Problemen bij de vormgeving van de nationale politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Vertrouwenscrisis in het politieapparaat» en «Eén korps, veel problemen?»1 In hoeverre herkent u het beeld, dat bij de vorming van de nationale politie een technocratische benadering wordt gekozen en de inhoud van het politievak niet centraal staat?
Ja. Het beeld dat bij de vorming van de nationale politie een technocratische benadering wordt gekozen en de inhoud van het politievak niet centraal staat herken ik niet. Bij de voorbereidingen voor de nationale politie krijgt vakmanschap de ruimte en staat voorop dat de politie in de toekomst in staat is meer tijd te besteden aan straatwerk en recherchewerk. Ook het aanvalsprogramma vermindering administratieve lasten zal eraan bijdragen dat agenten minder met papierwerk zijn belast. De nieuwe organisatie van de bedrijfsvoering staat volledig ten dienste van het primaire proces (noodhulp, handhaving van de openbare orde en opsporing).
Wat is de stand van zaken van de uitwerking van het ontwerpplan van de nationale politie in de beoogde inrichtingsplannen en realisatieplannen? Wat is de huidige tijdsplanning voor de vorming van de nationale politie, ten opzichte van de plannen van maart 2011? Wanneer zult u het inrichtingsplan en het realisatieplan van de nieuwe politieorganisatie aan de Kamer sturen?
De kwartiermaker nationale politie kan zich bij de voorbereidingen op de nationale politie baseren op het ontwerpplan. Momenteel worden in overleg met gezagdragers, vakorganisaties, medezeggenschap en andere betrokkenen een inrichtingsplan en een realisatieplan opgesteld. Na consultatie van de gezagsdragers en belangrijke partners zal ik deze plannen vaststellen. Ik heb uw Kamer toegezegd geen onomkeerbare stappen te zetten voor parlementaire goedkeuring van het wetsvoorstel. Ik zal de plannen dan ook niet eerder vaststellen dan na publicatie van de wetgeving in het Staatsblad. Dan zal ik de Kamer de plannen toezenden. Over de voortgang verwijs ik u naar de voortgangsrapportage over de vorming van de nationale politie, welke ik gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer zend.
Is het waar dat de vorming van een nationale politie onder grote druk staat en dat dit gepaard gaat met veel crisisoverleggen? Herkent u het beeld dat het vertrouwen in nationale politie en de politietop wegebt? Zo nee, hoe verklaart u het beeld dat hierover bestaat? Wat gaat u doen om deze ontwikkeling te keren?
Voor behoud van vertrouwen is het goed informeren en betrekken van politiemedewerkers, gezagdragers en andere direct belanghebbenden van belang. Daar wordt op verschillende manieren actief in voorzien door de kwartiermakerorganisatie en mijn Ministerie van Veiligheid en Justitie. Van crisisoverleggen is geen sprake. Ik herken het beeld, dat het vertrouwen in de nationale politie en de politietop afneemt, niet.
Hoe wordt in de opbouw van de planvorming gewaarborgd dat de inrichting van de nieuwe politieorganisatie aansluit bij een deugdelijke, aan de politiepraktijk ontleende, probleemanalyse? Laat de nieuwe politieorganisatie ruimte voor lokaal maatwerk, of wordt overal strikt dezelfde Haagse blauwdruk toegepast?
Er zijn in de loop der jaren verscheidene rapporten over de politie verschenen met probleemanalyses en aanbevelingen. Die rapporten zijn betrokken bij de analyse waarop de besluitvorming om over te gaan tot een nationale politie is gebaseerd. Ook met recente rapporten die aangeven waar verbetering mogelijk is wordt rekening gehouden bij de verdere planvorming, zoals het rapport van de adviescommissie Schouten/Telgen2 over de aanbesteding van politievoertuigen en het rapport van de Algemene Rekenkamer3 over prestaties in de strafrechtketen.
Vanuit het doel één korps te bouwen en vanuit het oogpunt van efficiency worden de onderdelen van het korps gelijkvormig ingericht en georganiseerd. Dit laat onverlet dat er enige ruimte blijft voor lokaal maatwerk. Dit zal in het inrichtingsplan nader worden uitgewerkt.
Op welke wijze wordt de kennis vanuit de organisatie betrokken bij de verdere planvorming en hoeveel ruimte wilt u de politie geven om dit proces zorgvuldig en van onderaf gevoed uit te voeren? Bent u bereid om aanpassingen in de planning te maken om dit proces zorgvuldig te kunnen uitvoeren?
De kwartiermaker nationale politie heeft voor de voorbereiding op de nationale politie een kwartiermakerorganisatie gevormd bestaande uit politiemedewerkers uit verschillende korpsen. Waar nodig wordt (in overleg met betrokken korpsbeheerder en korpschef) uit de korpsen extra expertise betrokken. Bij het schrijven van de plannen laat de kwartiermakerorganisatie zich tevens voeden door overleggen met vakorganisaties en medezeggenschap en werkbezoeken aan korpsen. Daarnaast heeft bij het opstellen van deze plannen uitgebreid afstemming plaatsgevonden met het ministerie, burgemeesters, openbaar ministerie en andere betrokken partijen.
Vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe politiewet worden de plannen geïmplementeerd. Ook in die fase wordt medewerkerparticipatie georganiseerd teneinde politiemedewerkers een actieve rol te geven in het veranderproces.
Hoe zullen de robuuste basisteams geworteld zijn in de plaatselijke gemeenschap? Op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat specialismes niet op te grote afstand van de dagelijkse uitvoering georganiseerd worden, zodat de samenwerking in de praktijk soepel verloopt?
Robuuste basisteams vormen de basis van de politieorganisatie. Het basispolitiewerk wordt in die teams verricht. Op lokaal niveau hebben elke burgemeester en officier van justitie één herkenbare en aanspreekbare politiefunctionaris. De wijkagenten vervullen een sleutelfunctie in de basisteams. Zij vormen letterlijk het lokale gezicht van de politie en zijn vaak het eerste aanspreekpunt. Wijkagenten werken, tezamen met collega’s uit het basisteam, probleemgericht aan veiligheid, met partners en burgers. De wijkagent vormt een belangrijk onderdeel van het lokale netwerk aan scholen, buurtbewoners, veiligheidspartners en ander hulpverleners.
Op het niveau van het district wordt een aantal specialismen georganiseerd, juist om de afstand tussen het niveau van de regionale eenheid en het lokale niveau te verkleinen. Op regionaal niveau is specialisme georganiseerd dat wordt ingezet ten behoeve van onderzoeken op lokaal en regionaal niveau. In de basisteams worden medewerkers belast met specifieke taakaccenten, hetgeen bij uitstek een mogelijkheid biedt de verbinding te leggen met de specialismen in de districten en de regionale eenheden.
Zowel de geworteldheid van de politie in de plaatselijke gemeenschap als het opereren van de politie in ondergeschiktheid aan het lokale gezag zullen voor mij belangrijke toetsingscriteria zijn bij de beoordeling van het inrichtingsplan en het realisatieplan.
Wanneer komt er duidelijkheid over de organisatie van ondersteunende diensten binnen de politieorganisatie? Hoe gaat u veilig stellen dat u de hiermee beoogde besparing ook daadwerkelijk gaat realiseren? Wilt u reageren op de angst van de Ondernemingsraad van korps Amsterdam-Amstelland dat centralisatie van de ondersteuning nadelig is voor de uitvoering van het politiewerk?
In het inrichtingsplan zullen de inrichting en werking van de bedrijfsvoering binnen de nationale politie worden beschreven. De besparingsdoelstelling vormt tezamen met het realiseren van een kwaliteitsverbetering het belangrijkste inrichtingskader voor de bedrijfsvoering. In het realisatieplan nationale politie zal worden beschreven hoe het ontwerp van de bedrijfsvoering – en daarmee de besparingsdoelstelling – stap voor stap wordt gerealiseerd. Zoals ik ook in mijn beantwoording van vraag 2 heb gesteld, zal ik deze plannen niet vaststellen voordat het wetsvoorstel door beide Kamers is goedgekeurd en gepubliceerd in het Staatsblad.
Ik deel de zorgen ten aanzien van de centralisatie van de bedrijfsvoering niet. Door de bedrijfsvoering te centraliseren wordt efficiënter gebruik gemaakt van de beschikbare mensen en middelen. Dit zal zorgen voor een kwaliteitsimpuls over de volle breedte van de bedrijfsvoering. Een centrale inrichting betekent niet dat de bedrijfsvoering volledig op afstand van de eenheden zal worden georganiseerd. Een deel van de werkzaamheden kan het best in de eenheid georganiseerd worden.
Hoe zorgt u ervoor dat de kwartiermakers een nieuwe start kunnen maken binnen de nationale politieorganisatie, terwijl ze ook in de korpsleiding van de huidige politiekorpsen zitting hebben?
Ik herken het door Fijnaut geschetste beeld niet. De huidige kwartiermakers zijn de beoogde leidinggevenden in de nationale politie. Zij worden – indien zij de benoemingsprocedure met succes doorlopen – benoemd vanaf het moment dat de nieuwe politiewet in werking treedt. De procedure daarvoor wordt pas na publicatie van de wetgeving gestart. Ik acht de omstandigheid dat een kwartiermaker thans tevens deel uitmaakt van de leiding van een korps geen belemmering voor een nieuwe start binnen de nationale politie. De leidinggevenden binnen de nationale politie worden benoemd aan de hand van kwaliteitscriteria die hen voor deze baan geschikt maken, praktijkervaring en vernieuwingskracht maken daar deel vanuit.
Herkent u het beeld, dat oud-hoogleraar C. Fijnaut eerder schetste van mensen met onvoldoende gewicht die behendig hiphoppend als manager de top van de politie hebben bereikt?2 Zo nee, hoe garandeert u de kwaliteit en de praktijkervaring van de politietop?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat de huidige onduidelijkheid voor verlamming in de politieorganisatie zorgt en waar de moraal en de effectiviteit sterk onder kunnen leiden? Hoe gaat u voorkomen dat de politieorganisatie vooral met zichzelf bezig is en wanneer denkt u duidelijkheid te kunnen bieden aan alle politiemedewerkers over hun rol in de nieuwe organisatie?
Ik ben mij ervan bewust dat een reorganisatie zoals momenteel in voorbereiding is tot vragen leidt. Politiemedewerkers willen weten wat de vorming van de nationale politie voor hen betekent. Ik heb geen signalen dat de morele gesteldheid en effectiviteit onder de transformatie lijden. De kwartiermaker nationale politie gebruikt verschillende kanalen om de politiemedewerkers zo goed mogelijk te informeren over en betrokken te houden bij de ontwikkelingen. Dit en de afspraken die ik met korpsbeheerders en openbaar ministerie heb gemaakt om de going concern te borgen, moeten ervoor zorgen dat de staande politieorganisatie zo min mogelijk in beslag wordt genomen door de vorming van de nationale politie. In de fase nadat de wetgeving gepubliceerd is, zal de communicatie over de plannen, inclusief een toelichting op de betekenis ervan voor iedereen afzonderlijk, worden geïntensiveerd.
Nederlandse oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Drees: executies in Indië niet vervolgen»?1
Ja.
Is het waar dat in drie maanden tijd op Zuid-Celebes drieduizend Indonesiërs sneuvelden, van wie velen door standrechtelijke executies door Nederlandse militairen en dat de militaire, politieke en justitiële top van Nederland al in 1947 op de hoogte was van deze oorlogsmisdaden? Is het ook waar dat op één dag in een dorp maar liefst driehonderd mensen werden gedood? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het dekolonisatieproces is aan beide kanten met gewelddadige acties gepaard gegaan. Voor wat betreft de zaak waarnaar u vraagt, verwijzen wij naar de Excessennota. Zoals uiteengezet in de daarbij behorende bijlage betreffende de Zuid-Celebesaffaire (1969, Kamerstuk 10 008, nr. 3, bijlage 2) en in later historisch onderzoek, zijn bij een reeks van acties uitgevoerd door het Depot Speciale Troepen (D.S.T.) en andere onderdelen van het KNIL tussen 11 december 1946 en eind maart 1947 in verschillende streken van Zuid-Celebes ruim 3 000 mensen omgekomen, waaronder 350–400 mensen bij een actie in het dorp Galoeng-Galoeng.
Op basis van de Excessennota en andere historische bronnen kan worden geconcludeerd dat in Nederlands-Indië de politieke en militaire leiding vanaf december 1946 was geïnformeerd over de wijze waarop het D.S.T. in Zuid-Celebes optrad. In februari 1947 was ook minister-president Beel hiervan op de hoogte.
Is het verder waar dat Kapitein Raymond Westerling de opdracht kreeg het gebied rond de hoofdstad van Zuid-Celebes te zuiveren van «rampokkers» en dat hij daarbij de bevoegdheid kreeg tegenstanders te executeren? Is het ook waar dat ondergeschikten van Westerling ertoe overgingen reeds veroordeelde gevangenen te executeren?
In de bijlage van de Excessennota betreffende de Zuid-Celebesaffaire (1969, Kamerstuk 10 008, nr. 3, bijlage 2) wordt het optreden van kapitein Westerling en zijn ondergeschikten uitgebreid beschreven.
Waarom werd in 1954 besloten om niemand te vervolgen voor de oorlogsmisdaden van Nederlandse militairen op het Indische Zuid-Celebes? Deelt u de mening dat dit een onjuiste beslissing was?
In 1954 zijn de acties van kapitein Westerling en andere officieren in Zuid-Celebes opnieuw onder de aandacht gekomen. In de Ministerraad is toen besproken dat bij vervolging van Westerling voor de militaire of burgerlijke rechter in Nederland een veroordeling onwaarschijnlijk was omdat de luitenant-Gouverneur-Generaal al voor de soevereiniteitsoverdracht tot seponering van de zaak (tegen Westerling) had besloten. Op 27 december 1954 werd daadwerkelijk besloten niet tot vervolging over te gaan. Die beslissing is genomen op basis van al de relevante informatie.
