op schema lag. Het betekent dat er daarna (tot het eind van 2021) nog ruim 5.000 fte gerealiseerd moet worden. Dat laatste is nog niet bekend.
Dit ligt lager dan het bij vraag 4 genoemde aantal van 17.900. Bij vraag 4 gaat het over werknemers, hier over fte. Daarnaast hebben de prognose van ABF en de verantwoording m.b.t. het kwaliteitsbudget verschillende doelen en daarmee samenhangend kijken ze dus niet naar niet precies dezelfde zaken en zijn er verschillen in aannames. Hierna wordt een (niet-uitputtend) aantal zaken genoemd die het verschil verklaren. In de prognose van ABF wordt het volledige personeelbestand in beschouwing genomen, terwijl het bij het kwaliteitsbudget alleen om zorgpersoneel gaat. Ten tweede speelt mee dat het aandeel van personeel niet in loondienst (uitzendkrachten, zpp’ers) steeds groter wordt, juist om tekorten te voorkomen. In het onderzoek van ABF wordt geen rekening gehouden met deze ontwikkeling, bij de realisatie van het kwaliteitsbudget wel. Ten derde houdt de prognose van ABF deels rekening met vacatures die aan het begin van de onderzoeksperiode open stonden, terwijl bij het kwaliteitsbudget gekeken wordt naar de ontwikkeling van de werkgelegenheid in een bepaalde periode. Tot slot zijn er verschillen in veronderstellingen m.b.t. de verhoudingen in volumegroei tussen zorg in verpleeghuis, vpt en mpt.
Wat betekent het voor de kwaliteit van zorg dat de minimumbezetting van twee medewerkers op acht bewoners tijdens piektijden al zo langdurig niet wordt bereikt en dus simpelweg te weinig mensen op de werkvloer staan om bewoners te verzorgen, te wassen, aan te kleden, haren te kammen, tanden te poetsen, eten te geven, medicijnen te geven, wonden te verzorgen, naar het toilet te begeleiden en inco’s te verschonen, laat staan een praatje te maken of een wandelingetje te maken?
Zo lang het ingroeipad voor het extra personeel niet volledig gerealiseerd is, bestaat de mogelijkheid dat nog niet volledig aan het huidige Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg voldaan wordt. Dat is ook afhankelijk van de wijze waarop zorginstellingen het personeel inzetten en daarbij van andere hulpbronnen gebruik maken (bijvoorbeeld technologie).
In het kader van haar toezichtfunctie heeft de IGJ de afgelopen jaren bij alle instellingen voor verpleeghuiszorg een bezoek afgelegd. De resultaten van deze inspecties op hoofdlijnen zijn te vinden op Verpleeghuiszorg in beeld | Verpleeghuiszorg | Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (igj.nl).
Bent u bekend met de financiële bijlage van het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruit kijken naar de toekomst» waarin op pagina vijf gesproken wordt over een extra bezuiniging op het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg van 350 miljoen euro, dat het equivalent is van 6.000 fte zorgmedewerkers?
Ja.
Bent u bekend met de Hoofdlijnenbrief VWS welke u op 4 maart 2022 samen met de Minister en Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar de Kamer zond en waarin u deze extra bezuiniging schaamteloos het «doorontwikkelen» van het kwaliteitskader verpleegzorg (passende zorg) noemt?4
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de kwaliteit van zorg op peil brengen en voldoende zorgmedewerkers aan het bed regelen als u bovenop de forse tekorten nog eens 6000 zorgmedewerkers gaat wegbezuinigen? Kunt u uw antwoord als het gaat om «anders werken» kwalitatief onderbouwen?
Het is belangrijk de zorg in de context van de samenleving te bekijken. Goede zorg en ondersteuning is essentieel voor het samen leven. Dat geldt voor iedereen en zeker ook voor ouderen. Omgekeerd geldt dat het beroep dat de zorg op de arbeidsmarkt doet reeds buitengewoon hoog is en – als we doorgaan op dezelfde voet – dit de komende jaren zal blijven groeien. Gegeven de vraag naar arbeid in andere sectoren is het niet realistisch te veronderstellen dat het aantal mensen dat in de zorg werkt kan meegroeien met de groei van de zorgvraag.
Tegen deze achtergrond is in het coalitie-akkoord opgenomen om tot een doorontwikkeling van het Kwaliteitskader Verpleeghuiszorg te komen. Dat vraagt van eenieder om op een andere wijze naar het kwaliteitskader te kijken. De kern van het kwaliteitskader moet het uitgangspunt blijven: persoonsgerichte zorg en kwaliteit van leven voor ouderen. Met de doorontwikkeling van het kwaliteitskader worden meer uitkomstgerichte normen in het kader opgenomen. De wijze waarop zorginstellingen dat vervolgens realiseren wordt minder stringent geregeld. De inzet van informele zorg en ondersteunende technieken en innovaties, in combinatie met meer zorg thuis, krijgt daardoor meer ruimte. Iets dat in het huidige kader grotendeels ontbreekt. Er zijn inmiddels vele goede praktijken van effectieve interventies waarbij – met de inzet van de juiste technologie – zowel een goede kwaliteit van zorg en ondersteuning geborgd wordt als het beroep van de zorg op de arbeidsmarkt in enige mate beperkt wordt. De komende periode is het belangrijk dit anders werken verder te ontwikkelen en breder toe te passen. Hierover zal ik u voor de zomer nader informeren, als onderdeel van het programma Wonen Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO).
Meldingen dat kleine kinderen bijna zijn gestikt in papieren rietjes |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht ««Milieubewuste» rietjes zijn levensgevaarlijk voor jonge kinderen: meldingen verstikking»?1
Dit bericht is gepubliceerd naar aanleiding van het persbericht van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA): «NVWA onderzoekt verstikkingsgevaar papieren rietjes». Het wijst mogelijk op een ernstig risico van een relatief nieuw product. Het is goed dat de NVWA een waarschuwing heeft afgegeven en hier nader onderzoek naar doet.
Krijgt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) deze meldingen ook vanuit gehandicapteninstellingen en verpleeghuizen, aangezien de indiener van deze schriftelijke vragen een soortgelijke melding kreeg over papieren rietjes van iemand met een lichamelijke beperking?
Bij de IGJ zijn tot op heden geen meldingen van incidenten met papieren rietjes binnengekomen.
Zo niet, bent u bereid de IGJ te vragen hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en doet hiervoor onafhankelijk onderzoek op basis van de risico inschatting die zij maakt. Ik ga ervan uit dat wanneer de IGJ aanleiding ziet voor een onderzoek, zij dit zelf zal initiëren en zie op dit moment geen aanleiding om dit aan IGJ te verzoeken.
Vindt u het advies van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om goed op te letten voldoende?
Het is nog niet duidelijk wat de omvang van het probleem is, hoe vaak incidenten voorkomen en hoe ernstig de effecten zijn. Ik steun het initiatief van de NVWA om dit nader te onderzoeken en zal in het oog houden of de toezichthouder signalen krijgt dat aanvullende maatregelen nodig zijn.
Zijn er meer meldingen binnengekomen bij de NVWA, nadat zij een oproep hiertoe deden?
Na de oproep van de NVWA zijn er zo’n 1.300 meldingen binnengekomen, variërend van onvrede over de rietjes tot aan mogelijke incidenten van bijna verstikkingen. De NVWA analyseert op dit moment de meldingen om de omvang en de ernst goed te kunnen vaststellen. Op basis daarvan zullen vervolgacties worden bepaald.
Weegt de milieuwinst op tegen het risico dat kleine kinderen, gehandicapten en hoogbejaarden lopen op verstikking door de papieren rietjes? Zo ja, hoe dan?
Plastic rietjes voor eenmalig gebruik zijn sinds 3 juli 2021 verboden op basis van de EU-Richtlijn 2019/904 betreffende de vermindering van de effecten van bepaalde kunststofproducten op het milieu (Europese Single-use plastics richtlijn), omdat ze in de top 10 van meest gevonden wegwerpplastics op Europese stranden voorkwamen. De milieu-impact van deze wegwerpplastics is groot, waardoor met alle lidstaten passende maatregelen per productcategorie zijn afgesproken.
