De Israëlische antiboycotwet |
|
Harry van Bommel , Wassila Hachchi (D66), Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Wat is, los van de procedures en democratische instituties in Israël, uw oordeel over wetten die personen of organisaties, die oproepen tot een boycot van bepaalde staten, aansprakelijk kunnen laten stellen door de slachtoffers van een dergelijke boycot?
Genoemde wet staat mogelijk op gespannen voet met de vrijheid van meningsuiting. Op verzoek van een aantal Israëlische organisaties buigt het Israëlische Hooggerechtshof zich momenteel over de wet. Ik loop niet op het oordeel van het Hof vooruit.
Vindt u het Israëlische voorstel voor een antiboycotwet van 11 juli jongstleden in strijd met de vrijheid van meningsuiting?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u, los van de specifieke context van het Midden-Oosten vredesproces, pleidooien voor boycotten in generieke zin in een democratische samenleving een legitiem en geweldloos middel tot verzet en een uiting van de vrijheid van meningsuiting? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het territoriale bereik van het wetsvoorstel niet alleen de staat Israël binnen zijn internationaal erkende grenzen omvat, maar ook de bezette Palestijnse gebieden, alsmede de bezette Golan-hoogvlakte? Kunt u dit toelichten?
De wetstekst (artikel 1, definitie) spreekt over de staat Israël, zijn instituties en gebieden onder zijn controle.
Klopt het dat volgens het wetsvoorstel eenieder die oproept tot een boycot tegen de staat Israël of «gebieden onder controle van de staat Israël» een onrechtmatige daad (civil wrong) begaat? Klopt het dat de commissie «Constitution, Law and Justice» van het Israëlische parlement overweegt om een boycot niet alleen als onrechtmatige daad, maar zelfs als strafbaar feit aan te merken?
Het oproepen tot een boycot wordt door de wet gekwalificeerd als een onrechtmatige daad. Het is mij niet bekend wat overwegingen tot mogelijke vervolgstappen van het Israëlische parlement zijn.
Klopt het dat een rechter volgens het wetsvoorstel een persoon die in strijd met de betreffende wet zou handelen tot een schadevergoeding kan veroordelen, zonder dat vooraf een bewijs van schade geleverd hoeft te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De wet autoriseert de rechter om degene die oproept tot boycot een schadevergoeding op te leggen. Bij bepaling van de omvang van de schade kijkt de rechter onder andere naar de omstandigheden, de ernst en de reikwijdte van de oproep.
Heeft u kennisgenomen van berichten dat de initiatiefnemer van de wet, het Knesset-lid Elkin, en andere parlementariërs de wet in de eerste plaats hebben voorgedragen om de nederzettingen, die Israël in strijd met het internationaal recht in de bezette Palestijnse en Syrische gebieden heeft gebouwd tegen boycotacties te beschermen? Kunt u hierop ingaan?
De heer Elkin heeft gezegd dat hij met dit voorstel is gekomen om Israël en Israëliërs te beschermen. Over de status van de nederzettingen bestaat volkenrechtelijk geen verschil van mening. Deze zijn in strijd met het internationaal recht.
Klopt het dat in het wetsvoorstel niet duidelijk is gedefinieerd wat onder een «boycot» wordt verstaan en daardoor een breed scala aan gedragingen en handelingen door de wet getroffen zou kunnen worden, zoals het publiceren van kritische rapporten over het Israëlische nederzettingenbeleid of het weigeren van medewerking aan culturele activiteiten in nederzettingen?
De wet bevat een definitie van een boycot in artikel 1. Het is in de eerste plaats aan de Israëlische rechter om deze definitie te toetsen aan individuele gevallen die aan hem worden voorgelegd.
Deelt u de mening van meer dan 50 Israëlische maatschappelijke organisaties dat (het oproepen tot) een boycot een civiel, niet-gewelddadig en legitiem middel is om sociale en politieke verandering na te streven?1 Deelt u de mening dat de voorgestelde wet ertoe leidt dat critici van het regeringsbeleid betreffende de nederzettingen worden belemmerd in het uitdragen van hun opvattingen en dat een open publiek debat wordt geblokkeerd?
De regering wijst het oproepen tot boycot door burgers niet principieel af. In het onderliggende geval is de Nederlandse regering geen voorstander van activiteiten zoals het oproepen tot boycots, het terugtrekken van investeringen en het afroepen van sancties tegen Israël, omdat deze afbreuk doen aan de hoofddoelstelling om vredesbesprekingen tussen Israël en de Palestijnen direct te hervatten.
Israël kent democratische instituties die burgers ruimte bieden voor debat. De open en levendige discussie over deze wet is daarvan een voorbeeld.
Welke invloed heeft de voorgestelde wet op de vrijheid van meningsuiting en het recht om te protesteren van critici van het regeringsbeleid betreffende de nederzettingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat er nog steeds niet voldoende kleding voor militairen is |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Kent u het artikel «Vakbond Defensie deelt kleding uit»?1
Ja.
Wat vindt u er van dat de vakbond VBM/NOV zich verplicht voelt kleren aan militairen uit te delen, omdat Defensie kennelijk niet in staat is dit in voldoende mate zelf te doen?
Ik heb waardering voor de betrokkenheid van de vakbond VBM/NOV bij het militaire personeel. Zie verder het antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de mening dat Nederlandse militairen te allen tijde de juiste militaire kleding tot hun beschikking moeten hebben zodat zij niet gedwongen worden om slecht toegerust en onbeschermd aan trainingen mee te doen?
De situatie rondom de tekorten aan kleding en uitrusting is aan het verbeteren. Militairen die worden uitgezonden hebben altijd al prioriteit gekregen bij de levering. Bij de belangrijkste artikelen die nodig zijn voor trainingen en oefeningen is inmiddels geen sprake meer van grote tekorten, mede omdat het Kleding- en Persoonsgebonden Uitrusting Bedrijf (KPU-bedrijf) in meer gevallen artikelen verstrekt die al eerder zijn gebruikt. Militairen nemen geen deel aan trainingen en oefeningen indien zij niet over de noodzakelijke uitrusting beschikken. Hiervan is in enkele gevallen sprake geweest. Vaak kon door de oefenende eenheid een oplossing worden gevonden. Verder zijn er nog tekorten bij artikelen die niet voor oefeningen noodzakelijk zijn, zoals nette schoenen voor kazernedienst en sportkleding.
Zoals uiteengezet in de beleidsbrief Defensie na de kredietcrisis (Kamerstuk 32 733, nr. 1 van 8 april 2011), is de prognose dat de tekorten aan kleding en uitrusting eind 2012 zijn opgelost. In de tussenliggende periode kunnen zich nog problemen voordoen, bijvoorbeeld bij kleding met afwijkende maten. De komende maand zal de vraag naar kleding extra groot zijn aangezien de nieuwe aspirant-militairen en ROC-leerlingen van het traject »Veiligheid en Vakmanschap» bij Defensie instromen. Het is niet te voorkomen dat enkele instromende militairen te maken zullen krijgen met een wachttijd voor sommige kleding- of uitrustingstukken. Dit zal zich gaandeweg steeds minder voordoen.
Welke concrete problemen doen zich voor vanwege het niet voldoende beschikbaar zijn van uitrustingen voor het trainingsprogramma van militairen in opleiding en voor het oefenprogramma voor militairen?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft uw ambtsvoorganger in het antwoord van 28 juni 2010 op eerdere vragen2 aangegeven dat de problemen binnen een half jaar tot een jaar opgelost zouden moeten zijn? Deze periode is inmiddels voorbij, hoe kan het dat er nog steeds niet voldoende uitrustingen beschikbaar zijn? Wat is er sindsdien gedaan om dit probleem op te lossen?
De financiële problemen met de materiële exploitatie maakten in februari 2010 een verplichtingenpauze noodzakelijk. Deze werd in de loop van het vorig jaar opgeheven. Toen er weer budget beschikbaar kwam, is Defensie voortvarend aan de slag gegaan met de aanschaf van onder andere kleding en uitrusting. Zoals ook uiteengezet in de in vraag 5 aangehaalde antwoorden van 28 juni 2010 op de vragen van de leden Ten Broeke en Miltenburg moet Defensie daarvoor veelal een Europees aanbestedingstraject van enkele maanden doorlopen. Nadat het contract is gegund heeft het KPU-bedrijf vervolgens te maken met levertijden van gemiddeld negen tot twaalf maanden. Dit betekent dat veel bestelde goederen pas de komende maanden zullen worden geleverd. De voorraadsituatie zal de komende maanden dus verbeteren.
Waarom blijkt het zo moeilijk te zijn dit probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn deze problemen gerelateerd aan de werking van het kleding- en uitrustinggebonden bedrijf? Is hier inmiddels een evaluatie van gemaakt zoals verzocht in het kader van de parlementaire behandeling van de Defensiebegroting 2011? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Het KPU-bedrijf heeft een aantal jaren gekampt met interne problemen op de gebieden van logistiek en ICT. De voorraadniveaus zijn hierdoor gedaald en bij de verstrekking van kleding en uitrusting zijn tekorten opgetreden. Het KPU-bedrijf heeft echter veel aandacht besteed aan de verbetering van de eigen organisatie en de werkprocessen en er is inmiddels vooruitgang geboekt. Daarnaast is tijdens de voorbereiding van de besluiten van de beleidsbrief de rol van de ketenbedrijven, waaronder het KPU-bedrijf, nader beschouwd. De ketenbedrijven worden zo doelmatig mogelijk ingericht en waar mogelijk worden onderdelen uitbesteed.
De periode sinds de parlementaire behandeling van de begroting 2011, eind vorig jaar, was door de voorbereiding van de reorganisaties bij Defensie en door het verbeteringstraject bij het KPU-bedrijf zelf niet de juiste tijd voor een aparte evaluatie van het KPU-bedrijf. Ik heb er vertrouwen in dat het functioneren van het KPU-bedrijf inmiddels voldoende is verbeterd. Mocht daartoe aanleiding zijn, dan zal ik alsnog een evaluatie laten uitvoeren.
Naast de organisatorische problemen bij het KPU-bedrijf hebben ook de financiële problemen bij de materiële exploitatie een rol gespeeld bij de tekorten aan kleding en uitrusting. Zie hiervoor het antwoord op de vragen 5 en 6.
Wanneer denkt u weer voldoende uitrusting beschikbaar te hebben voor al het Defensiepersoneel? Zal het probleem deze keer wel worden opgelost? Deelt u voorts de mening dat het voldoende beschikbaar hebben van uitrusting een prioriteit van uw ministerie zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het defensiepersoneel moet over voldoende kleding en uitrusting beschikken voor de uitvoering van de opgedragen taken. Defensie geeft hieraan dan ook prioriteit bij het weer op orde krijgen van de interne huishouding. Zoals uiteengezet in de beleidsbrief is de prognose dat de tekorten op het gebied van kleding en uitrusting eind 2012 zijn ingelopen. Tot die tijd zullen de levertijden steeds korter worden omdat voor een steeds groter deel van het assortiment – het gaat nu al om 80 procent – meerjarige overeenkomsten zijn gesloten die zorgen voor meer zekerheid dat artikelen tijdig en in de juiste aantallen beschikbaar zijn.