Deelt u de opvatting van de toenmalige chef kabinetszaken dat «niet alleen militairen, doch ook hoge burgerlijke autoriteiten in Indonesië zijn tekortgeschoten»? Indien neen, waarom niet?
De regering heeft herhaaldelijk erkend dat er excessen van Nederlandse kant zijn geweest tijdens het dekolonisatieproces van Indonesië. De verantwoordelijkheid hiervoor lag bij zowel de militaire als de burgerlijke autoriteiten.
Deelt u de opvatting van historicus IJzereef dat Nederland met het geheim houden van het rapport uit 1954 over de standrechtelijke executies de doofpot hanteerde? Indien neen, waarom niet?
Het rapport over de Zuid-Celebeszaak dat in 1954 is uitgebracht door mr. C. van Rij en mr. W.H.J. Stam is in 1969 ter griffie gedeponeerd ter vertrouwelijke kennisname door de Kamer2. De conclusies van het rapport waren als bijlage bij de Excessennota gevoegd ter algemene kennisneming.
Deelt u verder de opvatting van de heer IJzereef dat er geen enkel oorlogsrecht was waarop Nederland zich kon beroepen voor het gehanteerde «noodrecht»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het indertijd gehanteerde «noodrecht» vloeit niet voort uit het oorlogsrecht.
De regering heeft onder meer bij behandeling van de Excessennota in 1969 erkend dat het in Zuid-Celebes toegepaste standrecht niet geoorloofd was.
Hoe beoordeelt u de opvatting van advocate Zegveld dat het Openbaar Ministerie (OM) niet lijdzaam kan afwachten, maar alle zaken opnieuw moet beoordelen en getuigenverklaringen serieus moet nemen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de daders van de oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes worden vervolgd? Deelt u voorts de mening dat het wenselijk is dat het OM actief werk maakt van deze zaak?
De feiten zijn inmiddels verjaard zodat vervolging niet aan de orde is. In dit licht is er geen verdere taak voor het Openbaar Ministerie.
Bent u bereid de Kamer inzage te geven in het rapport over de oorlogsmisdaden op Zuid-Celebes?
Het rapport is als bijlage bij de Excessennota aan de Tweede kamer vertrouwelijk ter inzage gegeven. Inmiddels is geconstateerd dat het in 2003 als bestanddeel van het archief van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, (1849) 1945–1989 (1994) is overgedragen naar het Nationaal Archief op grond van artikel 12 Archiefwet, zonder beperkingen aan de openbaarheid. Tegen deze achtergrond wordt het rapport ter kennisname door de Kamer ter griffie van de Tweede Kamer neergelegd, waarbij moet worden aangetekend dat in het rapport namen van nog levende personen kunnen voorkomen waarvan de persoonlijke levenssfeer beschermd is.
Euthanasie bij dementie |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De vrouw die niet meer wist dat ze dood wilde»1 en de reacties daarop «Demente bedenkt zich? Dan is het moord» van K. Rozemond en het artikel «Geen euthanasie bij een demente die zich bedenkt» van de artsen Keizer, Kimsma en Chabot?2
Ja.
Onderschrijft u de constatering dat er, na het bekendmaken van het oordeel van de Regionale toetsingscommissie euthanasie in NRC Handelsblad, nieuwe feiten zijn gepresenteerd door de betrokken artsen en de toetsingscommissie euthanasie?3 Wat is uw reactie hierop?
Het oordeel van de Regionale toetsingscommissies euthanasie bevat een weergave van de beoordeling van de melding door de commissie. Ik treed niet in de beoordeling van een individueel geval en of er al dan niet nieuwe feiten zijn gepresenteerd. De Regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op grond van de hen beschikbaar gestelde en ingewonnen informatie geoordeeld dat er in deze casus sprake was van zorgvuldig handelen door de arts. In de brief aan uw Kamer (32 647, nr. 5) hebben mijn collega van Veiligheid en Justitie en ik uiteengezet wat de rol en positie van het OM in relatie tot de Regionale toetsingscommissies euthanasie is. Voorts is in de brief uiteengezet wat de mogelijkheden zijn om nader onderzoek te doen naar beoordeelde meldingen. Die mogelijkheden zijn beperkt en doen zich hier niet voor. Rechtsonzekerheid voor arts en patiënt is mijns inziens niet aan de orde.
Deelt u de mening dat er twijfel is ontstaan over de zorgvuldigheid van de Regionale toetsingscommissie euthanasie in deze casus, en daarmee twijfel over het oordeel? Zo ja, leidt dit tot rechtsonzekerheid voor arts en patiënt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat een Regionale toetsingscommissie euthanasie via de media een eigen eerder afgegeven oordeel toelicht?
De Regionale toetsingscommissies euthanasie hebben op verzoek van de journalist, bij monde van de plaatsvervangend coördinerend voorzitter, een toelichting gegeven van algemene strekking op wat zich in een individueel geval heeft voorgedaan. Zij hebben zich daarbij uitgesproken over de reikwijdte van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Euthanasiewet).
Wat vindt u van de opvatting van de Regionale toetsingscommissie euthanasie dat artsen «nog een stap verder kunnen gaan»?
Deze zin dient gelezen te worden in de context van het artikel en moet worden gezien als een verduidelijking aan artsen omtrent de ruimte die de wet biedt. De Regionale toetsingscommissies euthanasie geven, bij voorkeur door middel van hun oordelen op euthanasiemeldingen, aan waar de grenzen lopen van de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet. Duidelijkheid over deze grenzen is bij artsen zeer gewenst. Zo blijkt uit de evaluatie uit 2007 van de Euthanasiewet dat artsen over het algemeen ruim binnen de grenzen van de wet blijven, onder meer omdat zij het niet duidelijk vinden waar deze grenzen zich bevinden. Zowel de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG) als de Regionale toetsingscommissies euthanasie trachten door middel van communicatie deze grenzen te verhelderen. Ik vind het van groot belang dat deze partijen tezamen duidelijkheid creëren voor artsen.
Wat vindt u van het feit dat de Regionale toetsingscommissie euthanasie zulke opvattingen naar aanleiding van een casus in de krant laat optekenen?
Zie ons antwoord op vraag 5.
Bent u, zoals de heer Rozemond betoogt, bereid een justitieel onderzoek te laten instellen door het Openbaar Ministerie om zo duidelijkheid te verkrijgen over het werkelijke beloop, en om helder te krijgen waar de wettelijke grens ligt bij euthanasie en hulp bij zelfdoding? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de in vraag 3 genoemde brief aan uw Kamer heb toegelicht is een dergelijk oordeel van de Regionale toetsingscommissies euthanasie een eindoordeel. Uitsluitend in de situaties waarin de commissie zich niet bevoegd acht, wanneer geconstateerd is dat niet conform de zorgvuldigheidseisen is gehandeld of wanneer de euthanasie op een andere wijze dan door melding aan het licht komt, is er in het huidige systeem een rol weggelegd voor het OM. Geen van deze situaties doet zich hier voor. Nader onderzoek door het OM is daarom niet aan de orde.
Deelt u de conclusie dat er juridische onduidelijkheid bestaat over de waarde van een schriftelijke euthanasieverklaring? Acht u het in dit licht wenselijk dat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een heldere richtlijn hieromtrent formuleert?
Nee, hierover bestaat geen juridische onduidelijkheid. De wet en de wetsgeschiedenis maken duidelijk dat een schriftelijke wilsverklaring in de plaats kan komen van een mondelinge wilsverklaring. Dit is vastgelegd in artikel 2, lid 2 van de Euthanasiewet. Niettemin blijkt in de praktijk dat niet alle artsen hierover hetzelfde oordelen. Om meer duidelijkheid en uniformiteit te creëren, heeft de KNMG recentelijk een handreiking «Tijdig praten over het levenseinde» gepubliceerd en binnenkort verschijnt hiervan ook een versie voor patiënten.
Wordt de rol van de Regionale toetsingscommissies en het toezicht op de toetsingscommissies meegenomen in de evaluatie van de Euthanasiewet?
In de evaluatie van de Euthanasiewet wordt onder meer het functioneren van de Regionale toetsingscommissies euthanasie geëvalueerd. Het toezicht op de Regionale toetsingscommissies euthanasie is niet officieel belegd en kan dus ook niet geëvalueerd worden. Wel zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de rol van het Openbaar Ministerie (OM) bij meldingen die door de toetsingscommissies als onzorgvuldig zijn beoordeeld. Ten slotte zal aandacht worden besteed aan de rol van het OM en de Inspectie voor de Gezondheidszorg bij de handhaving van de Euthanasiewet.
Overtredingen van de arbeidstijdenwet door de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politie overtreedt Arbeidstijdenwet»?1 Klopt het genoemde aantal overtredingen van de Arbeidstijdenwet? Hoe verhoudt dit aantal overtredingen zich tot eerdere jaren?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel «Politie overtreedt Arbeidstijdenwet» in de Telegraaf van 21 februari 2012.
Dit aantal berust op de uitkomsten van de zogenaamde ATW-monitor, die door mij halfjaarlijks wordt gehouden onder de 26 politiekorpsen. In deze monitor worden op vijf thema’s, die ook door de inspectie SZW worden onderzocht, de overtredingen in beeld gebracht. In de laatste halfjaarlijkse monitor, die ziet op het eerste halfjaar van 2011, werd vanuit eigen registratiesystemen een aantal van 180 000 overtredingen geteld. Het aantal dat de Telegraaf beschrijft, is daarmee een eigen conclusie.
De uitkomsten van de laatste monitor zijn nagenoeg gelijk met de daaraan voorafgaande monitor over het laatste halfjaar 2010 die uitkwam op 186 000 overtredingen. Afgezet tegen enkele jaren geleden is het aantal weliswaar aanzienlijk verminderd. Het aantal blijft echter zorgelijk hoog.
Deelt u de mening dat dit buitensporig hoge aantal overtredingen laat zien dat er roofbouw gepleegd wordt op agenten door ze langer en vaker in te zetten dan wettelijk toegestaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om het aantal overtredingen en de overbelasting van agenten te verminderen?
De naleving van de ATW heeft in de korpsen al meer aandacht gekregen, maar nog niet voldoende. Dit moet veel beter. Het aantal overtredingen dat we nu zien, is fors, maar het gaat wat ver om daaraan de conclusie te verbinden dat roofbouw wordt gepleegd op medewerkers. Op enig moment teveel gewerkt, betekent ook dat medewerkers daarvoor compensatie krijgen in de vorm van verlof en uiteraard in de vorm van geld. Daarin voorziet het Besluit algemene rechtspositie politie. De rechtspositie voorziet daarnaast in een regeling voor die situatie dat een medewerker aan het eind van het jaar teveel heeft gewerkt. Dit is de Regeling teveel en te weinig gewerkte uren, waarbij een te weinig gewerkt aantal van meer dan 9 uur op jaarbasis wordt kwijtgescholden en een teveel gewerkt aantal van meer dan 9 uur in mindering wordt gebracht op het in het volgend jaar te werken aantal uren.
Dat neemt natuurlijk niet weg dat het aantal overtredingen verder moet afnemen. Een dezer dagen stuur ik aan de Tweede Kamer mijn reactie op het rapport van de Inspectie SZW inzake de naleving van de Arbeidstijdenwet. Daarin zal ik aangeven welke maatregelen ik voor de korte en lange termijn wil treffen.
Hoe wordt er binnen de politie gezorgd dat de inzet van personeel op een verantwoorde manier gebeurt als de arbeidstijdenwet in ieder geval niet nageleefd wordt? Is er sprake van afdoende personeelszorg? Zo nee, hoe gaat u dit verbeteren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal overtredingen binnen de bijzondere politiediensten en de reguliere politiedienst, zoals onderscheiden in het TNO-rapport van maart 2010 over de toepassing van de Arbeidstijdenwet (AWT) bij de politie?
Dit inzicht is niet op te halen uit de ATW monitor, op welke gegevens u zich thans baseert. Daarvoor is nader onderzoek nodig. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 5.
Bent u momenteel bezig met het verkrijgen van ontheffing van de arbeidstijdenwet voor bijzondere politiediensten? Zo ja, welke vooruitgang boekt u hierbij?
Ik heb nog geen actie ondernomen in de richting van het ministerie van SZW. De achtergrond daarbij is dat uit meerdere onderzoeken (TNO onderzoeken 2010 en 2011 en onderzoek IOOV maart 2011) naar voren is gekomen dat een deel van de problematiek niet schuilt in de ATW, maar in regelingen in de rechtspositie van de politie die gelden bovenop de eisen van de ATW. Dit geldt voor alle diensten bij de politie, dus ook voor de bijzondere politiediensten. Het ministerie van SZW kent deze conclusies. Deze aanvullende beperkingen zijn onderwerp van de onderhandelingen over een nieuwe cao voor de politie. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal een ontheffingsaanvraag worden overwogen, en nader onderzoek worden gedaan naar de onderdelen en functies waarvoor een dergelijke ontheffing zou kunnen gelden. De verkenning van zo’n afwijkend regiem zie ik als één van de lange termijnoplossingen om het aantal ATW-overtredingen verder terug te dringen. Het spreekt voor zich dat terughoudendheid daarbij gepast is. Ik ben als werkgever ook verantwoordelijk voor de veiligheid, gezondheid en welzijn van deze medewerkers.
Wat doet u met de andere aanbevelingen uit het TNO-rapport, namelijk het maken van afspraken met de politievakbonden hoe in de geest van de arbeidstijdenwet gehandeld kan blijven worden en het ontwikkelen van alternatieve instrumenten om overvraging van agenten te voorkomen?
