Het bericht dat een leerkracht van het Hoofdvaart College geschorst is wegens ’belediging profeet’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Leerkracht Hoofdvaart College geschorst wegens belediging profeet»?1
Ja.
Klopt het dat een techniekinstructeur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp al ruim een maand is geschorst, omdat hij volgens leerlingen de profeet Mohammed beledigd heeft?
Nee. Volgens de informatie die de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) van het bestuur en de school heeft gekregen, is er sprake van een time-out en niet van een schorsing. De time-out heeft een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen, die overigens wel de directe aanleiding waren voor de time-out.
Klopt het dat de kwestie inmiddels zo hoog is opgelopen dat de raad van bestuur van de scholenkoepel Dunamare Onderwijsgroep, waar het Hoofdvaart College onder valt, de schorsing met maximaal drie maanden heeft verlengd?
Er is sprake van een time-out en niet van een schorsing. Gelet op alle publiciteit heeft het bestuur de time-out verlengd. Ik beschik niet over specifieke informatie over de periode waarvoor deze verlenging geldt.
Kunt u het bericht van de voorlichter van de school bevestigen dat er een time-out is ingesteld, vanwege onrust op de school? Is er sprake van een time-out of een schorsing?
Volgens de informatie die de inspectie van het bestuur en de school heeft gekregen, gaat het inderdaad om een time-out, vanwege de ontstane onrust.
Deelt u de mening dat in deze situatie, los van de bewering van de leerlingen, schorsing van de leraar een excessief instrument is?
Het opleggen van een time-out of een schorsing is een kwestie tussen werkgever en werknemer. In beginsel past mij daar geen oordeel. Naar aanleiding van de publiciteit rond deze situatie, heeft de inspectie de school bezocht en gesproken met het bestuur, de directie, leraren, leerlingen en conciërges.
De inspectie heeft me laten weten dat hun eerste weging van de situatie is dat er sprake is van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
Deelt u de mening dat, wanneer er over een uitspraak of feitelijkheid onrust op een school ontstaat, het eerder voor de hand ligt om met leerlingen hierover in gesprek te gaan dan om een leraar te schorsen?
Als op een school onrust ontstaat, ligt het in het algemeen voor de hand om eerst met alle betrokkenen in gesprek te gaan, voordat er maatregelen worden genomen. Naar ik van de inspectie heb begrepen, is dit in het onderhavige geval ook gebeurd.
Deelt u de mening in deze situatie dat het de omgekeerde wereld is als de leraar in plaats van een leerling wordt geschorst «voor de sociale veiligheid van de leerlingen en de vereiste rust en orde binnen de school»?
Volgens de informatie die de inspectie gekregen heeft is er geen sprake van een schorsing, maar van een time-out. Deze time-out heeft een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen, die overigens wel de directe aanleiding waren voor de time-out.
Deelt u de mening dat schorsing in deze situatie de terugkeer van de leraar bemoeilijkt, aangezien daarmee het signaal wordt gegeven dat de leraar iets fout zou hebben gedaan?
Dit kan ik niet beoordelen. Met een time-out wordt niet per se het signaal gegeven dat een leraar iets fout heeft gedaan. In die zin kan de time-out op zichzelf de terugkeer van een leraar naar mijn mening niet bemoeilijken.
Deelt u de mening dat leraren in het onderwijs kwetsbaar zijn als het gaat om beweringen en uitlatingen van leerlingen?
Onderwijs is mensenwerk. Daarbinnen zijn altijd kwetsbaarheden, zeker als je met kinderen werkt. Het is de verantwoordelijkheid van iedere werkgever om goed personeelsbeleid te voeren en bij incidenten iedereen te horen en zorgvuldig te handelen. Dat mogen we van besturen in het onderwijs verwachten en ik heb geen reden om aan dat vermogen te twijfelen.
Hoe gaat u voorkomen dat leraren het slachtoffer worden van leerlingen die het «zich beledigd voelen» onterecht gebruiken als argument tegen leraren?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier draagt u er zorg voor dat leraren voor de klas zich vrij kunnen uiten binnen de kaders van vrijheid van onderwijs, vrijheid van meningsuiting en geloofsvrijheid?
Ik ben verantwoordelijk voor een stelsel waarbinnen de in de vraag genoemde uitgangspunten gelden. Het huidige stelsel verzekert die uitgangspunten. Maar daarmee kan niet worden voorkomen dat zich in individuele gevallen op schoolniveau discussies voordoen. De vrijheid van de leraar is- net als iedere vrijheid – niet onbegrensd.
Het nieuwsbericht ‘Leerkracht geschorst na ‘beledigen profeet’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Leerkracht geschorst na «beledigen profeet»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de directie van het Hoofdvaart College in Hoofddorp een techniekinstructeur al ruim een maand geschorst heeft, terwijl de techniekinstructeur ontkent dat hij de profeet Mohammed heeft beledigd?
Het opleggen van een time-out of een schorsing is een kwestie tussen werkgever en werknemer. In beginsel past mij daar geen oordeel. Naar aanleiding van de publiciteit rond deze situatie, heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) de school bezocht en gesproken met het bestuur, de directie, leraren, leerlingen en conciërge.
De inspectie heeft me laten weten dat hun eerste weging van de situatie is dat er sprake is van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
Deelt u de mening dat de docent een professional is en dat in geval van twijfel de docent voordeel van de twijfel moet krijgen, voordat er verdere stappen gezet worden, zoals bijvoorbeeld een schorsing?
Ik kan hier geen algemene uitspraken over doen. Het ligt aan de omstandigheden van een specifiek geval. Het bestuur is verantwoordelijk voor de sociale veiligheid. In geval van incidenten tussen leerlingen en personeel moet de veiligheid en het welzijn van beide partijen voorop staan.
Vallen de uitspraken die de leerkracht naar verluid gedaan zou hebben onder de vrijheid van meningsuiting? Zo ja, wat vindt u ervan dat hij om deze reden geschorst is? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van wat we weten is geen sprake van een strafbaar feit. Het bestuur heeft – mede naar aanleiding van de onrust is ontstaan rondom het incident waaraan in het Telegraafartikel wordt gerefereerd – de medewerker een time-out gegeven. Deze time-out kent – volgens de informatie die de inspectie heeft gekregen – een voorgeschiedenis die verder gaat dan de recente gebeurtenissen.
Mocht de techniekinstructeur inderdaad de uitspraken gedaan hebben, op basis van welke wet heeft hij die uitspraken dan niet mogen doen? Kunt u de regels of criteria van de school op basis waarvan de leraar is geschorst aan de Kamer doen toekomen? Kunt u aangeven waarom de school dit vermeende incident niet heeft gebruikt om aan de klagers aan te geven dat we in Nederland geen censuur hebben op maatschappelijk sensitieve onderwerpen om hen zo te leren dat we elkaar op inhoud overtuigen en niet de mond snoeren?
Een dergelijke uitspraak lijkt in beginsel binnen de vrijheid van meningsuiting te passen, al is uiteindelijk een dergelijk oordeel aan de rechter. Er is geen sprake van de toepassing van bepaalde regels of criteria, maar van een personeelskwestie, waarbij het handelen van bestuur en schoolleiding gelet op de voorgeschiedenis begrijpelijk lijkt.
De inspectie heeft overigens na de gebeurtenissen gekeken naar het schoolklimaat en burgerschapsvorming op deze school en constateert dat op de school een open cultuur heerst waarin leerlingen en leraren zich kwetsbaar durven opstellen en zichzelf kunnen zijn. De school zet bij verschillende onderwijsactiviteiten in op het aanleren van sociale en maatschappelijke competenties en draagt bij aan de meningsvorming van leerlingen door concrete oefensituaties. De inspectie heeft me laten weten dat ze geen indicaties heeft om het schoolklimaat en de veiligheid als onvoldoende aan te merken.
Worden er vaker leerkrachten of onderwijsassistenten op non-actief gesteld om dergelijke reden? Zo ja, hoe vaak komt dit voor? Kunt u tevens aangeven bij welke denominatie dit vaker voorkomt en of er een relatie is met onderwijsniveau?
Dergelijke gegevens zijn niet beschikbaar. Er is geen verplichting voor schoolbesturen om dit aan de inspectie te melden. Alleen schorsingen en verwijdering van leerlingen worden gemeld.
Zijn er andere incidenten op het Hoofdvaart College bekend die islamitisch religieus van aard zijn?
Nee.
Aangezien er de laatste tijd op verschillende scholen incidenten tussen docenten en leerlingen zijn geweest waar de directie en het bestuur niet achter de docenten zijn gaan staan, maar direct de kant van de leerling kozen; kunt u aangeven wat het effect op het imago van docenten is op het moment dat directie en bestuur ervoor kiezen om niet achter de docent te gaan staan? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en dan met name of het gebrek aan steun van een directie of bestuur een reden voor potentiële docenten is om alsnog niet voor het vak van docent te kiezen?
Ik vind het belangrijk dat besturen en schooldirecties achter hun leraren staan. Maar dat betekent niet dat er geen situaties kunnen ontstaan waarin bijvoorbeeld een leraar een time-out krijgt. Het gaat om incidenten, waarbij het aan besturen is om goede oplossingen te vinden. Goede communicatie zowel binnen de school als daarbuiten is daarbij essentieel. Dit zal ook effect hebben op het imago van de school en het werken in de school. Aanvullend onderzoek naar effecten van dit type incidenten op het imago acht ik op dit moment niet noodzakelijk.
Heeft de schorsing van deze techniekinstructeur effect gehad op uitval van lessen of verzwaring van de werkdruk voor collega’s van de techniekinstructeur?
Nee. De inspectie heeft van de school begrepen dat dit niet het geval is.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leraren maatschappelijk sensitieve onderwerpen nooit zouden moeten mijden in de klas en zich daarbij gesteund moeten voelen door de schoolbesturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u bevestigen dat op 21 maart 2019 een hoorzitting bij de onafhankelijke Commissie van Onderwijsgeschillen plaatsvindt over deze zaak? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp om te bespreken welke gevolgen en sancties er voor de leerlingen zouden moeten volgen als blijkt dat de klachten over de betreffende leerkracht gebaseerd zijn op leugens? Bent u bereid de Kamer over dit gesprek te informeren?
Het klopt dat er op 21 maart 2019 een hoorzitting plaatsvindt bij de Commissie van beroep funderend onderwijs van de Stichting Onderwijsgeschillen. Het is belangrijk dat deze commissie ongestoord en zorgvuldig haar werk kan doen. Ik wil daarom niet speculeren over een mogelijke uitspraak. De uitspraak van de commissie is bindend, en het is de verantwoordelijkheid van het bestuur om gevolg te geven aan de uitkomst van de hoorzitting. Het is niet aan mij om hierin te interveniëren.
Zijn er sanctiemogelijkheden tegen de directie en het bestuur van het Hoofdvaart College in Hoofddorp als de hoorzitting ten gunste van de techniekinstructeur uitvalt?
Zoals hierboven al genoemd, wil ik niet speculeren over een mogelijke uitspraak van de Commissie van beroep funderend onderwijs. Op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs ben ik onder zeer specifieke omstandigheden bevoegd om bestuurders of toezichthouders een aanwijzing te geven. Er moet dan sprake zijn van wanbeheer.
De werkwijze van het NPO-fonds |
|
Thierry Aartsen (VVD), Jan de Graaf (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Wie de subsidie geeft dat is geheim»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de werkwijze van het NPO-fonds niet transparant is en het risico met zich mee brengt dat de procedure ruimte laat voor willekeur en belangenverstrengeling?
Het NPO-fonds is door NPO gestart als geoormerkt geld binnen de eigen begroting met aandacht voor Nederlandse documentaires, drama en andere culturele mediaproducties. De raad voor bestuur van de NPO heeft dit initiatief genomen nadat het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele mediaproducties (beter bekend als het Mediafonds) per 1 januari 2017 is opgeheven. Het is in die zin dan ook geen cultuurfonds zoals bijvoorbeeld het Nederlandse Filmfonds.
De werkwijze en procedure van het NPO-fonds is voor verantwoordelijkheid van de raad van bestuur van de NPO. Daarbij dienen de kwaliteit en onafhankelijkheid van de beoordeling van aanvragen voorop te staan. Het vertrouwen daarin is gediend met zoveel mogelijk transparantie. De NPO geeft aan ook voorstander van transparantie te zijn, maar vreest dat met het opheffen van de anonimiteit van commissieleden zowel de kwaliteit van de adviezen als de onafhankelijke beoordeling door commissieleden onder druk komen te staan. De NPO heeft er daarom vooralsnog voor gekozen de anonimiteit te handhaven en daaraan de mogelijkheid tot uitsluiting van commissieleden toe te voegen om de kans op belangenverstrengeling te minimaliseren.
Op basis van welke criteria wordt een aanvraag bij het NPO-fonds inhoudelijk beoordeeld? Zijn deze criteria op dit moment openbaar? Deelt u de mening dat deze criteria wel openbaar zouden moeten zijn?
De criteria voor het beoordelen van de aanvragen staan op de openbare website2 van het NPO-fonds.
Op welke wijze wordt bij de beoordeling van de aanvragen en de verdeling van de middelen van het NPO-fonds rekening gehouden met de weerspiegeling van de pluriformiteit van onder de bevolking levende overtuigingen, opvattingen en interesses op maatschappelijk, cultureel en levensbeschouwelijk gebied?
Het doel van het NPO-fonds – het stimuleren van hoogwaardige dramaproducties, documentaires en talentontwikkeling – is niet gericht op weerspiegeling van de genoemde pluriformiteit. Dit is namelijk de programmatische opdracht voor de gehele publieke omroep. Met het NPO-fonds streeft de NPO wel nadrukkelijk na aanvragen te honoreren die rechtdoen aan de diverse samenleving (geslacht, leeftijd, culturele achtergrond), zowel qua onderwerpkeuze, als wat betreft crew en cast. Verder worden producties op toegevoegde waarde getoetst: de betekenis van het project (inhoud en vorm) voor een divers video- en audioaanbod, lineair en online. De producties die met een bijdrage van het NPO-fonds zijn gemaakt, dragen in het totaal van de programmering bij aan de pluriformiteit van de publieke omroep.