Overigens is het inherent aan een financieel verantwoord voorraadbeheer dat niet altijd aan alle vragen naar artikelen kan worden voldaan. Een leverbetrouwbaarheid van 100 procent van het assortiment onder alle omstandigheden is niet realistisch. Dat betekent dat ook na 2012 zich in incidentele gevallen wel eens een tekort zal voordoen.
De handel in afstudeerscripties |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichtgeving over de handel in scripties waarbij studenten hun afstudeer- of stagescripties of andere stukken tegen betaling kunnen laten (af)schrijven door anderen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze commerciële handel in «valse» scripties?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving over de handel in scripties. Ik beoordeel deze handel als verwerpelijk.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat het mogelijk is, onder andere via diverse internetwebsites, dat mensen zich aanbieden om tegen betaling scripties te schrijven en dat studenten hier een oproep toe kunnen doen?2
Ik deel de mening dat het onacceptabel is dat studenten hiervan gebruikmaken. Het aanbieden van deze dienst vind ik, zoals in het antwoord op vraag 1 verwoord, verwerpelijk.
Deelt u de mening dat dit in het kader van vertrouwen in de kwaliteit van studenten, hun opleiding en hun examinering een situatie is waar we ons tegen moeten verzetten en waar maatregelen vereist zijn om de kwaliteit en echtheid van scripties te kunnen waarborgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om aan deze praktijken een einde te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat we ons moeten verzetten tegen dergelijke praktijken. In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) zijn reeds voorschriften opgenomen met betrekking tot het vaststellen van fraude en het afgeven van getuigschriften. Deze bevoegdheden liggen bij de examencommissie. Als de examencommissie het getuigschrift nog niet heeft afgegeven en de fraude wordt vastgesteld, kan de examencommissie constateren dat de student het examen nog niet heeft behaald en wordt er geen getuigschrift uitgereikt. Het instellingsbestuur kan als aanvullende maatregel de inschrijving van de student definitief beëindigen. Daarmee wordt afstuderen voor die opleiding bij die instelling onmogelijk.
De examencommissie gaat pas over tot het uitreiken van het getuigschrift, als de student het examen van een opleiding met goed gevolg heeft afgelegd. Als een student een scriptie door een ander laat schrijven, heeft hij het examen niet met goed gevolg afgelegd. Als dat later, dus na afgifte van een getuigschrift blijkt, kan de examencommissie het getuigschrift intrekken. Ik ga ervanuit dat de examencommissie daartoe overleg pleegt met het instellingsbestuur.
Ik zie geen aanleiding om op dit punt additionele maatregelen te treffen. Dat neemt overigens niet weg dat internet de mogelijkheden voor een dergelijk aanbod aanzienlijk heeft vergroot en dat het voor instellingen en toezichthouders van belang is alert te zijn op de mogelijkheid dat dergelijke fraude zich voordoet en hierop goed in te spelen.
Op welke wijze wordt er nu gecontroleerd of een scriptie van een student door iemand anders is geschreven? Zijn hogescholen en universiteiten in voldoende mate in staat om dergelijke gevallen vast te stellen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgdragen dat deze controlemogelijkheden worden verbeterd? Zo ja, hoe komt het dan dat het nog steeds mogelijk lijkt te zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kan het gebruikmaken van een door een ander gemaakte scriptie ten behoeve van de eigen studie een strafbaar feit betreffen? Zo ja, aan welke strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunnen degenen die aanbieden om voor een ander een scriptie te schrijven op enige wijze daarmee een strafbaar feit plegen of deelnemen aan een strafbaar feit? Maakt het daarbij uit of dit in de uitoefening van een bedrijf gebeurt? Zo ja, aan welke strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat, indien er bij bovengenoemde praktijken sprake is of kan zijn van strafbare feiten, dit tenminste onderzocht moet worden dan wel eventueel moet worden vervolgd? Zo ja, gebeurt dit ook? Hoeveel onderzoeken dan wel vervolgingen zijn u in deze bekend? Hebben die tot veroordelingen geleid? Zo nee, waarom niet?
Ik beschouw het valselijk gebruik maken van andermans scripties ten behoeve van het eigen afstuderen in de eerste plaats als een zaak tussen de student en de onderwijsinstelling. De schade die de student hiermee berokkent bestaat vooral uit het risico dat de goede naam en het wetenschappelijk aanzien van de onderwijsinstelling in twijfel worden getrokken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, biedt de WHW voldoende mogelijkheden om het getuigschrift in te trekken en de inschrijving te beëindigen als blijkt dat een student een scriptie door een ander heeft laten schrijven.
De inzet van het strafrecht geldt als ultimum remedium.
Onderwijsinstellingen zien dit ook zo, getuige het feit dat, voor zover ik heb kunnen nagaan, door hen geen aangifte op dit punt is gedaan. In het algemeen ben ik van mening dat als blijkt dat de fraude op grote en georganiseerde schaal plaatsvindt en de goede naam van Nederlandse onderwijsinstellingen als geheel discutabel wordt, het openbaar ministerie eventueel een nader onderzoek zou kunnen instellen. Aanknopingspunten voor vervolging kunnen zijn «valsheid in geschrifte» (art. 225 Wetboek van Strafrecht) of oplichting / bedrog (art. 326 (b) Wetboek van Strafrecht).
Het gasnetwerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat er onvoldoende is gedaan met de adviezen van de onderzoeksraad aangaande het wegnemen van risico’s in ons gasnetwerk?1
De heer Joustra vraagt aandacht voor de rapporten van de Onderzoeksraad. Ik ben het echter niet eens met zijn stelling dat er onvoldoende is gedaan met de adviezen van de Onderzoeksraad. Naar aanleiding van het rapport «Grijs gietijzeren gasleidingen, Een onderzoek naar aanleiding van de gasexplosie Haarlemmer Houttuinen Amsterdam, 9 maart 2008» van 28 april 2009 en de daarbij behorende aanbevelingen van 6 juli 2009 zijn de volgende acties ondernomen:
Waar in Nederland is het risico op ongelukken het grootst? Hoeveel mensen wonen in een gevarenzone? Hoe groot is de kans dat er een gasexplosie ontstaat vanwege de verouderde gietijzeren leidingen?
Voor grijs gietijzeren leidingen is er ten opzichte van andere materialen een additioneel risico indien die leidingen in niet-geconsolideerde grond liggen en die grond wordt geroerd ten gevolge van transport van zwaar verkeer of door de bouw of bemaling van diepe bouwputten. Doordat de grond op veel plaatsen wordt geroerd, is het aantal breuken per km grijs gietijzerleiding ruim vijf maal hoger dan in niet-brosse transportleidingen. Vandaar ook de noodzaak tot sanering.
Spreekt wat u betreft uit de snelheid van handelen door netbeheerders voldoende gevoel voor urgentie om de risico’s van de verouderde gietijzeren gasnetwerken weg te nemen? Zo nee, hoe gaat u dat gevoel van urgentie vergroten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten mede in het licht van de snelheid waarmee de verouderde netwerken in Frankrijk en Engeland zijn vervangen?
De realisatie van de plannen voor de vervanging van grijs gietijzer zijn voldoende ambitieus, gegeven de omstandigheden waarin door gasnetbeheerders eerst op de meest risicovolle plaatsen wordt gewerkt aan de sanering van het grijs gietijzer. Daarover zijn afspraken gemaakt met de netbeheerders en SodM ziet toe dat deze afspraken worden nagekomen. Op dit moment zie ik geen aanleiding om de gemaakte afspraken te herzien.
De Nederlandse situatie is niet één op één te vergelijken met Frankrijk en Groot-Brittannië, maar ook in Groot-Brittannië is een eerste periode van vijf jaar voor het opheffen van de meest risicovolle locaties voorzien en een periode van 30 jaar voor het opheffen van de overige risicovolle locaties.2
Hebben alle netbeheerders inmiddels een risico-inventarisatie afgerond? Zo nee, welke netbeheerders hebben nog geen inventarisatie en waarom niet?
Ja, alle gasnetbeheerders hebben hun risico-inventarisatie afgerond.
Hebben alle netbeheerders een plan van aanpak voor het vervangen van de gietijzeren gasleidingen op basis van die risico-inventarisatie? Zo nee, welke netbeheerders hebben nog geen plan van aanpak en waarom niet? Zo ja, kunt u per netbeheerder aangeven op welk moment in de tijd zij alle gietijzeren gasleidingen hebben vervangen?
Ja, alle gasnetbeheerders hebben een plan van aanpak voor het vervangen van de gietijzeren leidingen op basis van hun risico-inventarisatie.
Een aantal kleine netbeheerders zal hun aandeel in deze risicovolle leidingen binnen zes jaar na 2010 hebben gesaneerd. De sanering door de overige netbeheerders, zoals de drie grote beheerders Enexis, Stedin en Liander, wordt risicogericht uitgevoerd, waardoor de meest risicovolle leidingen het eerst vervangen worden, te weten ruim 2000 km in zes jaar na 2010. Na 30 jaar, in 2 041, zal 95% van het brosseleidingenbestand zijn vervangen. Het restant betreft grijs gietijzeren leidingen in minder breukgevoelige omstandigheden.
Hoeveel van de geïnventariseerde knelpunten in het hoofdgasnetwerk zijn inmiddels door de gasunie opgelost? Hoeveel knelpunten moeten nog worden weggenomen?
Het Telegraaf-artikel geeft aanleiding tot misverstanden. Bij het artikel werd een kaartje van het Gasunie hoofdtransportnet afgedrukt. Dit kaartje zet de lezer op het verkeerde been omdat het onderzoek van het OVV waaraan wordt gerefereerd alleen betrekking heeft op regionale gasnetwerken. Op het kaartje van Gasunie’s hoofdtransportnet dat werd afgebeeld komen geen leidingen voor van «grijs gietijzer», want er zijn helemaal geen grijs gietijzeren leidingen in het hoofdtransportnet.
Ligt de Gasunie daarmee nog op schema om tijdig te voldoen aan het wegnemen van de risico’s in het hoofdgasnetwerk? Zo nee, wat is de oorzaak van de vertraging?
Niet van toepassing, zie mijn reactie op vraag 6.