Ik neem aan dat u hiermee doelt op het wijzigen van het huidige arbeidstijdenregiem (LAR) en de rechtspositie, dan wel het louter toepassen van de arbeidstijdenwet (ATW) op de politieorganisatie. Zoals hiervoor aangegeven is een en ander onderwerp van cao-overleg. Mijn doel daarbij is meer flexibiliteit te creëren en te komen tot een regiem waarin zowel aandacht is voor de belangen van de werknemer, maar ook voor die van de organisatie en het groepsbelang. Binnen de sector zijn in de afgelopen decennnia (te) veel regelingen afgesproken die door stapeling een te zware wissel trekken op de beschikbaarheid van medewerkers juist op die momenten dat het politiewerk met name aan de orde is.
Het artikel 'Boycot Roemenië en Polen gevreesd' |
|
Nebahat Albayrak (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Boycot Roemenië en Polen gevreesd»1, waarin staat dat door het PVV-meldpunt voor klachten over Poolse arbeidsmigranten en de Nederlandse weigering vrij verkeer van personen toe te staan voor Roemenië, er door Nederlandse bedrijven gevreesd wordt voor een boycot van Nederlandse goederen en diensten?
Ja.
Deelt u de zorgen die zijn geuit door vertegenwoordigers van de Roemeens-Nederlandse Kamer van Koophandel en het Dutch Romanian Network over de negatieve gevolgen voor de Nederlandse export naar Roemenie als gevolg van het gevoerde kabinetsbeleid in Brussel aangaande het niet toestaan van vrij personenverkeer vanuit Roemenie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is op de hoogte van deze zorgen. De Nederlands-Roemeense Kamer van Koophandel heeft eerder schriftelijk gecorrespondeerd met het Kabinet, en in het bijzonder met Minister Verhagen. De Nederlandse overheid onderhoudt een goede, brede dialoog met Roemenië. De besluitvorming over personenverkeer zou geen schade moeten berokkenen aan de bestaande commerciële relaties.
Zo ja, wat zijn volgens u precies de (mogelijk) negatieve gevolgen voor de Nederlandse export en welke maatregelen gaat u nemen om deze gevolgen zoveel mogelijk te beperken?
Er zijn geen aanwijzingen dat het Nederlands beleid daadwerkelijk negatieve gevolgen heeft voor de Nederlandse export.
Wat is uw reactie geweest op de oproep van twee christen-democratische Europarlementariërs, een Pool en een Roemeen, om Nederlandse waren te laten liggen in de supermarkt?
Ik heb kennis genomen van de oproep van deze twee Europarlementariërs. Ik laat die oproep aan hen. Een daadwerkelijke boycot van Nederlandse producten door Roemenië en Polen zou in strijd zijn met de regels van de interne markt van de Europese Unie.
Het sluiten van diverse belastingkantoren |
|
Ronald van Raak |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Waarom wilt u de kantoren van de Belastingdienst in de gemeenten Emmen, Helmond en Heerenveen sluiten? Waarom hebt u dit besluit niet eerst met de Kamer besproken?1
Allereerst wijs ik u op de brief die ik, mede namens de staatssecretaris van Financiën, op uw verzoek over deze kwestie naar uw Kamer heb gezonden.
Er zijn nog geen besluiten genomen over de toekomstige huisvesting van de Belastingdienst, behalve over de kantoren waarvan de huur op korte termijn afloopt in enkele locaties zoals Helmond en Heerenveen. Ook voor de bestaande huisvesting in Emmen is nog geen besluit genomen. Wel zijn binnen de Belastingdienst ideeën ontwikkeld over de invulling van taakstellingen. Daarbij wordt gekeken naar vereenvoudiging van regelgeving en naar vereenvoudiging van de uitvoering door de Belastingdienst. Uw Kamer is hierover bij brief van 3 februari 2012 (Kamerstuk nr. 31 066, nr. 117). geïnformeerd. Ideeën over efficiencyverbetering zijn intern gecommuniceerd, om het gesprek erover te gaan voeren met medewerkers en medezeggenschap. Dit communicatietraject leidt uiteindelijk tot te maken keuzes, die worden neergelegd in voorgenomen besluiten, welke zullen worden voorgelegd aan de medezeggenschap.
Departementen geven zelf aan bij welke onderdelen en waar in het land minder kantoorruimte benodigd is. Het is mijn verantwoordelijkheid om vervolgens een efficiënte kantoorhuisvestingsoplossing te bieden. Nadat de Belastingdienst intern besluit over zijn toekomstige huisvestingsbehoefte zullen de consequenties daarvan dan ook in concept-masterplannen kantoorhuisvesting voor de gehele Rijksdienstverwerkt moeten worden. Dan zal eerst worden bezien voor wat betreft het masterplan Drenthe in hoeverre sprake is van een vertrek uit Emmen en hoeveel banen het dan zou betreffen.
De Belastingdienst heeft eind 2011 de keuze gemaakt om het huurcontract voor de panden in Heerenveen en Helmond op te zeggen Deze keuze werd ingegeven door de expiratiedata van de huurcontracten en de mogelijkheid om de betrokken medewerkers in een ander Belastingdienstpand onder te brengen en zodoende leegstand tegen te gaan. Op deze manier kon reeds een gedeelte van de taakstelling ingevuld worden. Het is niet gebruikelijk om huisvestingsveranderingen eerst met de Kamer te delen. In lijn met bespreking met uw Kamer zal ik u als onderdeel van de jaarverantwoording over de uitwerking van het kantorenlocatiebeleid informeren. De uitwerking vindt plaats door het opstellen van een masterplan per provincie.
Zijn Emmen, Helmond en Heerenveen de enige gemeenten, of bent u voornemens nog meer kantoren van de Belastingdienst te sluiten? Zo ja, welke?
In 2011 informeerde ik u per brief over het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid heeft als kern dat de kantoren van de rijksoverheid tot en met 2020 worden geconcentreerd in de bestaande eigendomspanden. Aanvullend informeerde ik u ook over de 59 plaatsen waar zich naar verwachting in 2020 nog eigendomspanden van de rijksoverheid bevinden en deze lijst is daarmee indicatief. Na uitwerking in masterplannen zal blijken in welke steden het rijk wel en in welke steden het rijk niet gevestigd blijft met panden. Daarnaast kan voor sommige diensten mogelijk een oplossing ontstaan door het inrichten van steunpunten. De behoefte daaraan is nog niet bekend en zal worden meegenomen in de masterplannen. Dergelijke steunpunten kunnen eventueel worden ondergebracht in huisvesting van andere overheden zodat het rijk toch kan besparen met de afstoot van panden.
Kunt u toelichten waarom juist deze kantoren moeten sluiten? Waarom is juist voor deze gemeenten gekozen?
Het kantorenlocatiebeleid is vastgesteld en er is een lijst met 59 plaatsen beschikbaar die indicatief is voor toekomstige bewegingen van de rijksoverheid. Beide zijn met uw Kamer besproken. Het kantorenlocatiebeleid wordt nu eerst uitgewerkt in masterplannen. De concept masterplannen zullen per provincie worden uitgewerkt en met de betreffende provincie worden besproken.
Bent u bekend met het feit dat zowel in Emmen als in Helmond de werkloosheid hoger ligt dan het landelijk gemiddelde, namelijk rond de 10 procent? Waarom kiest u er dan toch voor om juist in deze steden banen te schrappen?
In gesprek met de provincies kunnen aandachtspunten bij de vaststelling van een masterplan worden aangedragen. Vanuit het rijk is er de intentie om de effecten van het concentreren hanteerbaar te maken in afweging tot een efficiënte bedrijfsvoering van de rijksoverheid. Het kantorenlocatiebeleid moet leiden tot een besparing op kantoorhuisvesting van minimaal € 70 miljoen buiten Den Haag. Voor Den Haag is eerder door het Kabinet een besluit genomen over gemeenschappelijke huisvesting van ministeries dat € 62 miljoen bespaart. Het kantorenlocatiebeleid als zodanig leidt niet tot minder arbeidsplaatsen bij een dienstonderdeel.
Bent u bekend met het feit dat Drenthe nog veel meer rijksdiensten verliest? Wat betekent dit voor het totale verlies aan banen in deze provincie?
Op dit moment is niet aan te geven of en hoeveel rijksdiensten Drenthe zullen verlaten. Daarom is er ook niet aan te geven of er sprake zal zijn van verlies aan banen in Drenthe.
Vallen er gedwongen ontslagen? Hoe gaat u deze mensen aan een nieuwe baan helpen?
De inzet van de Belastingdienst is er maximaal op gericht gedwongen ontslagen te voorkomen. Besparingen op huisvestingskosten dragen direct bij aan realisatie van de taakstelling van de Belastingdienst.
Als Minister van Binnenlandse Zaken ben ik verantwoordelijk voor het kantorenlocatiebeleid. Dat beleid dient leegstand in kantoren van de rijksoverheid te voorkomen en een efficiënte invulling voor te behouden kantoorpanden te geven. In dat kader brengen de andere departementen op mijn verzoek hun vraag naar kantoorruimte in beeld. De invulling van de taakstelling raakt alle departementen zoals u kunt lezen in het regeerakkoord. Het kantorenlocatiebeleid helpt departementen bij de invulling van een besparing op kantoorhuisvesting. De departementen hebben de ruimte om hun taakstelling in te vullen binnen het begrotingsartikel «personeel en materieel». Besparingen op huisvesting voorkomen dat kostenreductie op andere kostencomponenten zoals het aantal ambtenaren moet worden gezocht.
Het bericht dat de fiscus belasting heft over smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog en mogelijk ook over vergoedingen voor slachtoffers van seksueel misbruik binnen de r.k. kerk |
|
Khadija Arib (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Belastingdienst belasting heft over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over geld voor slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk?2
Ja.
Wat is naar de mening van de Belastingdienst de formele grondslag waarop belasting moet worden geheven over het smartengeld van slachtoffers uit de Tweede Wereldoorlog?
Het smartengeld dat in het artikel in de Gelderlander van 22 februari 2012 wordt genoemd is een uitkering uit Duitsland uit het zogenoemde Artikel 2 Fonds. Dit fonds voorziet in een inkomensaanvulling voor Joodse vervolgingsslachtoffers met een laag inkomen. De uitkering is in het kader van «Wiedergutmachung», bestemd voor diegenen die een bepaalde periode in een kamp of een getto zijn verbleven, ondergedoken zijn geweest, of met een valse identiteit onder mensonterende omstandigheden hebben geleefd. Deze Artikel 2 Fonds uitkeringen zijn periodieke uitkeringen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001. Volgens de wettelijke systematiek zijn dit belastbare uitkeringen, omdat geen sprake is van een som ineens en de uitkeringen een inkomenskarakter hebben. Op grond van het belastingverdrag met Duitsland, heeft Duitsland het recht om over deze uitkeringen belasting te heffen. Inwoners van Nederland moeten deze uitkeringen voor de Nederlandse belastingheffing in hun aangifte opgeven, maar zij krijgen vervolgens een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Of er in Duitsland al dan niet belasting wordt geheven over deze uitkeringen maakt hierbij geen verschil. Of sprake is van belastbare inkomsten wordt steeds bepaald door het Nederlandse belastingrecht. Hierbij speelt het gelijkheidsbeginsel een belangrijke rol. Een buitenlandse uitkering in verband met de Tweede Wereldoorlog wordt in de fiscale regelgeving op dezelfde wijze behandeld als een Nederlandse uitkering die hiermee verband houdt.
Hoe wordt immateriële schadevergoeding die voortvloeit uit een strafrechtelijke veroordeling in fiscale zin en bij het vaststellen van een recht op een bijstandsuitkering bij de ontvanger van die schadevergoeding behandeld? Wijkt dit af van bovenstaand smartengeld? Zo ja, waarom?
Los van de vraag of sprake is van een strafrechtelijke veroordeling moet fiscaal beoordeeld worden of een toegekende schadevergoeding een bron van inkomen oplevert. De schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel geweld in de Rooms-Katholieke Kerk is in fiscale zin geen inkomen. De uitkering is, in tegenstelling tot de uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds, een som ineens. De uitkering als zodanig vormt derhalve geen inkomen. Wellicht ten overvloede merk ik op dat het bedrag na toekenning wel deel uitmaakt van het vermogen van betrokkenen. Voor het vermogen kennen we in box 3 het inkomen uit sparen en beleggen. Dit inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van het vermogen. Het vermogen bestaat uit de bezittingen minus de schulden en wordt voor de berekening van het box 3 inkomen eerst verminderd met een heffingvrij vermogen van € 21 139 (voor partners is dit € 42 278).
Met betrekking tot het vaststellen van het recht op bijstand, is in de Regeling Wet Werk en Bijstand (WWB; artikel 7) een lijst opgenomen van de uitkeringen en vergoedingen voor (im)materiële schade die niet tot de middelen worden gerekend. Indien de vergoeding voor een specifieke (im)materiële schade niet in deze lijst is opgenomen, is het aan gemeenten om te bepalen of de schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen in de middelentoets van de WWB (artikel 31, tweede lid, onderdeel m).
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat er belasting en sociale premies over schadevergoedingen betaald moeten worden door mensen die afhankelijk zijn van bijvoorbeeld een toeslag of uitkering? Zo ja, wat gaat u doen om oorlogsslachtoffers en slachtoffers van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk daarvan vrij te stellen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid rekening te houden met de voorwaarden voor bijvoorbeeld uitkeringen ende zorg- en huurtoeslag?