Wat vindt u ervan dat leden van de adviescommissies die een advies moeten uitbrengen aan de raad van bestuur van de NPO over een aanvraag bij het fonds ook zelf een aanvraag bij het fonds kunnen indienen? Verhoogt dit niet het risico op belangenverstrengeling? Vindt u het wenselijk dat leden van de adviescommissie soms moeten oordelen over een aanvraag afkomstig van iemand die werkt voor eenzelfde producent?
Alleen landelijke publieke omroepen kunnen een aanvraag indienen. Makers kunnen alleen voorstellen indienen bij een landelijke publieke omroep. Commissieleden kunnen in voorkomende gevallen als makers of anderszins betrokken zijn bij aanvragen die een landelijke omroep bij het NPO-fonds indient. Volgens de NPO worden commissieleden echter in dat geval niet ingezet voor de beoordeling van de aanvragen en worden bovendien volledig uitgesloten voor de beoordeling van andere aanvragen in die ronde. De NPO ziet er op toe dat er geen sprake is van een vaste werkgever-werknemer relatie tussen commissielid en producent.
Welke mogelijkheden heeft een aanvrager om op inhoudelijke gronden een bezwaar in te dienen tegen een afwijzing?
Belanghebbenden bij een besluit kunnen binnen zes weken nadat het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt daartegen bezwaar maken bij de raad van bestuur van de NPO.3
Wat vindt u van de kritiek van de geschillencommissie dat het NPO-bestuur de oordelen van de adviescommissies te gemakkelijk overneemt, het bestuur dat doet zonder zich er voldoende van te vergewissen dat die oordelen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, de inhoud inzichtelijk is en de conclusie onbetwistbaar?
Ik kan geen oordeel geven over de bevindingen van de geschillencommissie. Het is aan het NPO-bestuur om uitspraken van de geschillencommissie te beoordelen en eventueel ter harte te nemen.
Wat vindt u ervan dat niet bekend wordt gemaakt welke deskundigen er deel uit maken van een adviescommissie voor een specifieke aanvraag, waardoor het voor aanvragers onduidelijk is wie de aanvraag inhoudelijk heeft beoordeeld?
Zie antwoord 2. Het NPO-fonds zal de reeds bestaande mogelijkheid tot
uitsluiting van commissieleden en de mogelijkheid om na een eerste afwijzing in gesprek te gaan met een zich daartoe beschikbaar gesteld commissielid en de betreffende secretaris, duidelijk op de website van het NPO-fonds vermelden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van deskundigen onvoldoende getoetst kan worden door belanghebbenden en de rechter, en dat het van belang is dat de NPO aanvragers hierover beter informeert en meer transparantie biedt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten hoe het voor een aanvrager mogelijk is om een verzoek tot uitsluiting van een lid van de adviescommissie in te dienen als niet bekend is welk commissielid over een aanvraag adviseert?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de samenstelling van de adviescommissies openbaar moet worden gemaakt, evenals hun nevenfuncties en achtergrond?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Leerkracht geschorst na beledigen profeet’ |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Leerkracht geschorst na beledigen profeet»?1
Ja.
Ziet u door dit incident in dat islam onderwerping betekent en dat, als iedere keer wordt gebogen voor de eisen van de islam, dit geen incident zal blijven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem afstand van de suggestie die in uw vraag schuilt. In Nederland is er vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting. Het kabinet staat pal voor deze waarden.
Deelt u de mening dat het vertellen van de waarheid over de islam nooit mag leiden tot een schorsing van een docent en dat hier de intimiderende leerlingen geschorst en desnoods van school verwijderd hadden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk is het aan het bestuur, schoolleider, leraren, ouders en leerlingen om met elkaar en uiteraard binnen de grenzen van de wet afspraken te maken over de invulling van een schoolcultuur waarin iedereen zijn grondwettelijke rechten kan beleven. Daarbij hangt het sterk af van de feitelijke uitspraken, gedragingen en van de context af of een schorsing eventueel op zijn plaats is. Dit is ter beoordeling van het bestuur en de school. In beginsel past mij hier geen oordeel.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de docent direct weer veilig zijn werk te kunnen laten doen en de betrokken leerlingen gestraft te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet aan mij.
Het bericht dat het lerarentekort mogelijk op te lossen is met de Onderwijsassistent-Plus |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Lerarentekort mogelijk op te lossen met de Onderwijsassistent-Plus», een experiment van het Summa College en 26 basisscholen van Scholengroep Eenbes?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, het genoemde artikel is mij bekend. Ik vind het positief dat besturen zoeken naar oplossingen voor het lerarentekort. Het werken met een divers team met verschillende (vak)specialisten, onderwijsassistenten/ondersteuners en zijinstromers kan daaraan een bijdrage leveren.
Naar aanleiding van het artikel is contact opgenomen met de initiatiefnemer van scholengroep Eenbes. Daaruit blijkt dat het traject is ingezet vanuit een visie om het onderwijs anders te gaan organiseren. Daarvoor achten zij het wenselijk om onderwijsassistenten breder te scholen. In overleg met het Summa College is een nascholingsprogramma ontwikkeld. Het bestuur is zich ervan bewust dat «onderwijsassistenten-plus» niet zelfstandig voor de klas mogen, noodsituaties daargelaten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Vindt u het wenselijk dat er in deze pilot voor wordt gezorgd dat onderwijsassistenten zonder lesbevoegdheid via een intern opleidingstraject tot Onderwijsassistent-Plus (onderwijsondersteuner) het volledige werk van een bevoegde docent zelfstandig voor de klas uitvoeren? Kunt u dit toelichten?
In de Wet op het primair onderwijs wordt onderscheid gemaakt tussen het geven van onderwijs, dat is voorbehouden aan leraren, en ondersteunende werkzaamheden (artikelen 3 en 3a).
In de handreiking over de aanpak van het lerarentekort – die ik samen met de Inspectie van het Onderwijs heb opgesteld – staat een toelichting op wie er wel en niet zelfstandig voor de klas mag.2 Daarin staat ook dat onderwijsondersteunend personeel onderwijsinhoudelijke taken kan verrichten, leerlingen kan begeleiden bij het zelfstandig werken, of groepjes leerlingen kan begeleiden op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de bevoegde leraar. Onderwijsondersteuners mogen echter niet zelfstandig instructie geven, of langere tijd zelfstandig, zonder bevoegde leerkracht, voor de klas staan. In de handreiking worden wel een aantal situaties en voorwaarden beschreven waarin zij als de nood echt hoog is voor een korte periode voor de klas kunnen inspringen. Ook dan moet dat altijd onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar zijn.
Deelt u de mening dat op deze wijze de strenge regels rond de lesbevoegdheid worden omzeild? Kunt u dit toelichten?
Zoals in het antwoord op vraag 1 staat, is het bestuur zich ervan bewust dat een onderwijsassistent- of ondersteuner onder verantwoordelijkheid van een bevoegde leraar werkt en niet zelfstandig voor de klas mogen. Er is dan ook geen sprake van omzeilen van bevoegdheidseisen.
Heeft u zicht op de mogelijke hoeveelheid aanmeldingen bij een dergelijke opleiding tot Onderwijsassistent-Plus?
De opleiding onderwijsassistent-plus is een intern nascholingsaanbod dat het bestuur samen met het Summa College heeft ontwikkeld. Op het aantal onderwijsassistenten dat dergelijke nascholingsprogramma’s volgt heb ik geen zicht. Wel vind ik het positief dat ook onderwijsassistenten de ruimte krijgen om zich verder te ontwikkelen. Evenals dat ik het een mooi voorbeeld vind van samenwerking tussen een instelling voor po en mbo op het gebied van nascholing van personeel.
Wat vindt u ervan dat op deze wijze voor de bij dit experiment betrokken scholen andere regels omtrent de lesbevoegdheid gelden dan in de rest van het land?
Er is geen sprake van een experiment in de zin van afwijken van de landelijke wet- en regelgeving. Er gelden dan ook geen andere regels voor de lesbevoegdheid dan in de rest van het land.
Welke gevaren ziet u voor de algehele onderwijskwaliteit als dit experiment tot een landelijk concept uitgroeit?
Zie het antwoord op vraag 5. Er is geen sprake van een experiment.
Klopt de berichtgeving in het artikel dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wel oren heeft naar dit plan?
Over het artikel is vooraf geen contact geweest met OCW. Positief vind ik dat het bestuur een visie heeft op de wijze waarop het het onderwijs wil organiseren en vervolgens in lijn daarmee onderwijspersoneel een programma biedt voor nascholing.
Deelt u de mening dat de positionering van dit experiment als «gat in de markt, precies waar het werkveld op dit moment om vraagt» ervoor kan zorgen dat de echt nodige maatregelen om het lerarentekort op te lossen buiten beeld dreigen te raken, zoals kleinere klassen, beter salaris, lagere werkdruk en minder lessen per leraar? Kunt u dit toelichten?
Het kabinet werkt langs verschillende invalshoeken aan de aanpak van het lerarentekort. Het anders inrichten van het onderwijs en de inzet van verschillende onderwijsprofessionals kan eveneens een bijdrage leveren aan de aanpak van het lerarentekort. Ook andere oplossingen zoals het verhogen van de instroom bij de pabo, het werven van zijinstromers en herintreders/stille reserve en het behouden van personeel door goed personeelsbeleid blijven nodig. Het lerarentekort is immers een complex vraagstuk, waar niet één oplossing voor is.
Welke bedreigingen ziet u in het op deze manier verlagen van de eisen aan de docenten voor de klas om «het lerarentekort te bestrijden»? Deelt u de mening van onder andere de leraar die op zijn twitteraccount meldt dat lagere eisen aan de docent leiden tot lagere eisen aan de onderwijskwaliteit? Zo nee, kunt u dit toelichten?2
De eisen voor leraren worden niet verlaagd. Er is dan ook geen sprake van lagere eisen aan de onderwijs.
Het bericht ‘Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek’ |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw geschiedvervalsing in Nederlands schoolboek»?1
Ja.
Wat is de reden dat de belangrijkste geschiedenis van Jeruzalem (de Joodse geschiedenis) wordt verzwegen in het VMBO-boek «Plein M»?
Met enige regelmaat krijgt het kabinet vragen over de inhoud van leermiddelen. Hoe begrijpelijk het soms ook is dat bepaalde passages uit leermiddelen vragen oproepen, ik hecht er toch aan de formele verantwoordelijkheidsverdeling omtrent de inhoud van leermiddelen te respecteren. Zoals ik en mijn voorgangers aan uw Kamer in vele eerdere schriftelijke vragen hierover ook al hebben aangegeven, is het niet aan het kabinet om de inhoud van leermiddelen te beoordelen, maar aan scholen. We hebben, via de vrijheid van onderwijs, grondwettelijk verankerd dat scholen het onderwijs zelf mogen inrichten en daarbij leermiddelen van hun keuze mogen gebruiken. Dat past bij de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren om daarin eigen afwegingen te maken. Tegelijkertijd is onderdeel van die vrijheid dat scholen de verantwoordelijkheid hebben om richting ouders en leerlingen aanspreekbaar te zijn op de gemaakte keuzes en de omgang met leermethoden. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Daarnaast kan een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Bovendien zijn de grondwettelijke vrijheden van scholen niet onbegrensd; zij worden bijvoorbeeld begrensd door het strafrecht. Indien er strafrechtelijke grenzen worden overschreden is het aan het Openbaar Ministerie om op te treden.
Met welk doel wordt een groot deel van de Joodse geschiedenis van het Midden-Oosten, zoals de pogroms en slachtpartijen door islamitische Arabieren en de verdrijving van Joden, alsmede de Armeense genocide en discriminatie van christenen weggelaten in hetzelfde boek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de geschiedvervalsing die in het betreffende boek wordt gepleegd? Zo ja, waarom en zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het tijdens geschiedenis- en maatschappijlessen verzwijgen van het leed dat Joden en christenen in het Midden-Oosten is aangedaan -veelal door moslims- en het verzwijgen van de belangrijkste geschiedenis aangaande Jeruzalem bijdraagt aan het ontstaan en in stand houden van een verkeerd beeld aangaande Joden en het jodendom en daarmee antisemitisme in de maatschappij aanwakkert? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de scholen die het betreffende boek gebruiken ertoe te bewegen dit boek in de prullenbak te gooien en ervoor zorg te dragen dat leerlingen op een historisch juiste manier worden onderwezen over de geschiedenis van het jodendom, het Midden-Oosten en Jeruzalem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘VLC heeft ruimtegebrek én leegstand’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekent met het bericht «VLC heeft ruimtegebrek én leegstand»?1 2
Ja, dat bericht ken ik.
Kunt u toelichten op welke wijze in de bekostiging van passend onderwijs rekening gehouden wordt met het gegeven dat reguliere scholen voor het verzorgen van onderwijs aan leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte meer huisvestingscapaciteit nodig hebben? Hoe verhoudt de modelverordening van de VNG zich tot de berekening van de uitkering voor onderwijshuisvesting op grond van het Gemeentefonds?
In de bekostiging van passend onderwijs is geen rekening gehouden met huisvesting, kosten voor huisvesting maken geen deel uit van de onderwijsbekostiging. De aanwending van de middelen uit het gemeentefonds is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Er is geen sprake van genormeerde budgetten in het gemeentefonds voor bepaalde taakgebieden. Gemeenten kunnen hier dus keuzes maken. De VNG-modelverordening bevat onder andere normbedragen voor bouwkosten van scholen. De bouwkosten zijn opgebouwd uit verschillende componenten die specifiek per school en locatie kunnen zijn, zoals door praktijkruimten en de lengte van eventueel benodigde heipalen. De bijdrage via het gemeente fonds voor de onderwijshuisvesting en de normbedragen in de VNG-modelverordening zijn dus twee verschillende grootheden.