Het bericht dat de Turkse moslimextremist E. in Nederland asiel heeft aangevraagd |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Kent u het bericht dat de Turkse moslimextremist E. in Nederland Asiel heeft aangevraagd?1
Uw Kamer heeft vragen gesteld over een asielaanvraag die in Nederland is ingediend door een vermeende Turkse moslimextremist, gelieerd aan de Turkse Hezbollah. Met dit schrijven beantwoord ik, mede namens de minister van Buitenlandse Zaken, uw vragen voor zover dat hangende het onderzoek en binnen de beantwoordingstermijn voor Kamervragen, mogelijk is. Ik hecht eraan te benadrukken dat wij scherp letten op aanwijzingen dat een vreemdeling betrokken is geweest bij terroristische activiteiten opdat hem in voorkomende gevallen een verblijfsvergunning wordt onthouden. Daarbij beklemtoon ik ten zeerste dat Nederland geen vrijhaven is en wil zijn voor terroristen.
Hoewel iedereen het recht heeft om buiten zijn land van herkomst bescherming te vragen, biedt (inter)nationale wet- en regelgeving de mogelijkheid om aan diegenen die zich daadwerkelijk (mede)schuldig hebben gemaakt aan terroristische activiteiten, verblijf te ontzeggen. In dit verband verwijs ik u naar de beantwoording van vragen van uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Aanhangsel, nr. 999) waarin is toegelicht op welke wijze een asielstatus wordt onthouden aan personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid of personen op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Binnen het beslisproces van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is altijd nadrukkelijk aandacht voor de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en andere aspecten die raken aan de openbare orde of nationale veiligheid. De IND beschikt over twee gespecialiseerde units die belast zijn met de behandeling van zaken waarin het vermoeden bestaat dat sprake is van gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en met zaken waarin de nationale veiligheid mogelijk in het geding is.
Als er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling mogelijk (mede)verantwoordelijk is voor gedragingen als bedoeld in artikel 1F vindt een zogenoemde eerste beoordeling plaats, waarbij onderzocht wordt met welke gedragingen de vreemdeling in verband kan worden gebracht. Daarna volgt een uitgebreid gehoor door een gespecialiseerde medewerker. Het relaas van de vreemdeling wordt beoordeeld tegen de achtergrond van gedetailleerde landeninformatie. Zo nodig en indien daartoe de mogelijkheid bestaat, vindt ook onderzoek plaats door het ministerie van Buitenlandse Zaken naar de gedragingen van de vreemdeling in het land van herkomst.
Uw vraag hoeveel Hezbollah-activisten in de afgelopen jaren in Nederland om asiel hebben gevraagd kan ik op dit moment niet concreet beantwoorden. Hoewel deze informatie wel beschikbaar is in de betreffende individuele dossiers, wordt dit niet in de IND systemen geregistreerd op een wijze die het mogelijk maakt hierover op geautomatiseerde wijze te rapporteren. Het genereren van het gevraagde cijfer zou daarom een onevenredig tijdrovend handmatig dossieronderzoek vergen. Hierbij merk ik met nadruk op dat het plegen en/of ondersteunen van terroristische activiteiten in beginsel moet worden opgevat als een ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F onder b. Deelnemers aan en ondersteuners van terrorisme worden op deze grond uitgesloten van het Vluchtelingenverdrag. Hoewel sommige personen op wie artikel 1F van toepassing is niet kunnen worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een artikel 3 EVRM-beletsel, rust op alle personen op wie artikel 1F van toepassing is en wiens aanvraag is afgewezen de rechtsplicht om Nederland te verlaten.
Voorts kan ik u melden dat vooralsnog door Turkije, in de in uw vragen genoemde afzonderlijke zaak, geen verzoek om uitlevering is ingediend.
Klopt de berichtgeving dat deze man in Turkije is veroordeeld voor het plegen van gewelddadige aanslagen uit naam van de Turkse Hezbollah?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft Turkije inmiddels om uitlevering van deze persoon gevraagd? Op welke manier zult u bevorderen, indien er inderdaad sprake is van een veroordeling van E., dat hij zo snel mogelijk naar Turkije terugkeert om daar zijn straf uit te zitten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel asielaanvragen jaarlijks vanuit Turkije in de EU en Nederland worden gedaan en hoeveel daarvan worden gehonoreerd?
Zie antwoord vraag 1.
De vervuilde levenloze rivier de Eems |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Kent u de berichten «De Eems: de gele rivier», «Hier is de Eems een soort snelweg», «Eems, ecologie en economie hand in hand» en «Borkum bezorgt om koolcentrales Eemshaven»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom het reddingsplan voor de Eemsnatuur er nog niet steeds niet is, vier jaar na de verklaring van toenmalig minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dat zij samen met haar Duitse collega snel een voorstel bij de Europese Commissie zou indienen om de natuur in de Eems te herstellen?
De rivier de Eems is een Duitse rivier, de Eems-Dollard is deels gezamenlijk Nederlands-Duits gebied. Het maken van een beheerplan voor het Eems-Dollardgebied is daarom een gezamenlijke Nederlands-Duitse activiteit.
In de zomer van 2007 zijn Nedersaksen en Nederland samen een proces opgestart om te komen tot een integraal managementplan (IMP= een Duitse planvorm voor Habitatrichtlijngebieden) voor de rivier de Eems en de Eems-Dollard. Nedersaksen heeft dit proces begin 2008 stilgelegd vanwege in Duitsland lopende rechtszaken over het al dan niet kwalificeren voor de Habitatrichtlijn van de Unter- en Auβenems. In januari 2010 deed het EU Hof uitspraak in deze zaak en in november 2010 het Verwaltungsgericht in Oldenburg. Eind 2010 hebben Nedersaksen en Nederland de werkzaamheden om te komen tot een IMP voor de Eems en de Eems-Dollard weer opgepakt.
Kunt u aangeven op welke termijn dit voorstel ingediend zal gaan worden?
Het is de bedoeling dat in 2013 het IMP voor de Eems-Dollard wordt vastgesteld en dat in 2015 het beheerplan Natura 2000 met de concrete maatregelen voor dit gebied gereed is.
Bent u momenteel in overleg met uw Duitse collega? Zo ja, hoe ver is dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie vraag 3. We werken samen aan het opstellen van het IMP dat moet uitmonden in het beheerplan.
Is er in het reddingsplan ook ruimte voor een meerjarenplan waarin een realistische toekomstvisie geschetst wordt, met daarin duidelijk aangegeven welke industriële activiteiten wel mogelijk zijn en welke zullen moeten verdwijnen?
Het doel van het beheerplan voor de Eems Dollard is het behalen van de instandhoudingsdoelen voor het gebied. Het beheerplan voorziet niet in een economische ontwikkelingsschets voor het gebied, maar wel een sociaaleconomische paragraaf. Het beheerplan geeft inzicht in voor welke activiteiten in en rond het Eems-Dollardgebied een Nb-wetvergunning nodig is en voor welke niet. Het beheerplan kan verder een toetsingskader voor vergunningplichtige activiteiten omvatten.
Deelt u de mening dat de vernietiging door de Raad van State van de Nbw-vergunningen voor de elektriciteitscentrale RWE en de vernietiging van het tracébesluit voor verruiming van de vaargeul Eemshaven-Noordzee betekenen dat er opnieuw zeer kritisch naar de relatie economie en ecologie in dit Natura2000 gebied gekeken dient te worden? Zo nee, waarom niet?
Naar de relatie van economie en ecologie in dit gebied wordt al zorgvuldig en kritisch gekeken. Dit is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van rijk en provincie. Beide aspecten worden betrokken in de afweging in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en bij de opstelling van het Integraal Management Plan voor de Eems-Dollard.
Het bericht dat reizen met een kortingskaart dikwijls duurder uit kan pakken |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Kent u het bericht «Reizen met korting op OV-kaart vaak duurder»?1
Ja.
Is het waar dat het OV-chipkaartsysteem (in sommige gevallen) een dubbel opstaptarief rekent wanneer overstappers een reis maken waarbij een deel van hun reis met een kortingsproduct van de ene vervoerder wordt gemaakt en een ander deel van de reis met (of zonder) een kortingsproduct (van een andere vervoerder) en is het juist dat er problemen ontstaan als reizigers verschillende kortingsproducten op hun kaart laden?
Voor het antwoord over het opnieuw betalen van het basistarief, verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Monasch. (Aanhangsel Handelingen 2011–2012, nr. 207).
Ten aanzien van de verschillende kortingsproducten hebben de vervoerders het volgende aangegeven. Er hoeven geen problemen te ontstaan als reizigers verschillende kortingsproducten op hun kaart laden. Wanneer een reiziger verschillende kortingsproducten op zijn OV-chipkaart heeft geladen, zal het OV-chipkaartsysteem één van deze producten selecteren. Zoals eerder aangegeven kan het bij een overstap van het ene kortingsproduct naar het andere kortingsproduct voorkomen dat het basistarief opnieuw in rekening wordt gebracht.
Kunt u aangeven bij welke vervoerders zich dergelijke problemen met kortingsproducten voordoen, bij welke kortingsproducten de problemen zich precies voordoen, hoe lang deze problemen al bestaan, hoeveel reizigers gedupeerd zijn en hoeveel geld daarmee gemoeid is?
De vervoerders hebben mij laten weten dat er op dit moment enkele regionale kortingproducten zijn ingevoerd, waaronder in de provincies Overijssel, Flevoland, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg. Het betreft hier regionale kortingen die niet geldig zijn in andere gebieden. Bij reizen buiten het (regionale) geldigheidsgebied kan het volgens de vervoerders voorkomen dat opnieuw een basistarief in rekening wordt gebracht. De vervoerders geven aan geen inzicht te hebben hoeveel reizigers dit betreft en hoeveel geld hiermee is gemoeid.
Een aantal regio’s heeft afspraken gemaakt over de geldigheid van de regionale kortingsproducten. De vervoerders geven aan dat er in dat geval sprake is van hetzelfde product, waardoor er bij het overstappen niet opnieuw een basistarief in rekening wordt gebracht.
Is het waar dat deze problemen zich enkel bij stads- en streekvervoerders voordoen en niet op het spoor?
De vervoerders hebben mij laten weten dat de beschreven situatie zich kan voordoen bij een overstap tussen verschillende producten. Dit kan zowel zijn bij de stads- en streekvervoerders als op het spoor bij overstappen tussen NS en regionale treinvervoerders, afhankelijk van de geldigheid van de verschillende producten.
Recentelijk hebben de regionale treinvervoerders en NS afspraken gemaakt over het accepteren van verschillende kortingproducten die onlangs door NS zijn geïntroduceerd. Naar verwachting op 1 januari 2012 worden deze producten ook door de regionale treinvervoerders geaccepteerd en verkocht. De treinvervoerders hebben hierbij het belang van de reiziger centraal gesteld.