Er zijn genoeg alternatieven voor plastic rietjes voorhanden. Naast papieren rietjes, zijn er ook rietjes van andere materialen te verkrijgen, bijvoorbeeld herbruikbare rietjes van siliconen of bamboe. Bovendien is een rietje niet altijd nodig. Er kan ook gedronken worden uit een drinkfles, tuitbeker of een kinderdrinkbeker waarbij het rietje onderdeel is van het product. In deze context vind ik het verbod op plastic rietjes voor eenmalig gebruik een goede keuze. Bovendien is er reeds een uitzondering op het verbod van plastic rietjes voor medisch gebruik, speciaal bedoeld voor ouderen (en hun verzorgers) en kwetsbare groepen. Via drogisterijen en apotheken mogen de plastic rietjes aan deze doelgroepen worden verstrekt.
Natuurlijk zijn ongelukken met kleine kinderen of kwetsbare groepen niet acceptabel. Alternatieven die de plastic rietjes vervangen, moeten aan Europese en nationale productvereisten voor veilig gebruik voldoen. De daarvoor verantwoordelijke instantie (NVWA) houdt hierop toezicht.
Als er onverhoopt toch incidenten zijn, moeten de daarvoor verantwoordelijke instanties dit oppakken. Blijkens het bericht waar de vragen naar verwijzen, gebeurt dit ook.
Zo nee, bent u bereid de invoering van de papieren rietjes terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
De wetgeving schrijft niet het invoeren van papieren rietjes voor, maar verbiedt het op de markt brengen van plastic rietjes voor eenmalig gebruik. Ik zie het terugdraaien van dit verbod niet als een mogelijkheid, zie ook antwoord 6.
De tegemoetkomingsregeling van 5000 euro voor (oud-)gymsporters en het artikel Stringente criteria voor aanvraag tegemoetkoming turnleed. Slachtoffers moeten relaas doen bij speciale commissie |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wie is betrokken bij de totstandkoming van schaderegelingen en tegemoetkomingen voor slachtoffers? Welke organisaties zijn specifiek betrokken bij de totstandkoming van de tegemoetkomingsregeling van 5.000 euro voor (oud-)turnsters (m/v)? Is hier ook een rol voor het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?1
De Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) heeft het Centraal Bureau Klachtenmanagement in de Zorg (CBKZ) de opdracht gegeven een tegemoetkomingsregeling voor (oud)sporters te ontwerpen en uit te voeren. Daarin staan erkenning van het aangedane leed en in het verlengde daarvan een financiële tegemoetkoming centraal. Bij de totstandkoming van deze regeling zijn diverse partijen geraadpleegd waaronder NOC*NSF en vertegenwoordigers uit de turn- en gymsport. Ook is er een klankbordgroep met (oud)turnsters. Het Ministerie van VWS ondersteunt de sportsector in de ondersteuningskosten bijbehorend aan de tegemoetkoming, zoals slachtofferhulp. De feitelijke tegemoetkoming wordt uitgekeerd door de KNGU en gefinancierd door de KNGU en NOC*NSF. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord en op korte termijn zal ik hierover spreken met de betrokken partijen.
Waarom is gekozen voor een relatief korte periode van openstelling van de regeling (van 1 maart t/m 30 september 2022)? Waarom wijkt deze af van de looptijd van bijvoorbeeld de regeling die is ingesteld naar aanleiding van het rapport van commissie De Winter over slachtoffers van geweld in de jeugdzorg?
De openstellingsperiode is vastgesteld op basis van de wensen van de (oud)sporters zodat aanvragen op korte termijn worden behandeld. De verwachting is dat dit voldoende is voor de tegemoetkoming aan (oud)turnsters die een veel kleinere scope heeft dan de regeling voor slachtoffers in de jeugdzorg. Het verloop van de tegemoetkoming wordt zorgvuldig gemonitord. Mocht blijken dat afhandeling binnen deze termijn niet haalbaar is, dan treden de betrokken partijen in overleg voor een mogelijke verlenging.
Wordt er voldoende ruchtbaarheid gegeven aan de regeling en de periode tot wanneer de aanvraag ingediend kan worden? Zo ja, op welke manieren? Worden (oud-)sporters actief aangeschreven? Is hier een rol voor het Ministerie van VWS?
De KNGU besteedt op verschillende manieren aandacht aan communicatie over de tegemoetkoming. De KNGU heeft alle sporters geïnformeerd die hebben aangegeven interesse te hebben. Daarnaast is online via de website en social media van de KNGU aandacht voor de regeling. Ook is er een onepager om het proces uit te leggen en om te delen via email en WhatsApp. Tevens informeert het Centrum Veilige Sport Nederland melders over de regeling indien van toepassing.
Ik zie ook dat in de media aandacht is voor dit onderwerp. Mocht blijken dat het aantal aanvragen achterblijft dan ben ik uiteraard bereid om te kijken welke rol het Ministerie van VWS daarin kan spelen.
Waarom geldt als voorwaarde dat er enkel aanspraak op de tegemoetkoming kan worden gemaakt als een turnster deel uitmaakte van een selectie voor hoogste (inter-)nationale competities? Bent u het ermee eens dat het aannemelijk is dat ook andere turnsters die bijvoorbeeld deel uitmaakten van regionale selecties, met grensoverschrijdend gedrag in aanraking zijn gekomen? Zo ja, waarom dan dit onderscheid?
De tegemoetkoming is in lijn met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» waarin het volgende staat: «Slachtoffers die zich met name bevinden onder de groep oud-sporters die deelnamen aan de hoogste (inter)nationale competities en langdurig onderworpen zijn geweest aan een situatie van (meer dan) dertig trainingsuren per week ondervonden en ondervinden volgens de literatuur, experts en gymsporters zelf, schade van wat zij in de gymsport hebben meegemaakt.» Dezelfde criteria zijn overgenomen in het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek van NOC*NSF. Op basis hiervan heeft de sportsector de tegemoetkomingsregeling vorm gegeven. Het is echter niet uit te sluiten dat ook andere turnsters te maken hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag. Het CBKZ neemt de aanvragen in behandeling, ook bij situaties waarbij niet de norm van 30 trainingsuren per week is gehaald, maar wel op hoog niveau is gesport.
Waar is de voorwaarde op gebaseerd dat een sporter moet kunnen aantonen ministens 30 trainingsuren per week gemaakt te hebben over een langere periode? Betekent dit dat (oud-)turnsters die (een paar uur) minder dan 30 uur per week trainden geen tegemoetkoming kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom wordt de voorwaarde gesteld dat een oud-turnster minimaal twee jaar met grensoverschrijdend gedrag geconfronteerd dient te zijn? Betekent dit dat een aanvraag wordt afgewezen als een (oud-)turnster bijvoorbeeld anderhalf jaar te maken heeft gehad met grensoverschrijdend gedrag?
Het rapport «Ongelijke Leggers» beschrijft dat oud-sporters schade ondervinden die langdurig zijn onderworpen aan grensoverschrijdend gedrag. Om die reden is gekozen voor de huidige termijn. Over de beoordeling van de aanvragen besluit de onafhankelijke commissie van het CBKZ. De KNGU en NOC*NSF hebben deze commissie vooraf meegegeven ruimhartig te zijn.
Bent u het ermee eens dat het voor slachtoffers traumatisch kan zijn om hun verhaal uitgebreid uit de doeken te moeten doen met een commissie die de aanvragen beoordeelt? Waarom is gekozen voor deze werkwijze? Waarom is niet – net als bij de aanvragen voor de tegemoetkoming van slachtoffers van geweld in de jeugdzorg – gekozen om de aanvraag schriftelijk af te handelen?
Het proces voor het aanvragen van een tegemoetkoming kan een enorme belasting zijn. Daarom biedt Slachtofferhulp Nederland hulp bij het aanvragen van deze tegemoetkoming. Ondanks dat realiseer ik mij dat het opnieuw moeten vertellen van de gebeurtenissen enorme impact kan hebben. In het gesprek met de commissie bepalen de (oud)turnsters zelf wat zij vertellen. Per aanvraag wordt gekeken naar de mogelijkheden en eventuele alternatieven. Het idee achter een mondelinge toelichting is dat het CBKZ uit ervaring met eerdere regelingen heeft aangegeven dat een gesprek met een commissie voor slachtoffers juist bij kan dragen aan de erkenning.
Bent u het ermeee eens dat bovenstaande criteria drempelverhogend zijn?