In hoeverre onderschrijft u de stelling dat de huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is en dat de wetgever wel extra handjes heeft geregeld, maar geen extra ruimte? Deelt u de mening dat passend onderwijs betrokken zou moeten worden bij de ontwikkeling van het beleid inzake onderwijshuisvesting, mede in het licht dat de VNG de onderwijshuisvesting wil verbinden met het sociaal domein?3
Ik deel de mening dat huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is niet. Zoals de VNG zelf in de ledenbrief «De Lat omhoog» van 21 september 2015 schrijft:
«Onderwijshuisvesting staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van de infrastructuur van het sociale domein. Gemeenten willen kinderen en jongeren in hun gemeenten optimale ontwikkelingskansen bieden en sociale stijging bevorderen. Dat vraagt om schoolgebouwen in buurt, wijk en regio
die ook onderdak bieden aan andere disciplines, om integraal beleid in het sociale domein en om verbinding van onderwijshuisvesting met ontwikkelingen op beleidsvelden als jeugdhulp, participatie, maatschappelijke ondersteuning en passend onderwijs. Daarbij ligt de focus op sterke clusters van voorzieningen voor kinderen en jongeren, denk aan integrale kindcentra, multifunctionele combinaties
met voorzieningen voor cultuur en sport, samenwerking tussen scholen en jeugdprofessionals rond de ondersteuning van kwetsbare jongeren op school, in het gezin en bij de overstap naar de arbeidsmarkt.» Dit biedt mijns inziens voldoende aanknopingspunten om het gesprek over passende huisvesting aan te gaan.
Deelt u de opvatting dat de extra huisvestingsbehoefte als gevolg van passend onderwijs niet ten koste mag gaan van het reguliere onderwijs en dat creatieve oplossingen van scholen de verantwoordelijkheid van de overheid voor het bieden van toereikende huisvesting niet wegnemen?
In de door u aangedragen casus gaat het om een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van middelen voor de onderwijshuisvesting, binnen de door hen vastgestelde financiële kaders. Zij maken momenteel jaarlijks een afweging over de aangevraagde huisvestingvoorzieningen. Gemeenten maken daarbij zelf afwegingen over de omvang van het totaal beschikbaar te stellen budget en over de prioritering van de aangevraagde voorzieningen. Per gemeente kunnen die afwegingen anders uitvallen.
In hoeverre kunnen scholen in het kader van de zorgplicht een beroep doen op een gebrek aan plaatsruimte als gevolg van ontoereikende huisvesting? Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat scholen zich om deze reden op het vrijwaren van zorgplicht moeten beroepen?
In de Wet op het voortgezet onderwijs is in artikel 27, lid 2 onder d, geregeld dat de zorgplicht niet van toepassing is als er op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Herkent u de opmerking van de gemeente Barneveld dat dit bij meer scholen speelt? Met hoeveel situaties bent u bekend waarin dit probleem speelt en bent u bereid in contact te treden met betrokkenen om oplossingen te verkennen?
Ik krijg wel signalen dat dit in sommige gemeenten speelt. Ik krijg echter ook signalen over gemeenten die dit heel goed hebben opgepakt. Ik heb geen zicht op aantallen en daarbij is het niet aan mij om oplossingen te verkennen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is het resultaat van het overleg met de VNG over deze problematiek? Kunt u aangeven binnen welke termijn een oplossing voor deze problematiek verwacht mag worden?
In het voortgezet algemeen overleg passend onderwijs op 12 februari jl. heb ik toegezegd in overleg te treden met de VNG. In de voortgangsrapportage passend onderwijs die voor de zomervakantie naar uw Kamer gestuurd wordt, zal ik u over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Het bericht ‘Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ook stichting kijkonderzoek verzamelde data met omstreden methode»?1
Ja.
Is de gebruikte onderzoeksmethode in overeenstemming met de wet? Zo ja, kunt u dat nader toelichten? Zo nee, met welke wettelijke normen is deze methode in strijd?
Het artikel van de NOS bespreekt de mogelijke strijdigheid van deze onderzoeksmethode met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt als toezichthouder toezicht op de naleving van deze verordening. De AP kan onderzoek doen en beschikt over verschillende sanctiemechanismes om overtredingen te (doen) beëindigen. Betrokken personen hebben op grond van de AVG verschillende rechten die zij kunnen uitoefenen richting de verwerkingsverantwoordelijke (bijvoorbeeld het recht op inzage, of het recht op bezwaar tegen de verwerking, of het intrekken van de toestemming). Ook is het mogelijk een klacht in te dienen bij de AP, en staat eveneens een rechtsgang open waarbij het aan de rechter is om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de wet.
De AVG en Uitvoeringswet AVG stellen regels aan het verwerken van persoonsgegevens. Ik acht die regels voldoende ter bescherming van de privacy. Ik verwacht dat elke instelling of organisatie die persoonsgegevens verwerkt zich aan de wet houdt. Ik verwacht dus ook van de Nederlandse Publieke Omroep dat zij zich aan de wet houdt en dat ook vraagt van partijen waaraan zij opdracht verstrekt.
Mocht de gebruikte methode in onrechtmatig zijn, wat wordt er gedaan om ervoor te zorgen dat het gebruik van deze methode stopt?
Zie antwoord vraag 2.
Mocht het niet onrechtmatig zijn, deelt u dan de mening dat het gebruik van deze methode onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat de regelgeving zo wordt aangepast dat deze methode niet meer gebruikt mag worden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de indruk dat de deelnemers aan het onderzoek nauwgezet zijn geïnformeerd over het doel, de werkwijze en de eventuele consequenties van deelname aan het onderzoek? Zo ja, waar blijkt dit volgens u uit?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om publieke instellingen, zoals de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), te verzoeken zolang deze methode nog toegestaan is niet deel te nemen aan of opdracht te geven voor onderzoek waar deze methode wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Leerlingen uit het speciaal onderwijs die willen doorleren maar vastlopen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Pim wil leren, kan leren, maar is in een fuik beland»?1
Ja.
Herkent u dat wanneer leerlingen van het speciaal onderwijs naar het reguliere onderwijs gaan het niveau niet de grootste zorg is, maar «de vraag of het in sociaal opzicht past» en dat dit gevolgen kan hebben als een leerling vervolgens onderwijsniveaus wil stapelen?
Als een leerling vanuit het speciaal onderwijs de stap naar het regulier onderwijs kan maken, dan zal daar ook zeker extra ondersteuning bij geboden worden. Als er vervolgens een ontoereikend vakkenpakket wordt gekozen, dan kan dat echter wel gevolgen hebben voor de doorstroommogelijkheden. Dat staat wat mij betreft evenwel los van het feit of de leerling zich sociaal op zijn plaats voelt.
Wat vindt u van leerlingen die uit het speciaal onderwijs komen en in het regulier onderwijs willen doorstromen en stapelen? Wat doet u om deze kinderen hierin te ondersteunen?
Het is natuurlijk fantastisch als leerlingen die overtap van speciaal naar regulier onderwijs maken. Daarbij kunnen ze gebruik maken van de mogelijkheden tot extra ondersteuning die het samenwerkingsverband kan bieden. In de meeste gevallen is er ook sprake van een warme overdracht tussen de school van herkomst en de nieuwe school.
Is bekend hoeveel leerlingen die van het speciaal onderwijs doorstromen naar het regulier onderwijs, vastlopen omdat ze niet de juiste vakken hebben gevolgd?
Nee, hierover worden geen landelijke gegevens bijgehouden.
Deelt u de mening van Oudervereniging Balans dat er te weinig speciale havo- en vwo-scholen zijn en daardoor kinderen die goed kunnen leren en extra ondersteuning nodig hebben nu vaak op een vmbo-tl-opleiding belanden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Van de 207 vestigingen in het vso die een uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden, zijn er 135 die havo bieden, daarvan bieden 94 vestigingen ook vwo. Dat is dus bijna de helft van het aantal scholen die het uitstroomprofiel vervolgonderwijs aanbieden. Overigens geldt ook voor het regulier vo, dat het aantal scholen dat havo en vwo aanbiedt kleiner is dan het aantal scholen dat vmbo of praktijkonderwijs aanbiedt. In het vso gaat het daarbij om kleine groepen leerlingen, waarvoor naast het zelf aanbieden van havo of vwo ook gekozen kan worden voor samenwerking met vavo of reguliere vo-scholen. Daarmee zijn er naar mijn mening voldoende mogelijkheden de leerling dat onderwijs te beden dat hij nodig heeft en past bij zijn kwaliteiten.
Zijn er uitzonderingsmogelijkheden voor leerlingen zoals Pim in de beschreven casuïstiek, zodat zij toch kunnen doorleren en stapelen ook al hebben zij een «knik in hun biografie»? Zo ja, welke uitzonderingsmogelijkheden zijn dit? Zo nee, bent u bereid om in dergelijke zeldzame gevallen een uitzondering mogelijk te maken?
Ik heb bewondering voor de inzet die Pim toont in zijn schoolcarrière. Dat hij op het havo gemiddeld hoge cijfers haalt is gezien zijn geschiedenis erg knap. Naast het behalen van goede cijfers is echter ook het volgen en afsluiten van alle verplichte vakken nodig om een vwo-diploma te halen. Pim vrijstelling verlenen voor het afleggen van het vwo-examen in een tweede moderne vreemde taal (al dan niet op basis van zijn hoge cijfergemiddelde), zou oneerlijk zijn tegenover andere leerlingen, die óók alle verplichte vakken moeten volgen en afronden.
Dat laat echter onverlet dat Pim wel degelijk zou mogen doorstromen van havo-4 naar vwo-5. Er is geen wettelijk doorstroomverbod voor leerlingen met een vakdeficiëntie. Weliswaar zou die deficiëntie in vwo-5 en vwo-6 gerepareerd moeten worden, om aan het eind van vwo-6 examen te kunnen doen in dit vak, maar dat kan op schoolniveau geregeld worden. Hiervoor behoeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of de Inspectie van het Onderwijs geen uitzondering te maken.
Zie voor een verdere toelichting bij deze casus mijn antwoorden op de schriftelijke vragen die het lid Kwint (SP) heeft gesteld over dit zelfde bericht.
Twee Groningse scholen voor speciaal onderwijs die zich door het lerarentekort gedwongen zien om over te gaan tot invoering van een vierdaagse lesweek |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er waar van het bericht dat het Diamant College in de stad Groningen voor voortgezet speciaal onderwijs en De Delta in Appingedam voor speciaal basisonderwijs een vierdaagse lesweek hebben ingevoerd vanwege het lerarentekort?1
Het klopt dat er bij het Diamant College in Groningen en bij De Delta in Appingedam vierdaagse schoolweken zijn ingevoerd. Het bestuur van deze scholen en de inspectie hebben hierover regelmatig contact. De inspectie gaat uit van de wettelijke kaders en de richtlijnen zoals geboden in de Handreiking lerarentekort primair onderwijs die ook voor het (voortgezet) speciaal onderwijs van toepassing zijn. Indien nodig, kan de inspectie om een plan van aanpak vragen bij het bestuur om de situatie zo spoedig mogelijk te normaliseren.
Hoe houdt u in het bijzonder zicht op het lerarentekort in het speciaal onderwijs, dat daar nog groter is dan in het basisonderwijs?
De inspectie houdt toezicht op het regulier basisonderwijs en op het (voortgezet) speciaal onderwijs. Er is geen apart of intensiever toezicht op speciaal onderwijs.
Wat betekent het wettelijke kader dat een vierdaagse schoolweek niet langer dan zeven weken per schooljaar mag worden ingezet, als het lerarentekort verhindert dat de school een alternatief heeft?
Op het moment dat de inspectie geluiden ontvangt dat de onderwijskwaliteit of veiligheid op een school in het geding raakt, of signaleert dat wettelijke regelgeving wordt overschreden, dan gaat de inspectie met individuele besturen het gesprek aan, over de manier waarop een bestuur de situatie zo snel mogelijk wil gaan normaliseren. Indien daartoe aanleiding is, wordt het bestuur gevraagd een plan van aanpak op te stellen. Op grond van het plan bepaalt de inspectie of en zo ja welke vervolgstappen nodig zijn.
Wat vindt u ervan dat de bestuursvoorzitter van de betrokken onderwijsorganisatie RENN4 zelfs niet uitsluit dat zijn scholen ergens dit jaar terug moeten naar een lesweek van drie dagen?
Dit vind ik zorgwekkend. De inspectie houdt dan ook contact met het bestuur over de situatie en mogelijke oplossingsrichtingen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat een noodgedwongen invoering van een vierdaagse schoolweek in het speciaal onderwijs heel ernstig is, juist omdat het kwetsbare kinderen raakt?
Uitval van lessen of schooldagen moeten we voor elk schoolgaand kind voorkomen: dit geldt voor kinderen in het reguliere onderwijs, maar ook in het speciaal onderwijs.
Welke mogelijkheden ziet u om te helpen voorkomen dat het Diamant College nog veel langer met een vierdaagse schoolweek werkt, nu de leerlingen daar al tien weken niet meer dan vier dagen les per week krijgen?
Voor elke school geldt dat er gekeken kan worden naar de opties die zijn beschrijven in de eerder genoemde handreiking, zoals het aanstellen van zijinstromers en mogelijkheden om de organisatie van het onderwijs aan te passen.