Bent u bereid er per ommegaande bij stads- en streekvervoerders op aan te dringen deze problemen met overstappen met kortingsproducten op te lossen en tot die tijd reizigers die een kortingsproduct willen kopen te wijzen op de gesignaleerde problemen?
Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op de vragen 2 en 3 gaat het om regionale kortingen die niet in andere gebieden geldig zijn. Het is winst dat met behulp van de OV-chipkaart de problemen rond het overstappen nu transparant worden en dat hierover nu concessieoverstijgende afspraken gemaakt kunnen worden. Daarbij zal ik partijen verzoeken om de communicatie naar de reizigers hierover te verbeteren.
De veiling van een ernstig bedreigde haai op de visafslag in Scheveningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat vorige week een ernstig bedreigde haringhaai is geveild op de visafslag in Scheveningen en bij een Katwijkse vishandel is beland?1
Ik heb kennisgenomen van het persbericht. In reactie hierop heeft de nVWA onmiddellijk een onderzoek gestart.
Kunt u bevestigen dat het aanlanden en verkopen van deze haaiensoort in de Europese Unie is verboden? Zo ja, hoe kan het dan dat het dier toch geveild is en te koop is aangeboden door een lokale vishandelaar? Zo nee, hoe zit het dan?
Het is volgens de TAC en quotum verordening 2011 (EU 57/2011) verboden om een haringhaai aan te landen, indien deze is gevangen in de Noordzee en in de meeste andere Europese wateren. Er geldt een zogenaamd nul-quotum. Dit verbod geldt nog niet voor bijvoorbeeld de Middellandse Zee. Voor EU-vissers geldt in de internationale wateren een totaal vangstverbod, hier mag het dier ook niet aan boord worden gehouden. De haringhaai staat niet op de lijst van CITES, het verdrag dat de internationale handel in bedreigde dieren en planten reguleert. Er is derhalve geen handelsverbod.
Op grond van de genoemde regelgeving had het dier daarom niet aangeland mogen worden. De Engelse visser en de Scheveningse afslag hebben aangegeven de haringhaai niet te hebben herkend. Inspecteurs van de nVWA waren op dat moment (dinsdag) niet aanwezig op de afslag.
Bent u voornemens om dit voorval te onderzoeken en de overtreders aan te pakken? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Op verzoek van de nVWA zullen de Engelse autoriteiten de visser in kwestie vervolgen voor het overschrijden van het quotum. Het dossier is inmiddels aan hen overgedragen.
Welke straffen staan er op het aanlanden en verkopen van een ernstig bedreigde vissoort? Zijn deze straffen de laatste jaren opgelegd?
Het is aan de Engelse autoriteiten om de strafmaat vast te stellen. Het is mij niet bekend welke straffen de laatste jaren in Engeland zijn opgelegd voor quota overschrijdingen. De haringhaai is overigens niet geclassificeerd als «ernstig bedreigd», maar als «kwetsbaar»2.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze controle en handhaving van Europese afspraken zoals het haaienactieplan op dit moment plaatsvindt? Is dat volgens u afdoende?
Het haaienactieplan uit 2009 is een integraal actiekader voor de inzet op het gebied van onder andere onderzoek, vangstregistratie en controle.
Controle en handhaving van vangsten op zee en aan de wal vindt plaats op basis van de controle verordening (EU 1224/2009) en de implementatie bepalingen (EU 404/2011). De Nederlandse inzet is conform de normen en afdoende.
Bent u bereid tot meer controles op zowel de vangt als op visafslagen? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals gezegd bij antwoord 5 is de controle afdoende. Meer controles kunnen dergelijke incidenten nooit volledig uitsluiten. Het gaat hier om een uitzonderlijke vangst. Het is zinvoller om te investeren in het sneller herkennen en beter van elkaar onderscheiden van kwetsbare en minder kwetsbare haaien en roggen die wél aangeland mogen worden.
De te smalle brug over de IJssel tussen Arnhem en Westervoort |
|
|
|
Kent u de berichten over de nieuwe IJsselbrug, die te smal is voor twee passerende bussen en/of tractoren?1
Ja. Het betreft echter de renovatie van de IJsselbrug tussen Arnhem en Westervoort. Het probleem doet zich overigens niet voor bij voertuigen die voldoen aan de normale maximumbreedte. Het specifieke probleem doet zich voor bij landbouwvoertuigen, die breder zijn. Hoewel de rijbaan niet noemenswaardig smaller is geworden kunnen deze voertuigen in tegenstelling tot vroeger niet meer overhangen boven de inspectiepaden.
Hoe is het mogelijk dat u geen rekening heeft gehouden met alle gebruikers van dit brugdeel?
In het voortraject is door de wegbeheerders de gemeenten Arnhem en Westervoort en de eigenaar van de brug Rijkswaterstaat breed en meermalen gecommuniceerd met zowel gebruikers als omwonenden van de brug. Voor de ontstane situatie zal nu ook in overleg met betrokkenen een oplossing worden gezocht. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Waarom heeft u het rijdeel versmald door de inspectiestrook met hoge betonnen randen af te scheiden?
Het rijdeel is niet noemenswaardig smaller. Uit het oogpunt van veiligheid is de weg nu wel gescheiden van het inspectiepad door metalen barriers. Het inspectiepad is namelijk niet draagkrachtig voor voertuigen. Er moet daarom voorkomen worden dat over de inspectiepaden wordt gereden. Ook het hekwerk langs de brug is niet draagkrachtig genoeg om voertuigen te weren (om te voorkomen dat ze van de brug vallen). In 2006 is een kiepwagen door het inspectiepad gezakt. Dit maakt duidelijk dat veiligheidsmaatregelen nodig zijn.
Waarom wordt dit niet per direct ongedaan gemaakt door het wegnemen van de betonnen randen, zodat deze inspectiestroken incidenteel als uitwijkmogelijkheid gebruikt kunnen worden door brede voertuigen, zoals dat ook in het verleden gebeurde?
Ik vind het wenselijk dat op korte termijn een oplossing wordt gevonden voor de ontstane problematiek. Om veiligheidsredenen is het echter niet wenselijk dat de barriers worden weggenomen. Op dit moment wordt daarom onderzoek gedaan of ze vervangen kunnen worden door andere barriers, die ook aan de veiligheidseisen voldoen maar niet tot genoemde problemen leiden. Hierover zijn de betrokken gemeenten en RWS met de LTO en de loonwerkbedrijven in overleg. In afwachting van een structurele oplossing zijn maatregelen genomen om de ontstane problemen te beperken.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Ik heb getracht uw vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Hoge annuleringskosten bij online boeken van reizen |
|
Martijn van Dam (PvdA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u uitleggen waarom de bedenktijd uit de wet Kopen op afstand en de Europese e-commercerichtlijnen niet geldt voor het boeken van reizen? Geldt dat voor alle diensten die op reizen betrekking hebben zoals het boeken van een pakketreis (vlucht, lokaal vervoer en hotel), het boeken van separate vliegtickets, het reserveren van een hotel, huisje of camping, enzovoorts?
De Nederlandse regels over koop op afstand, waaronder ook telefonische
verkoop en verkoop via een webwinkel vallen, zijn opgenomen in het Burgerlijk Wetboek (titel 1, afdeling 9A, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, inzake overeenkomsten op afstand) en vinden voor een groot deel hun oorsprong in de richtlijn koop op afstand.1 Deze richtlijn zorgt ervoor dat overal in Europa hetzelfde minimum aan consumentenbescherming geldt en kent onder meer het recht toe aan de consument om binnen een bepaalde periode de overeenkomst te ontbinden (het herroepingsrecht). De regeling over pakketreizen kent geen herroepingsrecht (titel 7A van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, gebaseerd op de richtlijn pakketreizen).
Bepaalde overeenkomsten zijn van het herroepingsrecht van de richtlijn koop op afstand uitgesloten. Het gaat hier onder meer om diensten met betrekking tot logies, vervoer, het restaurantbedrijf en vrijetijdsbesteding die tijdens een bepaalde periode of op een bepaald moment verricht moeten worden (artikel 3 van de richtlijn en artikel 7:46i BW). Voor dit soort diensten geldt geen herroepingsrecht omdat er bijna altijd sprake is van een unieke reservering voor de consument, meestal bij een derde partij zoals de vervoerder. Bij een boeking van deze diensten door de consument wordt deze in de meeste gevallen meteen bij de diverse toeleveranciers vastgelegd. Deze toeleveranciers hanteren hun eigen leverings- en annuleringsvoorwaarden richting de aanbieder. De aanbieder van de dienst zal bij annulering daarom zelf vaak aanzienlijke kosten moeten maken bij geboekte vliegtickets of vakanties. Meer in het algemeen zijn prijzen van vakantiediensten sterk tijdgebonden. Als de consument toch kan herroepen, zal dit extra kosten met zich meebrengen omdat de reservering mogelijk komt te vervallen en plekken niet meer voor hetzelfde bedrag kunnen worden verkocht. Ook bij de totstandkoming van de nieuwe richtlijn consumentenrechten is om deze redenen het herroepingsrecht uitgesloten voor de genoemde diensten.
Vindt u het vandaag de dag, nu inmiddels een meerderheid van de consumenten zijn vakantie «op afstand» (via internet of telefonisch koopt), nog steeds terecht dat consumenten geen wettelijke bedenktijd hebben wanneer zij een vakantie of een reis boeken?
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer is een boeking van een reis via internet eigenlijk juridisch bindend? Is de consument juridisch gebonden bij het opgeven van zijn persoonsgegevens of pas wanneer hij een betalingshandeling verricht (bijvoorbeeld door creditcardgegevens op te geven)?
Het enkel invullen van de persoonsgegevens leidt niet tot een juridisch bindende overeenkomst. Het sluiten van een overeenkomst is gebaseerd op aanbod en aanvaarding (6:217 BW). Voor via internet gesloten overeenkomsten gelden op grond van de artikelen 6:227a-6:227c BW aanvullende eisen. De consument is gebonden aan de overeenkomst nadat hij de door hem gewenste reis heeft geselecteerd en akkoord is gegaan met de algemene voorwaarden. Hij kan de overeenkomst ontbinden tot het moment dat de aanbieder de boeking van de reis heeft bevestigd. De dienstverlener is bij de boeking verplicht om de consument goede informatie te verstrekken over het boekingsproces en hoe de overeenkomst tot stand zal komen (6:227b lid 1 BW). Laat de dienstverlener dit na, dan kan de consument de overeenkomst vernietigen, zodat hij hieraan niet langer is gebonden (6:227b lid 4 BW).