Ik ben me bewust van de gevoeligheid van deze problematiek en ik begrijp dat deze uitkeringen voor de gerechtigden een zeer bijzondere betekenis hebben. Ik kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de periodieke uitkeringen uit het Artikel 2 Fonds besteedbaar inkomen zijn. Net als overige periodieke uitkeringen, zoals bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, lijfrenten en Nederlandse oorlogsuitkeringen, verhogen zij de draagkracht en zullen ze moeten worden meegenomen bij de toekenning van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen. Voor wat betreft de uitgekeerde schadevergoedingen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3. Zoals daar aangegeven, maakt het uitgekeerde bedrag deel uit van het vermogen en kan op die wijze invloed hebben op het inkomen uit sparen en beleggen en op die wijze het belastbaar inkomen verhogen. In het verleden is bewust de keuze gemaakt om bij de inkomensafhankelijke tegemoetkomingen van het belastbaar inkomen uit te gaan. Deze keuze is bevestigd door de commissie Derksen in haar opvatting dat het – op neutrale wijze – vast te stellen belastbaar inkomen de draagkracht het beste weergeeft3.
Wat betreft de vermogenstoets in de huurtoeslag (en vanaf 2013 ook in het kindgebonden budget en mogelijk ook in de zorgtoeslag), merk ik op dat de wet een mogelijkheid kent om met toepassing van de hardheidsclausule bepaalde eenmalige uitkeringen uit te zonderen van het vermogen. Van deze mogelijkheid is al gebruik gemaakt voor een aantal oorlogsgerelateerde eenmalige uitkeringen en voor onder meer uitkeringen aan slachtoffers van medische fouten, slachtoffers van de brand in Volendam en aan zogenoemde DES-dochters. Ik heb met de betrokken collega-bewindslieden besloten om maatregelen te treffen waardoor de hier aan de orde zijnde eenmalige uitkeringen van de Rooms-Katholieke Kerk in deze regeling worden opgenomen.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeenten bij het vaststellen van een bijstandsuitkering op verschillende manieren rekening houden met vergoedingen die slachtoffers van seksueel geweld van de Rooms-katholieke Kerk-Katholieke Kerk ontvangen? Zo ja, hebben de gemeenten die mogelijkheid nu, om naar eigen inzicht met deze vergoedingen om te gaan? Zo ja, kunt u door middel van wet- of regelgeving ervoor zorgen dat de vergoedingen niet meewegen bij het vaststellen van een bijstandsuitkering?
Zoals ook in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven, is het aan de gemeenten om te beoordelen of een schadevergoeding of smartengeld wordt meegenomen als inkomen in de middelentoets van de WWB. Het is mogelijk om specifieke schadevergoedingen of smartengeld uit te zonderen van de middelentoets en ze onder artikel 7 van regeling WWB te brengen. Zoals aangegeven tijdens het Kamerdebat van 15 februari 2012 zal de minister van Veiligheid en Justitie in overleg treden met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over dit onderwerp en vaststellen of het kabinet meer uitzonderingen van specifieke schadevergoedingen in de middelentoets wenselijk acht. Dit overleg zal op korte termijn plaatsvinden.
Herinnert u zich de uitspraak van de minister van Veiligheid en Justitie in het Kamerdebat van 15 februari 2012 waarin hij toezegt met de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te gaan overleggen over de positie die gemeenten kunnen innemen bij het meewegen van vergoedingen aan slachtoffers van seksueel geweld bij het vaststellen van een bijstandsuitkering? Op welke termijn gaat dit overleg plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 5.
Vermindering van pensioenaanspraken van particuliere pensioen bv's |
|
Helma Lodders (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er van op de hoogte dat ook particuliere pensioen bv’s (met name door een steeds sneller stijgende leeftijdsverwachting) worden geconfronteerd met een lagere dekkingsgraad?
Het is mij bekend dat de vermogenspositie van particuliere pensioen bv’s (hierna ook: eigenbeheerlichamen) niet altijd toereikend is om de gedane pensioentoezeggingen te kunnen nakomen. De gevolgen van zo’n ontoereikende vermogenspositie zijn mij bekend.
Bent u bekend met de problematiek die ontstaat bij vooral oudere pensioengerechtigden (directeuren-grootaandeelhouders) die beperkt in staat zijn de onderdekking van een particuliere pensioen bv te herstellen gezien de korte termijn tot aan de pensioeningangsdatum?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met artikel 134 van de Pensioenwet waarin onder andere gesteld wordt dat pensioenfondsen de pensioenaanspraken kunnen verminderen indien een pensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken?
Ja.
Bent u ermee bekend dat, in tegenstelling tot pensioenfondsen, het op grond van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting (Wet LB), het directeuren-grootaandeelhouders niet is toegestaan de pensioenuitkeringen van de particuliere pensioen bv te verlagen omdat er geen sprake is van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering van de particuliere pensioen bv? Hoe verhoudt zich dit tot een regulier pensioenfonds dat met onderdekking te maken heeft? Deelt u de mening dat een pensioen bv – evenals een pensioenfonds – ook in de gelegenheid gesteld moet worden om de uitkeringen te kunnen verlagen, indien deze niet binnen een redelijke termijn in staat is om het eigen vermogen door waarde te dekken? Zo nee, waarom niet?
Het is mij bekend dat het op dit moment niet is toegestaan om zonder directe fiscale gevolgen een in eigen beheer opgebouwd pensioen prijs te geven, behoudens in situaties van faillissement, surseance van betaling of schuldsanering. Zo’n fiscaal verbod op prijsgeven is niet aan de orde bij een regulier pensioenfonds als pensioenaanspraken worden afgestempeld. Dat verschil laat zich onder meer hierdoor verklaren dat de beslissing tot vermindering van pensioenaanspraken bij een regulier fonds in de Pensioenwet met veel waarborgen is omgeven en dat deze waarborgen niet gelden bij pensioen in eigen beheer. Ook geschiedt het prijsgeven van aanspraken bij een eigenbeheerlichaam door de directeur-grootaandeelhouder die tevens zelf (vaak enig) pensioendeelnemer is. Een regeling die zou toestaan dat in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken op ieder moment van onderdekking kunnen worden afgestempeld, zou er ook toe leiden dat met afstempelen oneigenlijk gebruik kan worden gemaakt van de fiscale faciliteit voor pensioenopbouw. Een regeling op grond waarvan de Belastingdienst verantwoordelijk wordt voor het toezicht op de dekkingsgraad bij eigenbeheerlichamen en het afstempelen van aldaar ondergebrachte regelingen (ca. 150 000) zou zonder nadere regels ook leiden tot omvangrijke uitvoeringskosten. Ook zou dit leiden tot navenante administratieve lasten. Het voorgaande neemt niet weg dat ik van oordeel ben dat in het huidige economische tijdgewricht, waar ook eigenbeheerlichamen kunnen worden geconfronteerd met sterk tegenvallende ondernemings- en beleggingsresultaten, aanleiding bestaat de huidige regelgeving op het punt van het prijsgeven van pensioenaanspraken bij eigenbeheerlichamen te heroverwegen.
Bent u bekend met advies 9 van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen (2004) waarin wordt geadviseerd een extra invulling op te nemen van het criterium «niet voor verwezenlijking vatbaar» in lid 19b van de Wet LB wanneer minder dan 75% van de vastgestelde pensioenuitkeringen zouden kunnen worden genoten op grond van een actuariële toets van de waarde? Hoe ziet u dit advies in relatie met de problematiek rondom de pensioen bv?
Ja. Uitvoering geven aan dit advies zou zonder beperking tot bepaalde gevallen of nadere voorwaarden leiden tot een buitensporige toename van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.
Bent u bekend met het antwoord van de staatssecretaris van Financiën, mede namens uw ambtsvoorganger op eerdere vragen over particuliere pensioen bv’s1 waarin wordt gesteld dat de genoemde definitie in vraag 5 niet wordt verruimd omdat het tot disproportionele administratieve lasten zou leiden ter voorkoming van oneigenlijk gebruik? Onderschrijft u de inschatting van deze disproportionele administratieve lasten? Wat is de budgettaire omvang van de administratieve lasten?
Ja. Een vormgeving zoals voorgesteld door de Adviescommissie zou leiden tot disproportioneel hoge uitvoeringskosten voor de Belastingdienst ter voorkoming van oneigenlijk gebruik. Navenant zouden ook de administratieve lasten voor het bedrijfsleven stijgen. De omvang van de uitvoeringskosten zou jaarlijks ten minste € 4,6 miljoen bedragen. De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zouden in dat geval ten minste € 8,13 miljoen per jaar belopen. Bij deze cijfers is nog geen rekening gehouden met het feit dat het voorstel van de Adviescommissie mogelijk maakt dat op elk gewenst moment gedurende de opbouw- en uitkeringsfase het af- en bijstempelen van pensioenaanspraken opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Het voorgaande neemt niet weg dat ik – in het huidige economische tijdgewricht, waar regelmatig sprake is van reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam – aanleiding zie om voor bepaalde gevallen en onder bepaalde voorwaarden een tegemoetkomende regeling te treffen.
Welke alternatieven zijn er mogelijk waarbij directeuren-grootaandeelhouders in het kader van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie alsnog in staat worden gesteld om pensioenuitkeringen te verlagen op basis van dezelfde criteria als pensioenfondsen en waarbij de stijging van de administratieve lasten ter voorkoming van oneigenlijk gebruik beperkt blijft?
Ik ben voornemens in het Belastingplan 2013 een voorstel op te nemen op grond waarvan in bepaalde gevallen en onder strikte voorwaarden op pensioeningangsdatum (eenmalig) een vermindering van in eigen beheer opgebouwde pensioenaanspraken kan plaatsvinden. De regeling zal zodanig worden vormgegeven dat zij met name betrekking heeft op de onderdekking die ontstaat door reële ondernemings- en beleggingsverliezen bij het eigenbeheerlichaam. Bij de vormgeving van de regeling zal een evenwicht worden gezocht tussen de omvang van de dekkingsgraadproblematiek bij de eigenbeheerlichamen, de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst, de administratieve lasten voor het bedrijfsleven en de budgettaire gevolgen van het verlenen van verder belastinguitstel.
Het bericht 'Frauderende moeders moeten afval ruimen en het bericht 'Arme fraudeurs moeten vuilnis rapen |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Frauderende moeders moeten afval ruimen»1 en het bericht «Arme fraudeurs moeten vuilnis rapen»2? Zo ja, wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja, ik heb kennis genomen van de berichtgeving. Deze berichtgeving is onjuist voor wat betreft het aantal vrouwen dat na acceptatie van een transactie onbetaalde arbeid (heeft) verricht ter voorkoming van strafvervolging. Het bericht spreekt van «honderden vrouwen», terwijl dit 38 vrouwen betreft.
Kunt u nagaan om hoeveel mensen het gaat in de berichtgeving? Voor welk bedrag er is gefraudeerd met de kinderopvangtoeslag door deze mensen? Zo ja, kunt u deze gegevens met de Tweede Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving betreft twee grote strafrechtelijke onderzoeken naar georganiseerd misbruik van kinderopvangtoeslag.
In het eerste onderzoek is sprake van in totaal 65 verdachten. Zij worden verdacht van oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen. Daaronder bevinden zich vijf verdachte tussenpersonen die een coördinerende rol hebben vervuld. Het onderzoek naar deze tussenpersonen is nog niet afgerond. Op basis van de huidige stand van het onderzoek, is het Openbaar Ministerie voornemens deze verdachten strafrechtelijk te vervolgen. Naast deze hoofdverdachten zijn 60 aanvragers van kinderopvangtoeslag als verdachte aangemerkt. Aan 49 van deze verdachten is een transactie aangeboden ter voorkoming van strafvervolging, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid. 38 verdachten hebben dit aanbod met de daarbij behorende wettelijke voorwaarden geaccepteerd. Naast de taakstraf moeten de verdachten ook de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag terugbetalen. De geschatte omvang van het fraudebedrag bedraagt volgens de berekening van de FIOD ruim € 3 miljoen. Het is aan de afdeling Toeslagen van de Belastingdienst om van alle personen die onterecht kinderopvangtoeslag hebben ontvangen dit geld terug te vorderen.
Het tweede onderzoek is een afsplitsing van het eerste onderzoek. Dit onderzoek is nog in volle gang.
Wat vindt u van het feit dat er taakstraffen worden opgelegd in plaats van boetes?
Deze zaak moet vanuit de huidige wet- en regelgeving worden bekeken. Iedere strafzaak vraagt om een separate beoordeling van wat de meest geëigende strafsoort en strafmaat zou moeten zijn. Daarbij houdt het Openbaar Ministerie (OM) rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachten, waaronder de draagkracht van verdachte. Bij de afdoening van deze zaak is aansluiting gezocht bij de huidige OM-richtlijn van strafvordering voor sociale zekerheidsfraude, waarbij een grensbedrag van € 30 000,- is gehanteerd. Indien het fraudebedrag die grens te boven gaat, komt een verdachte met de huidige regelgeving in beginsel niet voor een buitengerechtelijke afdoening in aanmerking. Het OM heeft gehandeld binnen de huidige mogelijkheden.
Op 10 maart 2011 heb ik de Tweede Kamer een brief gestuurd met daarin de voornemens om fraude op het sociaal zekerheidsdomein effectief aan te pakken (Kamerstukken II, 2010–2011, 17 050, nr. 403). Het kabinet wil meer lik-op-stuk beleid middels bestuurlijke afdoening. Daarnaast worden de bestuurlijke boetes verhoogd. In het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 207, nr. 1), dat ik op 20 maart jl. naar uw Kamer heb verzonden, staat het voornemen om de aangiftegrens van € 10 000 naar € 50 000,- te verhogen. Dit betekent dat er meer zaken bestuurlijk (met bestuurlijke boetes) afgedaan worden. Boven de grens van € 50 000 worden zaken in beginsel strafrechtelijk afgedaan. Samen met de Minister van V&J werk ik aan een aanscherping van de beleidsregels van het OM inzake het opsporings-, vervolgings- en strafvorderingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving (Stcrt 2008, nr. 249 en 2010, nr. 9578).