Ik ben mij ervan bewust dat het aanvraagproces, in welke vorm dan ook, heel belastend kan zijn voor de aanvrager. De betrokken partijen en het CBKZ hebben met de beste intenties gekozen voor het huidige proces, zie ook antwoord 7. Het CBKZ, de KNGU en NOC*NSF monitoren de aanvragen nauwlettend evenals de signalen die over de regeling binnen komen. Mochten de aantallen achter blijven bij de verwachting of veel signalen binnenkomen over de procedure is afgesproken dat er overleg zal plaatsvinden. Hierover is ook contact met een klankbordgroep van (oud)turnsters. Ik ben voornemens om op korte termijn te spreken met de betrokken partijen over de tegemoetkomingsregeling en de binnengekomen signalen.
Hoe kan een (oud-)turnster «aanwijzingen» laten zien om het grensoverschrijdend gedrag aannemelijk te maken? Waar wordt aan gedacht?2
Aan het einde van het aanvraagformulier wordt gevraagd of er aanvullende informatie beschikbaar is die de commissie kan helpen om een beter beeld te krijgen van het grensoverschrijdende gedrag en de impact daarvan. Er wordt gevraagd minimaal 1 document toe te voegen. Deze documenten zijn bij naam genoemd om de aanvrager een idee te geven wat deze zou kunnen aandragen. Hierbij kan gedacht worden aan:
informatie over eerdere meldingen van grensoverschrijdend gedrag, zoals een bewijs van contact met CVSN over het grensoverschrijdend gedrag. Dit bewijs is op te vragen via centrumveiligesport@nocnsf.nl;
een brief van een vertrouwenspersoon die is hebt ingeschakeld;
een of meerdere getuigenverklaring(en);
een verklaring van iemand die weliswaar geen getuige is geweest maar wel iets kan verklaren over het grensoverschrijdende gedrag, zoals een ouder of ander familielid;
een document waaruit blijkt dat er voor de gevolgen van het grensoverschrijdend gedrag een behandeling is geweest;
een uitspraak van een civiele, tuchtrechter of strafrechter;
informatie over aangifte van grensoverschrijdend gedrag bij de politie;
andere documenten waaruit iets van het van het leed door het grensoverschrijdend gedrag blijkt, bijvoorbeeld met informatie over een lopende procedure.
Op de site van de regeling wordt gesproken over «ondersteunende documenten», maar wordt er voldoende rekening gehouden met het gegeven dat het hier om gebeurtenissen gaat bij vaak jonge kinderen? Bent u het ermee eens dat onmogelijk van hen verwacht kan worden dat ze zaken en situaties schriftelijk hebben bijgehouden?
Ja, om die reden worden diverse mogelijkheden opgesomd en is er ook een gesprek met de commissie. Hier geldt coulance. Daar waar geen schriftelijke informatie is kan een mondelinge toelichting ook voldoende zijn.
Hoe verhouden deze criteria en werkwijze zich tot de aanbeveling van de adviescommissie integriteit en ethiek van sportkoepel NOC*NSF, waarin «ruimhartigheid» wordt bepleit alsmede een hardheidsclausule voor andere schrijnende situaties buiten het topturnen?
De criteria komen overeen met de aanbeveling uit het rapport «Ongelijke leggers» en het advies van de adviescommissie Integriteit en Ethiek. Door zowel KNGU als NOC*NSF is in de gesprekken met CBKZ meegegeven dat zij het belangrijk achten dat aan de aanbeveling en het advies recht wordt gedaan. Om die reden is er ook een hardheidsclausule opgenomen in de regeling. De hardheidsclausule houdt in dat de commissie van het CBKZ een bepaling uit de regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kan verklaren indien dit tot onbillijke of onredelijke gevolgen voor de aanvrager zou leiden.
Hoeveel aanvragen worden naar verwachting ingediend? Is er voldoende personeel om alle aanvragen daadwerkelijk binnen 12 weken af te handelen? Hoe wordt voorkomen dat – net als bij de commissie De Winter – het aantal aanvragen flink wordt onderschat en wachttijden zullen oplopen?
Er is gesproken met de onderzoekers van het rapport «Ongelijke leggers» over de te verwachten omvang van de groep. Op basis van die inschatting is het huidige proces ingericht. Indien meer aanvragen komen dan verwacht zal tijdig het effect op een mogelijke verlenging en duur van de openstelling van de regeling gecommuniceerd worden.
Hoe verklaart u het dat er nog steeds onduidelijkheid is of er achteraf nog inkomstenbelasting moet worden betaald over deze tegemoetkoming?3 Bent u het ermee eens dat dergelijke regelingen vrijgesteld zouden moeten worden, of dat anders het bedrag verhoogd dient te worden zodat de netto ontvangst tenminste 5.000 euro is? Bent u het met ons eens dat deze onduidelijkheid een verkeerd signaal geeft over de gemaakte excuses?
Ik ben het met u eens dat het onwenselijk is dat een dergelijke tegemoetkoming nadelig effect heeft. Ik heb inmiddels van de Belastingdienst vernomen dat de tegemoetkoming niet tot het verzamelinkomen behoort en daarmee geen doorwerking heeft op hoogte van inkomsten, toeslagen of uitkeringen. De Belastingdienst zal hierover de KNGU op korte termijn nader informeren.
Waarom is hier pas op 1 mei 2022 duidelijkheid over en is dit niet van te voren geregeld?
Zie antwoord vraag 13.
In navolging van de vorige vragen: Hoe verklaart u het dat nog steeds onduidelijkheid is over de gevolgen van de regeling voor toeslagen? Bent u het met ons eens dat dergelijke tegemoetkomingen geen nadelige gevolgen mogen hebben op toeslagen?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u het ermee eens dat het zeer onwenselijk is dat het van de individuele gemeente afhangt of de ontvangen tegemoetkoming tot een korting op de uitkering leidt? Bent u bereid hierover afspraken te maken met de VNG of afzonderlijke gemeentes?
Zie antwoord vraag 13.
Hoe kijkt u naar het advies van de opvolgingscommissie waarin wordt geconstateerd dat het nazorgprogramma van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) waardevol is, maar dat dit programma zowel geografisch als in volume beperkingen heeft? Bent u bereid om de mogelijkheden tot nazorg uit te breiden? Zo ja, hoe?
Met het UMCG is afgesproken dat ze een behandelaanbod opleveren na doorontwikkeling van de behandeling voor (oud)sporters. Hierdoor kunnen ook andere zorginstellingen de behandeling aanbieden voor vergelijkbare groepen. Daarnaast zijn er, naast het UMCG, ook alternatieven elders in het land beschikbaar voor deze groep. Qua volume is het UMCG tot op heden nog niet tegen beperkingen opgelopen. Bovendien is het een mogelijkheid om een gedeelte van de behandeling van het UMCG online te volgen.
Hoe gaat u, samen met de sportsector, aan de slag met de overige aanbevelingen uit het Verinorm-rapport?
Ik ondersteun de sportsector financieel om de aanbevelingen uit het Verinorm rapport «Ongelijke leggers» te implementeren. De KNGU rapporteert op haar website over de voortgang.4
De voorkeur voor de vakleerkracht bewegingsonderwijs |
|
Michiel van Nispen , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «De leerkracht bewegingsonderwijs, tevredenheid van schoolleiders, ouders en kinderen»?1
Ja, dat heb ik.
Wat is uw reactie op de conclusies van dit onderzoek, namelijk dat schoolleiders de kwaliteit van het bewegingsonderwijs hoger beoordelen als het door een ALO2-gediplomeerde vakleerkracht wordt gegeven en door de stijgende inzet van ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs er beduidend meer aandacht is gekomen voor hulp voor kinderen met een motorische achterstand?
Ik vind de waardering voor de ALO-gediplomeerde vakleerkrachten terecht en ben blij met de toenemende aandacht voor kinderen met een motorische achterstand.
Deelt u de mening dat meer inzet van ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs kan bijdragen aan kwalitatief goede gymlessen, het implementeren van meer bewegen op school en het terugdringen van motorische achterstanden?
De wet bepaalt dat de lessen bewegingsonderwijs enkel gegeven mogen worden door leerkrachten die daartoe bevoegd zijn: dat kan een ALO-gediplomeerde vakleerkracht zijn, of een groepsleerkracht met een aanvullende bevoegdheid bewegingsonderwijs. Ik deel de mening dat ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bijdragen aan kwalitatief goede gymlessen, het implementeren van meer bewegen op school en het terugdringen van motorische achterstanden. Een groepsleerkracht met de aanvullende bevoegdheid, waar diegene zelf met het volgen van een post-HBO opleiding voor heeft gekozen, is echter ook bekwaam om bij te dragen aan kwalitatief goede gymlessen en het implementeren van meer bewegen op school.