Zijn ook bij u voorbeelden bekend van mensen die bij het ontvangen van de boeking een fout ontdekten, bijvoorbeeld in de naam die ze hadden opgegeven voor het vliegticket of de datum waarop de reis moet plaatsvinden, maar die ondanks dat ze dat direct aangaven voor de wijziging of annulering toch een aanzienlijk deel van de reissom moesten betalen? Zijn mensen juridisch verplicht in zo'n geval te betalen? Of geldt het algemene rechtsbeginsel van redelijkheid en billijkheid en kunnen mensen met een beroep daarop voorkomen dat ze verplicht worden grote bedragen te betalen voor een wijziging of voor een vakantie die ze niet genoten hebben?
Bij het sluiten van iedere overeenkomst geldt dat zowel de verkoper als de consument rechten en plichten hebben. Ook ben ik van mening dat van consumenten een eigen verantwoordelijkheid mag worden verwacht bij het aangaan van overeenkomsten. Het maakt daarbij geen verschil of deze overeenkomst online of in een winkel wordt gesloten.
Ter voorkoming van fouten wordt de consument bij het boeken via een webwinkel verschillende malen gevraagd om zijn gegevens te controleren. Voordat de betaling plaatsvindt, krijgt de consument nogmaals de vraag of alle gegevens kloppen. Gaat het om een vooraf samengestelde reis, dan mag de aanbieder van een dienst bepaalde kosten rekenen voor door de consument gevraagde wijzigingen of annulering met een maximum van de reissom (7:503 BW). De consument moet hier wel van in kennis worden gesteld en moet akkoord gaan met de voorwaarden. Ik vind dat de kosten in redelijke verhouding moeten staan met de daadwerkelijk gemaakte kosten.
De algemene voorwaarden die de ANVR hanteert en die in overleg met de consumentenbond tot stand zijn gekomen, hebben een bepaling waardoor de consument tegen betaling van € 27 om wijzigingen van de reisovereenkomst kan verzoeken. Tot 28 dagen voor vertrek worden deze wijzigingen voor zover mogelijk aangebracht.2 Annulering is volgens de voorwaarden mogelijk tegen inhouding van een deel van de reissom, afhankelijk van het tijdstip waarop de consument annuleert.3
Daarnaast voorzien ook de algemene voorwaarden van Thuiswinkel.org in een herstelmogelijkheid. Leden worden hierop gecontroleerd en gecertificeerd. Deze herstelmogelijkheid is de manier waarop de consument, voor het sluiten van de overeenkomst, de door hem in het kader van de overeenkomst verstrekte gegevens kan controleren en indien gewenst herstellen.
Een beroep op de redelijkheid en billijkheid kan slagen indien de kosten voor het wijzigen van de overeenkomst disproportioneel zijn. De consument kan dan naar de rechter of een geschillencommissie gaan, die op grond van de omstandigheden van het geval een oordeel velt. Gelet op de bestaande praktijk in de reisbranche en de mogelijkheden voor de consument om tegen excessen op te treden, zie ik geen aanleiding om de regels aan te passen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk en onredelijk is als mensen tientallen procenten van de reissom moeten betalen wanneer ze zeer korte tijd na een boeking een foutje ontdekken en dat willen corrigeren? Zo ja, bent u bereid (indien nodig) regelgeving aan te passen zodat mensen altijd in de gelegenheid worden gesteld een vergissing te kunnen corrigeren mits dat binnen korte tijd na boeking gebeurt?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er onoverkomelijke bezwaren te bedenken tegen de introductie van een bedenktijd voor het «kopen op afstand» van een vakantie, in elk geval wanneer datum waarop geboekt wordt ruim voor de datum ligt waarop de reis gemaakt wordt? Zo ja, welke?
In de eerste plaats verwijs ik naar het antwoord op vragen 1 en 2. Daarnaast hebben de Consumentenbond, de ANVR en Thuiswinkel.org terugkerend overleg over de algemene voorwaarden en de rechten van de consument. Er is tussen deze organisaties overeenstemming over het feit dat er geen herroepingsrecht geldt in deze sector. Daaraan voeg ik toe dat ik medio 2012 een richtlijnvoorstel verwacht van de Europese Commissie die de richtlijn Pakketreizen zal vervangen (Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten4). Bij het bepalen van de Nederlandse inzet zal ik in overleg met belangenorganisaties bezien of er aanleiding is de richtlijn op dit punt te herzien.
Bent u voorstander van het invoeren van het recht op bedenktijd voor het boeken van reizen of vakanties via internet, eventueel beperkt tot die gevallen waarijn ruim vantevoren wordt geboekt?
Zie antwoord vraag 6.
Duurder reizen met korting |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reizen met korting op OV-kaart vaak duurder»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat bus- en treinreizigers die met korting op hun OV-chipkaart reizen, geregeld niet goedkoper uit zijn dan reizigers die met hun OV-kaart geen korting krijgen?
Met de OV-chipkaart kunnen reizigers op saldo reizen of met een kortingsproduct.
Decentrale overheden hebben in het Landelijk Tarievenkader afspraken gemaakt over het reizen met de OV-chipkaart. Daarin is onder meer afgesproken dat voor het reizen geldt dat de reiziger, als binnen 35 minuten na uitchecken wordt overgestapt, niet opnieuw het basistarief hoeft te betalen.
Daarnaast zijn er kortingsproducten beschikbaar die binnen één of meer regio’s geldig zijn en is er een landelijk kortingsproduct. De vervoerders geven aan dat wanneer bijvoorbeeld wordt overgestapt van reizen op saldo naar reizen op een kortingsproduct v.v. of overstappen tussen kortingsproducten van verschillende vervoerders, het kan voorkomen dat opnieuw een basistarief in rekening wordt gebracht.
Een aantal regio’s heeft afspraken gemaakt over het herkennen en accepteren van elkaars kortingsproducten waardoor er niet opnieuw een basistarief in rekening wordt gebracht.
Ik ben van mening dat de reiziger centraal moet staan in de afwegingen die partijen maken voor het reizen met de OV-chipkaart. Vanzelfsprekend is dit een complex geheel, aangezien verschillende kortingsproducten gelden van verschillende vervoerders en in verschillende regio’s. Deze mogelijkheid tot differentiatie is ook ooit zo bedoeld bij de decentralisatie van het openbaar vervoer. Desalniettemin is het vanuit het belang voor de reiziger belangrijk dat hier meer samenhang in zit en dat door de betreffende decentrale overheden en vervoerders hierover nadere afspraken worden gemaakt.
De decentrale overheden hebben mij laten weten dat ze de vervoerders zullen vragen te onderzoeken of aanpassing van het chipkaartsysteem mogelijk is en tegen welke kosten.
Bent u van oordeel dat de achterliggende oorzaak de slechte samenwerking tussen de vervoersregio’s is? Zo nee, wat is volgens u dan de reden?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, was het bij de decentralisatie ook de bedoeling dat er verschillende kortingsproducten in verschillende regio’s zouden kunnen worden geboden, maar dat de decentrale overheden en vervoerders vanuit het belang van de reiziger wel nadere afspraken kunnen maken over de geldigheid van regionale kortingen.
Bent u bereid om bij de implementatie van de aanbevelingen van de commissie Meijdam2 de problemen en onduidelijkheid bij het reizen met korting ook op te lossen? Op welke termijn denkt u dat de problemen zijn opgelost?
Als de heer Meijdam als kwartiermaker aan de slag gaat om de aanbevelingen uit het rapport van de naar hem genoemde commissie uit te werken, zal een van de onderdelen een permanente structuur voor een krachtige coördinatie en effectieve en efficiënte besluitvorming op die terreinen van de OV-chipkaart, die het niveau van individuele concessies overstijgen, betreffen. Deze structuur kan het tot stand komen van gezamenlijke afspraken, bijvoorbeeld ten aanzien van het herkennen en accepteren van kortingsproducten, bevorderen.
Bent u van mening dat de belangen van de vervoerders ondergeschikt moeten zijn aan het (financiële) gemak van de reizigers?
De belangen van de reizigers moeten centraal staan bij de afwegingen die partijen maken voor het reizen met de OV-chipkaart.
Acht u het nog steeds mogelijk dat de OV-chipkaart het nationale vervoerbewijs kan worden in het licht van het veelvoud van OV-aanbieders en het grote aantal concessiegebieden?
De OV-chipkaart is geen nationaal vervoerbewijs in de zin van de Wet personenvervoer 2000. De OV-chipkaart wordt door de decentrale overheden en vervoerders ingevoerd. Op basis van de afspraken die ik met de decentrale overheden heb gemaakt bij het go-besluit in juni 2006 zal de OV-chipkaart het vervoerbewijs zijn in het gehele regionale openbaar vervoer.
Het onderschatte aantal Q-koortspatiënten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Veel meer Q-koorts dan tot nu toe gedacht»?
Ja.
Klopt het dat het besmettingsrisico van Q-koorts in de onderzochte woongebieden meer dan 11x zo hoog bleek dan eerder verondersteld? Zo nee, wat was dan het nu gebleken risicopercentage en het eerder aangenomen risicopercentage?
Voor veel infectieziekten, ook voor Q-koorts, geldt dat slechts een deel van de mensen die in contact komen met de ziekteverwekkers en besmet raken ook daadwerkelijk ziek wordt. Van de mensen die wel klachten krijgen, zullen velen niet naar de huisarts gaan. Q-koorts wordt alleen gemeld als mensen met klachten de huisarts bezoeken en de huisarts de diagnose laat bevestigen door laboratorium onderzoek. Er is voor infectieziekten dus altijd een groot verschil tussen het aantal besmettingen, het aantal zieken en het uiteindelijk aantal meldingen.
Klopt het dat tegenover de 4 000 bekende gevallen van Q-koortsbesmetting, volgens onderzoek 36 000 nog niet eerder bekende besmettingen staan?
De ongeveer 4 000 bekende gevallen zijn gebaseerd op meldingen. Het aantal van 36 000 is een schatting van het aantal besmettingen door middel van bloedonderzoek. Zoals uitgelegd in het antwoord op vraag 2, wordt dit verschil bij veel infectieziekten gezien. In de schatting op basis van bloedonderzoek zijn ook mensen opgenomen die wel besmet waren maar geen verschijnselen hadden, maar ook de mensen die wel verschijnselen hadden maar daarmee niet naar de dokter zijn gegaan.
Kunt u aangeven hoeveel mensen in 2009, 2010 en 2011 zijn overleden aan de gevolgen van Q-koortsbesmetting en hoeveel mensen chronisch ziek geworden zijn volgens de tot nu toe bekende cijfers?
Bij het RIVM zijn voor 2009 zeven, voor 2010 elf en voor 2011 één sterfgeval met Q-koorts bekend.
Chronische Q-koorts is in tegenstelling tot acute Q-koorts niet meldingsplichtig zoals ik ook heb gemeld in eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Thieme over chronische Q-koorts (vergaderjaar 2010–2011, nr. 1926). Het RIVM schat dat op dit moment bij ongeveer 200 patiënten chronische Q-koorts is vastgesteld. Deze inschatting is gebaseerd op contacten met de diverse ziekenhuizen waar patiënten met chronische Q-koorts worden behandeld.