Ten aanzien van bestuursrechtelijke afdoening van fraude kan ik u melden dat de boetes bij fraude met de kinderopvangtoeslag reeds per 1 juli 2012 tot maximaal 100 procent van het benadelingsbedrag verhoogd zullen worden. Vanaf 1 januari 2013 zullen daarnaast ook de boetes in geval van recidive bij fraude met de kinderopvangtoeslag extra worden verhoogd (150 procent). Deze boetes bij recidive worden dan verrekend met het (toekomstige) recht op kinderopvangtoeslag. Op deze wijze treffen wij fraudeurs daar waar ze het meest gevoelig zijn: financieel. Met het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» worden ook de sancties voor fraude met onder andere bijstandsuitkeringen stevig aangescherpt.
In hoeveel gevallen is er een alternatieve straf opgelegd in de vorm van een taakstraf? Wanneer er geen taakstraf is opgelegd wat is dan de strafmaatregel geweest voor de fraudeur?
Van de 60 verdachten hebben 38 verdachten een transactie geaccepteerd ter voorkoming van strafvervolging, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid. 11 verdachten hebben de transactie niet geaccepteerd en zijn of worden alsnog gedagvaard. 11 verdachten zijn of worden gedagvaard omdat het grensbedrag van € 30 000 uit de huidige OM-richtlijn voor strafvordering voor sociale zekerheidsfraude is overschreden.
Uitgaande van de berichtgeving dat wanneer deze vrouwen de taakstraf niet volbrengen of zich niet melden ze alsnog worden veroordeeld door de politierechter tot een «gewone» straf naast het terugbetalen van het gefraudeerde bedrag zijn er gevallen bekend waarbij men zich niet heeft gemeld en er is overgegaan tot het opleggen van een «gewone» straf? Zo ja, kunt u aangeven wat deze «gewone» straf in die gevallen inhield?
Er zijn geen gevallen bekend waarin de opgelegde taakstraf niet is volbracht. Er zijn ook geen gevallen bekend waarin de verdachten zich niet hebben gemeld. Indien daar wel sprake van zou zijn, volgt dagvaarding en bepaalt de rechter of een verdachte veroordeeld wordt en zo ja welke straf passend is.
Uitgaande van de berichtgeving dat deze zogenoemde alternatieve straf alleen kan worden opgelegd bij fraudegevallen tot 30 000 euro, waar is deze grens op gebaseerd?
Dit is gebaseerd op de huidige OM-richtlijn voor strafvordering voor sociale zekerheidsfraude.
Wat vindt u van de gedachtegang bij Justitie die in de berichtgeving naar voren komt dat het opleggen van boetes zinloos is voor deze groep omdat ze vrijwel allemaal van een uitkering leven?
Fraude mag nooit lonend zijn, ook niet voor mensen met een uitkering. Er moet gekeken worden naar de meest effectieve sanctie. De mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving zijn anders dan de mogelijkheden die ik wenselijk vind. Hiertoe heb ik dan ook, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het wetsvoorstel «Aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving» ingediend (zie ook beantwoording van vraag 3).
Deelt u de mening dat een taakstraf niet in verhouding staat met het frauderen voor tienduizenden euro’s en dat naast het in ieder geval terugvorderen van het gefraudeerde bedrag een boete op zijn plaats is? Deelt u de mening dat, wanneer deze boete niet betaald kan worden, er moet kunnen worden overgegaan tot vrijheidsbenemende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven zijn de mogelijkheden binnen de huidige wet- en regelgeving anders dan de mogelijkheden die ik wenselijk vind. Het kabinet wil meer lik-op-stuk beleid middels bestuurlijke afdoening. Daarnaast worden de bestuurlijke boetes verhoogd. Samen met de Minister van V&J werk ik aan een aanscherping van de beleidsregels van het OM inzake het opsporings-vervolgings- en strafvorderingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Het aanscherpen van de strafeisen door het OM bij ernstige fraude is hier een onderdeel van.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van dit nieuwe regime?3 Behoren in het nieuwe regime de situaties zoals deze naar voren komen in de berichtgeving waarbij taakstraffen worden opgelegd bij fraude met tienduizenden euro’s, tot de verleden tijd?
Als de fraude in het nieuwe regime onder de € 50 000 valt, zal deze in het nieuwe regime in beginsel bestuurlijk worden afgedaan middels terugbetalen en een bestuurlijke boete (die bij recidive direct verrekend wordt). Als de fraude boven de € 50 000 komt, zal deze in beginsel strafrechtelijk worden afgedaan volgens de aangescherpte richtlijn die een indicatie geeft voor de te eisen straf dan wel de aan te bieden transactie.
De situatie van Khader Adnan en administratieve detentie van Palestijnen door Israël |
|
Mariko Peters (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie van de Palestijn Khader Adnan, die sinds 18 december 2011 in hongerstaking is uit protest tegen de gewelddadige en vernederende wijze waarop hij door Israëlische autoriteiten zou zijn gearresteerd en ondervraagd?
De heer Adnan heeft op 22 februari jl. zijn hongerstaking stopgezet en is op 17 april j.l. door de Israëlische autoriteiten vrijgelaten.
Is het waar dat Adnan sindsdien in administratieve detentie wordt vastgehouden, zonder aanklacht, proces en bekendmaking van bewijsmateriaal?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het bericht van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem dat de Israëlische autoriteiten eind 2011 307 Palestijnen in administratieve detentie vasthielden, een stijging van 40% ten opzichte van een jaar eerder?1
In het afgelopen decennium is het aantal administratief gedetineerde Palestijnen in Israël drastisch afgenomen van 1 007 in 2003 tot 307 in 2011. In 2010 bedroeg het aantal 204.
Kent u de cijfers van B’Tselem2 wat betreft de gemiddelde duur van de detentie periode? Vindt u deze gang van zaken stroken met de fundamentele normen van een eerlijk proces? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat Palestijnse administratieve gevangenen nooit worden geïnformeerd over de precieze aanklacht en van het bewijs dat aan de basis van die aanklacht ligt, waardoor het voor hen onmogelijk is om effectief in beroep te gaan tegen het bevel? Vindt u deze gang van zaken stroken met de fundamentele normen van een eerlijk proces? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat, indien er sprake is van beroep, het Hooggerechtshof uitspraak doet op basis van geheime informatie die niet toegankelijk is voor de advocaat van de betreffende gedetineerde? Klopt het dat in zo goed als alle gevallen, het Hooggerechtshof de administratieve detentie bevestigt? Vindt u deze gang van zaken stroken met de fundamentele normen van een eerlijk proces? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de mening van Amnesty International en Human Rights Watch dat de administratieve detentie zoals uitgevoerd door Israel een onwettige maatregel is? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de opvatting van het UN Committee against Torture dat onder meer administratieve detentie leidt tot «onredelijk lange periodes» van opsluiting zonder dat het recht op verdediging gegarandeerd is? Zo ja, bent u bereid deze gedragingen in duidelijke termen te veroordelen, aangezien Israel hiermee in strijd handelt met een reeks internationale verdragen die door de staat Israel zijn ondertekend en geratificeerd? Zo nee, waarom niet?
Israël is als verdragspartij bij mensenrechtenverdragen en de Conventies van Genève gehouden de verplichtingen uit deze verdragen na te komen. Israël rapporteert hierover regelmatig aan de betreffende verdragsorganen.
De Nederlandse regering hecht aan de strikte naleving van de internationaalrechtelijke bepalingen omtrent detentie en dat wordt ook in contacten met Israël uitgedragen.
Deelt u de opvatting van het UN Committee against Torture dat de Israëlische praktijken van administratieve detentie indruisen tegen artikel 16 van het VN Verdrag tegen Foltering: het verbod op wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid uw Israëlische collega's hierop aan te spreken en hen erop te wijzen dat deze vorm van detentie een duidelijke schending is van fundamentele mensenrechten? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 8.
Steunt u de eis van mensenrechtenorganisaties, waaronder Amnesty International en Human Rights Watch en Physicians for Human Rights-Israel, dat Israël alle Palestijnen in administratieve detentie dient vrij te laten, indien hen geen eerlijk proces wordt geboden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord op vragen 4 t/m 7.
Heeft u kennisgenomen van het recente rapport «Accountability Still Denied» van de Israëlische mensenrechtenorganisatie Public Committee Against Torture in Israel (PCATI)?3 Hoe beoordeelt u de bevinding van PCATI dat Israëlische autoriteiten sinds 2001 de behandeling van meer dan 700 klachten tegen marteling en mishandeling hebben stopgezet, zonder dat een strafrechtelijk onderzoek had plaatsgevonden?
Ja. Ik kan niet beoordelen in hoeverre de bevindingen van het rapport correct zijn. Israëlische autoriteiten zijn gehouden aan het deugdelijk onderzoeken van klachten van marteling en mishandeling.
Hoe monitort u misstanden in en door Israël rond administratieve detentie, marteling en mishandeling? Hoe oefent u effectieve druk uit op de Israëlische autoriteiten om deze misstanden te beëindigen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Nederland voert bilateraal en via de EU een mensenrechtendialoog met Israël, onder meer over de naleving van internationaalrechtelijke verplichtingen die voortvloeien uit het humanitair oorlogsrecht en mensenrechtenverdragen. De EU voert een constructieve dialoog met Israël in de jaarlijkse bijeenkomsten van de informele werkgroep Mensenrechten EU-Israël. In een verklaring van 17 februari jl. uitte Hoge Vertegenwoordiger Ashton haar zorgen over het gebruik van administratieve detentie.
Hoeveel Palestijnse parlementsleden zitten op dit moment in Israëlische gevangenschap? Hoeveel van hen worden in administratieve detentie vastgehouden? Hoeveel van hen beschouwt u als politieke gevangene, op basis van welke criteria?
Er bevinden zich 27 Palestijnse parlementsleden in hechtenis, waarvan 24 in administratieve detentie. Betreffende parlementsleden zijn volgens Israël allen gedetineerd vanwege directe betrokkenheid bij terroristische activiteiten, niet vanwege hun politieke overtuiging.
Hoeveel Palestijnse kinderen zitten op dit moment in Israëlische gevangenschap? Hoeveel van hen worden in administratieve detentie vastgehouden?
Volgens B’Tselem bevonden zich op 29 februari jl. 183 minderjarigen in Israëlische gevangenschap. Geen van hen bevond zich in administratieve detentie.
Wat is het totale aantal Palestijnen dat Israël op dit moment vasthoudt voor (vermeende) daden die verband houden of in verband gebracht worden met het Israëlisch-Palestijnse conflict?
Per 29 februari 2012 werden 4 411 Palestijnen door de Israëlische autoriteiten vastgehouden. Zij zijn op diverse grondslagen gedetineerd.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten uw zorgen over de alarmerende situatie van Adnan over te brengen en aan te dringen op een snel en eerlijk proces? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vragen 1 en 2.
De mogelijke aanleg van een vrije busbaan op de A27 t.b.v. hoogwaardige openbaarvervoerverbinding (HOV) het Gooi |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het besluit van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland van 20 december 2011 betreffende het voorkeurstracé van en het provinciaal inpassingsplan voor HOV het Gooi en de wens van de Provincie Noord-Holland en de regio om tot de aanleg van een vrije busbaan op de A27 te komen ten behoeve van HOV het Gooi?
Ja.
Onderschrijft u het belang van HOV het Gooi voor de bereikbaarheid van het Gooi?
Ik vind dit project een goed initiatief van de regio en het is goed om te zien dat de regio voortgang boekt met de realisatie van HOV in het Gooi. Ik probeer de regio hierin ook te ondersteunen. Op dit moment wordt door de betrokken regio (provincies en gemeenten), in overleg met Rijkswaterstaat een voorstel uitgewerkt voor verdere optimalisering van de doorstroming van de bus op de A27. Dit voorstel zal conform de BO-MIRT afspraak van najaar 2011 uiterlijk in het voorjaar van 2012 gereed zijn.
Wordt er bij de geplande verbreding van de A27 rekening gehouden met HOV het Gooi? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor het deel van de A27 ten noorden van knooppunt Eemnes is geen verbreding voorzien. In het MIRT-project «A27/A1 Utrecht Noord – knooppunt Eemnes – aansluiting Bunschoten» wordt de A27 vanaf Utrecht-Noord tot aan het knooppunt Eemnes verbreed naar 2x3 rijstroken. In dit project is in de middenberm een ruimtelijke reservering opgenomen voor een eventuele toekomstige 4e rijstrook of een eventuele busbaan (HOV baan).
Ziet u mogelijkheden om tegelijk met de verbreding van de A27 een vrije busbaan te realiseren tussen de spoorkruising van de A27 in Hilversum en afslag 35 bij Huizen? Zo ja, wat heeft u nodig om dit te kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
Tussen knooppunt Eemnes en Huizen wordt geen uitbreiding van de A27 voorzien. Ten zuiden van knooppunt Eemnes wordt de A27 wel verbreed, met een reservering voor een HOV-baan in de middenberm. Voor dit project is inmiddels een Ontwerp-Tracébesluit vastgesteld.
Is het, in het geval dat u geen mogelijkheden ziet voor een vrije busbaan, mogelijk een ruimtelijke reservering voor een vrije busbaan tussen de spoorkruising van de A27 in Hilversum en afslag 35 bij Huizen op te nemen in de plannen voor de verbreding van de A27? Zo ja, wat heeft u nodig om dit te kunnen realiseren? Zo nee, waarom niet?
De betrokken gemeenten en de provincie Noord-Holland zullen dit project in hun ruimtelijke plannen opnemen. Dat is voldoende om HOV ‘t Gooi te kunnen realiseren.