De kwaliteit van bewegingsonderwijs gegeven door een vakleerkracht wordt door schoolleiders als beter beoordeeld.3 Ook de motorische vaardigheid van leerlingen lijkt verder te verbeteren door bewegingsonderwijs gegeven door een vakleerkracht in vergelijking met een groepsleerkracht met aanvullende bevoegdheid.4
Hoeveel procent van de gymlessen op basisscholen wordt nu al verzorgd door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs? Wat is het voorziene groeipad daarin voor de komende jaren?
Het is niet mogelijk om een exact percentage te geven van de gymlessen op basisscholen die verzorgd worden door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs. Dit heeft te maken met de zeer gevarieerde manier waarop scholen dit vak invullen. Wel is bekend dat 44 procent van de basisscholen de gymlessen aan groep 3 tot en met groep 8 alleen door een vakleerkracht laat geven5, tegenover 13 procent voor groep 1–2. Door onder andere de beschikbaarheid van werkdrukmiddelen is dit percentage voor groep 3 tot en met groep 8 tussen 2017 en 2021 toegenomen met 17 procentpunt, van 27 naar 44 procent.
Het is op dit moment niet goed in te schatten welke toename in de aankomende jaren verwacht kan worden. De stijging in de inzet van vakleerkrachten tussen 2017 en 2021 (17 procentpunt) is significant groter dan de toename tussen 2013 en 2017 (2 procentpunt). Deze snelle stijging in de afgelopen vier jaar is voornamelijk toe te schrijven aan de komst van de werkdrukmiddelen. De inzet van de middelen uit het Nationaal Programma Onderwijs kunnen mogelijk ook invloed gehad hebben op deze stijging.
Deelt u de mening dat, gelet ook op de uitkomsten van dit onderzoek, het streven er op moet zijn gericht alle lessen bewegingsonderwijs te laten geven door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten? Zo nee, waarom niet?
Het huidige beeld van de arbeidsmarkt in het onderwijs geeft een tekort aan zowel groepsleerkrachten en vakleerkrachten bewegingsonderwijs weer. Met de inmiddels afgelopen subsidieregeling post-initiële leergang bewegingsonderwijs werden van 2018 tot en met 2021 groepsleerkrachten daarom gestimuleerd om hun aanvullende bevoegdheid te halen. Deze investeringen van de groepsleerkrachten, scholen en het Rijk zouden door het intrekken van hun bevoegdheid teniet worden gedaan. Bovendien is het voor vooral kleinere scholen ook prettig als zij gymlessen kunnen laten verzorgen door groepsleerkrachten met een aanvullende bevoegdheid (zie ook het antwoord op vraag 6). Ik wil daarom, naast de ALO-gediplomeerde vakleerkrachten, de mogelijkheid van de inzet van een groepsleerkracht met aanvullende bevoegdheid laten bestaan.
Welke organisatorische of financiële belemmeringen staan er aan in de weg dat alle gymlessen door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten gegeven worden? Wat kunt u doen om deze, in overleg met het onderwijs, zo goed en zo veel mogelijk weg te nemen?
Uit het rapport Lesuren bewegingsonderwijs in Nederland van het Mulier Instituut (2021) blijkt dat in 2021 gemiddeld 84 minuten bewegingsonderwijs per week werd aangeboden. Indien deze lessen alleen gegeven zouden mogen worden door vakleerkrachten die zijn afgestudeerd aan de ALO, zijn nog eens circa 4.000 additionele fte’s nodig. Jaarlijks studeren er circa 750 studenten aan de ALO af, die een bevoegdheid voor zowel het vo en po hebben. Ervan uitgaande dat de vakleerkrachten een volledige betrekking krijgen, en dat alle afgestudeerden in het primair onderwijs willen gaan werken, zou dat betekenen dat er 3250 extra vakdocenten moeten worden opgeleid. Het is onwaarschijnlijk dat op korte termijn een dergelijk groot aantal extra studenten zich aanmeldt en opleidingsplaatsen voor kunnen worden gecreëerd.
Ook zijn er niet voldoende middelen om enkel vakleerkrachten aan te stellen. Van de basisscholen die een vakleerkracht bewegingsonderwijs in dienst hebben, financiert 41 procent hiervan dit volledig of gedeeltelijk vanuit de werkdrukmiddelen.6 De werkdrukmiddelen zijn structureel en scholen kunnen deze blijven inzetten voor vakleerkrachten. Scholen mogen de werkdrukmiddelen echter ook aan andere doeleinden dan enkel vakleerkrachten (voor bewegingsonderwijs of andere vakken) besteden, en veel scholen doen dat dan ook.
Daarnaast komt een vakleerkracht vaak bovenop de formatie van een school: een schoolleider zorgt er eerst voor dat alle groepen een bevoegde groepsleerkracht hebben, voordat een vakleerkracht aangenomen zal worden. Het aannemen van een vakleerkracht zorgt bij kleine scholen voor minder flexibiliteit. Sommige scholen kiezen liever enkel voor een vakleerkracht voor een ander vak of willen helemaal geen vakleerkracht aanstellen. Wanneer bewegingsonderwijs enkel door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten gegeven zou mogen worden, zal het voor scholen nog lastiger worden om aan de norm van twee uur bewegingsonderwijs per week te kunnen voldoen.
Vanaf welk jaar is het volgens u realistisch en mogelijk om al het bewegingsonderwijs door ALO-gediplomeerde vakleerkrachten te laten verzorgen? Bent u bereid voor de beantwoording van deze vraag te overleggen met de KVLO3 en de ALO’s?
Zoals bij vraag 5 en 6 uiteengezet, is het wat mij betreft niet realistisch en wenselijk om op korte of langere termijn louter vakleerkrachten in te zetten. Mijn prioriteit is om te zorgen dat de verplichte twee lesuren bewegingsonderwijs gegeven worden door een bevoegde leerkracht. Dit doe ik met de middelen die daarvoor tot mijn beschikking staan en samen met de partners, waaronder de KVLO en de ALO’s. De praktijk laat zien dat samenwerking op lokaal niveau of andere verdeling van middelen binnen de school vaak oplossingen kunnen bieden. Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs ondersteun ik scholen om te komen tot duurzame oplossingen voor de knelpunten die scholen ervaren bij het aanbieden van bewegingsonderwijs. De beantwoording van deze vraag is in overleg met de KVLO en de ALO’s opgesteld.
Bent u bereid met een wetswijziging te komen om ALO-gediplomeerde vakleerkrachten bewegingsonderwijs in het primair onderwijs verplicht te stellen? Zo niet, waarom niet? Zo ja, vanaf welk moment zou dat volgens u kunnen?
De keuze om een ALO-gediplomeerde vakleerkracht of een groepsleerkracht met bevoegdheid de lessen bewegingsonderwijs te verzorgen, ligt bij de scholen. Scholen kiezen in sommige gevallen bewust voor een groepsleerkracht met een aanvullende bevoegdheid bewegingsonderwijs, bijvoorbeeld omdat zij binnen de school flexibeler ingezet kunnen worden dan een vakleerkracht. Deze groepsleerkrachten zijn bevoegd en bekwaam om bewegingsonderwijs te geven. Ik zie, gelet op de huidige onderwijsarbeidsmarkt, geen aanleiding om de wet op dit punt te wijzigen.
Hun openbare agenda |
|
Laura Bromet (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), van der Ch. Wal-Zeggelink , Kuipers , Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Op welke manier is de motie-Sneller/Bromet over de openbare agenda van bewindspersonen in uw herinnering aan de orde gesteld tijdens het constituerend beraad?1
De formateur heeft in het constituerend beraad gewezen op de openbare agenda van de bewindslieden.