Is het waar dat nu het aantal besmettingsgevallen substantieel hoger blijkt te liggen, ook het aantal sterfgevallen en chronisch zieken drastisch zou moeten worden bijgesteld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze is zo’n bijstelling te realiseren en bent u bereid daar ruchtbaarheid aan te geven?
Het aantal besmettingsgevallen is hoger dan het aantal gemelde gevallen, maar niet hoger dan verwacht.
Een deel van de besmettingen die ongemerkt verlopen of die gepaard gaan met slechts milde klachten kan in een latere fase toch tot chronische Q-koorts leiden. Het is onbekend bij welk percentage dat aan de orde is.
Wel is bekend dat chronische vermoeidheid na Q-koorts sterk samenhangt met de ernst van de klachten tijdens de acute fase.
Deelt u de mening dat nu het besmettingsrisico met Q-koorts zoveel hoger blijkt dan gedacht, er een heroverweging zou moeten plaatsvinden ten aanzien van het toestaan van het houden van schapen en geiten in de nabijheid van bewoonde gebieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De belangrijkste maatregel in de bestrijding van de Q-koorts voor de lange termijn is de vaccinatie van professioneel gehouden melkgeiten en -schapen, en geiten en schapen op publieksboerderijen. Het uitblijven van een piek in humane besmettingen tijdens de afgelopen lammerperiode bevestigt de effectiviteit van deze strategie.
Bent u bereid een ruim dekkende beroepsaansprakelijksverzekering ten aanzien van Q-koortsbesmettingen verplicht te stellen voor houders van schapen en geiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
De staatssecretaris van EL&I is niet voornemens een dergelijke verzekering verplicht te stellen. Het al dan niet afsluiten van een verzekering die mogelijke schadeclaims kan dekken is een verantwoordelijkheid van de individuele ondernemer.
Bent u bereid soortgelijke waarschuwingen voor de omgeving van geiten- en schapenhouderijen te doen uitgaan naar omwonenden en toeristen, als de Braziliaanse en Amerikaanse overheid hebben uitgegeven ten tijde van de Q-koortsuitbraken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Nee. In eerdere antwoorden op kamervragen van het lid Thieme (TK 2010–2011, Aanhangsel 2121) heb ik al aangegeven die adviezen ongenuanceerd te vinden. Bovenal is door de vaccinatie van melkgeiten en -schapen de uitstoot van Q-koorts bacteriën, en daarmee het risico op besmetting drastisch gedaald.
Deelt u de mening dat meer adequaat optreden van de overheid het aantal sterfgevallen en gevallen van chronische ziekte had kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke beleidsaanpassing voor de toekomst vloeit hieruit voort?
De staatssecretaris van EL&I en ik hebben uitvoerig met uw Kamer gesproken over de lessen van de bestrijding van de Q-koortsepidemie en de noodzakelijke maatregelen voor de toekomst (TK 2010–2011, 28 286 nr. 445).
De rechtspositie en veiligheid van christenen in Indonesië |
|
Geert Wilders (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Kent u de nieuwsberichten «Indonesische burgemeester weert kerken»1, «Indonesia: Mayor decides churches can't be built on streets with «Islamic» names»2 en «Indonesian mayor seeks to ban church construction»3, waarin onder andere wordt vastgesteld dat de burgemeester van Bogor probeert kerken te weren uit straten met islamitische namen?
Ja.
Indien de berichten op waarheid berusten, hoe kwalificeert u die dan? Hoe beoordeelt u dan de positie en handelswijze van de Indonesische centrale overheid?
Deze berichtgeving baart zorgen. Zowel het Hooggerechtshof als de Ombudsman in Indonesië heeft geoordeeld dat de desbetreffende kerk in Bogor in het bezit is van de juiste vergunningen en dus heropend dient te worden. De burgemeester van Bogor weigert tot dusver hier zijn medewerking aan te verlenen. De centrale overheid is momenteel in gesprek met de betrokken partijen om tot een oplossing te komen.
Bent u bereid onmiddellijke actie van de Indonesische overheid te eisen om de vrije bouw van en de vrije toegang tot kerken te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Nederland verwelkomt de gesprekken die momenteel in Indonesië gaande zijn. Nederland vraagt regelmatig en op verschillende niveaus bij de Indonesische autoriteiten aandacht voor godsdienstvrijheid en religieuze pluriformiteit, meest recent tijdens het bezoek van staatssecretaris Knapen aan Indonesië (zie Kamerbrief DAO-267/11). Ik heb de positie van religieuze minderheden onder de aandacht gebracht van de Indonesische autoriteiten en marge van de ASEM Foreign Ministers» Meeting op 6 en 7 juni 2011 en zal dit in de toekomst blijven doen.
Ook de EU stelt tijdens de mensenrechtendialoog tussen de EU en Indonesië (die voor het laatst plaatsvond op 29 juni 2010 en 9 maart 2011) het belang van het respecteren van godsdienstvrijheid en het voeren van interreligieuze dialoog ter bevordering van begrip en verdraagzaamheid aan de orde.
Bent u bereid, ook gezien het islamitische geweld tegen christenen in Indonesië4, bilateraal en in internationale fora druk uit te oefenen om de rechtspositie en de bescherming van christenen in Indonesië te laten verbeteren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het Kamerdebat over een eventuele goedkeuring van de Kaderovereenkomst inzake een breed partnerschap en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en haar Lid-Staten en de Republiek Indonesië?5
Ja.
Het bericht dat hulpverleners in Moerdijk onvoldoende beschermd waren |
|
André Elissen (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hulpverleners Moerdijk onvoldoende beschermd»?1
Ja.
Vindt u dat de gemeente Moerdijk en de betrokken veiligheidsregio’s voldoende waren voorbereid op de brand? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Nee, uit het onderzoek van de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid blijkt dat de gemeente Moerdijk en de Veiligheidsregio Midden-en West-Brabant onvoldoende waren voorbereid op deze brand. Verder blijkt uit dit onderzoek dat de risico’s in de gemeente Moerdijk onvoldoende gekoppeld waren aan de voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de organisatie van de brandweerzorg. Het bestuur van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant heeft direct na de brand maatregelen genomen. Zo is bijvoorbeeld de beschikbaarheid en paraatheid van brandweermensen inzetbaar voor het industrieterrein Moerdijk uitgebreid en zijn er afspraken gemaakt voor noodzakelijk advies en bijstand met de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. Verder zijn het regionale risicoprofiel en het beleidsplan voor de veiligheidsregio vastgesteld. Door diverse acties van de veiligheidsregio zijn de voorbereiding op de rampenbestrijding en crisisbeheersing en de organisatie van de brandweerzorg nu direct gekoppeld aan de mate van risico’s.
Vindt u dat alle gemeenten en veiligheidsregio’s in Nederland voorbereid zouden moeten zijn op een ramp zoals in Moerdijk is gebeurd? Zo ja, kunt u toelichten op welke termijn en hoe u dit gaat organiseren?
Nee, ik vind dat alleen de gemeenten en veiligheidsregio’s die zich geconfronteerd zien met het risico van grootschalige ongevallen met gevaarlijke stoffen hier ook op voorbereid moeten zijn. Naar aanleiding van het incident in Moerdijk is de Inspectie OOV een breder onderzoek gestart. Hierin wordt onderzocht op welke plekken in Nederland het risico van een soortgelijk grootschalig incident aanwezig is en in welke mate de veiligheidsregio’s op deze risico’s zijn voorbereid. Hierbij zal onder andere aan de orde komen hoe de verantwoordelijke besturen omgaan met de mogelijkheid om bedrijven op basis van artikel 31 van de Wet veiligheidsregio’s aan te wijzen als bedrijfsbrandweerplichtig. De rapportage hierover zal in het najaar van 2011 verschijnen.
Bent u bereid om landelijk expertise beschikbaar te stellen voor grote en/of zeldzame rampen?
Ik ben van mening dat de expertise om rampen als deze te bestrijden, ook op een specifiek terrein als gevaarlijke stoffen, reeds aanwezig is bij diverse veiligheidsregio’s. Het is van belang dat alle veiligheidsregio’s weten waar specifieke expertise te halen is en hier met elkaar afspraken over hebben. Samen met het Veiligheidsberaad ben ik de voorbereidingen gestart om deze bovenregionale samenwerking te bevorderen op de terreinen waar specialistische kennis en kunde nodig zijn. Veiligheidsregio’s kunnen zich dan als een zgn. expertregio specialiseren op een bepaald onderwerp. Deze expertise is dan beschikbaar voor andere veiligheidsregio’s.
Deelt u de mening dat het verstandiger is om één of twee landelijke rampenbestrijdingseenheden op te richten dan om alle gemeenten en veiligheidsregio’s zich optimaal te laten voorbereiden op zeldzame en specifieke rampen (zoals bijvoorbeeld de brand in Moerdijk)?
De voorbereiding op specifieke rampen dient altijd gekoppeld te zijn aan de aanwezigheid van risico’s op dergelijke rampen. In voorgaande antwoorden gaf ik reeds aan in te zetten op de ontwikkeling van expertregio’s. Dit is mede omdat het effectiever is als veiligheidsregio’s zich specialiseren, waarna landelijk gebruik kan worden gemaakt van de specialistische kennis en materialen.
Deelt u de conclusie dat de brandweerlieden, politiemensen en ambulancemedewerkers goed hebben gehandeld maar dat het management van de betreffende diensten in het vervolg meer aandacht moet hebben voor vakinhoudelijke aspecten, zoals veilige werkwijzen, onder andere met betrekking tot gevaarlijke stoffen? Welke maatregelen gaat u nemen om dit te realiseren?
Ik heb waardering voor de volledige inzet van hulpverleners en betrokken bestuurders in de veiligheidsregio’s die onder moeilijke omstandigheden hun werk hebben gedaan. Ik vind het belangrijk dat de hulpverleners dit werk ook veilig kunnen doen. Dat is de verantwoordelijkheid van de korpsen en ambulancediensten (de werkgevers). De Arbeidsinspectie heeft in haar onderzoek geconcludeerd dat hier tijdens de brand in Moerdijk onvoldoende aandacht voor is geweest. De Arbeidsinspectie heeft specifieke aandachtspunten voor ongevallen met gevaarlijke stoffen geformuleerd. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de politie zal ik deze langs het arbeidsomstandighedenbeleid van de politie leggen. Eventuele knelpunten bij dit soort specifieke situaties worden door het politieveld opgepakt. De besturen van de veiligheidsregio’s spreek ik aan op hun verantwoordelijkheid om hetzelfde te doen voor de brandweer en de Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen (GHOR). Daarbij hoort het zorg dragen dat een functionaris in het COPI (Commando Plaats Incident) ook toezicht houdt op het veilig werken van alle hulpverleners op het rampterrein.