Het bericht dat Pim wil en kan leren, maar niet naar vwo mag |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Ken u het bericht «Pim wil leren, kan leren, maar is in een fuik beland»? Wat vindt u ervan dat Pim – die lijdt aan vorm van autisme en speciaal onderwijs volgde – met zijn vakkenpakket niet naar het vwo mag, terwijl hij een 8,6 gemiddeld staat?1
Ja.
Bent u het eens dat de inzet van Pim en het Carolus Clusius College juist te prijzen is en het dan ook betreurenswaardig is dat er, volgens het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en de Inspectie van het Onderwijs, geen andere mogelijkheden zijn tot uitzondering en Pim zodoende niet kan doorstromen naar het vwo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb waardering voor de inzet die Pim toont in zijn schoolcarrière. Dat hij op het havo gemiddeld hoge cijfers haalt is gezien zijn geschiedenis erg knap. Naast het behalen van goede cijfers is echter ook het volgen en afsluiten van alle verplichte vakken (waaronder een tweede moderne vreemde taal naast het Engels) nodig om een vwo-diploma te halen. Zijn ouders hebben bij het Ministerie van OCW een verzoek ingediend om artikel 60 van het Eindexamenbesluit Voortgezet Onderwijs (de zogeheten hardheidsclausule) toe te passen. Op grond daarvan kan vrijstelling worden verleend voor het moeten volgen en met een examen afronden van een verplicht vak. Dit verzoek is afgewezen. Pim vrijstelling verlenen voor de tweede moderne vreemde taal (al dan niet op basis van zijn hoge cijfergemiddelde), zou namelijk oneerlijk zijn tegenover de andere leerlingen, die óók alle verplichte vakken moeten doen.
Het is echter niet zo dat Pim met zijn huidige vakkenpakket niet kan doorstromen van havo-4 naar vwo-5. Er is geen wettelijk doorstroomverbod voor leerlingen met een vakdeficiëntie. Weliswaar zou die deficiëntie in vwo-5 en vwo-6 gerepareerd moeten worden, om aan het eind van vwo-6 examen te kunnen doen in dit vak, maar dat kan op schoolniveau geregeld worden.
Pim wilde doorstromen naar het vwo met profiel Economie en Maatschappij. Dit profiel kenmerkt zich door vakken met een gamma- en alfa-oriëntatie, waaronder de talen. Alleen voor leerlingen die aantoonbaar taalzwak zijn of een andere moedertaal hebben, kan in de cultuurprofielen bij uitzondering vrijstelling worden verleend voor het moeten doen van examen in een tweede moderne vreemde taal. Voor zover ik heb kunnen beoordelen voldoet Pim niet aan die voorwaarden. Overigens moet er bij vrijstelling altijd een vervangend vak worden gevolgd van dezelfde zwaarte.
Het Carolus Clusius College had er zelf voor kunnen kiezen hem daartoe in de gelegenheid te stellen. In het genoemde besluit over toepassing van de hardheidsclausule is expliciet vermeld dat er geen wettelijke voorschriften zijn die verhinderen dat een leerling binnen dezelfde school van het havo naar het vwo overstapt, ook al kan de leerling met de huidige vakkencombinatie vanwege een vakdeficiëntie nog niet aan de voor hem relevante exameneisen voldoen. Mede omdat hem nog twee jaar restten om alsnog de tweede moderne vreemde taal te volgen en daarmee te voldoen aan de exameneisen voor zijn gekozen profiel, zie ik geen grond om vrijstelling te verlenen.
In hoeverre verhoudt het verhaal van Pim zich tot deze door u gedane uitspraken: «Iedere havist verdient een eerlijke kans om na het behalen van een havodiploma door te stromen naar het vwo. Alle leerlingen verdienen de kans om het maximale uit zichzelf te halen. Ook als je bijvoorbeeld wat later bloeit dan je klasgenootjes»?2
Een bredere «taligheid» behoort tot de essentie van het wetenschappelijk onderwijs en daarmee ook van het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, het vwo. Dat geldt te meer voor de maatschappijprofielen, zoals het profiel Economie en Maatschappij dat Pim wilde volgen. Dit profiel kenmerkt zich door vakken met een gamma- en alfa-oriëntatie, waaronder de talen. In alle profielen van het vwo is daarom naast het Engels ten minste één tweede moderne vreemde taal (of een klassieke taal) verplicht. Dus elke leerling die vanuit de havo naar het vwo doorstroomt zal uiteindelijk examen moeten doen in een tweede moderne vreemde taal, wil hij of zij een volwaardig vwo-diploma behalen dat recht geeft op instroom in het wetenschappelijk onderwijs.
Dat dit voor leerlingen die tijdens (de bovenbouw van) hun havo-opleiding geen onderwijs hebben gevolgd in een tweede moderne vreemde taal ingewikkelder kan zijn dan voor leerlingen die dat wel hebben gedaan, behoeft geen betoog. Dit is echter geen reden om de inhoud en waarde van het vwo-diploma ter discussie te stellen. Daarom doen havoleerlingen die de ambitie hebben om na het behalen van hun havodiploma door te stromen naar het vwo, of, zoals in het geval van Pim, al na havo-4 naar vwo-5 te gaan, er goed aan om in de havo een tweede moderne vreemde taal te kiezen. Indien leerlingen toch zonder deze bagage instromen in de bovenbouw van het vwo kunnen zij zich deze tweede moderne vreemde taal ook nog gedurende die periode eigen maken, zodat zij er examen in kunnen doen. Dat zal in de regel wel om maatwerk van de kant van de school en extra inzet van de kant van de leerlingen vragen. Maar iedere havist heeft zo een eerlijke kans om door te stromen naar het vwo, ook zogeheten «laatbloeiers».
Hoeveel scholen voor speciaal onderwijs in Nederland bieden naast vmbo ook havo en vwo aan? Hoe zijn deze scholen verspreid over het land? Zijn dit naar uw mening voldoende scholen en locaties om te voorzien in de vraag naar havo en vwo op het speciaal onderwijs?
In het vso zijn er 207 schoolvestigingen waar wordt lesgegeven aan leerlingen met een uitstroomprofiel vervolgonderwijs. Van deze 207 vestigingen zijn er 135 die havo aanbieden, van die 135 zijn er 94 die bovendien vwo bieden; 41 vestigingen bieden naast vmbo alleen havo aan (speciale scholen die gebruik maken van vavo zijn hierin niet meegenomen). De vestigingen zijn goed verspreid over het land. Leerlingen die in staat zijn om vwo te doen, zullen dat veelal ook goed kunnen op een reguliere school met extra ondersteuning en dat maakt dat de vraag naar vwo minder groot is dan die naar vmbo en havo. Het huidige aanbod acht ik gelet op de omvang van de doelgroep voldoende.
Zijn u meer signalen bekend zoals die van Pim of andere leerlingen zonder autisme die wegens het gebrek aan een moderne tweede vreemde taal en/of een achtste vak in hun vakkenpakket op de havo en ondanks een voldoende gemiddeld cijfer, niet door mogen stromen naar het vwo? Zo ja, om hoeveel signalen gaat het jaarlijks?
Het komt vaker voor dat leerlingen vakdeficiënties hebben die doorstroom van havo naar vwo belemmeren. Om hoeveel signalen het op jaarbasis gaat, is onbekend.
Klopt het dat op het gymnasium een tweede moderne vreemde taal niet noodzakelijk is en leerlingen dus zonder toestemming van het Ministerie van OCW of de Inspectie van het Onderwijs naar het gymnasium zouden kunnen doorstromen indien zij op de havo geen onderwijs in twee moderne vreemde talen gevolgd hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt in zoverre dat een tweede moderne vreemde taal niet verplicht is in alle gymnasiumprofielen (dáárvoor zou dus geen ontheffing of vrijstelling nodig zijn), maar in het gymnasium is naast het Engels wel ten minste één van de klassieke talen (Latijn of Grieks) verplicht. Leerlingen die na het behalen van het havodiploma zouden willen doorstromen naar het vwo zullen daar dus ten minste óf een tweede moderne vreemde taal moeten volgen en met een examen moeten afronden (atheneum), óf een klassieke taal (gymnasium).
Klopt het dat u in deze gevallen gebruik kunt maken van de hardheidsclausule in het Eindexamenbesluit VO? Wat is de reden dat u hier in het geval van bijvoorbeeld Pim geen gebruik van heeft gemaakt? Bent u bereid hier alsnog gebruik van te maken, zodat leerlingen zoals Pim kunnen doorstromen naar het vwo zonder enige belemmering? Kunt u uw antwoorden toelichten?3
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Acht u het wenselijk dat leerlingen worden belemmerd in hun recht op doorstroom in het onderwijs en kansen mislopen, omdat zij al vroeg geplaatst worden op een bepaald niveau of voor een bepaald niveau kiezen en daardoor niet of te laat kunnen voldoen aan aanvullende eisen, zoals een moderne tweede vreemde taal op het vwo? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het civiel effect en daarmee de waarde van de verschillende diploma’s in het voortgezet onderwijs is gebaseerd op een bepaalde inhoud die leerlingen aan het eind van hun opleiding op een bepaald niveau moeten beheersen. De weg daarnaar toe kan verschillen (bijvoorbeeld in zes jaar «rechtstreeks» van vwo-1 naar vwo-6, of met nog twee jaar «stapelen» in het vwo na vier of vijf jaar havo), maar de bestemming is gelijk: het betreffende VO-diploma met de daaraan gestelde vak-eisen. Een tweede moderne vreemde taal in het vwo is dan ook geen aanvullende eis ten opzichte van het havodiploma, maar in beginsel een regulier en voor alle leerlingen verplicht onderdeel van het vwo-diploma. Dus of een havo-gediplomeerde leerling nu op de havo wel of geen examen heeft gedaan in een tweede moderne vreemde taal, voor het behalen van een vwo-diploma zal hij of zij hier in beginsel wel examen in moeten doen. Een eventueel recht van leerlingen op doorstroom van havo naar vwo kan niet betekenen dat zij een vwo-diploma behalen zonder dat zij daarvoor alle verplichte vakken met een examen hebben afgerond. Dat zou niet eerlijk zijn richting leerlingen die wél alle verplichte vakken met een examen hebben afgerond, en zou het civiel effect van het vwo-examen aantasten.
Bent u het ermee eens dat leerlingen altijd een kans verdienen en moeten krijgen als zij willen doorstromen naar een hoger niveau op het voortgezet onderwijs zonder aanvullende eisen, ondanks dat dit kan leiden tot meer uitval, in het kader van «als je het nooit probeert, zal je het nooit weten»? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik vind dat leerlingen altijd een kans verdienen en moeten krijgen als zij willen doorstromen naar een hoger niveau op het voortgezet onderwijs. Dit is echter geen makkelijke stap. Daarom beraad ik mij momenteel op een doorstroomrecht havo-vwo met eventuele uniforme toelatingseisen. Daarbij teken ik nogmaals aan dat de tweede moderne vreemde taal in het vwo geen aanvullende eis is, maar in beginsel integraal onderdeel van het vwo-examenprogramma.
In hoeverre draagt een algemene toelatingseis, die volgens u wel bijdraagt aan gelijke kansen, ook bij aan het bestrijden van kansenongelijkheid in het algemeen in het onderwijs, aangezien uit de Staat van het Onderwijs 2018 blijkt dat het diploma van ouders sterk bepaalt op welk niveau een leerling op het voortgezet onderwijs zit?4 5
Kansenongelijkheid treedt op wanneer scholen verschillende toelatingseisen stellen, want een leerling op de ene school krijgt dan andere kansen dan een leerling op een andere school. Een landelijk uniform objectief criterium om leerlingen toe te laten tot een ander niveau na het behalen van een (vmbo-gt-/havo-) diploma zorgt ervoor dat de kansen voor alle leerlingen gelijk zijn, ongeacht hun achtergrondkenmerken. Dat draagt dus bij aan kansengelijkheid in het algemeen.
Welke mogelijkheden zijn er voor laatbloeiers om alsnog door te stromen naar een hoger niveau op de middelbare school ondanks dat zij niet voldoen aan bijvoorbeeld een extra vak op het vmbo of een tweede moderne tweede vreemde taal op de havo? Zijn dit, volgens u, voldoende mogelijkheden om deze leerlingen alle kansen te bieden zich te ontwikkelen op een manier die zij wensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Idealiter zouden leerlingen die de ambitie hebben om later door te stromen naar een hoger niveau tijdig een extra vak of (in het geval van de doorstroom van havo naar vwo) een tweede moderne vreemde taal moeten kiezen. Het is dan ook wenselijk dat scholen hun leerlingen daar tijdig op wijzen. «Tijdig anticiperen op een eventuele doorstroom naar het vwo is belangrijk, bijvoorbeeld door tijdig informatie te geven (en vindbaar maken) en leerlingen al tijdig begeleiding op maat te bieden. Eigenlijk zou er bij de school sprake moeten zijn van een continue loopbaan- en beroepsoriëntatie (LOB) voor de leerling.»6
Indien leerlingen niet tijdig (dus al toen zij de havo-opleiding volgden) het in het vwo extra verplichte vak hebben gekozen, is het nu in principe mogelijk om alsnog te starten met dat vak wanneer zij in het vwo instromen, hiervoor zijn geen wettelijke belemmeringen. Dat zal in de regel wel vragen om maatwerk vanuit de school en extra inspanning van de leerling, aangezien deze «stapelende» leerling bij dat vak een achterstand zal hebben op zijn of haar nieuwe klasgenoten die «regulier», dus zonder te stapelen, vanuit het vwo zijn doorgestroomd, zónder vakdeficiëntie.