Bent u bereid deze motie onverkort uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Ja. In aanloop naar het aantreden van het kabinet-Rutte IV is de openbare agenda van de bewindslieden meermaals onderwerp van gesprek geweest in de Voorlichtingsraad. Het overleg van de secretarissen-generaal heeft begin januari ingestemd met de VoRa-notitie «Openbare agenda bewindslieden». In deze notitie is een aantal adviezen opgenomen dat moet bijdragen aan een gebruiksvriendelijkere openbare agenda die tegemoet komt aan de motie van de leden Sneller en Bromet. Zo streven we ernaar contactgegevens op te nemen bij de agenda-items en een korte beschrijving te geven van het onderwerp van het betreffende agenda-item. Ook worden de agenda-items, conform de motie-Sneller/Bromet, op rijksoverheid.nl gecategoriseerd. Zo kan er worden gezocht op trefwoord, bijvoorbeeld «gesprek», «ontvangst», «werkbezoek» of «evenement». Ook kan op bewindspersoon worden gezocht of op de voltallige kabinetsploeg.
Bent u bekend met de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022)? Onderschrijft u de zeven afspraken die daarin beschreven worden en bent u bereid deze nauwgezet na te leven?
Ja, ik ben bekend met deze notitie. Ik onderschrijf de zeven afspraken uit de notitie en streef ernaar dat de afspraken nauwgezet worden nageleefd.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek van Open State Foundation dat slechts 14% van de afspraken die zijn opgenomen in de openbare agenda’s de informatie bevat die conform de Uitvoeringsrichtlijn openbare agenda bewindspersonen vereist is (terwijl de opgenomen afspraken slechts een deel zijn van diegene die daar volgens de Uitvoeringsrichtlijn in hadden moeten staan en de afspraken die wel aan de normen voldoen uitsluitend bij de Ministeries van LNV en Financiën voorkomen)?2 3 Welke concrete doelstelling voor de mate van naleving van de bestaande afspraken heeft u zichzelf voor de rest van deze kabinetsperiode gesteld?
Ik houd mijn agenda op dit moment al zoveel mogelijk bij conform de afspraken uit de notitie «Openbare agenda bewindslieden» en zal dit ook voor de rest van deze kabinetsperiode blijven doen.
Herkent u het beeld uit het artikel «Over mooie voornemens en agenda’s die tekort schieten» uit de Volkskrant van 23 februari 2022 dat naleving van de beslispunten uit deze notitie tot nog toe onvoldoende is, laat staan de motie die daarbovenop bijvoorbeeld om «zoveel mogelijk realtime» openbaarmaking in plaats van achteraf over de afgelopen week?
Mijn openbare agenda is, zoals ook uit het artikel blijkt, reeds cf. de afspraken bijgewerkt.
Bent u bereid om uw openbare agenda met terugwerkende kracht tot het moment van uw aantreden bij te werken zodat deze alsnog voldoet aan genoemde afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze bent u voornemens verbetering aan te brengen in de naleving van de normen uit de genoemde motie en notitie voor toekomstige afspraken?
Zoals aangegeven leef ik de normen reeds na. Ik hou hier ook in de toekomst aandacht voor.
In het licht van de nadruk die de premier tijdens het debat over de begroting Algemene Zaken op 14 oktober 2021 legde op «het principe van de individuele ministeriële verantwoordelijkheid in ons staatsbestel»: kunnen alle bewindspersonen deze vragen individueel beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat de zorg nog niet klaar is om de groeiende groep oudere migranten met dementie op passende wijze zorg te verlenen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kuipers |
|
Kent u het bericht op Nu.nl «Zorg vaak nog onvoldoende voorbereid op dementerende migrant» van 24 februari jl. waarin experts vaststellen dat nog lang niet alle ziekenhuizen en huisartsen zijn ingesteld op de groeiende groep oudere migranten met dementie?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat migranten met dementieklachten soms weer naar huis worden gestuurd, omdat huisartsen zich niet bewust zijn van culturele verschillen en niet weten waar ze bij hen naar moeten vragen?
Ik vind het belangrijk dat mensen met dementie de juiste diagnose krijgen. Het is bekend dat bij bepaalde groepen migranten dit voor de huisarts extra aandacht vraagt. Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) heeft mij laten weten dat in de NHG-Standaard Dementie (herziening april 2020) expliciet (meer) aandacht is voor zowel de prevalentie als de diagnostiek van dementie bij niet-westerse migranten. De NHG-Standaard geeft handvatten die de huisarts tijdens het consult kan gebruiken.
Wat vindt u ervan dat er nog steeds obstakels zijn om de diagnose dementie bij oudere migranten te stellen en bent u ermee bekend dat ouderen met een migratieachtergrond soms niet naar de geheugenpoli worden doorverwezen omdat huisartsen verwachten dat ook die niet de middelen heeft om deze ouderen te helpen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u deze obstakels zoals taalbarrière en testen gericht op schoolse vaardigheden terwijl een deel van de oudere migranten niet of nauwelijks opleiding heeft genoten? Zo ja, zijn er plannen om de diagnosemethode aan te passen zodat ook oudere migranten sneller en juist gediagnostiseerd kunnen worden?
Voor de kwaliteit van zorg is het van belang dat de zorgverlener in begrijpelijke taal kan communiceren met de patiënt of cliënt. Een taalbarrière kan die communicatie in de weg zitten en vraagt van zorgverleners extra inzet, bijvoorbeeld in de vorm van een professionele tolk, om degene met een zorgvraag goed te begrijpen.
Mede naar aanleiding van een aangenomen motie, is een verkennende studie gestart naar de inzet en financiering van talentolken in de zorg2. Doel van de studie is om eventuele knelpunten die zich voordoen in de praktijk in kaart te brengen. Inzicht hierin is van belang om vervolgens te kunnen afwegen wat mogelijk meer nodig is in de omgang met taalbarrières in de zorg. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 3 wordt in de NHG-standaard Dementie ook aandacht besteed aan de diagnostiek van dementie bij mensen met een niet-westerse migratieachtergrond.
Bent u op de hoogte van het feit dat een aantal geheugenpoli’s reeds gebruik maakt van aangepaste tests, speciaal ontwikkeld voor ouderen met een migratieachtergrond? Wat vindt u hiervan?
Ik vind het een goed idee wanneer zorgprofessionals nagaan of de zorg die zij bieden aansluit bij de patiënt die ze voor zich hebben. Culturele –, gender – en leeftijdsaspecten (niet limitatief bedoeld) kunnen daarbij immers een belangrijke rol spelen. Zowel in de basisopleiding van artsen als in de opleiding ter specialisatie moeten deze aspecten aan bod komen.
In het recent verschenen Raamplan Artsopleiding 20203 komt het belang van oog voor diversiteit aan bod: als vereiste attitude en in relatie tot stoornissen (van functies en/of anatomische eigenschappen van het menselijk lichaam). Het is aan de geneeskundeopleidingen om dit een plaats te geven in toekomstbestendig onderwijs. Voor wat betreft de medische vervolgopleidingen wordt in het vigerende kaderbesluit aangegeven dat «de medische vervolgopleidingen toekomstbestendige, deskundige specialisten afleveren die patiënt georiënteerd zijn en oog hebben voor maatschappelijke ontwikkelingen.»4
De vraag welke diagnostische instrumenten geëigend zijn om in een specifieke setting toe te passen is aan de zorgprofessionals om te beantwoorden. Zij kunnen de beschikbare wetenschappelijke informatie over de validiteit van specifieke cognitieve tests wegen en die kennis verdisconteren in hun richtlijnen. De rijksoverheid heeft daarin geen rol. De toepassing en validiteit van cognitieve tests is daarbij niet de enige te nemen hobbel. Ook culturele taboes op dementie, cultureel bepaalde weerstand om open kaart te spelen over de feitelijke toestand van de patiënt, enzovoort, vergen aandacht om goede zorg te kunnen bieden.5
De eerdergenoemde attitude is daarbij cruciaal. Gelet op bovenstaande zie ik geen rol voor de rijksoverheid om het gebruik van specifieke tests aan geheugenpoli's op te leggen.
Gelukkig wordt er ook in de door Nederlandse artsen veelgelezen medische literatuur ook aandacht besteed aan dit onderwerp. Zie bijvoorbeeld het artikel in Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde6 dat een vergelijkbare strekking heeft als het onder vraag 17 genoemde artikel.
Bent u bereid om deze tests in alle geheugenpoli’s door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat er, gezien de vergrijzing onder oudere migranten, op korte termijn aandacht komt voor cultuurspecifieke zorg in verpleeghuizen en de thuiszorg, zoals eetgewoonten, andere opvattingen over hygiëne, religieuze gewoonten en taalproblemen?