Het bericht dat de verkoop van kaarten voor het komende theaterseizoen sterk is gedaald |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat theaters en schouwburgen voor het komende seizoen in de voorverkoop 18% minder omzet hebben behaald dan in de voorgaande jaren?
De enige gegevens die voor theaters en schouwburgen voorhanden zijn, zijn die van de belangenorganisatie voor de podia, de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD).
Onderschrijft u de mening van theaters en schouwburgen dat deze daling wordt veroorzaakt door de btw-verhoging op podiumkunsten? Zo nee, wat veroorzaakt volgens u deze sterke omzetdaling?
Zoals bij de behandeling van het Belastingplan 2011 door mij is onderkend kan een prijsverhoging van toegangskaarten voor podiumkunsten tot een daling van de vraag leiden. Het kabinet heeft zich toen gebaseerd op het evaluatierapport van het verlaagde btw-tarief op cultuur.1 In dat rapport wordt voor de gehele sector podiumkunsten (gesubsidieerd en ongesubsidieerd) geconcludeerd dat de prijselasticiteit op korte termijn – 0,32 en op lange termijn – 0,37 bedraagt. Naast de btw-verhoging zal ook de economische conjunctuur en de ontwikkeling van de koopkracht van invloed zijn op de kaartverkoop. Daarnaast blijkt uit gesprekken met culturele instellingen dat de trend van afnemende voorverkoop, en meer losse verkoop, zich doorzet. Aangezien de btw-verhoging nog maar kort geleden – namelijk 1 juli – heeft plaatsgevonden, is het te voorbarig om een gefundeerde uitspraak te doen over de effecten van de btw-verhoging op de omzet voor theaters en schouwburgen.
Kunt u aangeven wat de daling van de verkoop van kaarten betekent voor het aanbod van podiumkunsten in de Nederlandse theaters en schouwburgen?
Als vanuit de consument de vraag afneemt bestaat de mogelijkheid dat de omvang van het aanbod hierop reageert. Deze reactie kan verschillende vormen aannemen, bijvoorbeeld het verdwijnen van bestaand aanbod en het ontstaan van nieuw aanbod. Exacte relaties zijn niet bekend.
Is het volgens u mogelijk dat het aantal aangeboden voorstellingen door de btw-verhoging nog verder daalt dan de inkrimping met 9% waar nu al sprake van is?
Dat valt niet te voorspellen. Er zijn vele factoren van invloed op het consumentengedrag: crisis, btw, soort aanbod etc.
Wat betekent de geconstateerde omzetdaling voor theaters en schouwburgen voor de ingecalculeerde opbrengsten voor de overheid van de btw-verhoging als we ervan uitgaan dat deze voor het hele jaar geldt?
Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Zoals toegezegd tijdens de behandeling van het Belastingplan 2011 in de Eerste Kamer, zullen de ontwikkelingen in de podiumkunstensector gemonitord worden. De maatregel is pas kort van kracht zodat thans hierin nog geen afdoende inzicht bestaat.
Bent u bereid bij een negatief saldo voor de overheid de maatregel te herzien en de btw-verhoging in 2012 terug te draaien?
De toename van zelfdodingen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal zelfdodingen opnieuw is toegenomen? Deelt u de mening dat dit een zorgwekkende ontwikkeling is?
Helaas heb ik moeten constateren dat het absolute aantal suïcides over 2010 ten opzichte van 2009 is gestegen. Volgens de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bedraagt het absolute aantal suïcides 1600 over het jaar 2010, terwijl dit aantal over het jaar 2009, 1525 bedroeg.
Ook het gemiddeld aantal suïcides is in 2010 (9,6 per 100 000 inwoners) gestegen ten opzichte van het gemiddeld aantal suïcides in 2009 (9,2 per 100 000 inwoners). De stijging van het gemiddelde aantal over 2010 (met 0,4 per 100 000 inwoners) is wel iets minder dan de stijging van het gemiddelde aantal over 2009 (met 0,5 per 100 000 inwoners).
Gezien mijn inspanningsverplichting om het aantal suïcides met vijf procent per jaar te verminderen, betreur ik deze stijging zeer. Overigens is niet alleen in Nederland een stijging waar te nemen van het aantal suïcides in de afgelopen (drie) jaren. Als we kijken naar het gemiddelde aantal suïcides per 100 000 inwoners in 27 Europese landen over de jaren 2007 tot en met 2009 dan is er ook sprake van een stijging van het gemiddelde aantal suïcides. De gemiddelde aantallen suïcides zijn over de jaren 2007 tot en met 2009 respectievelijk 9,9, 10,2 en 10,3 (bron. http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/health/public_health d.d. 8 september 2011).
Ik heb geen verklaring voor de stijging van het aantal suïcides over de afgelopen drie jaren. Waarschijnlijk speelt de economische crisis daarin ook een bepaalde rol, zo menen onderzoekers van het Britse medische tijdschrift The Lancet (bron: The Lancet, Volume 378, issue 9 786, pag. 124–125). Van belang hierbij is verder dat een aantal uiteenlopende factoren van invloed is op suïcide; onder meer psychologische factoren, de aanwezigheid van een psychische stoornis, persoonlijke omstandigheden, etnische achtergrond en cultuur en genetische kwetsbaarheid. Gezien de complexiteit van het samenstel aan factoren dat van invloed is op het aantal suïcides en het gegeven dat het aantal suïcides ook Europees gezien de afgelopen drie jaar een stijging laat zien, denk ik niet dat een onderzoek naar de precieze oorzaken van die stijging toegevoegde waarde heeft.
Wat is uw reactie op het feit dat dit het derde achtereenvolgende jaar is waarin de zelfdodingen zijn gestegen? Welke verklaring heeft u hiervoor?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de oorzaken te inventariseren en de Kamer hierover schriftelijk te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van psychiater Jan Mokkenstorm dat de drempel om hulp te zoeken moet worden verlaagd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de financiële drempel in de vorm van de eigen bijdragen weg te nemen? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Personen die suïcidaal zijn en hun naasten kunnen sinds de start van de Stichting 113online in 2009 op een laagdrempelige manier en zonder kosten zich wenden tot directe hulpverlening. De Stichting 113online biedt onder meer online en telefonisch crisiscounseling en de mogelijkheid om te chattherapie te volgen. Ook is er een mogelijkheid van het volgen van zelfhulptherapie online en doorverwijzing naar de reguliere ggz. Doordat die hulp ook anoniem geboden kan worden, is dit bij uitstek een vorm van laagdrempelige hulpverlening.
Voor anonieme hulpverlening is het dus mogelijk om op een zeer laagdrempelige manier hulp te krijgen. Voor de niet-anonieme hulpverlening zal per 2012 een eigen bijdrage worden geïntroduceerd van € 100 voor interventies onder de 100 minuten per kalenderjaar en € 200 voor interventies boven de 100 minuten per kalenderjaar.
Personen die op grond van de Wet Bopz gedwongen zijn opgenomen en jongeren onder de 18 jaar, zijn uitgezonderd van deze maatregel. Deze maatregel is al versoepeld ten opzichte van de eigen bijdragemaatregel in het regeerakkoord. Ook de DBCs crisis en – indirecte tijd zijn uitgezonderd van deze eigen bijdrage. Ik ben op dit moment niet bereid de financiële drempels nog verder te verlagen.
Bent u bereid onderzoek te doen en in gesprek te gaan met deskundigen over de risico’s dat het opwerpen van drempels door middel van eigen bijdragen in de Geestelijke Gezondheidzorg (GGZ) zullen leiden tot een verdere stijging van het aantal zelfdodingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer schriftelijk informeren over de resultaten?
Tijdens het Algemeen Overleg van 30 juni jl. heb ik toegezegd dat ik de eventuele effecten van de eigen bijdrage op zorgmijding zal onderzoeken. In oktober zal ik de Tweede Kamer nader informeren over de precieze onderzoeksopdracht.
Deelt u de mening van Ad Kerkhof, hoogleraar Suïcidepreventie (Vrije Universiteit), dat meer geïnvesteerd moet worden in preventie en voorlichting? Zo ja, op welke wijze zorgt u hiervoor? Zo nee, beschouwt u, naast stoppen-met-rokencampagnes en voorlichting over verantwoord alcoholgebruik, ook suïcidepreventie als betutteling?1 2
Sinds het verschijnen van de Beleidsagenda Suïcidepreventie (Tweede Kamer, 2007–2008, 22 894, nr 172) is meer geïnvesteerd in suïcidepreventie en verbetering van de kwaliteit van zorg. Ook in de Jaarrapportage Vermindering Suïcidaliteit 2010 (Tweede Kamer, 2010 -2011, 22 894, nr. 296, pag. 6), die ik begin 2011 naar de Tweede Kamer heb gezonden, is vermeld welke producten zijn verschenen op het gebied van suïcidepreventie. Daaruit mag duidelijk zijn dat ik suïcidepreventie niet beschouw als een vorm van betutteling. Op het terrein van voorlichting ben ik op dit moment aan het onderzoeken of de mediarichtlijn van de Ivonne van der Venstichting moet worden herzien. Met voorlichting over suïcidepreventie moet prudent worden omgegaan in verband met het risico op kopieergedrag.
Deelt u de mening dat het feit dat zelfdoding als doodsoorzaak wedijvert met kanker en hart- en vaatziekten, het discriminerende karakter van de eigen bijdragen specifiek gericht op geestelijke gezondheidszorg onderstreept? Zo nee, waarom niet?3
De zeer grote groei van de uitgaven in de ggz-sector dwingt tot het treffen van maatregelen binnen die sector. De keuze voor een eigen bijdrage in de ggz is geen kwestie van willekeur, maar een inhoudelijke keuze op grond van een zorgvuldige analyse en afweging op grond van de situatie in deze sector. In de tweedelijns ggz worden veel mensen met een milde problematiek behandeld die beter in de eerstelijns ggz behandeld kunnen worden. Dat is mede het gevolg van het ontbreken van een eigen bijdrage in de tweedelijns ggz, die voor de eerstelijns ggz wel verplicht is. De eigen bijdrage in de tweedelijns ggz vergroot het kostenbewustzijn van patiënten. Voor het herstel van deze weeffout in deze sector acht ik een deugdelijke grondslag voor de eigen bijdrage in de tweedelijns ggz aanwezig.