Bent u bereid om in de uitwerking van het doorstroomrecht havo-vwo ook specifiek een optie op te nemen voor leerlingen die geen tweede moderne tweede vreemde taal hebben gevolgd op de havo, maar wel naar het vwo door willen stromen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 8 is een tweede moderne vreemde taal (of een klassieke taal) naast het Engels een integraal onderdeel van het vwo-diploma. Het is niet altijd noodzakelijk (en ook niet wettelijk verplicht) dat een leerling in de havo een tweede moderne vreemde taal moet hebben gevolgd om door te mogen stromen naar het vwo. Om het vwo-diploma te behalen zullen zij hierin uiteindelijk echter wel in voldoende succesvolle mate examen moeten doen. Een doorstroomrecht moet niet leiden tot twee soorten vwo diploma: bij doorstroom van havo naar vwo is het wenselijk dat de leerling een realistisch perspectief heeft om aan het eind van het vwo daadwerkelijk te voldoen aan de exameneisen voor het vwo, inclusief die voor de tweede moderne vreemde taal. Bij de uitwerking van het doorstroomrecht zal ik daarom bezien in hoeverre dit ongeclausuleerd kan, of dat scholen in de gelegenheid zouden kunnen worden gesteld om – op uniforme en transparante wijze – een gelimiteerd aantal voorwaarden voor doorstroom van havo naar vwo te stellen.
Bent u daarnaast bereid om in het kader van het bevorderen van kansengelijkheid voor alle leerlingen geen aanvullende toelatingseisen te stellen bij de doorstroom van vmbo-havo en havo-vwo, zodat elke leerling een kans krijgt om door te stromen naar een hoger niveau ook al besluit hij of zij daartoe pas in zijn of haar examenjaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook in eerdere antwoorden is aangegeven is er bij de tweede moderne vreemde taal in feite geen sprake van aanvullende toelatingseisen: dit is een integraal onderdeel van het vwo-diploma. Ik ben niet voornemens dat in dit kader ter discussie te stellen. Dat laat echter onverlet dat ik in het kader van de uitwerking van het doorstroomrecht havo-vwo ook onderzoek of leerlingen met een vakdeficiëntie mogelijkheden geboden kunnen (blijven) worden om toch door te stromen naar een hoger niveau.
Brieven waarin schoolleiders gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het Lerarenregister |
|
Eppo Bruins (CU), Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ermee bekend dat schoolleiders op dit moment nog brieven ontvangen van of namens uw ministerie, waarin zij gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het lerarenregister?1
Ik ben ermee bekend dat schoolbesturen een brief hebben gekregen waarin opgeroepen wordt om de gegevens van hun leraren te leveren, zodat deze gebruik kunnen maken van het Lerarenportfolio. Deze brief had niet in deze vorm verstuurd moeten worden: de informatie die er in staat is onvolledig. Dat betreur ik.
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 16 januari 20192 zal van een verplicht lerarenregister in deze kabinetsperiode geen sprake zijn. Wel blijf ik werken aan de doelen uit de Wet beroep leraar en het vrijwillig Lerarenportfolio, dat de regie over de professionele ontwikkeling in handen legt van de leraar. Dit is een essentieel verschil met het huidige bekwaamheidsdossier, dat in handen is van het schoolbestuur. Ik vind het daarom belangrijk dat besturen gegevens aanleveren, zodat leraren van het portfolio gebruik kunnen maken. Om dubbele lasten te voorkomen, hoeven schoolbesturen die het portfolio onder leraren stimuleren niet langer bekwaamheidsdossiers bij te houden.
Besturen zijn verplicht de gegevens aan te leveren, maar de leraar bepaalt zelf of hij of zij het portfolio wil gebruiken. Schoolbesturen die ervoor kiezen geen gegevens aan te leveren, moeten kunnen aantonen dat zij op andere wijze de professionele ontwikkeling van hun leraren stimuleren. Voor hen geldt de wettelijke verplichting tot de bekwaamheidsdossiers onverkort. Deze laatste opt-out mogelijkheid ontbreekt in de brief die recent aan schoolbesturen is verstuurd. Dit zal gerectificeerd worden. De besturen die de door u aangehaalde brief hebben ontvangen, zullen een herstelbrief krijgen conform bovenstaande strekking.
Bent u ermee bekend dat in deze brieven wordt gedreigd dat het niet voldoen aan de wettelijke verplichting zal meewegen bij de inspectiebeoordeling van de school?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze brieven onnodig zijn en leiden tot onnodige spanning en onzekerheid bij scholen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven anticiperend te handhaven als het gaat om de verplichtingen die (nu nog, maar binnenkort niet meer) voortvloeien uit het lerarenregister?
Ik ben met de Inspectie in gesprek over de manier waarop het toezicht rondom dit thema vorm en inhoud krijgt. De verplichting op het register mag dan verdwijnen: zorg en aandacht voor professionele ontwikkeling van leraren is niet vrijblijvend.
We mogen van leraren verwachten dat zij zich voor hun eigen professionele ontwikkeling inzetten. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om zorg te dragen voor een schoolklimaat waarin professionele ontwikkeling kan gedijen, waarin leraren optimaal aan hun ontwikkeling willen en kunnen werken.
Dit betekent ook dat het schoolbestuur jaarlijks verantwoording aflegt over de wijze waarop dit gerealiseerd wordt en de tijd en middelen die het daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In het AO Leraren en in de Kamerbrief van 16 januari heb ik aangegeven dat ik dit wettelijk ga vastleggen. Dit doe ik door strategisch HRM-beleid en professionaliteit als deugdelijkheidseisen op te nemen in de wet, zodat de Inspectie het toezicht hierop structureel kan inrichten. Ik zal u voor de zomer informeren over de nadere uitwerking hiervan.
Het bericht ‘Verval in de gymzaal: kapotte trampolines en turnbruggen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de helft van de Nederlandse gymdocenten weleens werkt met afgekeurd sportmateriaal omdat de materialen niet op tijd vervangen worden?1 Zo ja, klopt het geschetste beeld?
Ik ben bekend met dit bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat bewegingsonderwijs van groot maatschappelijk belang is en daarom op iedere school gegeven moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat de veiligheid van leerlingen voorop staat en dat veilig en goed gymmateriaal uiterst belangrijk is voor het geven van goed bewegingsonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, twee van de kerndoelen voor het po zien op bewegingsonderwijs. Ik vind het zeer onwenselijk dat bij het geven van bewegingsonderwijs soms gebruik wordt gemaakt van afgekeurde materialen, het is een taak van het schoolbestuur om ervoor te zorgen dat dit niet gebeurt. Ieder kind verdient een veilige leeromgeving, hier dient de school zorg voor te dragen. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoeveel scholen last hebben van de geschetste situatie? Heeft u inzicht in hoeveel scholen door deze situatie niet in staat zijn om voldoende of goed bewegingsonderwijs te geven? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het? Zo nee, kunt u uitzoeken of er scholen zijn die door slecht gymmateriaal niet in staat zijn bewegingsonderwijs te geven?
Uit onderzoek van het Mulierinstituut blijkt dat in het schooljaar 2016/2017 80 procent van de schoolleiders (n=788) tevreden was met het beschikbare materiaal. 16 procent was hier ontevreden over en 4 procent vond dit slecht.2 Ik heb geen inzicht in hoeveel scholen exact te maken hebben met materialen die niet volledig voldoen. Met de actualisatie van het Bestuursakkoord PO heb ik afgesproken om onderzoek te doen om op lokaal niveau de knelpunten in beeld te brengen voor scholen om meer bewegingsonderwijs te realiseren. Wanneer dit onderzoek in de loop van 2019 wordt afgerond, wordt het aan de Kamer beschikbaar gesteld.
Kunt u inzichtelijk maken of gemeenten genoeg middelen gereserveerd hebben voor het vervangen van vervallen gymmaterialen? Kunt u in een tijdspad aangeven hoelang het duurt om de ondeugdelijke gymmaterialen te vervangen?
Ik heb geen inzicht in de financiële situatie van gemeenten op dit niveau. Indien de geschetste situatie zich in een gemeente voordoet, kan dit naar verwachting ook het beste daar aan de orde worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Klopt het dat de gemeente een zorgplicht heeft en ervoor dient te zorgen dat de accommodatie geschikt is en blijft voor onderwijsgebruik, en voldoet aan de wettelijke eisen? Zo ja, hoe komt het dan dat sommige scholen met afgekeurd materiaal moeten lesgeven en daardoor de veiligheid van leerling in het geding komt? Zo nee, wie is er verantwoordelijk?
Er zijn verschillende manieren waarop beschikbaarstelling en gebruik van accommodaties voor bewegingsonderwijs plaats kan vinden. De school kan een eigen accommodatie beheren en gebruiken, maar kan ook gebruik maken van een accommodatie die wordt beheerd door de gemeente of in beheer is van een derde partij. In alle gevallen geldt dat de gemeente verantwoordelijk is voor financiering van het gebruik en de instandhouding van de accommodatie; deze bovengenoemde verantwoordelijkheid vloeit voort uit artikelen 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo). Deze vergoeding dient redelijkerwijs te voorzien in een goede instandhouding van de accommodatie. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen uit het Gemeentefonds, en in de modelverordening is een jaarlijkse prijsindexatie vastgelegd. Ik wil niet speculeren over de verschillende oorzaken die kunnen leiden tot de onwenselijke situatie dat scholen met deels ondeugdelijk materiaal werken.
Klopt het dat het bestuur van de school ook verantwoordelijk is voor de veiligheid van de werkplek van zijn personeel en de leeromgeving van de leerlingen? Deelt u de mening dat het onduidelijk is waar de verantwoordelijkheden liggen? Graag een verduidelijkende uitleg.
Allereerst zorgt het schoolbestuur voor de veiligheid en gezondheid van werknemers, in lijn met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet. In lijn met artikel 5 van de Arbowet dient de school ook een risicoinventarisatie en -evaluatie uit te (laten) voeren naar de gebouwen waarin het onderwijs wordt gegeven. Toezicht op de Arbowet wordt uitgevoerd door de Inspectie SZW. Hiernaast dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor de veiligheid, waaronder de fysieke veiligheid, tijdens de schooldag, in lijn met artikel 4c van de Wpo. Dit is ook opgenomen in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs. Ik acht de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen hierin niet onduidelijk.
Bent u bereid om in overeenstemming met gemeenten en schoolbesturen ervoor te zorgen dat alle ondeugdelijke gymmaterialen op tijd vervangen worden zodat gymlessen altijd door kunnen gaan?
Met bovengenoemd uit te voeren onderzoek kan ik meer inzicht geven in waar de in de peiling geschetste situaties zich voordoen. Dat er vervolgens voor wordt gezorgd dat ondeugdelijke materialen tijdig worden vervangen acht ik een taak van exploitanten en gemeenten, al dan niet naar aanleiding van signalen van scholen. In laatste instantie kan een college van B&W op dit onderwerp bevraagd worden door de Gemeenteraad.
Het bericht ‘ZZP-docent rukt op’ |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Zzp-docent rukt op: meer vrijheid, minder werkdruk»? Wat vindt u ervan dat een groeiend aantal leraren zichzelf inschrijft als ondernemer en als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) voor de klas staat? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Om hoeveel leraren gaat dit? Weet u in hoeveel van deze gevallen eigenlijk sprake is van schijnzelfstandigheid?1
In eerdere antwoorden op diverse schriftelijke vragen over commerciële uitzendorganisaties2 heb ik aangegeven het een ongewenste situatie te vinden wanneer uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden aangrijpen om de tarieven te verhogen. In lijn daarmee vind ik het ook ongewenst wanneer onderwijsgevenden zich als zzp’er aanbieden met als oogmerk meer geld te verdienen dan in een regulier dienstverband met een schoolbestuur. Overigens kan dit in de praktijk voor zzp’ers minder voordelig zijn dan het lijkt, vanwege bijkomende specifieke kosten waarvan geen sprake is bij een regulier dienstverband. Ik heb thans geen specifiek inzicht in de mate waarin leraren als zzp’er door schoolbesturen worden ingeschakeld. Dit geldt overigens niet alleen voor de zpp’ers maar voor alle personen die niet in loondienst werkzaam zijn in het onderwijs. Dus ook voor personeel dat in dienst is van uitzend-, detachering- of payrollbureaus. Wel is er op basis van de jaarverslagen inzicht in de ontwikkeling van het aandeel in de totale personeelslasten van het zogeheten Personeel niet in loondienst (PNIL) waaronder genoemde categorieën vallen. In de brief van 16 januari 2019 over de arbeidsmarkt leraren 2018 is uw Kamer daarover geïnformeerd.3 Hierin is ook aangegeven dat mijn ministerie bezig is om bij toekomstige gegevensleveringen meer zichtbaar te krijgen hoe de middelen worden uitgegeven. In 2019 wordt daartoe een pilot uitgevoerd.
Ik beschik niet over informatie over gevallen van mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit hangt samen met de opschorting van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot in ieder geval 1 januari 2020, zoals verwoord in de brief van 9 februari 2018, Roadmap vervanging DBA van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën.4
In hoeverre is volgens u het oplopende lerarentekort en de daarmee gepaard gaande al hoge en stijgende werkdruk voor leraren een oorzaak dat leraren meer als zzp’ers voor de klas gaan staan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de toename aan zzp’ers voor de werkdruk en de verhoudingen in het team? Deelt u de analyse dat de leraren in vaste loondienst een stuk meer verantwoordelijkheid dragen voor teamtaken en dat de toename van het aantal zelfstandigen kan leiden tot een hogere werkdruk voor de leraren met een vast contract?
Het is aan het schoolbestuur te kijken welke contractvorm het beste past en mogelijk is. De impact van zzp’ers en ander tijdelijk personeel op de werkdruk van personeel in vaste dienst hangt af van hoe daar mee wordt omgegaan. Het hangt ook af van met welke situatie dit wordt vergeleken, bijvoorbeeld als het alternatief voor een zzp-leerkracht betekent dat er geen leerkracht beschikbaar is met alle gevolgen van dien voor de werkdruk en/of de voortgang van het onderwijs. Overigens heb ik de indruk dat schoolbesturen en scholen bij het inschakelen van tijdelijk personeel doorgaans eerst naar andere opties kijken dan het inhuren van zzp’ers. Er is bijvoorbeeld de mogelijkheid van een flexibele inzet van leerkrachten via door besturen opgerichte en in stand gehouden regionale transfercentra. De uitzondering op de ketenbepaling voor tijdelijke contracten voor vervanging van zieke leerkrachten draagt ook bij aan de nodige flexibiliteit.