Voor alle bewoners van verpleeghuizen is persoonsgerichte zorg de norm. Daarom heeft het onderwerp cultuursensitieve zorg reeds de benodigde aandacht. Door het Netwerk van Organisaties van Oudere Migranten (NOOM) wordt met subsidie van het ministerie gewerkt aan een leidraad voor cultuurspecifieke zorg waarmee zorgaanbieders ook aan oudere migranten persoonsgerichte zorg kunnen leveren8.
In deze leidraad wordt onder andere ingegaan op: een voorlichtingspakket met aandacht voor communicatie en bejegening, rituelen in de palliatieve fase, beleving van dementie, samenwerken met een grote familie en zingeving vanuit niet-westers perspectief; een catalogus met bestaand materiaal en een overzicht van cultuurspecifieke huizen, thuiszorgorganisaties, mogelijkheden dagopvang en dagbesteding; methodieken over hoe met oudere migranten in gesprek te komen en te blijven waardoor duurzame relaties kunnen ontstaan.
Onderdelen hiervan zijn reeds gereed en beschikbaar op de website van NOOM9.
Ook het expertisecentrum Pharos stelt kennis en handelingsperspectieven over cultuursensitief werken ter beschikking aan zorgprofessionals, bijvoorbeeld middels trainingen en kennisproducten. Een ander voorbeeld is het Sigra Netwerk Diversiteit van de regionale werkgeversorganisatie Sigra in Noord-Holland10. Binnen dit netwerk worden vraagstukken, kennis en best practices met elkaar gedeeld, bijvoorbeeld op het gebied van communicatie en cultuur binnen organisaties en diversiteit en inclusiviteit in relatie tot zorg- en hulpverlening. Een ander voorbeeld is de publicatie «Kleurrijke zorgverleners» van Vilans, waarin concrete handvatten gegeven worden om een brug te slaan tussen de verschillende normen en waarden van diverse culturele achtergronden binnen het verpleeghuis11.
In hoeverre kan de Nederlandse ouderenzorg invulling geven aan de vergrijzing en dus de cultuursensitieve zorg in de komende jaren en wat is daarvoor nodig?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe kan het aandeel zorgprofessionals uit de eigen doelgroep de komende jaren vergroot worden?
Een divers samengesteld personeelsbestand is een belangrijke stap om de zorg goed te kunnen laten aansluiten bij de wensen en behoeften van mensen die zorg nodig hebben, met of zonder migratieachtergrond. Het is aan werkgevers in zorg en welzijn om hier stappen in te zetten. De afgelopen jaren zijn er verschillende initiatieven gestart die werkgevers hierbij ondersteunen.
Om ervoor te zorgen dat het personeelsbestand een betere afspiegeling is van de doelgroep, moet het in eerste instantie helder zijn waar men staat als het gaat om de culturele diversiteit binnen de eigen organisatie. Vanaf 1 juli 2020 kunnen werkgevers daar de Barometer Culturele Diversiteit voor gebruiken, die door het CBS is ontwikkeld in opdracht van het Ministerie van SZW12.
Organisaties met meer dan 250 medewerkers kunnen het CBS vragen om statistieken over de culturele diversiteit binnen de eigen organisatie aan te leveren, zonder dat de privacy van hun medewerkers daarbij wordt geschonden. Dit inzicht kan nuttig zijn om de instroom, doorstroom en/of behoud van medewerkers met een migratieachtergrond in kaart te brengen en met deze gegevens het diversiteitsbeleid aan te scherpen.
Om ervoor te zorgen dat een grotere diversiteit van het personeelsbestand zich ook vertaalt in betere zorgverlening aan een diverse populatie, is daarnaast aandacht nodig voor acceptatie, waardering en respect voor de verschillen tussen medewerkers. Diversiteit leidt immers niet automatisch tot inclusie. Hierbij helpt het als er breed kennis en informatie beschikbaar is om diversiteit én inclusie in zorg en welzijn te vergroten. Zie ook het antwoord op de vragen 7 en 8.
Wat is nodig voor het zorgopleidingscurriculum om cultuursensitiviteit in de zorg te waarborgen?
De inhoud van de zorgopleidingen – vallend onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW – wordt bepaald door het onderwijs en het werkveld samen.
De inhoud van de medische vervolgopleidingen – waar VWS verantwoordelijk voor is wat betreft de bekostiging – wordt bepaald door de beroepsverenigingen.
Deze partijen zijn verantwoordelijk om voldoende aandacht te besteden aan de veranderende zorgvraag in de zorgopleidingen, zoals aandacht voor het thema cultuursensitiviteit. In veel zorgopleidingen wordt hier al aandacht aan besteed, zoals in de geneeskundige opleidingen (zie het bij vraag 5 en 6 genoemde Raamplan Artsopleiding uit 2020) en de mbo-verzorgende en verpleegkundige opleidingen13.
Is bekend welke behoefte er is aan verschillende cultuursensitieve woon-zorgvormen voor ouderen? Heeft u debest practisesin beeld?
In de Leidraad Cultuurspecifieke Zorg van NOOM wordt ook ingegaan op wat persoonsgerichte zorg aan mensen met een migratie-achtergrond inhoudt, ook voor zover het de woonvorm betreft. Daarnaast zien we dat diverse zorgaanbieders zich steeds meer richten op deze groep. Deze zorgaanbieders ontwikkelen best practices. De kennis die deze zorgaanbieders ontwikkelen geven een adequaat beeld. In de leidraad van NOOM is ook een overzicht opgenomen met cultuurspecifieke huizen.
Deelt u de mening dat ouderen met een migratieachtergrond net zoveel recht hebben op tijdige en adequate mentale zorg als alle andere ouderen in Nederland? Zo ja, hoe denkt u dit vorm te geven? Zo nee, waarom niet?
De norm voor goede zorg is persoonsgerichte zorg, ongeacht hun achtergrond. Via de leidraad van NOOM en ook via het expertisecentrum Pharos wordt de benodigde kennis ontsloten zodat alle zorgaanbieders dit kunnen toepassen (zie ook het antwoord op de vragen 7 en 8).
Migrantenouderen vormen een moeilijk bereikbare groep. Hoe gaat u hen de komende jaren bereiken en voorlichten?
In de Zorgstandaard Dementie is onder andere opgenomen dat er op regionaal niveau «op laagdrempelige wijze begrijpelijke publieksinformatie en individuele voorlichting wordt geboden, cultuursensitief, in diverse communicatievormen». In het kader van de Nationale Dementiestrategie wordt de implementatie van deze in 2020 vastgestelde Zorgstandaard Dementie ondersteund. De regionale dementienetwerken hebben daarbij een belangrijke taak.
Bent u bereid meer tolken in te zetten, zodat huisartsen dementie gemakkelijker kunnen herkennen en oudere migranten zelf ook goede informatie krijgen over dementie? Zo ja, hoe wilt u dit vormgeven en wilt u daar middelen voor beschikbaar stellen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef, is recentelijk een verkennende studie gestart naar talentolken in de zorg. Ik wacht deze studie eerst af om een goed beeld te krijgen van de huidige situatie wat betreft de inzet en financiering van tolken. Overigens gaat dit verder dan de inzet bij huisartsen. Het betreft een brede inventarisatie binnen de verschillende zorgwetten die we kennen. Rond de zomer wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Hoeveel financiële middelen bent u bereid in te zetten om dit probleem te lijf te gaan?
Zoals bij eerdere antwoorden aangegeven is persoonsgerichte zorg de norm, ongeacht leeftijd, geslacht of (culturele) achtergrond. Cultuursensitiviteit is daarbij uiteraard belangrijk. Zorgorganisaties en zorgprofessionals dienen daarvoor voldoende uitgerust te zijn. Langs verschillende wegen (opleidingen, leidraden, kennisproducten) wordt hier aandacht aan besteed. Gegeven het toenemend aantal mensen met een migratie-achtergrond dat op goede zorg is aangewezen, zal ik uw Kamer in het najaar 2022 een brief doen toekomen over cultuursensitieve zorg. In het Hoofdlijnendebat dat ik met uw Kamer had op 8 maart jl. heb ik deze brief reeds aangekondigd.
De laatste stand van zaken van zorgmedewerkers met post-covidsyndroom |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kunt u per maand aangeven hoeveel zorgmedewerkers per 1 maart, per 1 april, per 1 mei en per 1 juni 2022 in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) zullen komen door het post-COVID-syndroom (long COVID)?