Wapenleveranties aan Libische opstandelingen |
|
Harry van Bommel |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Canada helped NATO enable ouster of Gadhafi from Libya»?1
Ja.
Is het waar dat het Canadese marineschip HMCS Charlottetown tijdens de interventie in Libië van het NAVO-hoofdkwartier de instructie kreeg een schip van Libische rebellen met veel wapens aan boord, dat zich bevond in internationale wateren, door te laten? Is het waar dat dit marineschip onder NAVO-bevel stond?2 Zo ja, hoe is het mogelijk dat het de opdracht kreeg de wapens door te laten terwijl secretaris-generaal Rasmussen verklaard had dat de NAVO de resoluties van de Veiligheidsraad zou naleven en uitvoeren?3
Het Canadese marineschip HMCS Charlottetown stond onder Navo-bevel van eind maart tot medio augustus 2011. Het wapenembargo was van toepassing op alle schepen die naar Libië toe gingen. Zoals in het artikel is gesteld ging het in het onderhavige geval om een transport vanuit Libië naar een ander deel van Libië. De Navo heeft daarom geoordeeld dat het niet ging om een schending van het wapenembargo. De regering deelt deze opvatting en acht het optreden van het Canadese schip niet strijdig met het Nederlandse beleid.
Zoals eerder gesteld in antwoorden op kamervragen (Kamerstuk 32 623, nr. 25), werd de vraag of resolutie 1973 wapenleveranties aan de rebellen toestond door de verschillende landen niet eensluidend beantwoord. Het is mogelijk dat enkele landen op bilaterale basis wel zijn overgegaan tot militaire ondersteuning van opstandelingen. De interpretatie van de verplichtingen die voortvloeien uit de VN-resoluties is een zaak van elke lidstaat afzonderlijk.
Was de Nederlandse regering bekend met deze en andere leveranties van wapens aan de rebellen?4 Zo ja, heeft u stappen ondernomen om dit illegale handelen te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw verklaring dat de «Nederlandse regering zich klip-en-klaar distantieert van bewapening van opstandelingen»?5 Deelt u de mening dat het optreden van het Canadese schip, onder bevel van de NAVO, strijdig was met het door Nederland gevoerde beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u mijn opvatting dat met deze wapenlevering het wapenembargo van de Veiligheidsraad, zoals vastgelegd in de resoluties 1970 en 1973, werd geschonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Ontslagen bij uitgeverij Wegener |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Wegener schrapt honderden banen», over een reorganisatieplan waarbij 300 tot 350 banen worden geschrapt?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Hoewel ik het verlies aan werkgelegenheid betreur, is het primair aan Wegener om hierover een besluit te nemen. De perssector betreft immers een private sector bestaande uit ondernemingen met een winstoogmerk die zelf verantwoordelijk zijn voor het reilen en zeilen van hun organisaties.
Deelt u de mening dat een hoogwaardige (regionale) nieuwsvoorziening van groot belang is vanwege de informatievoorziening aan de bevolking, bijvoorbeeld over het functioneren van het (lokale) bestuur?
Ik onderschrijf het grote belang van een goede nieuws- en informatievoorziening in ons land. Deze is van cruciaal belang voor het functioneren van onze parlementaire democratie, zowel regionaal als landelijk.
Op wat voor manier wilt u de (regionale) nieuwsvoorziening ondersteunen op het moment dat deze ernstig dreigt te verschralen?
De (dreiging van de) journalistieke verschraling in de regio baart mij zorgen. Dat is een van de redenen dat ik (mediawettelijke) belemmeringen voor bundeling van journalistieke krachten in de regio probeer weg te nemen. Ik verwijs naar mijn brief aan de Kamer van 6 december 2011 inzake Regionale Media Centra2. Ik heb dit verder uitgewerkt in mijn brief over publiek-private samenwerking, die ik 6 maart jl. naar uw Kamer heb gezonden. Kort gezegd gaat het om het bundelen van de journalistieke krachten op regionaal niveau. Het betreft een vorm van publiek-private samenwerking tussen (met name) regionale omroep en regionale krant. Het doel hiervan is om de grote druk waar de nieuws- en informatievoorziening in de regio onder gebukt gaat, zoveel mogelijk te verlichten.
Eerder al heeft het kabinet besloten om per 1 januari 2011 de Tijdelijke wet mediaconcentraties in te trekken en zodoende meer mogelijkheden te bieden aan (dagblad)uitgevers om zich te ontwikkelen tot multimediale ondernemingen.
Daarnaast kan het Stimuleringsfonds voor de Pers een actieve rol spelen bij het financieel ondersteunen van innovatieve projecten op terrein van media en journalistiek, met name in de regio. Innovatie in de perssector is immers nodig om ook in de digitale toekomst de belangrijke rol die de journalistiek speelt in ons democratisch bestel zoveel mogelijk te waarborgen. Met deze maatregelen wordt gepoogd tegemoet te komen aan de politieke en maatschappelijke zorg over verschraling van het journalistieke aanbod in de regio.
Bent u bereid voorstellen te doen voor de instandhouding van een bloeiende (regionale) nieuwsvoorziening en daarover met de Kamer in debat te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Niet uitgereikte onderscheidingen aan Libanon-veteranen |
|
Michiel Holtackers (CDA) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat aan het einde van de periode van de Nederlandse militaire inzet (1979–1985) door de Libanese regering een onderscheiding toegekend is aan het gehele Nederlandse UNIFIL-detachement?
Midden 1984 hebben drie Nederlandse officieren de Libanese onderscheiding National order of the Cedar ontvangen van de ambassadeur van Libanon in Nederland. Bij deze gelegenheid heeft de ambassadeur uiteengezet dat de Libanese regering hiermee haar dank en waardering uitsprak voor alle Nederlandse militairen die in Libanon hadden gediend of op dat moment nog dienden. Ik heb geen aanwijzingen dat de Libanese regering het voornemen had alle Nederlandse militairen te onderscheiden.
Is het waar dat deze onderscheiding wel door Nederland, in de vorm van de detachementscommandant ter plaatse, formeel in ontvangst is genomen, maar daarna niet is uitgereikt aan de militairen die destijds in Libanon gediend hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om deze onderscheiding alsnog uit te reiken aan de Libanon-gangers, dan wel het mogelijk te maken dat de onderscheiding erkend wordt om gedragen te mogen worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de toekenning van de Nobelprijs voor de Vrede aan de Verenigde Naties op 10 december 1988 voor vredesmissies na 1956? Is het waar dat de regering deze prijs, die ook de Nederlandse militairen die gediend hebben in de desbetreffende vredesmissies ten deel viel, formeel in ontvangst heeft genomen? Zo ja, waarom is het desondanks, en ondanks de motie Aasted-Madsen-Van Stiphout c.s.1, veteranen die gediend hebben in VN-missies tussen 1956 en 1998 niet toegestaan om een medaille te dragen ter ere van deze prijs? Bent u bereid een eigen Nederlandse medaille ter ere van de Nobelprijs in te stellen, die naast de Herinneringsmedaille VN-vredesoperaties gedragen mag worden, dan wel erkenning van particulier initiatief daartoe in Nederland mogelijk te maken?
In 1988 hebben de VN-vredesmachten (United Nations Peacekeeping Forces) de Nobelprijs voor de Vrede gekregen voor de deelneming aan missies na 1956. Aan deze prijs was een geldbedrag verbonden maar geen medaille. De prijs is op 10 december 1988 in Oslo in ontvangst genomen door de toenmalige Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties.
Het Nederlands decoratiestelsel voorziet onder meer in een onderscheiding voor de deelneming aan vredesmissies. Iedere missie heeft een eigen medaille dan wel een aparte gesp met de vermelding van de naam van de missie. Met deze onderscheidingen brengt de regering haar waardering voor de uitgezonden militairen tot uitdrukking.
In zijn brief van 30 maart 2005 (Kamerstuk 29 800 X, nr. 69) heeft de minister van Defensie in reactie op de in de vraag genoemde motie-Aasted Madsen-Van Stiphout c.s. uiteengezet dat Noorwegen en Denemarken, in tegenstelling tot Nederland, geen aparte overheidsmedaille voor deelneming aan vredesmissies kennen. Wel kunnen veteranenorganisaties in deze landen een medaille toekennen waarmee wordt verwezen naar de toekenning van de Nobelprijs voor de Vrede. De medailles worden door de overheid erkend. De (oud-)militairen moeten de medailles overigens zelf betalen.
In de genoemde brief is naar voren gebracht dat de erkenning van een particulier initiatief voor een aanvullende onderscheiding voor dezelfde verdiensten die van een lagere orde is dan een bij Koninklijke Besluit toegekende onderscheiding, aan de laatstgenoemde onderscheidingen afbreuk zou doen. Ik zie daarom geen aanleiding om naar aanleiding van de toekenning van de Nobelprijs voor de Vrede het decoratiestelsel uit te breiden.
Is het waar dat in 1983 het zogenoemde «Bronzen Schild» is toegekend aan 44 Pantserinfanteriebataljon voor haar voortreffelijke wijze van opereren in Libanon, maar dat het bijbehorende insigne nooit aan desbetreffende UNIFIL-veteranen is uitgereikt? Zo ja, waarom niet? Bent u bereid alsnog tot uitreiking over te gaan?
De commandant van het Commando landstrijdkrachten kan op een aantal manieren zijn waardering voor eenheden en werknemers kenbaar maken. De toekenning van het Schild aan een eenheid, ook wel aangeduid als het Bronzen Schild, is een daarvan. De commandant kan besluiten om naast de uitreiking van het Schild, een draagspeld behorend bij het Schild te geven aan het personeel van de desbetreffende eenheid.
In het geval van het 44 Pantserinfanteriebataljon heeft de toenmalige Bevelhebber der Landstrijdkrachten er in 1983 voor gekozen alleen het bataljon deze blijk van waardering te geven. Bij de uitreiking van het Schild heeft hij uiteengezet dat de militairen van het bataljon die hadden deelgenomen aan de Unifil-missie, reeds een tastbare waardering hadden gekregen in vorm van de medaille voorzien van de gesp «Libanon». De verstrekking van een draagspeld was volgens hem daarna niet aan de orde. Deze overwegingen zijn nog steeds valide.
De vroege pensioenleeftijd van het overheidspersoneel |
|
Wassila Hachchi (D66), Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS): «Pensioenleeftijd werknemers ruim 63 jaar»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de uittreedleeftijd bij de publieke sector met 62,2 jaar het laagst is van alle sectoren? Wat zijn de oorzaken van deze lage uittreedleeftijd bij de overheid?
De relatief lage pensioenleeftijd in het openbaar bestuur uit de publicatie van het CBS wordt met name veroorzaakt door een tweetal overheidssectoren2: de sector Politie (het executief politiepersoneel) en de sector Defensie (het militair personeel). De aard van de werkzaamheden in bepaalde functies dan wel de operationele inzet en de daarvoor vereiste samenstelling van het militair personeel specifiek bij Defensie leidt er toe dat werknemers eerder dan gemiddeld al dan niet gedwongen uittreden. Uit gegevens van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties blijkt dat de gemiddelde uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur exclusief defensie en politie in 2010 62,9 jaar is. In de sectoren Rijk en Provincies ligt deze gemiddelde leeftijd zelfs nog hoger. Deze uittredeleeftijd wijkt nauwelijks af van de marktsector. Navraag bij het CBS levert hetzelfde beeld op.
Het beleid van het kabinet is er op gericht om het langer doorwerken te stimuleren. Dat het kabinetsbeleid op dit punt een succes is, blijkt uit het feit dat de gemiddelde uittreedleeftijd bij het openbaar bestuur tussen 2005 en 2010 met maar liefst 4 jaar is gestegen. Ook voor het defensie- en politiepersoneel geldt dat hun uittreedleeftijd stijgt, maar die stijging is vanwege bijzondere voorzieningen (zoals het functioneel leeftijdsontslag) niet zo snel. Recente cijfers over 2011 van het ABP laten zien dat de stijgende lijn zich voortzet. In 2011 was de gemiddelde uittredeleeftijd van deelnemers in het ABP – en dit omvat gegevens van de werknemers in de gehele publieke sector – gestegen naar 63,2 jaar.
Welke mogelijkheden tot vroegpensioen bieden de cao’s van het overheidspersoneel? Welke mogelijkheden biedt het ABP tot vroegpensioen? Hoe worden deze vormen van vroegpensioen gefinancierd? Wat zijn de bedragen die hier jaarlijks mee zijn gemoeid?
Regelingen die werknemers het recht geven gebruik te maken van VUT of prepensioen zijn in 2006, behoudens overgangsregelingen, als gevolg van gewijzigde fiscale wetgeving de facto afgeschaft. Ook in het openbaar bestuur en het onderwijs komen dergelijke regelingen niet meer voor, behoudens de overgangsregeling. Werknemers in de publieke sector kennen, net als in de marktsector, wel de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden hun opgebouwd pensioen bij het ABP eerder tot uitkering te laten komen. Indien een werknemer hiertoe besluit wordt zijn opgebouwde pensioenrecht actuarieel verlaagd. Dat betekent dat de werknemer voor eigen rekening vervroegd met pensioen gaat. Hieraan zijn geen extra kosten verbonden voor de werkgever.
De uitkeringen van overgangsregeling worden betaald door bovenop de pensioenpremie een premie te heffen bij werkgevers en werknemers bij het openbaar bestuur. De uitkeringslasten van deze overgangsregeling zijn in 2012 begroot op 750 miljoen euro en dalen heel snel naar nul in 2016.