Klopt het dat het voor scholen duurder is om een zzp’er in te huren dan om leraren in loondienst te nemen? Zo ja, hoeveel geld zijn scholen per jaar extra kwijt aan leraren die zich laten inhuren als zzp’er inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbedrijven?
Of schoolbesturen uiteindelijk duurder uit zijn, hangt onder meer af van de duur en aard van de werkzaamheden waarvoor een beroep wordt gedaan op een zzp’er. Zoals hiervoor opgemerkt, is er geen inzicht in de samenstelling van de PNIL-lasten (o.a. functies en arbeidsduur), waardoor ook niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel middelen schoolbesturen extra kwijt zijn aan PNIL in verhouding tot personeel in loondienst. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe duidt u de cijfers die erop wijzen dat tussen 2012 en 2017 meer onderwijsgeld is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst was, zoals uitzendkrachten, «payrollers» en zzp’ers? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijging?
In de bijlage Arbeidsmarkt leraren 2018 van de in het antwoord op vraag 1 genoemde Kamerbrief is een duiding gegeven van de ontwikkeling van personeel niet in loondienst in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.5 In zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs is het aandeel PNIL in de totale personeelslasten in de periode 2012–2017 gestegen. In het po van 2,0 naar 4,0 procent en in het vo van 2,2 naar 3,7 procent. In het mbo is sprake van een geringere toename van 7,4 naar 8,0 procent.
In genoemde bijlage is aangevoerd dat er verschillende redenen kunnen zijn voor schoolbesturen om met personeel niet in loondienst te werken. Een voor de hand liggende reden is krapte op de arbeidsmarkt waarbij regulier personeel niet kan worden gevonden. Zo kunnen besturen van vo-scholen die een onzekere toekomst hebben (bijvoorbeeld in gebieden met leerlingendaling) terughoudend zijn om een vaste verbintenis met personeel aan te gaan die hen geld kost als ze moeten inkrimpen. Zoals hiervoor aangegeven is een traject in gang gezet om in de nabije toekomst meer gegevens te verzamelen over personeel niet in loondienst, zodat de ontwikkelingen in de toekomst beter geduid kunnen worden.
Ik deel overigens de zorg die achter uw vraag schuil gaat. Het is en blijft daarom belangrijk dat schoolbesturen gezamenlijk (regionale) afspraken maken hoe zij omgaan met de inschakeling van PNIL.
Bent u het eens met de uitspraak van de voorzitter van de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) die stelt dat bij vervanging in verband met ziekte – wat door het lerarentekort een enorm probleem is – er sprake is van een vicieuze cirkel, namelijk: «Het zijn dezelfde mensen die je voor de klas hebt staan, alleen nu via een ander systeem. De arbeidsprijs is hoger, waardoor het budget van de scholen verder wordt uitgehold»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daarmee eens. Vandaar dat ik deze ontwikkeling in de gaten houd. Allereerst door het verkrijgen van meer en beter inzicht in PNIL. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe staat het met de afspraken die partners in de regio moeten gaan maken over het beperken van de inzet van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus naar aanleiding van onder andere de motie-Kwint/Westerveld2? Met wie zijn er tot nu toe gesprekken gevoerd? Wat zijn de voorlopige uitkomsten van deze gesprekken die tot afspraken moeten leiden?
In de vanaf 15 januari 2019 geopende subsidieregeling regionale aanpak lerarentekort 7 wordt partijen in de regio onder andere gevraagd om in de regionale plannen van aanpak concrete afspraken te maken over hoe in gezamenlijkheid om te gaan met de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële bureaus of als zzp’er. Ook dit houd ik in de gaten via een evaluatie van de ingediende en toegekende plannen. Zodra de uitkomsten daarvan bekend zijn, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd
Kindermishandeling |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van de enquête over kindermishandeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête blijkt dat bijna de helft van de scholen geen duidelijke afspraken heeft bij vermoedens van kindermishandeling?
Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen een hardnekkig maatschappelijk probleem. Wij vinden het belangrijk dat huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter worden gesignaleerd. En dat iets wordt gedaan met die signalen. Ook een docent kan de persoon zijn die de cirkel van geweld doorbreekt. Wij vinden de uitkomst van de enquête dan ook onwenselijk. Schoolbesturen zijn wettelijk verantwoordelijk om een meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (meldcode) vast te stellen voor het personeel en de kennis en het gebruik van de meldcode te bevorderen. De Inspectie van het Onderwijs ziet daar ook op toe. De Inspectie van het Onderwijs constateert dat nagenoeg alle scholen beleid hebben rond kindermishandeling. De uitkomst van de enquête van Didactief geeft aan dat bestuur en schoolleiding het personeel onvoldoende informeert over hun beleid.
Ik vraag de Inspectie van het Onderwijs gezien de implementatie van de verbeterde meldcode de komende jaren hiervoor extra aandacht te hebben.
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap faciliteert de Beweging tegen Kindermishandeling – een samenwerkingsverband van organisaties in het onderwijs en de kinderopvang. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft als doel om bewustwording te creëren over wat je als onderwijsprofessional moet doen bij vermoedens van kindermishandeling en om de handelingsvaardigheid en -bereidheid bij onderwijsprofessionals te vergroten. De beweging organiseert landelijke en regionale bijeenkomsten over informatiedeling en kennisoverdracht naar schoolbesturen en schoolleiders. Goede voorbeelden worden opgehaald en verspreid. Ook wordt actief samenwerking gezocht met ketenpartners als Veilig Thuis opdat «met en van elkaar» geleerd kan worden.
Komen uit andere onderzoeken soortgelijke resultaten? Zo ja, wat gaat u doen om scholen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat veel docenten die vermoeden dat er sprake is van kindermishandeling, hier vervolgens niets mee doet? Ziet u mogelijkheden om docenten te ondersteunen in het herkennen van kindermishandeling?
De meldcode biedt ondersteuning en houvast bij het handelen als er een vermoeden van kindermishandeling is. Scholen hebben zelf een verantwoordelijkheid voor deskundigheidsbevordering en verdere professionalisering van hun leraren op dit gebied. Om hen daarbij te ondersteunen is materiaal voor het primair en voortgezet onderwijs over de meldcode ontwikkeld over de wijze waarop leerkrachten aandacht kunnen besteden aan kindermishandeling en de melding daarvan. Deze informatie is actief onder scholen bekend gemaakt en verspreid door de Stichting School en Veiligheid. De Beweging tegen Kindermishandeling heeft zich in het eerste jaar actief ingezet om kennis over kindermishandeling en handelingsbereidheid bij onderwijs- en kinderopvangprofessionals te vergroten. Informatie over (de aanpak van) kindermishandeling, trainingen en materialen zijn gebundeld en overzichtelijk bij elkaar gebracht op een site (www.kindermishandelingonderwijskinderopvang.nl).
Zie verder het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld waarin wordt gevraagd om in alle lerarenopleidingen aandacht te besteden aan het herkennen van kindermishandeling?2
In het algemeen overleg dat ik op 5 september jongstleden met uw Kamer heb gevoerd over sociale veiligheid heb ik toegezegd u te informeren over stand van zaken met betrekking tot de motie Westerveld over kindermishandeling in lerarenopleidingen. Dat heb ik vervolgens gedaan in de aanbiedingsbrief van de Veiligheidsmonitor op 21 december 2018 (Kamerstuk 29 240, nr. 88). Het thema kindermishandeling is verankerd in de herijkte kennisbases 2018/2019 van de Pabo en de tweedegraadslerarenopleidingen. Bij een inventarisatie in april 2018 van de Vereniging Hogescholen is gebleken dat de Pabo’s aandacht besteden aan kindermishandeling. Elke Pabo geeft hier zelf invulling aan, bijvoorbeeld door samenwerking met een GGD of via een eigen module. Voor de tweedegraadslerarenopleidingen is het thema kindermishandeling ook verankerd in de kennisbasis, het bredere concept sociale veiligheid. Docenten in opleiding leren op thema’s die te maken hebben met sociale veiligheid, zoals de thuissituatie van leerlingen, te signaleren en daar, waar nodig, effectief naar te handelen. Onderdeel hiervan is de meldcode, waarbij de opleidingen met elkaar hebben afgesproken dat deze wordt behandeld in het curriculum van de opleidingen.
Deelt u de mening dat er in alle opleidingen die opleiden voor een beroep waarin met kinderen wordt gewerkt, aandacht zou moeten zijn voor kindermishandeling?
We vinden het belangrijk dat alle professionals die werken met kinderen en volwassenen weten hoe ze vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling kunnen signaleren en weten welke stappen te zetten bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarom belangrijk dat in opleidingen die opleiden voor een beroep aandacht is voor kindermishandeling door bijvoorbeeld studenten te laten oefenen met het werken met de meldcode.
Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt eraan gewerkt om het thema huiselijk geweld en kindermishandeling een plek te laten krijgen in alle relevante opleidingen. In mbo-kwalificatiedossiers voor opleidingen in zorg en welzijn is opgenomen dat tijdens de opleiding ruime aandacht wordt besteed aan het kunnen herkennen van signalen van sociale problematiek waaronder huiselijk geweld, seksueel misbruik en kindermishandeling. Ook is in de opleidingsdossiers opgenomen het actie ondernemen op deze thema’s volgens wet- en regelgeving en het beleid/protocol van de organisatie. De mbo-kwalificatiedossiers in zorg en welzijn zijn in nauwe samenspraak tussen onderwijs en bedrijfsleven opgesteld. Instellingen voor mbo zijn vrij in de wijze waarop zij het onderwijs feitelijk inrichten op basis van de kwalificatiedossiers. Daarom wordt vanuit het programma in 2019 een ronde gemaakt langs verschillende regionale opleidingscentra om in gesprek te gaan met de curriculumontwikkelaars over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan het thema huiselijk geweld en kindermishandeling. Wat betreft het hoger onderwijs (HBO) en het wetenschappelijk onderwijs (WO) geldt dat het per opleiding verschilt of het kunnen signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en het werken met de meldcode is opgenomen in de curricula. Daarom wordt ook met de betreffende opleidingen in overleg gegaan om met hen de mogelijkheden te bespreken het thema huiselijk geweld en kindermishandeling in het curriculum op te nemen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal scholen en docenten dat op de hoogte is van de meldcode kindermishandeling omhoog gaat?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. De meldcode is een belangrijk en krachtig instrument om bij tijdig signaleren van kindermishandeling effectief te kunnen handelen en aanpakken. Daarom vinden we het belangrijk dat alle professionals, dus ook scholen en docenten, op de hoogte zijn van de meldcode en weten hoe te werken met de meldcode. Het signaleren is een belangrijk onderdeel van de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. Eén van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Daarvoor bevat het programma de volgende acties:
Wat vindt u ervan dat slachtoffers vaak het gevoel hebben dat ze niet gehoord worden? Wat voor maatregelen gaat u nemen om er voor te zorgen dat deze kinderen alle steun krijgen die nodig is?
We vinden het belangrijk dat het voor kinderen en slachtoffers makkelijk wordt gemaakt om te praten over situaties waarin ze zich bevinden en dat vervolgens goed geluisterd wordt naar waar kinderen behoefte aan hebben.
Vanuit het programma Geweld hoort Nergens Thuis worden in samenwerking met Augeo, gemeenten, Veilig Thuis, scholen en andere betrokkenen, de pilots «Handle with care» ondersteund en uitgebreid. In dit project geven instanties zoals Veilig Thuis, politie of crisisinterventieteams bij een incident van huiselijk geweld binnen 24 uur een signaal aan de school. Hierdoor kunnen leerlingen beter door scholen worden opgevangen en kan sociale steun worden geboden, die de veerkracht van kinderen versterkt.
Voor kinderen is het heel belangrijk dat er eerlijk met hen gepraat wordt, dat ze uitleg krijgen over de situatie waarin ze zitten en over wat er voor hen gedaan kan worden. Vanuit het Programma Geweld hoort Nergens Thuis wordt het project «ieder kind geïnformeerd» uitgewerkt. Het project heeft als doel kinderen te laten praten over de situatie thuis en daarbij inzicht te geven in kinderrechten. Voor mishandelde kinderen kan dit de drempel wegnemen om te praten over de situatie waarin ze zich bevinden, waardoor hulp kan worden geboden aan de kinderen en het geweld gestopt kan worden.
Daarnaast heeft Augeo in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een handreiking participatie van kinderen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ontwikkeld met concrete handvatten voor professionals voor het betrekken van kinderen.
Confuciusinstituten in Nederland |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet»1 en het bericht «Confucius Instituten voelen geen druk van Chinese zijde»2?
Ja.
Hoeveel Confuciusinstituten zijn er in Nederland, aan welke Nederlandse instellingen zijn zij verbonden, welke activiteiten worden door hen aangeboden en door wie worden de directeuren benoemd?
Er zijn drie Confucius Instituten in Nederland. Zij zijn verbonden aan de Universiteit Leiden, aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Hogeschool Zuyd te Maastricht. De Universiteit Leiden heeft recent besloten om de overeenkomst met het instituut na 31 augustus 2019, na afloop van de huidige termijn, niet meer te verlengen. De universiteit heeft hiertoe besloten omdat de activiteiten van het instituut niet meer aansluiten bij de Chinastrategie van de universiteit zoals die zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld.
Doelstellingen van Confucius Instituten zijn de bevordering van kennis en begrip van de Chinese taal en cultuur en de bevordering van educatieve en culturele uitwisseling tussen China en andere landen.