Op grond van de privacyregelgeving is registratie van de reden of oorzaak van ziekteverzuim door werkgevers niet toegestaan. Werkgevers doen een ziekmelding bij UWV als hun werknemer na 42 weken ziekte nog niet volledig aan het werk is. De reden van de ziekmelding is niet bekend. Ik kan daardoor niet aangeven hoe groot de groep zorgmedewerkers is die ziek is als gevolg van langdurige klachten na een COVID-besmetting en de komende tijd een WIA-aanvraag doet. Vanaf maart 2022, als de pandemie twee jaar heerst, kunnen werknemers met langdurige klachten na een COVID-besmetting mogelijk een WIA-uitkering ontvangen. Sinds april 2020 heeft UWV een algemene diagnosecode voor COVID-19 in de registratiesystemen aangebracht en per 1 januari 2022 ook een diagnosecode specifiek voor langdurige klachten na een COVID-besmetting, te gebruiken bij alle komende WIA-claimbeoordelingen. Deze registratie zal op termijn een indicatie geven over de instroom in de WIA.
Wanneer komt u samen met sociale partners met meer duidelijkheid voor deze zorgmedewerkers die post-COVID-syndroom (Long COVID) hebben opgelopen en binnenkort in de WIA terechtkomen?
Op maandag 31 januari jl. heb ik gesproken met een aantal zorgverleners met langdurige klachten, na een in de beginfase van de pandemie opgelopen COVID-besmetting. FNV was hierbij aanwezig. Het gesprek was bedoeld om meer inzicht te krijgen in de situatie van deze zorgverleners. Het sluiten van een convenant met sociale partners was, gelet op het doel van het gesprek en de deelnemers aan het gesprek, geen onderwerp in dit gesprek.
Sociale partners maken deel uit van de Taskforce Optimale ondersteuning inzet zorgprofessionals. Deze taskforce heeft geadviseerd te komen met een tijdelijke overbrugging om voor de korte termijn werkgevers te ondersteunen om zorgprofessionals met Long COVID te behouden, totdat het onderzoek van het programma (COVID-19 en werk) naar Long COVID is afgerond.
Op vrijdag 25 februari jl. heb ik u geïnformeerd over de tijdelijke ondersteuning die ik zorgwerkgevers bied om langdurig zieke zorgverleners die in de periode maart-december 2020 langdurig ziek zijn geworden, voor de zorg te behouden.
Wat is uw afdronk en het resultaat van het gesprek dat u op 31 januari jongstleden heeft gehad met deze sociale partners?
Zie antwoord vraag 2.
Is de optie van een convenant besproken om zo een overbruggingsperiode in te stellen in ieder geval totdat er meer duidelijkheid komt over het beloop, de duur en de behandeling van het post-COVID-syndroom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken heeft u gemaakt met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ten aanzien van mensen met het post-COVID-syndroom?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier en beoordeelt de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de functionele mogelijkheden in arbeid van het individuele geval. Het type ziekte of de oorzaak daarvan speelt hierbij geen doorslaggevende rol. Bij iedere ziekte en aandoening variëren aard en ernst van de klachten en ervaren belemmeringen per individu. In elke situatie wordt gekeken naar de mogelijkheden om te werken van de individuele werknemer, waarbij rekening wordt gehouden met diens mogelijkheden en beperkingen op dat moment. Daarmee biedt het beleid rond sociale zekerheid ruimte om maatwerk toe te passen en aan te sluiten op de situatie van de individuele werknemer. UWV beschikt over alle benodigde kennis over langdurige klachten na een COVID-besmetting, voor zover die op dit moment beschikbaar is. Deze kennis breidt zich continu uit, omdat hierover elke dag wetenschappelijke inzichten bijkomen.
Hoe beoordeelt u het bericht «Eerste werkgevers aansprakelijk gesteld voor gevolgen long covid»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Het is aan de rechter om in deze zaken een uitspraak te doen.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden omdat over minder dan week het precies twee jaar geleden is dat het eerste coronageval in Nederland is geconstateerd?
Ik heb deze vragen zo spoedig als mogelijk was beantwoord.
(https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/artikel/5288715/werkgevers-aansprakelijk-gevolgen-long-covid).
Opmerkingen van buurtsportcoach mevrouw N. Haarman tijdens het rondetafelgesprek ‘bewegingsarmoede’ op 21 februari jl. |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de buurtsportcoachregeling nog steeds voor 40 procent door de landelijke overheid gefinancierd wordt met 60 procent cofinanciering door gemeenten?
Ja, het klopt dat binnen de huidige regeling dit de afspraak is.
Is het bij deze regeling niet de bedoeling dat buurtsportcoaches op het snijvlak sportvereniging, gemeente en school opereren? Klopt het dat gemeenten de keuze maken aan welke specifieke doelgroepen meer aandacht besteed wordt?
Lokaal maken gemeenten afwegingen voor wie en wat zij de functionarissen die gefinancierd worden uit de Brede regeling Combinatiefuncties in willen zetten. De buurtsportcoach opereert op het snijvlak van sport, onderwijs, cultuur, zorg, welzijn en andere domeinen waarbij het gaat om mensen in beweging en aan het sporten te krijgen.
De doelstellingen van deze regeling zijn:
Is het de bedoeling van deze regeling dat buurtsportcoaches verhuurd worden aan het onderwijs als vakdocent lichamelijke opvoeding? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, wilt u uitgebreid op de volgende vraag ingaan?
Zoals blijkt in de beantwoording van vraag 2 is één van de doelstellingen van de regeling dat sport-, beweeg- en cultuuronderwijs op en rond de scholen wordt versterkt. Het is mogelijk dat gemeenten keuzes maken om samen met scholen de regeling in te zetten voor een vakleerkracht. Uit onderzoek van het Mulier instituut blijkt dat 57% van de gemeenten de buurtsportcoach inzet op het onderwijs. Hiervan wordt 36% ingezet als vakleerkracht. Dit gaat om in totaal 672 fte. Met het onderwijs of andere partners wordt afgesproken welke taken de buurtsportcoaches verrichten.
Hoe taxeert u de casus dat de gemeente Tubbergen de buurtsportcoach verhuurt aan het basisonderwijs en hierdoor (een deel van) de 60 procent cofinanciering terugverdient, de buurtsportcoach betaald wordt volgens de CAO sport, terwijl werkzaamheden als docent lichamelijke opvoeding worden uitgevoerd die volgens de onderwijs-cao hoger worden ingeschaald? Is dit nu de bedoeling van de buurtsportcoachregeling? Is dit niet gewoon een verkapte constructie om goedkope docenten voor de klas te krijgen? Ontloopt de gemeente Tubbergen hiermee in feite haar verantwoordelijkheid tot 60 procent cofinanciering, omdat de gemeente deze cofinanciering doorbelast?
Ik begrijp uw constatering dat de gemeente Tubbergen een deel van de cofinanciering terugverdient niet. Het staat gemeenten vrij om de cofinanciering op een manier in te richten dat past bij het sport- en beweegbeleid van de gemeente. Zij kunnen dit delen met andere lokale partijen, of zelfs de verantwoordelijkheid volledig bij de subsidie ontvanger leggen. Om de inzet aan te laten sluiten bij het gemeentelijk beleid is een verbinding tussen beleid en uitvoering van belang. Inhoudelijk vind ik het onwenselijk als een dergelijke constructie leidt tot enkel de inzet van een buurtsportcoach in het onderwijs. Dit wil ik graag met Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) en een aantal gemeenten bespreken.
Onder welke cao een buurtsportcoach valt hangt af van de wijze waarop het werkgeverschap is ingevuld. Een buurtsportcoach die ingezet wordt als vakleerkracht en daarnaast buitenschoolse activiteiten organiseert kan bij de gemeente in dienst zijn of bij een stichting en werken volgens de cao Welzijn of Sport.
De Werkgevers in de Sport (WOS) heeft in opdracht van Vereniging Sport en Gemeenten en gefinancierd door VWS een opdracht uitgevoerd om een benchmark te verrichten onder een aantal cao’s. Deze benchmark geeft inzicht in de verschillen en overeenkomsten in arbeidsvoorwaarden tussen de cao’s waarin de meeste buurtsportcoaches werkzaam zijn.1 Bij het realiseren van de doelstellingen van de Regeling vind ik het belangrijk dat de situatie op de werkvloer gelijkwaardig is. Dat wil zeggen: de inzet van buurtsportcoach ten opzichte van de vakleerkracht die dezelfde werkzaamheden uitvoeren. Ik neem dit punt mee in het proces rond de herziening van de regeling.