Hoewel regelingen die het karakter hebben van VUT of prepensioen de facto niet meer bestaan kent een aantal sectoren in het openbaar bestuur regelingen die het uitsluitend voor een specifieke groep werknemers in zogenaamde substantieel bezwarende functies mogelijk maken vervroegd uit te treden. De sector Politie kent voor het executief politiepersoneel een regeling met een looptijd tot 2017. Ook voor ambulance- en brandweerpersoneel bij de gemeenten, en enkele substantiële bezwarende beroepen bij de sector Rijk (zoals gevangenisbewakers) gelden bijzondere regelingen. De sector Defensie kent een specifieke regeling voor militairen. In al deze sectoren is het beleid er op gericht om samen met de vakorganisaties afspraken te maken om deze specifieke groep mensen zo lang mogelijk bij het arbeidsproces betrokken te houden. Dit leidt er toe dat steeds minder mensen gebruik maken van dergelijke regelingen en een aantal regelingen gefaseerd wordt afgebouwd.
Kunt u een groslijst geven met alle ontziemaatregelen op basis van leeftijd – zoals arbeidsduurverkorting – die gelden voor het overheidspersoneel? Kunt u daarbij ook ingaan op de jaarlijkse kosten die met elk van deze ontziemaatregelen zijn gemoeid?
In onderstaand overzicht zijn uit de verschillende arbeidsvoorwaardelijke regelingen (de «CAO’s») in het openbaar bestuur ontziemaatregelen geïnventariseerd.
Aantal «cao’s
% werknemers
Leeftijdsafhankelijke verlofuren
5
34
Seniorenverlof/arbeidsduurverkorting
4
28
Demotiebeleid
3
9
Vrijstelling van diensten (nachtdienst/ overwerk).
5
30
Behoud toeslagen oudere medewerkers
5
27
Bron: BZK
Het is niet zinvol om de ontziemaatregelen volledig in kaart te brengen omdat vooral in de laatste jaren in de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden ontziemaatregelen zijn omgezet in loonaanspraken, scholingsafspraken of van-werk-naar-werkmaatregelen, overeenkomstig het voorgestane beleid van het kabinet. In een brief aan uw Kamer van 18 februari 2010 naar aanleiding van de motie van het lid Heijnen over levenfasebewustpersoneelsbeleid bij overheidssectoren heeft de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u het onderzoek «Ontzien en ontwikkelen in de publieke sector; onderzoek naar verschuiving van een ontziebeleid naar een activerend personeelsbeleid», van het onderzoeksbureau Astri aangeboden, waarin een vergelijkbare conclusie wordt getrokken.
Hoe ziet het loonprofiel (relatie tussen leeftijd en lonen) eruit bij de overheid? Hoe verhoudt dit zich tot andere sectoren en andere landen? Hoe verhoudt het aantal automatische loonperiodieken bij overheid zich tot andere sectoren en landen?
Het loonprofiel van een ambtenaar bij het openbaar bestuur laat een stijging zien tot ongeveer zijn of haar 40ste jaar en vlakt vervolgens af. Een jonge startende ambtenaar treedt in dienst bij het openbaar bestuur omstreeks zijn 25 jaar. Rond 40–45 jaar is ongeveer 75% (op basis van de sector Rijk) van de ambtenaren aan het eind van hun schaal.
Hoewel cao’s of arbeidsvoorwaardelijke regelingen daartoe wel ruimte laten, komt automatische toekenning van een periodiek steeds minder voor. Jaarlijks neemt de werkgever een besluit of er een toekenning van een periodiek aan een medewerker plaats zal vinden, aan de hand van een verslaglegging van het functioneren van een ambtenaar. Er zijn geen gegevens beschikbaar of werkgevers in het openbaar bestuur cao-loonperiodieken meer of minder automatisch toekennen dan werkgevers in marktsectoren of bij buitenlandse overheden dan wel buitenlandse marktpartijen.
Recentelijk heeft het CPB een onderzoek uitgevoerd naar onder meer de loonprofielen in het openbaar bestuur en de marktsector3. Hieruit blijkt dat het loonprofiel van lager en middelbaar opgeleiden bij het openbaar bestuur en bij de markt ongeveer gelijk loopt als het aantal ervaringsjaren (zonder opleidingsjaren) in ogenschouw wordt genomen. Vooral voor hoger opgeleiden is het loonprofiel in de marktsector snel hoger dan die in het openbaar bestuur: hun loonprofiel is steiler. Oudere hoogopgeleiden in de marktsector verdienen derhalve substantieel meer dan de hoogopgeleiden bij de overheid. Ook andere onderzoeksinstituten komen via een andere methodiek tot vergelijkbare resultaten.
De OESO4 heeft in 2006 een internationale studie van loonprofielvergelijkingen uitgevoerd. Een beperkt aantal landen is met elkaar vergeleken. Hierbij is geenonderscheid gemaakt tussen publieke en private sectoren: de loonprofielen zijn alleen op landelijk niveau bekend. Hieruit blijkt dat Nederland een relatief steil loonprofiel kent, vergelijkbaar met Japan, Frankrijk en Duitsland. Landen als Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk en Denemarken kennen daarentegen een afgeplat of zelfs dalend loonprofiel naar mate men ouder is. De sociaal-economische opvattingen van landen spelen hierbij een rol.
Welke invloed heeft de vroege uittreedleeftijd bij de overheid op de doelstellingen, die u hebt toegezegd naar aanleiding van de motie Schouw en Hachchi van 14 november 20112 te ontwikkelen, voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbestand?
Er is geen eenduidige relatie tussen de vermeende vroege uittreedleeftijd bij de overheid en de toezeggingen op grond van de motie Schouw en Hachchi. Het kabinet vindt het belangrijk dat ambtenaren binnen de kaders van de compacte overheid zo lang mogelijk met plezier en in goede gezondheid aan het werk blijven. Het kabinet stimuleert daarom duurzame arbeidsparticipatie.
Voor een evenwichtig en toekomstbestendig personeelsbeleid is het ook van belang om te werken aan het behoud van jongeren en het aantrekken van nieuwe mensen. Voor het openbaar bestuur (Rijk, Gemeenten, Provincies, Waterschappen, ZBO’s) wordt hieraan gewerkt binnen het Programma Beter Werken in het Openbaar Bestuur, o.a. via het actieplan jongeren en door het opsporen en delen van «best practices» op het gebied van duurzame inzetbaarheid en strategisch personeelsbeleid. Specifiek voor de sector Rijk wordt gewerkt aan een Strategisch Personeelsbeleid Rijk 2020. Zoals u op 7 december 2011 is toegezegd6, zullen de doelstellingen betrekking hebben op alle groepen personeel (jong en oud).
Welke uitstralingseffecten hebben de bij vraag 1 tot 5 genoemde punten op overige sectoren in de arbeidsmarkt?
Op basis van de antwoorden van vraag 1 t/m 5 concludeer ik dat er geen aanleiding is voor (negatieve) uitstralingseffecten op overige sectoren in de arbeidsmarkt. De uittreedleeftijd voor het openbaar bestuur, exclusief de sectoren politie en defensie, wijkt nauwelijks af van die in marktsectoren. Ook de loonprofielen binnen het openbaar bestuur geven geen aanleiding uitstralingseffecten te veronderstellen.
De WOZ-beschikking voor huurders |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoe verhoudt uw uitspraak dat huurders sinds de invoering van de extra punten in het kader van het woningwaarderingsstelsel (WWS) in schaarsteregio’s belanghebbend kunnen zijn bij de WOZ-waarde in het kader van de € 2900-grens per m2, zich tot uw brief aan de VNG dat huurders geen WOZ-beschikking hoeven te ontvangen en niet belanghebbend zijn?1 2
Huurders ontvangen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) een WOZ-beschikking. Aangezien huurders – na het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelastingen in 2006 – meestal geen belang meer hebben bij een WOZ-beschikking, heeft de VNG de gemeenten in overweging gegeven niet meer te voldoen aan deze formeel wettelijke verplichting. In de praktijk komt het er dan ook op neer dat alleen die gemeenten die gemeentelijke belastingen baseren op de WOZ-waarde een WOZ-beschikking aan huurders sturen. Nu de invoering van de extra punten in het kader van het WWS in schaarsteregio’s in de meeste gevallen geen direct belang oplevert voor huurders, is met de VNG afgesproken dat gemeenten huurders niet standaard een WOZ-beschikking hoeven te sturen. Op verzoek zal een gemeente uiteraard wel een WOZ-beschikking dienen te sturen. Deze lijn is als zodanig ook op de website van de VNG geplaatst en de VNG heeft deze informatie inmiddels aangescherpt.
Deelt u de mening dat uw uitspraak dat huurders belanghebbende kunnen zijn bij de WOZ-waarde, op gespannen voet staat met de Wet waardering onroerende zaken (WOZ)? Zo ja, acht u aanpassing van deze wet noodzakelijk opdat degenen met een direct fiscaal belang een beschikking kunnen ontvangen en bezwaar kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Huurders zijn namelijk belanghebbenden op grond van de artikelen 24, derde lid, onderdeel b, en 26 van de Wet WOZ, en kunnen daarom een beschikking ontvangen en zonodig bezwaar maken. In artikel 24, derde lid, onderdeel b van de Wet WOZ is immers opgenomen dat er ook een beschikking wordt gezonden aan degene die de onroerende zaak aan het begin van het kalenderjaar gebruikt krachtens persoonlijk recht. Deze bepaling ziet toe op de positie van zittende huurders.
In artikel 26 van de Wet WOZ is opgenomen, dat desgevraagd een beschikking wordt verstrekt indien iemand in de loop van het kalenderjaar de onroerende zaak gebruikt door verkrijging van een persoonlijk recht. Deze bepaling ziet dus toe op de positie van nieuwe huurders.
Gezien deze twee bepalingen is aanpassing van de Wet WOZ niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten de WOZ-beschikking daadwerkelijk verstrekken aan huurders die een direct belang kunnen hebben bij deze beschikking ?
Met de circulaire MG 2011-03 van 10 oktober 2011 heb ik de gemeenten geïnformeerd over het belang dat huurders hebben gekregen bij een WOZ-beschikking door de invoering van de maximaal 25 extra WWS-punten.
Voorts is hierover overleg gevoerd met de Waarderingskamer die het toezicht heeft op een goede uitvoering van de wet WOZ. De Waarderingskamer heeft nog eens benadrukt op haar website dat huurders een direct belang kunnen hebben bij de WOZ-beschikking en ook bezwaar kunnen maken. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Kunnen alle belanghebbenden die een WOZ-beschikking ontvangen of opvragen, daar ook in alle gevallen bezwaar tegen maken bij de betreffende gemeente?
Formeel kunnen alle belanghebbenden die een WOZ-beschikking ontvangen daartegen bezwaar maken. Huurders hebben echter in veel gevallen
inhoudelijk geen belang bij een dergelijk bezwaar. De beantwoording van de vragen van de leden De Boer (GroenLinks), Ter Horst (PvdA) en Ruers (SP) (Eerste Kamer 2011–2012, aanhangsels nr. 2) gaat hierop nader in. Deze beantwoording vermeldt:
«Met het uiteindelijke Besluit, met een koppeling aan de WOZ in afgeleide vorm, heeft de huurder in het merendeel van de gevallen feitelijk geen belang meer bij de exacte WOZ-waarde. Het schaarstegebied is immers met het Besluit vastgelegd; de exacte WOZ-waarde van de woning bepaalt dus niet of de woning zich in dat schaarstegebied bevindt. Voorts is het Besluit zo vormgegeven, dat er voor de bepaling van de maximale huurprijs in elk geval kan worden uitgegaan van een bijtelling van 15 punten. Dit betekent dat bezwaar en beroep tegen de WOZ-waarde binnen het schaarstegebied uitsluitend van belang is indien dat ertoe kan leiden dat de WOZ-waarde per m2 minder dan € 2900 kan gaan bedragen, én dat dat kan leiden tot een lagere huurprijs.»
Ik zal met de Woonbond bespreken, dat zij de huurders niet alleen informeren over de mogelijkheid van een bezwaar tegen een WOZ-beschikking, maar ook over het eventuele nut daarvan.
Klopt het dat de gemeente Amsterdam € 25 000 incidenteel en € 80 000 structureel kwijt is aan de invoering van het nieuwe WWS?3
De genoemde bedragen maken onderdeel uit van de beantwoording door het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam van vragen van het gemeenteraadslid Combrink inzake de verstrekking van de WOZ-waarde aan huurders en mogelijke bezwaren daarop.
In die beantwoording wordt aangegeven dat in Amsterdam op verzoek een
WOZ-beschikking zal worden verstrekt aan een huurder. Het college geeft in die beantwoording tevens een prognose van de daaraan verbonden kosten, mede op basis van een door hen ingeschat aantal bezwaren van huurders. In hoeverre deze kosten daadwerkelijk worden gerealiseerd zal dus pas na enige tijd kunnen blijken.
Hoe verhoudt dit zich tot de administratieve lastendruk? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de kosten en administratieve lasten van de invoering van de WWS-maatregel voor alle Nederlandse gemeenten en de rechterlijke macht?
De kosten voor de Nederlandse gemeenten verbonden aan de maximaal 25 extra WWS-punten zijn niet nader gespecificeerd maar maken reeds onderdeel uit van de kosten die het Rijk vergoedt aan de gemeenten ter uitvoering van de Wet WOZ. De Wet WOZ voorzag immers al in het verstrekken van WOZ-beschikkingen aan huurders. Deze wettelijke verplichting is niet gewijzigd door de invoering van de maximaal 25 extra WWS-punten en kan dus ook geen aanleiding zijn de kosten die het Rijk vergoedt aan de gemeenten te verhogen.