De directeuren van het Confucius Instituut in Maastricht worden benoemd door de Hogeschool Zuyd en door de Chinese partneruniversiteit (Dongbei University of Finance and Economics).
De directeuren van het Confucius Instituut in Leiden zijn benoemd door de Raad van Toezicht van het Confucius Instituut Leiden, waarin aan Nederlandse zijde zitting hebben de rector van de Universiteit Leiden (voorzitter) en de wetenschappelijke directeur van het Leiden University Institute for Area Studies. Aan Chinese zijde hebben hierin zitting de rector van de Universiteit Shandong (vicevoorzitter), de decaan van het College of International Education aan de Universiteit Shandong en het hoofd van de afdeling onderwijs van de Chinese ambassade in Nederland.
De directeuren van het Confucius Instituut in Groningen worden benoemd door de Stichting Groningen Confucius Instituut (waarin zitting hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen) en aan Chinese zijde door de Communication University of China.
Wat vindt u ervan dat, vanuit China, de contracten die de hoger onderwijsinstellingen (ho-instellingen) afsluiten met Confuciusinstituten geheim moeten blijven?
Uitgangspunt is dat overeenkomsten die de betrokken instellingen sluiten met derden niet vertrouwelijk zijn. Indien de wederpartij zwaarwegende argumenten heeft om (onderdelen van de) overeenkomst niet met derden te delen, dan kan dat onder bepaalde omstandigheden in de overeenkomst worden opgenomen. In het geval van de Universiteit Leiden en de Rijksuniversiteit Groningen is dit niet aan de orde.
De Confucius Institute Headquarters in China (HANBAN) heeft na 2015 in alle nieuwe overeenkomsten wereldwijd een vertrouwelijkheidsclausule opgenomen, ook in het contract dat in december 2016 met de Hogeschool Zuyd is gesloten. HANBAN heeft – desgevraagd – aangegeven dat de inhoud van de overeenkomst gedeeld kan worden met overheden en andere publieke instellingen, wanneer daarom wordt gevraagd.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot de Nederlandse gedragscode wetenschapsbeoefening waar universiteiten zich aan gecommitteerd hebben en waarin principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, betrouwbaarheid, controleerbaarheid, onpartijdigheid en onafhankelijkheid tot uiting komen?
De Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening is onder auspiciën van de VSNU opgesteld door de gezamenlijke universiteiten die die code ook onderschreven hebben. Het antwoord op de vraag in hoeverre die principes genoegzaam worden nageleefd is aan de betrokken universiteiten zelf. De Inspectie heeft – overigens los van die vraag – contact gehad met de twee betrokken universiteiten over hun relatie met de Confucius Instituten, maar ziet geen aanleiding voor een verdiepend onderzoek.
Acht u het nodig dat de ho-instellingen (zoals Universiteit Leiden) onderhandelen over de contracten omdat in China alles politiek is, ook de Confuciusinstituten, en de Chinese normen en waarden niet overeenkomen met de Nederlandse normen? Kunt u aangeven in hoeverre de andere ho-instellingen ook onderhandeld hebben met de Confuciusinstituten over de overeenkomst en of u de instellingen hierbij helpt en of ze met elkaar informatie en tips uitwisselen?
De instellingen van hoger onderwijs hebben een grote mate van autonomie, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met andere, ook buitenlandse instellingen. Het betreft niet alleen afspraken met Confucius Instituten, maar ook afspraken met bijvoorbeeld zusterinstellingen en onderzoekscentra in Nederland en daarbuiten, ook in China. Aan het bestaan van Confucius Instituten in Nederland liggen afspraken over en weer ten grondslag, die in de besprekingen met de betrokken universiteiten en hogeschool tot stand zijn gekomen. De rijksoverheid speelt hierbij geen rol.
In hoeverre maakt u zich zorgen dat door het aanstellen van een hoogleraar bij de Rijksuniversiteit Groningen met Confucius-middelen de onafhankelijkheid aangetast wordt? Kunt u aangeven welke universiteiten in navolging van de Erasmus Universiteit, naar aanleiding van het onderzoek «banden RSM met de fossiele industrie», een corporate register gebruiken? Kunt u hierbij aangeven of Confucius ook hierop vermeld staan? Kunt u tevens aangeven hoe het aanstellen van een hoogleraar past bij de drie doelstellingen van het Confuciusinstituut die in de uitzending «Xi, Xi wat jij niet ziet» genoemd worden?
De leerstoel Chinese Taal en Cultuur wordt voor 50% gefinancierd door de Faculteit der Letteren en voor 50% door de Chinese Confucius Institute Headquarters (HANBAN). De leerstoel is ondergebracht bij de Faculteit der Letteren en de betrokken hoogleraar, die een volledige aanstelling heeft voor vijf jaar, valt onder de decaan van die faculteit. Er is daarom geen reden tot zorg over de onafhankelijkheid van betrokkene. De betreffende aanstelling is naar mijn mening niet in strijd met de doelstellingen van het Confucius Instituut zoals hierboven onder 2 zijn verwoord.
De drie betrokken instellingen hanteren geen corporate register.
Is bij u bekend dat Confuciusinstituten ook invloed hebben op scholen in het basis- en voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs? Kunt u aangeven om welke scholen dit gaat, met welke Confuciusinstituten zij samenwerken, hoe deze samenwerking eruit ziet en hoeveel geld de scholen hiervoor krijgen?
Momenteel bieden tachtig scholen Chinees aan als vak. Op zestien scholen kan eindexamen worden gedaan. Van die tachtig scholen zijn er dertien (veertien) die voor wat betreft taalonderwijs en culturele uitwisseling een samenwerkingsverband hebben met één van de bestaande Confucius Instituten, te weten
Confucius Instituut Groningen
Kandinsky College in Nijmegen
Theresia Lyceum in Tilburg
CS Vincent van Gogh in Assen
Lorentz Lyceum in Arnhem (alleen extra-curriculair)
Cals College in Nieuwegein
De Goudse Waarden in Gouda
Wolfert Tweetalig in Rotterdam
Gymnasium Sorghvliet in Den Haag
Rijnlands Lyceum in Wassenaar
Petrus Canisius College in Alkmaar
Stedelijk College in Eindhoven
Confucius Instituut Leiden
Polygo in Almere
Stanislascollege Westplantsoen Delft
Confucius Instituut Maastricht
Bernard Lievegoedschool Maastricht (binnenkort)
Scholen die een Confucius Classroom hebben, krijgen maximaal US$ 10.000 per jaar om materialen in te kopen, maar ook om onderdelen van het programma naar eigen inzicht in te vullen. Daarnaast ontvangen de betrokken scholen een eenmalige opstartsubsidie.
Scholen die het vak Chinese Taal en Cultuur aanbieden, kunnen hun leerlingen een extra certificaat laten halen op een Confucius Instituut (een HSK-certificaat, genoemd naar de internationale Chinese standaardtoets om na te gaan hoe goed iemand het Chinees beheerst, vergelijkbaar met IELTS of TOEFL voor de Engelse taal).
Overigens staat deelname aan HSK-examens open voor iedereen, dit is niet voorbehouden aan leerlingen van Confucius Instituten of scholen met een Confucius Classroom. Voor alle scholen in Nederland geldt dat Confucius Instituten wedstrijden organiseren waar ze hun leerlingen aan mee kunnen laten doen (Chinese Bridge Competition).
Hoe worden het curriculum en de eindtoetsen voor Chinees in het voortgezet onderwijs bepaald? Wie zijn allemaal daarbij betrokken en op welke manier?
Het curriculum voor het vak Chinese Taal en Cultuur is naar het voorbeeld van andere moderne vreemde talen in het voortgezet onderwijs opgezet. Daartoe is in 2008 op verzoek van mijn ministerie een leerplan gemaakt door de stichting Leerplanontwikkeling (SLO). Bij het opstellen van het curriculum is door SLO samengewerkt met de vakgroep Sinologie/Chinastudies van de Universiteit Leiden, het voormalige Europees Platform (voor het vormen van een scholennetwerk Chinees) en een tiental scholen waar dit curriculum als pilot is gestart. Chinees maakt onderdeel uit van de curriculumherziening die nu loopt (curriculum.nu). Het vak Chinese Taal en Cultuur kent geen centraal eindexamen. De schoolexamens worden door de leraren gemaakt. Daartoe heeft de SLO een handreiking opgesteld.
Op welke manier gaan de scholen die geld krijgen vanuit een Confuciusinstituut om met de lijst met boeken die ze toegestuurd krijgen? Op welke manier kan er volgens u het beste tegenwicht geboden worden, zodat leerlingen niet louter een eenzijdig beeld van China meekrijgen vanuit Chinees perspectief in de lessen?
Hoe scholen die geld krijgen vanuit een Confucius Instituut omgaan met de lijst boeken waaruit ze kunnen kiezen, is aan de scholen. Het ministerie heeft daar geen zeggenschap over. Dit geldt ook voor de manier waarop de lessen Chinese Taal en Cultuur op scholen worden gegeven: dit is aan de leraren Chinees die aan de scholen verbonden zijn. Aangezien het hier gaat om bevoegde leraren Chinees, heb ik er vertrouwen in dat zij meerdere kanten van China kunnen belichten. In algemene zin geldt dat op alle scholen in het funderend onderwijs de basiswaarden van de Nederlandse democratische samenleving centraal staan. Daar ziet de Inspectie van het Onderwijs ook op toe.
Komen Confuciusinstituten terug in de China-strategie waar het kabinet aan werkt? Zo nee, waarom niet?
In de Chinanotitie wordt onder meer aandacht gegeven aan de specifieke positie van kennisinstellingen in hun relatie tot China, ook aan mogelijke zorgen en knelpunten in die samenwerking.
Het bericht dat de NPO-app op tv’s van vóór 2014 niet meer werkt |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u de problemen met de onbruikbaarheid van de NPO-app op oudere televisies, zoals onder andere onder de aandacht gebracht door de Consumentenbond?1
Ja.
Deelt u de mening dat de publieke omroep beschikbaar moet zijn voor iedereen? Zo ja, bent u het eens dat dit ook geldt voor het kunnen terugkijken van programma’s van de publieke omroep?
De NPO is op grond van de Mediawet verantwoordelijk voor het voor iedereen toegankelijk maken van media-aanbod van de landelijke publieke omroep.2 Dit geldt ook voor het terugkijken van programma-aanbod via de catch-up dienst NPO Start.
Klopt het dat de NPO na het vernieuwen van de NPO-app in 2017 door de komst van nieuwe functies de verouderde NPO-app niet meer wil ondersteunen? Zo ja, kan deze keuze worden toegelicht?
De app van NPO Start is inderdaad niet meer beschikbaar op Smart TV’s met een bouwjaar voor 2014. Op de website van de NPO is een overzicht te vinden van de Smart TV’s (incl. bouwjaren) waarop de app van NPO Start beschikbaar is.3
Het aanpassen van apps voor alle versies van Smart TV’s gaat gepaard met relatief hoge kosten terwijl het media-aanbod ook via andere manieren beschikbaar is. Er zijn verschillende alternatieve manieren om televisieprogramma’s gratis terug te kijken, ook met een Smart TV met een bouwjaar voor 2014. In de eerste plaats is de website van NPO Start voor iedereen beschikbaar via computer, tablet of smartphone. Daarnaast bieden de meeste pakketaanbieders een eigen catch-up dienst aan waarin het media-aanbod van de landelijke publieke omroep in de catalogus is opgenomen. Een andere mogelijkheid is het casten van programma’s via de NPO Start-app op een smartphone of tablet naar een Smart TV middels bijvoorbeeld een chromecast van Google of via Airplay van Apple TV.
Klopt het dat de nieuwe NPO-app momenteel alleen nog beschikbaar is voor smart-tv’s uitgebracht in 2014 of later en dus niet beschikbaar is voor oudere smart-tv’s? Zo ja, kunt u aangeven om hoeveel televisiekijkers het momenteel gaat die hierdoor geen gebruik kunnen maken van de NPO-app op hun televisie? Bent u bereid te onderzoeken of een oplossing voor deze mensen te vinden is?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen’ |
|
Alexander Kops (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Slob: leerplicht gaat vóór klimaatspijbelen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de leerplichtambtenaren dat er formeel gezien «pas sprake is van spijbelen als de school deze activiteit niet vindt aansluiten bij het onderwijsprogramma»?
Het is niet de bedoeling dat leerplichtige leerlingen ongeoorloofd lesverzuimen (spijbelen). Scholen moeten verzuim van de leerling melden bij de leerplichtambtenaar als een leerling te vaak ongeoorloofd afwezig is. Het is inderdaad aan scholen om te beoordelen of kinderen spijbelen. Voordat de wettelijke grens van 16 uur ongeoorloofde afwezigheid in vier weken bereikt is, is het aan scholen om te beoordelen of zij de leerplichtambtenaar willen betrekken.
Deelt u de opvatting dat spijbelen voor welk onderwerp dan ook in geen enkel geval aansluit bij het onderwijsprogramma?
Inderdaad, spijbelen vind ik nooit een oplossing. Wel vind ik het zinvol om binnen het onderwijsprogramma jongere generaties te betrekken bij maatschappelijke discussies, bijvoorbeeld over het klimaat. De betrokkenheid van leerlingen bij belangrijke maatschappelijke thema’s vind ik een goed gegeven en dit is ook een van de doelen van het burgerschapsonderwijs. Daarom heb ik na de demonstratie over het klimaat op donderdag 7 februari jl. hierover nog gesproken met een aantal van de initiatiefnemers. Ter geruststelling: dat gesprek vond aan het eind van de middag plaats.