Bent u het eens dat docenten lichamelijke opvoeding volgens de onderwijs-cao betaald moeten worden? Bent u het ook eens dat een buurtsportcoach op het snijvlak van sportvereniging, gemeente en school moet opereren en niet exclusief aan een school verhuurd moet worden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord vraag 2 en 3. Daarnaast wil ik aangeven dat het mijn voorkeur heeft dat een buurtsportcoach werkzaam is op twee domeinen, waarbij één domein altijd sport en bewegen is. Ik zal dit in de herziening ook meenemen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak deze constructie zoals in Tubbergen voorkomt en kunt u uitrekenen hoeveel middelen van de sportbegroting hiermee gemoeid zijn? Bent u bereid deze constructie te verbieden, zodat een docent lichamelijke opvoeding ook als docent betaald wordt en niet via de CAO sport?
Hoe vaak een vakleerkracht deels wordt gefinancierd vanuit de Brede regeling Combinatiefuncties is bekend(zie ook antwoord vraag 3): uit onderzoek van het Mulier instituut blijkt dat 57% van de gemeenten de buurtsportcoach inzet op het onderwijs. Hiervan wordt 36% ingezet als vakleerkracht.
Ik ben bereid om nader te onderzoeken hoe vaak het voorkomt dat een vakleerkracht Lichamelijke opvoeding (gefinancierd uit de Brede regeling Combinatiefuncties) betaald wordt volgens de cao Sport in plaats van de cao Onderwijs en wat dit betekent voor de functionaris. Deze input neem ik mee in het proces rond de herziening van de BRC.
Bent u bereid deze gemeente en eventueel andere gemeenten die deze constructie ook hanteren aan te spreken, zodat ze hun verantwoordelijkheid die bij de cofinanciering hoort oppakken om de buurtsportcoach in te zetten zoals deze ingezet zou moeten worden?
Vanuit het Ministerie van VWS is contact geweest met de gemeente Tubbergen. De constructie zoals deze gehanteerd wordt, vind ik niet wenselijk (zie antwoord vragen 4 en 5). Zoals eerder aangegeven ga ik het gesprek aan met een aantal gemeenten waaronder Tubbergen om te bespreken of waarom zij deze constructie hanteren en of zij een constructie kunnen hanteren die beter bij de bestuurlijke afspraken van de regeling past. Ook zal ik dit specifiek meenemen in het proces rond de herziening van de Brede Regeling Combinatiefuncties. Uw Kamer zal over de herziening uiterlijk in het najaar en mogelijk eerder worden geïnformeerd.
Het nieuwsitem in Hart van Nederland inzake de Zilverlijn |
|
Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de Zilverlijn en het schrijfmaatje van het Nationaal Ouderenfonds per 1 maart 2022 verdwijnen?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Wat vindt u hiervan?
Ik kan mij voorstellen dat het besluit om te stoppen met de Zilverlijn een lastige afweging is geweest en dat dit bij ouderen en vrijwilligers tot enige onrust heeft geleid. Voor ouderen is persoonlijk contact, een luisterend oor, iemand om lief en leed mee te delen van groot belang voor het persoonlijk welbevinden. Dit geldt zeker voor ouderen die aan huis gebonden zijn. Het Ouderenfonds heeft echter een andere inhoudelijke richting gekozen met betrekking tot hun inzet voor de aanpak van eenzaamheid onder ouderen, waarbij juist dit persoonlijke contact beter terugkomt. Het Ouderenfonds wil meer via de lokale communities eenzaamheid tegengaan en niet meer via een wekelijks/tweewekelijks één-op-één telefoontje.
De richting die het Ouderenfonds kiest is te begrijpen. Het stimuleren van meer activiteiten en contacten in de buurt en daar een netwerk opbouwen met mensen die kunnen omzien naar elkaar sluit (ook) aan bij de aanpak van Eén tegen eenzaamheid. Het gaat daarbij om een zelfstandige keuze van het Ouderenfonds, waar VWS geen rol in heeft. Er blijven wel andere telefoonmogelijkheden over voor ouderen, zoals de Luisterlijn en lokale varianten. Uiteindelijk vraagt de aanpak van eenzaamheid een gevarieerd aanbod van interventies. Met het programma Eén tegen eenzaamheid werk ik o.a. aan lokale coalities met veel verschillende partijen die voor ouderen een gevarieerd aanbod aan contact, activiteiten en zingeving bieden. Het voorkomen van eenzaamheid (preventie) maakt onderdeel uit van dit gevarieerde aanbod.
Waarom is het feit dat de Zilverlijn gaat stoppen pas bekend gemaakt op donderdag 27 januari 2022, een maand voordat het zal stoppen?
Het Ouderenfonds heeft met een brief op 27 januari jl. de vrijwilligers en ouderen geïnformeerd. De ouderen zijn daarbij gewezen op alternatieven, zoals bijvoorbeeld de Luisterlijn en lokale telefoondiensten zoals belcirkels. De vrijwilligers worden bedankt voor hun inzet. Het Ouderenfonds zet zich in om deze vrijwilligers te koppelen aan andere projecten en diensten binnen het Ouderenfonds. Het stoppen met de Zilverlijn en de wijze waarop dat bekend is gemaakt is een zelfstandige beleidskeuze geweest van het Ouderenfonds waarin VWS geen rol heeft gespeeld.
De teleurstelling onder een deel van de ouderen en vrijwilligers is begrijpelijk, echter een eerdere vooraankondiging had aan deze teleurstelling waarschijnlijk niets verminderd.
Vindt u niet dat dit laat is voor zowel de ouderen die er gebruik van maken als ook voor de vrijwilligers van beide projecten?
Zie antwoord op vraag drie.
Klopt het dat het verschil met de Luisterlijn is dat het initiatief bij de Zilverlijn bij de vrijwilligers ligt en dat ouderen gebeld worden?
Ouderen worden via de Zilverlijn op een vast afgesproken dagdeel gebeld door één van de getrainde vrijwilligers. De Luisterlijn is voor ouderen 24/7 beschikbaar. Ouderen kunnen hier op ieder gewenst tijdstip zelf contact mee leggen.
Deelt u ook het punt dat juist voor ouderen die aan huis gekluisterd zijn door ouderdom of een beperking, het een keer per week gebeld worden door een vrijwilliger een sociale activiteit is?
Zoals aangegeven vraagt de aanpak van eenzaamheid een gevarieerd aanbod van interventies. Het stimuleren van meer activiteiten en contacten in de buurt en daar een netwerk opbouwen met mensen die kunnen omzien naar elkaar is belangrijk bij de aanpak van eenzaamheid. Voor ouderen die geholpen zijn door telefonisch contact blijven gelukkig diverse andere telefoondiensten beschikbaar. In veel gemeenten weten ouderen de weg te vinden naar de lokale welzijnsorganisaties waar eveneens belservice-diensten worden aangeboden. Dat varieert van beeldbellen tot belcirkels.
Klopt het dat er meer dan 1.000 ouderen gebruik maken van de Zilverlijn?
De Zilverlijn bedient circa 620 ouderen.
Begrijpt u dat de preventieve aanpak waar het Nationale Ouderenfonds voor kiest geen directe oplossing is juist voor de groep ouderen die gebruikt maakt van de Zilverlijn?
Zie antwoord op vraag 6.
Klopt het dat u de Zilverlijn en schrijfmaatje subsidieert of heeft gesubsidieerd? Zo ja, hoe groot bedraagt de jaarlijkse subsidie?
Ik heb de Zilverlijn en Schrijfmaatje niet gesubsidieerd. Het stopzetten heeft derhalve geen consequenties met betrekking tot subsidiëring.
Wat betekent het stopzetten van de Zilverlijn en schrijfmaatje voor de jaarlijkse subsidiering (vraag 7)?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid in overleg te gaan met het Nationale Ouderenfonds over de ontstane situatie?
Het Ouderenfonds zet zich in tegen eenzaamheid onder ouderen en heeft zich aangesloten bij de Nationale Coalitie tegen eenzaamheid. Ik heb geregeld overleg met het Ouderenfonds en heb ook over deze beslissing gesproken. Ik blijf in gesprek over initiatieven en activiteiten die betrekking hebben op de aanpak van eenzaamheid.