Inzake de kosten van de rechterlijke macht speelt een rol, dat het betwisten van de WOZ-waarde voor de huurcommissie slechts van beperkt belang zal zijn. De huurcommissie kan daaraan namelijk voorbij gaan indien een andere WOZ-waarde kennelijk geen effect kan hebben op het aantal extra toe te kennen punten. De exacte WOZ-waarde is immers veelal niet van belang. Allereerst is de vraag of de woonruimte zich bevindt in het schaarstegebied. Vervolgens is uitsluitend van belang of de WOZ-waarde per m2 wel of niet meer dan € 2900 per m2 bedraagt, én dat effect op de hoogte van de huurprijs zou kunnen hebben. De nota van toelichting bij het betrokken besluit geeft dan ook aan, dat de uitvoeringseffecten voor de huurcommissie beperkt zullen zijn. De inschatting is hierdoor, dat ook de kosten voor de rechterlijke macht beperkt zullen zijn. Deze kosten hangen immers nauw samen met de kosten voor de huurcommissie.
Deelt u de mening dat zittende huurders die door het nieuwe WWS worden getroffen, conform de wet van voor 1 oktober 2011 dienen te worden behandeld? Zo nee, waarom niet?
Enerzijds deel ik deze mening waar het gaat om hogere huren voor huurders met reeds voor 1 oktober 2011 lopende huurovereenkomsten.
Zoals de nota van toelichting bij het betrokken besluit immers aangeeft kunnen de huurprijzen van deze huurovereenkomsten niet worden verhoogd op grond van de toekenning van de maximaal 25 extra WWS-punten, maar alleen op grond van artikel 7:248 van het Burgerlijk Wetboek. Hierbij gaat het om een huurverhoging op grond van een contractuele indexering of op grond van de gebruikelijke jaarlijkse maximale huurverhoging.
Anderzijds deel ik deze mening niet in de situaties waar het gaat om huurverlagingen of onderhoudsprocedures voor huurders met reeds voor 1 oktober 2011 lopende huurovereenkomsten. De genoemde gevallen, die mij recentelijk zijn aangeleverd, betreffen deze situaties. Voor de huurverlagingen geldt dat betrokken huurders tot 1 oktober 2011 de gelegenheid hadden om een lagere huur te bewerkstelligen op grond van het WWS zonder de maximaal 25 extra WWS-punten. Voor de onderhoudsprocedure geldt dat het doel is om een verhuurder aanwezige gebreken op te laten heffen. Mij is niet gebleken, dat dit doel niet meer gerealiseerd wordt als gevolg van de maximaal 25 extra WWS-punten.
Bij het toepassen van de maximaal 25 extra WWS-punten geldt dus een onderscheid tussen enerzijds de bescherming tegen hogere huren en anderzijds de huurverlagingen of huurprijsvermindering bij onderhoudsgebreken.
Ik ben van mening dat dit onderscheid leidt tot een goede balans tussen enerzijds de aan huurders te bieden bescherming en anderzijds de gewenste verruiming in gespannen woningmarktgebieden.
Wanneer komt u met een reactie op de aangeleverde gevallen van zittende huurders die door het nieuwe WWS getroffen zijn, zoals toegezegd in het dertigledendebat van 19 januari jl. over het WWS?
Zie antwoord vraag 7.
Het verstrekken van privacygevoelige informatie aan verhuurders door de belastingdienst |
|
Sadet Karabulut |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Vindt u het van behoorlijk bestuur getuigen om nog voordat de wijziging van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (huurverhoging op grond van inkomen) überhaupt is besproken in de Kamer en de gekozen volksvertegenwoordigers hun eerste inbreng hebben kunnen leveren, de privacygegevens van vele duizenden huurders aan derden beschikbaar worden gesteld via de belastingdienst?1
Het is het voornemen van het kabinet om de huurverhoging op grond van inkomen per 1 juli 2012 in te voeren. Het kabinet is zich er van bewust dat de daarvoor benodigde wetswijziging parlementaire besluitvorming vereist. Maar willen verhuurders daadwerkelijk per 1 juli 2012 gebruik maken van deze inkomensafhankelijke huurverhoging, dan moeten zij de daartoe strekkende huurverhogingsvoorstellen vóór 1 mei 2012 bij hun huurders indienen. Huurverhogingsvoorstellen moeten namelijk minimaal twee maanden voor de voorgestelde ingangsdatum van de huurverhoging worden uitgebracht (art. 7:252 BW). Ter voorbereiding van die huurverhogingsvoorstellen moeten verhuurders kunnen informeren welke van hun huurders een huishoudinkomen hebben van meer dan € 43 000. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Monasch en Groot (2012Z02999) is aangegeven, heeft de Staatssecretaris van Financiën de Belastingdienst daartoe op grond van artikel 67 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ontheffing gegeven van de geheimhoudingsplicht.
Waarom is het nu al beschikbaar stellen van privacy gevoelige gegevens van huurders aan derden volgens u gerechtvaardigd, aangezien in juni 2011 het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) heeft gewezen op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat een beperking van de persoonlijke levenssfeer moet worden gerechtvaardigd door een «pressing social need» en in overeenstemming moet zijn met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit? Wat is de «pressing social need» en op welke wijze wordt voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit?
In het antwoord op vraag 1 is toegelicht waarom de Belastingdienst nu al op verzoek inkomensverklaringen verstrekt aan verhuurders. De voorgestelde wetswijziging is gericht op het bevorderen van doorstroming van huurders met een hoger inkomen. Het is logischerwijs niet mogelijk de doorstroming van huurders met een hoger inkomen te bevorderen zonder informatie over het huishoudinkomen van de huurder. Gezien het publieke belang van het bevorderen van doorstroming in de woningmarkt en het beperken van de administratieve lasten voor verhuurders en huurders wordt de verstrekking van een verklaring door de Belastingdienst gerechtvaardigd geacht. De «pressing social need» is de bevordering van de doorstroming op de woningmarkt.
Doordat de verklaring van de Belastingdienst uitsluitend aangeeft of het huishoudinkomen meer dan € 43 000 bedraagt of niet, wordt de privacy van huurders zo min mogelijk aangetast. Bovendien biedt de eis dat de verhuurder de door de Belastingdienst verstrekte verklaring bij het huurverhogingsvoorstel voegt huurders bescherming tegen onredelijke huurverhogingsvoorstellen van hun verhuurder.
Bent u bereid om deze serviceverlening van de Belastingdienst voor verhuurders (woningcorporaties, institutionele beleggers en particuliere verhuurders) met onmiddellijke ingang stop te zetten en zorgvuldige wetgeving mogelijk te maken? Zo nee, wat rechtvaardigt uw handelen dit niet te doen?
Nee. Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen van de leden Monasch en Groot (2012Z02999) is de serviceverlening van de Belastingdienst – vooruitlopend op inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging – gebaseerd op huidige wetgeving, namelijk de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Extra betalingseisen van de Universiteit van Amsterdam aan studenten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UvA-student krijgt extra rekening»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat studenten financieel opdraaien voor een fout van de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo nee, waarom niet?
Als studenten een tweede bachelor- of masteropleiding volgen dan geldt als uitgangspunt het instellingscollegegeld. Er is een uitzondering op het instellingscollegegeld tweede studies, namelijk een wettelijk collegegeld voor een tweede opleiding in gezondheidszorg of onderwijs als daarvoor nog geen diploma is behaald.
Universiteit van Amsterdam heeft de hoogte van het collegegeld tweede studies beschreven in het Inschrijvingsbesluit. Dit besluit staat ook op de UvA-website. Voor de tweede studies waarover het in het Parool-artikel gaat, geldt artikel 18 en 19 van het Inschrijvingsbesluit. Hierin staat onder andere dat voor studenten die zich direct na een eerste bachelor- of masteropleiding aan UvA in 2011–2012 inschrijven voor een tweede bachelor- of masteropleiding, het instellingstarief gelijk is aan het wettelijk tarief tijdens de nominale duur van de tweede opleiding.
In september 2011 is voor een aantal studenten in een tweede studie, die al uit de nominale studieduur waren gelopen, de hoogte van het wettelijk tarief berekend, terwijl dit volgens de regels van UvA het hoge instellingstarief had moeten zijn. Deze gecorrigeerde rekening is later alsnog gestuurd, soms pas in december 2011 of januari 2012. Het betreft dus geen boete, zoals de Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (ASVA) zegt, maar een correctie op een fout bij de vaststelling van het collegegeld door UvA.
De betrokken studenten hadden in het Inschrijvingsbesluit van UvA kunnen lezen over het hoge instellingscollegegeld na de nominale studieduur. Er was echter enige tijd sprake van een fout in de betalingsmodule (de «collegegeldwizard») op de site van UvA waarop studenten zich moeten inschrijven. Ook heeft een studieadviseur onjuiste informatie verstrekt.
Ik betreur het zeer dat als gevolg van deze samenloop van omstandigheden een gevoel van onzekerheid bij de studenten is ontstaan.
UvA pakt het probleem nu adequaat aan. Voor studenten is er de mogelijkheid van bezwaar en beroep tegen het besluit van de Centrale Studentenadministratie (CSA). Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3.
Verder heeft UvA aangegeven dat, wanneer een student kan bewijzen dat hij aantoonbaar verkeerd is voorgelicht door UvA en de student niet verweten kan worden dat hij op die informatie is afgegaan en op basis daarvan dacht het lage tarief verschuldigd te zijn, hij niet het hoge collegegeldtarief hoeft te betalen. De student zal dan wel bezwaar moeten maken tegen het besluit.
Inmiddels heeft UvA ook besloten dergelijke gevallen sneller op te sporen en wekelijks te controleren op de hoogte van het verschuldigde en het betaalde collegegeld. Op deze wijze ontstaat voor studenten sneller duidelijkheid.
Bent u bereid om op korte termijn met de UvA in gesprek te gaan om de universiteit ertoe te bewegen af te zien van de onterechte extra betaling voor studenten? Zo nee, waarom niet?
Nee. UvA heeft reeds stappen gezet zodat studenten die verkeerde informatie hebben gekregen niet het hoge collegegeldtarief hoeven te betalen.
Daarnaast is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) de rechtsbescherming van de student geregeld. De (aanstaande of oud-)student kan een geschil voorleggen aan de faculteit, die het vervolgens ter behandeling voorlegt aan de geschillenadviescommissie. Vervolgens neemt het college van bestuur een besluit op het bezwaar. Indien die procedure tot een voor de student onbevredigend resultaat leidt, kan hij/zij zich wenden tot het College van Beroep voor het hoger onderwijs. De positie van de student is hiermee voldoende gewaarborgd.
Is bekend of deze onduidelijkheid potentieel voor meer instellingen kan gelden en bent u het er dan mee eens dat dit dan voor rekening van de instellingen is en niet de studenten?
Nee, dat is niet bekend. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het nietig verklaren van het besluit Eilandpolder |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State1 waarin het besluit van het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland nietig wordt verklaard om niet handhavend op te treden tegen het zonder een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 uitrijden en injecteren van drijfrest in het Natura 2000-gebied «Eilandspolder»?
Ja.
Wat betekent deze uitspraak in de praktijk en welke gevolgen heeft deze uitspraak voor het uitrijden en injecteren van mest door agrarische ondernemers in andere Natura 2000-gebieden en in gebieden rondom andere Natura 2000-gebieden?
Naar mijn oordeel kunnen de gevolgen van de uitspraak beperkt blijven, zeker nu de RvS niet heeft gezegd dat mest uitrijden als zodanig een project met mogelijk significante gevolgen in de zin van de Habitatrichtlijn is. Veelal zal het mest uitrijden vallen onder «bestaand gebruik», mede door de verbreding van dat definitie door het amendement-Koopmans/ Aptroot, kamerstuk 32 588, nr. 16.
Daarmee valt het buiten de vergunningplicht. De afgelopen jaren zijn de eisen ten aanzien van het uitrijden van mest alleen maar verscherpt, dus van wezenlijke wijzigingen van het bestaand gebruik die negatief zijn voor de realisatie van de natuurdoelstellingen zal niet snel sprake zijn.
De normtijd van 45 minuten voor ambulances |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de voorzitter van Ambulancezorg Nederland, de heer Simons, waarin hij oproept de zogeheten 45-minutennorm voor ambulances die is vastgelegd in de wet, en die daarmee een belangrijke norm is bij de verandering van het zorglandschap maar die geen wetenschappelijke onderbouwing kent, niet langer heilig te verklaren omdat personeel en apparatuur van ambulances veel beter zijn dan vroeger?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de uitspraken van de voorzitter van Ambulancezorg Nederland over de 45-minutennorm.
Wat is uw reactie op deze uitspraken?
De ontwikkeling van verbeterde ambulances die de heer Simons beschrijft, zie ik ook. Ook zie ik de gevolgen met betrekking tot bijvoorbeeld de gezondheidswinst voor de patiënt als gevolg van een langere stabilisatie ter plaatse door ambulancepersoneel. Deze langere stabilisatie is uiteraard mogelijk omdat de ambulances beter zijn uitgerust. Ik wil hieruit echter niet automatisch de conclusie trekken dat anders gekeken c.q. anders omgegaan moet worden met de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. Ik hecht aan de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. In veel gevallen is de uitrusting van de verbeterde ambulances niet voldoende en is het zaak om de patiënt zo snel mogelijk naar een SEH te brengen. Ik ben het met de heer Simons eens dat de start van de behandeling in de ambulance het in sommige gevallen mogelijk maakt op een verantwoorde en veilige wijze met de patiënt door te rijden naar een SEH met een specifiek profiel, die misschien op langere afstand is gelegen, maar waar de patiënt wel op de aandoening afgestemde zorg ontvangt.
Bent u van plan de zogeheten 45-minutennorm voor ambulances te actualiseren c.q. te verfijnen, danwel onderzoek te doen of te laten doen naar deze norm? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Ik blijf hechten aan de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. De patiënt moet erop kunnen rekenen binnen 45 minuten toegang te hebben tot een basis-SEH. Ik ben om die reden niet voornemen de 45-minutennorm te actualiseren, dan wel te onderzoeken.