Deelt u de mening dat, zoals de rector van het Vossius Gymnasium stelt, het toestaan van spijbelen voor het klimaat, en bijvoorbeeld niet tegen massa-immigratie of tegen het klimaatakkoord, een illustratief voorbeeld is van linkse vooringenomenheid?2
Scholen hebben in verband met de vrijheid van onderwijs ruimte om discussies over bijvoorbeeld het klimaat op te nemen in hun onderwijsprogramma. Mochten de uitspraken van de rector vragen oproepen, dan is het aan ouders en leerlingen van de school om hier – bijvoorbeeld in de medezeggenschapsraad – aandacht aan te besteden.
Bent u bereid, ongeacht of scholen deelname aan klimaatdemonstraties gerechtvaardigd vinden of niet, de leerplichtambtenaren op «klimaatspijbeldagen» naar de scholen te sturen om de afwezige, spijbelende leerlingen te registreren voor ongeoorloofd verzuim? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is aan de leerplichtbeambte in de gemeente en aan de school. De school hoeft pas bij een afwezigheid van 16 uur in 4 weken de leerling te melden bij de gemeente.
Het bericht dat de lokale omroepen aan de rand van de afgrond staan |
|
Harry van der Molen (CDA), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de dringende financiële problemen bij verschillende lokale omroepen?1
Het Commissariaat concludeerde in 2016 in haar driejaarlijkse evaluatie van de bekostiging van lokale publieke omroepen dat het percentage lokale omroepen met een zorgelijke financiële gezondheid de afgelopen jaren rond de 30% fluctueert.2 Ik ben bekend met de signalen over de precaire financiële situatie van de omroepen 1Twente en Omroepstichting ZuidWest, die in het door de leden Kwint en Van der Molen genoemde bericht van EenVandaag aangehaald worden.
Ik hecht er aan te benadrukken dat de bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale publieke omroepen bij gemeentes ligt.
Deelt u de mening dat wanneer lokale omroepen failliet gaan er een groot gat geslagen wordt in de lokale nieuwsvoorziening en daarmee de lokale democratie schade toebrengt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met de leden Kwint en Van der Molen eens dat lokale publieke omroepen van belang zijn voor het functioneren van onze lokale democratie en lokale nieuwsvoorziening. Tegelijkertijd geldt dat tevens voor de regionale en lokale private journalistieke sector. Ook zij voorzien in de lokale nieuwsvoorziening in gemeente(n) en dragen daarmee bij aan een levendige lokale democratie.
Overigens stel ik structureel € 5 miljoen per jaar beschikbaar om onderzoeksjournalistiek te bevorderen – met name op regionaal en lokaal niveau.
Wat moet u er volgens u gebeuren om dit goede lokale omroepen als 1Twente toch toekomstbestendig te maken?
In het regeerakkoord staat dat het kabinet zich beraadt op de wijze van organisatie en financiering van de lokale omroepen. Ter uitwerking hiervan hebben de Minister van BZK en ik op 12 februari jl. een gezamenlijke adviesaanvraag aan de Raad voor cultuur en de Raad voor het Openbaar Bestuur gestuurd.3 We verwachten het advies in september 2019 en hechten eraan niet vooruit te lopen op de resultaten.
Deelt u de mening dat het lastiger is om na een faillissement nog een omroep op te bouwen dan wanneer een faillissement voorkomen wordt?
Het is aan de betreffende gemeente(s) om vanuit hun bekostigingsverantwoordelijkheid voor lokale omroepen een besluit te nemen over de hoogte van subsidie voor de lokale publieke omroep. In het spijtige geval dat een faillissement leidt tot het intrekken van een aanwijzing als lokale publieke media-instelling, staat het overige media-instellingen vrij om een aanvraag bij hun gemeente in te dienen voor een aanwijzing als lokale publieke media-instelling voor de betreffende gemeente(s).
Bent u bereid de noodlijdende omroepen te hulp te schieten zodat deze omroepen niet verdwijnen, indachtig de toezegging die u de Kamer deed tijdens het wetgevingsoverleg Media van 3 december 2018? Zo nee, waarom niet?
In het wetgevingsoverleg over de Mediabegroting 3 december jl. heb ik uw Kamer toegezegd, onder andere in reactie op de motie Sneller c.s., dat de Minister van BZK en ik gaan onderzoeken of, en zo ja, hoe wij de plannen van de NLPO voor een pilot met verschillende streekomroepen binnen de huidige budgettaire kaders kunnen faciliteren.4 Bijvoorbeeld in de vorm van een subsidieregeling. Ik kan daarover op dit moment nog geen uitsluitsel geven en streef ernaar u hier zo snel mogelijk over te informeren. Ik heb tijdens het wetgevingsoverleg op 3 december jl. tevens benadrukt dat het doel van zo’n eventuele regeling niet is om lokale omroepen overeind te houden. Dat is niet aan de rijksoverheid.
Deelt u de mening dat het extra toegezegde geld voor regionale onderzoeksjournalistiek niet voldoende is om deze omroepen op de been te houden? Zo nee, waarom niet?
Onafhankelijke onderzoeksjournalistiek is van vitaal belang voor de controlerende taak die de journalistiek heeft. Het kabinet heeft structureel € 5 mln. per jaar beschikbaar gesteld voor de bevordering van onderzoeksjournalistiek. En dus niet voor het op de been houden van (lokale) publieke omroepen. Het is wel de bedoeling dat het grootste deel van deze middelen terecht komt bij de regionale en lokale onderzoeksjournalistiek. Het doet me dan ook deugd dat 75 procent van de projecten die in 2018 door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek gehonoreerd zijn, zich richten op regionale en lokale onderzoeksjournalistiek, waaronder overigens een project van de in het artikel van EenVandaag aangehaalde streekomroep 1Twente.5
Deelt u de mening dat wanneer de omroepen verdwijnen er ook aanzienlijk minder ruimte is voor deze onderzoeksjournalistieke projecten? Zo nee, waarom niet?
Lokale publieke omroepen zijn van belang voor de lokale nieuwsvoorziening en kunnen een rol spelen in onderzoeksjournalistiek op lokaal niveau, maar zijn niet de enige organisaties die dat kunnen. Publieke en private nieuwsorganisaties op landelijk, regionaal en lokaal niveau kunnen allemaal aan onderzoeksjournalistiek doen.
Peperdure zesweekse schoolreizen van vierduizend euro |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het bericht «Vader woedend over schoolreisje van 4.000 euro: «Dit bedrag is ons totale vakantiebudget»»?1
Ik heb met gemengde gevoelens kennisgenomen van dit bericht.
Mogen scholen hun onderwijs meerdere weken uitbesteden aan organisaties zoals ’t Wylde Leren? Acht u het wenselijk dat scholen hiervan gebruik maken? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Ik zie hier een onderscheid in wat toegestaan is, en wat wenselijk is. Onder voorwaarden is het mogelijk om een deel van het onderwijs buiten de school te (laten) organiseren. Scholen hebben veel ruimte om zelf, met instemming van de medezeggenschapraad invulling te geven aan de onderwijstijd. Scholen hebben daarbij ook de mogelijkheid om een aangepast programma te bieden aan leerlingen, als dat in het belang van deze leerlingen is. Voor de invulling van onderwijstijd gelden de volgende voorwaarden:
Als een onderwijsactiviteit aan deze voorwaarden voldoet, is het in beginsel toegestaan. Een buitenlandse reis kan een verrijkende en leerzame ervaring zijn en daarmee een waardevolle invulling van een deel van de onderwijstijd.
In het kader van kansengelijkheid zie ik echter een groot nadeel van een project als ’t Wylde Leren. Er treedt ongelijkheid op tussen leerlingen die meegaan en leerlingen die niet meegaan, zeker wanneer daar financiële redenen aan ten grondslag liggen. Bij dit project is sprake van zeer hoge kosten en zal dit zeker het geval zijn. Hoewel het initiatief strikt genomen binnen de kaders van de wet lijkt te kunnen vallen, op basis van de informatie die ik nu heb, zie ik dus ook potentiële nadelen van dergelijke reizen. Daarom vind ik het van groot belang dat scholen terughoudend omgaan met dergelijke initiatieven en een zorgvuldige afweging maken bij het beoordelen van deelname, in het belang van de ontwikkeling van alle leerlingen. Daarnaast moeten besturen duidelijk kunnen maken hoe de kwaliteit van het onderwijs is geborgd bij activiteiten zoals deze.
Hoeveel en welke organisaties zijn er in Nederland die leerreizen van meerdere weken aanbieden aan scholen en leerlingen? Hoeveel organisaties bieden schoolreisjes aan? Hoe ontwikkelden deze aantallen zich in de afgelopen jaren?
Ik heb geen zicht op het aantal organisaties dat leerreizen aanbiedt en de invulling van deze leerreizen. ’t Wylde Leren schrijft op haar website dat er bevoegde docenten mee op reis gaan. Ik zie op dit moment nog geen aanleiding voor verdere inventarisatie. Wel wil ik bij de VO-raad informeren of zij zicht hebben op dergelijke activiteiten bij hun leden en welke ontwikkeling zij zien (zie ook het antwoord op vraag2.
Zijn de begeleiders op deze leerreizen altijd bevoegde docenten?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal scholen dat hun leerlingen toestemming geeft om deel te nemen aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel scholen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren per schoolsoort?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal leerlingen dat jaarlijks deelneemt aan langdurige leerreizen? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn dit jaarlijks? Zo nee, bent u bereid om dit te inventariseren?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat toestemming van de leerplichtambtenaar niet aan de orde is voor deze reizen, omdat die niet gaat over het onderwijsprogramma van scholen? Kunt uw antwoord toelichten?2
Ja, dat klopt. Als een dergelijke reis onderdeel is van het onderwijsprogramma van een school en voldoet aan de eisen die daarvoor zijn gesteld, voldoen deelnemende leerlingen aan de leerplicht. De leerplichtambtenaar heeft dan geen rol.
Klopt het dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) tot nu toe negatief geoordeeld heeft over de leerreizen of buitenschools leren, omdat er nog geen kwaliteitstoetsing voor is, maar dit niet betekent dat dit soort reizen niet georganiseerd mogen worden? Zo ja, hoe wordt de onderwijskwaliteit gecontroleerd van deze leerreis?
Het ministerie oordeelt niet in algemene zin negatief over leerreizen of buitenschools leren. Zo zijn beroepsgerichte stages in het vmbo een essentieel onderdeel van het curriculum, is een reis naar een Europese stad al sinds jaar en dag een gebruikelijk onderdeel van het programma van bovenbouw-leerlingen en lopen leerlingen op veel scholen snuffelstages, bijvoorbeeld in het kader van loopbaanontwikkeling. Wel heeft het ministerie in het verleden negatief geoordeeld over buitenlandse reizen van lange duur, die niet onder de (toen geldende) regels voor onderwijstijd vielen. Inmiddels is binnen onderwijstijd meer maatwerk mogelijk. Vanzelfsprekend moeten scholen bij de organisatie van leerreizen voldoen aan de regelgeving.
Het bevoegd gezag van de scholen wiens leerlingen deelnemen aan de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs tijdens de reis. De inspectie kan, als zij daar aanleiding toe ziet, de besturen bevragen op de wijze waarop het onderwijs en de kwaliteit daarvan gewaarborgd zijn.
Moeten organisaties die langdurige leerreizen organiseren een curriculum aanleveren bij bijvoorbeeld de Inspectie van het Onderwijs, zodat duidelijk is wat deze leerlingen in die weken aan leerstof krijgen en moeten kennen en kunnen bij terugkomst?
Nee. Niet de aanbieder van de leerreis is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, maar de school die de leerreizen als onderdeel van hun onderwijsprogramma aanbiedt. De medezeggenschapsraad moet instemmen met de invulling van het onderwijsprogramma en het bevoegd gezag is aanspreekbaar op de kwaliteit van het programma.
Klopt het dat wanneer langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school en de school volledig achter de deelname van de leerling staat, er geen sprake is van ongeoorloofd verzuim? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat klopt. Er is sprake van ongeoorloofd verzuim als een leerling zonder geldige reden niet is ingeschreven op een school en/of zonder geldige reden verzuimt om de lessen te bezoeken. Als een leerling deelneemt aan een leerreis met toestemming van en onder verantwoordelijkheid van de school, is er geen sprake van ongeoorloofd verzuim. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat als langdurige leerreizen onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma van de school, ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen en leerlingen niet mogen worden uitgesloten van deelname? Gebeurt dit ook in praktijk?
Nee. Als een langdurige leerreis onderdeel zou zijn van het verplichte onderwijsprogramma, zouden ouders niet verplicht kunnen worden de financiële bijdrage hiervoor te betalen. De school mag leerlingen nooit het reguliere onderwijs onthouden omdat ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet betalen.
Als scholen leerlingen uitsluiten van extra (niet-verplichte) activiteiten, zoals excursies of schoolreizen, is dat niet verboden. Ik vind dit echter wel onwenselijk.
Daarom ben ik blij dat de leden van de VO-raad tijdens hun ALV afgelopen november duidelijk hebben uitgesproken dat excursies en reizen die een school organiseert, voor alle leerlingen toegankelijk moeten zijn.
In de herziening van de Code Goed Onderwijsbestuur onderwijs neemt de VO-raad mee dat leerlingen altijd mee moeten kunnen doen bij alle activiteiten die een school organiseert.
Leveren scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan langdurige leerreizen ook een deel van de ontvangen lumpsum in, aangezien ze zelf enkele weken geen zorgdragen voor het onderwijs aan deze leerlingen? Wat vindt u ervan dat scholen die hun leerlingen laten deelnemen aan door ouders bekostigde leerreizen een lumpsumvergoeding ontvangen?
Nee. De lumpsumfinanciering wordt gebaseerd op de telling van het aantal leerlingen op 1 oktober van dat schooljaar. Het is niet in lijn met de filosofie van lumpsum-bekostiging om de financiering per leerling af te stemmen op het gevolgde onderwijsprogramma.