Bent u bereid de versoepeling per 1 april 2011 van de meldingenprocedure suïcides en suïcidepogingen met ernstig letsel terug te draaien, gelet op het belang van voldoende zicht op de omstandigheden waaronder suïcides plaatsvinden voor het terugdringen ervan? Zo nee, waarom niet?4
Nee, ik ben niet bereid de herijkte suïcidemeldingenprocedure voor suïcides terug te draaien. Deze meldingenprocedure is met ingang van 1 mei jl. van kracht geworden en wordt in 2012 geëvalueerd. In deze herijkte meldingenprocedure worden alle suïcides gemeld aan de IGZ, een deel op casusniveau en een deel in de vorm van geaggregeerde informatie. Tevens verwijs ik voor de gewijzigde meldingenprocedure naar de antwoorden op Kamervragen van het lid Bouwmeester (Tweede Kamer, 2009–2010, Aanhangsel 2875).
Deelt u de mening dat bezuinigingen in de zorg onmiddellijk moeten worden teruggedraaid, indien aantoonbaar zou blijken dat deze tot meer sterfgevallen leiden? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welke bezuinigingen in deze categorie vallen? Is dit niet het offeren van mensenlevens om uw bezuinigingsdoelstellingen te halen?
Zie antwoord vraag 5.
Geweld tegen de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Politievakbond ziet geweld wéér stijgen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de politievakbond ACP dat maatregelen om geweld tegen de politie in te dammen niet lijken te werken? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot uw inzet en de resultaten met betrekking tot het programma Veilige Publieke Taak? Zo nee, waaruit blijkt dan dat deze maatregelen wel werken?
Uit de 2-meting van het programma Veilige Publieke Taak2 blijkt – in tegenstelling tot andere groepen van overheidswerknemers – dat het aantal slachtoffers van agressie en geweld bij de politie de afgelopen jaren onveranderd hoog is gebleven (zie antwoord 3). Er hebben zich echter wel verschuivingen voorgedaan: er is een daling op het gebied van fysiek geweld, maar van een stijging van intimidatie en discriminatie. Dit lijkt een gevolg van het meer proactief optreden van politieambtenaren. Door een grotere bewustwording van de norm dat agressie en geweld onacceptabel zijn, door de ervaren ondersteuning van leiding en collega’s en een zerotolerancebeleid wordt er eerder opgetreden. Conform de uitvoeringsregeling «Geweld tegen politieambtenaren» – die februari 2010 in werking is getreden – worden politieambtenaren gestimuleerd om agressie en geweld te melden en te registreren. Dit leidt tot een verhoging van het aantal aangiftes. Agressie en geweld worden daardoor meer zichtbaar. Zowel ten aanzien van het doen van aangifte als de verdere afhandeling van dit soort incidenten is echter wel verbetering te realiseren. In de eerdergenoemde 2-meting geven minder medewerkers dan in 2007 aan dat er maatregelen in de eigen organisatie zijn getroffen voor het altijd doen van aangifte door de werkgever van ernstig ongewenst gedrag, voor het geven van een reactie naar de dader en voor het verhalen van de schade op de dader.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar cijfers geven over het aantal keren dat er geweld tegen politiefunctionarissen is gepleegd en het aantal keren dat politiefunctionarissen hun vuurwapen hebben moeten gebruiken?
In de afgelopen vijf jaar zijn verschillende onderzoeken naar de beleving van agressie en geweld tegen politiefunctionarissen uitgevoerd. Uit de 2-meting van het programma Veilige Publieke Taak2 blijkt dat het slachtofferschap bij de politie stabiel is gebleven: in 2007 was 73% van al het politiepersoneel met publiekscontacten slachtoffer, in 2009 68% en in 2011 73%. De frequentie van het aantal incidenten dat politiepersoneel meemaakt is ook stabiel gebleven. Er hebben zich echter wel verschuivingen voorgedaan: er is een daling op het gebied van fysiek geweld, ten koste van een stijging van intimidatie en discriminatie. Hoewel er geen landelijke registratie is van het vuurwapengebruik door de politie blijkt uit onderzoek3 dat het vuurwapengebruik – met letsel tot gevolg – door de politie niet is toegenomen.
Ziet u verband tussen enerzijds verruwing van de samenleving in het algemeen en geweld tegen te politie in het bijzonder en anderzijds het klaarblijkelijk toegenomen vuurwapengebruik door de politie? Zo ja, hoe ziet u dit verband? Zo nee, welke redenen ziet u wel voor dit vuurwapengebruik?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over het pleidooi van de voorzitter van de politievakbond ACP dat de politie preventief geweld zou mogen toepassen dan wel dat de geweldsbevoegdheid van de politie verruimd zou moeten worden?
De politie is bevoegd geweld te gebruiken wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Dit betekent overigens niet dat geweld pas mag worden toegepast als er geweld tegen politiemensen wordt gebruikt. In bepaalde situaties kan het noodzakelijk zijn om gepast geweld toe te passen om te voorkomen dat een situatie onnodig escaleert. Daarnaast heeft de politie de bevoegdheid om in bepaalde, in de ambtsinstructie omschreven, gevallen het vuurwapen te gebruiken om een verdachte aan te houden indien die zich aan zijn aanhouding probeert te ontrekken. Het gebruik van geweld moet echter altijd worden getoetst aan de algemene beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Binnen deze kaders heeft de politie voldoende bevoegdheden om adequaat op te kunnen treden. Ik zie dan ook geen noodzaak om de geweldsbevoegdheid te verruimen.
Verschilt de bevoegdheid van de Nederlandse politie om (preventief) geweld te mogen gebruiken van die bevoegdheid bij politiekorpsen in andere landen van de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Hoewel er weinig internationaal vergelijkende studies zijn van politiegeweld kan uit een lopend onderzoek4 voorlopig worden geconcludeerd dat de meeste landen van de Europese Unie overeenkomen wat betreft wet- en regelgeving omtrent de politietaak, de geweldbevoegdheden, de meldplicht en de training.
De negatieve effecten van de langstudeerdersboete op deeltijdopleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Einde van de deelstudies in zicht»?1
Ja.
Wat is uw opvatting over de in dit bericht (en de bijbehorende televisie-uitzending) gerapporteerde effecten van nieuwe regels, zoals de langstudeerdersboete, op deeltijdopleidingen?
Ik ben van mening dat het voorbarig is nu al van gerapporteerde effecten van de langstudeerdersmaatregel op deeltijdopleidingen te spreken. Ik ga deze maatregel monitoren, inclusief het effect hiervan op deeltijdopleidingen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat deeltijdopleidingen per definitie langer duren dan voltijdopleidingen, maar desondanks een grote waarde vertegenwoordigen voor onze kenniseconomie? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat deeltijdopleidingen van grote waarde zijn. Maar, ik stel tegelijkertijd vast dat deeltijdopleidingen niet per definitie langer duren dan voltijdopleidingen. Deeltijd betekent niet per definitie halftijd. Uit cijfers van het CBS blijkt dat de verblijfsduur van voltijd- en deeltijdstudenten in het hoger beroepsonderwijs niet sterk uiteenloopt. In het wetenschappelijk onderwijs doen deeltijdstudenten over het algemeen wel langer over hun opleiding. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) schrijft niet voor dat deeltijdopleidingen per definitie langer moeten duren. De WHW bevat een onderscheid tussen voltijd- en deeltijdopleidingen, maar bepaalt niet hoe de programma’s door de instellingen ingericht dienen te worden. Onderwijsinstellingen hebben verschillende keuzes gemaakt bij de vormgeving van de deeltijdopleidingen. Wat daarbij opvalt, is dat het bij deze groep opleidingen, meer dan bij voltijdse studies, aan de student wordt gelaten om in eigen tempo te studeren. Dat deeltijdstudenten in het wo er veelal langer over doen, heeft mede te maken met de keuzes van instellingen over de inrichting van de deeltijdopleidingen in het wo.
Deelt u de mening dat deeltijdopleidingen op dit moment disproportioneel geraakt worden door de systematiek van de langstudeerdersboete? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Er is bij de behandeling van de Wet langstudeerders een motie van de heer Ganzevoort (GroenLinks) aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met de sector vóór 1 september 2012 een regeling te treffen die disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten voorkomt. Ik heb aangegeven dat geen enkel kabinet en geen enkele bewindspersoon zal verdedigen dat beleid en wetgeving disproportionele gevolgen met zich zouden mogen meebrengen. Dat is wat iedereen altijd tracht te voorkomen. Verder heb ik aangegeven dat ik eerst in een bredere verkenning ga bezien of de definitie van deeltijd in de WHW aangepast moet worden. De definitie is nu namelijk heel ruim geformuleerd. Als uit deze verkenning blijkt dat er sprake is van disproportionele gevolgen, zal ik daarop bij u terugkomen. En zoals vermeld in het antwoord op vraag 1, ga ik de langstudeerdersmaatregel monitoren.
Wat gaat u doen om deze weeffout in de langstudeerdersmaatregel op korte termijn te herstellen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 4.
De exploitatie van buitensportaccommodaties door gemeenten en sportstichtingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Sport en btw: de wedstrijd van de dag»?1 2
Ja.
Deelt u de constatering van de auteur dat de rechtspraak van de Hoge Raad3 met zich meebrengt dat de Belastingdienst het recht op aftrek van omzetbelasting van gemeenten en sportstichtingen slechts mag uitsluiten als sprake is van een symbolische vergoeding, waarbij niet noodzakelijk is dat de vergoeding kostendekkend moet zijn? Wat vindt u van de gevolgtrekking dat de Hoge Raad daarmee heeft uitgesloten dat de vergoeding van sportverenigingen gelijk moet zijn aan een vast percentage van de investeringen?
Nee, ik deel niet de opvatting dat de aftrek van omzetbelasting van gemeenten en sportstichtingen slechts mag worden uitgesloten als sprake is van een symbolische vergoeding. Afgezien van de gevallen waarin de vergoeding zodanig laag is dat voor de heffing van omzetbelasting niet meer kan worden uitgegaan van een prestatie in het economische verkeer, bestaan er ook situaties waarin een normale (c.q. meer dan symbolische) vergoeding wordt berekend maar desalniettemin aftrek moet worden geweigerd. Dit soort gevallen doen zich voor als sprake is van omzetbelastingconstructies die vallen binnen de termen van het leerstuk misbruik van recht. Hiervan is sprake als is voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste moeten de betrokken handelingen ertoe leiden dat in strijd met het doel van de btw een belastingvoordeel wordt toegekend. Ten tweede moet uit een geheel van objectieve factoren blijken dat het wezenlijke doel van de betrokken transacties erin bestaat belastingvoordeel te verkrijgen. Bij de beantwoording van de Kamervragen van 20 april 2011, heb ik in de beantwoording aangegeven dat het bij de hier bedoelde misbruiksituaties bijvoorbeeld gaat om de sale- en leasebackstructuur. Het kan dan gaan om een geval waarin een sportvereniging (bijv. een tennisvereniging) zelf eigenaar is van sportvelden en bijbehorende voorzieningen en de tennisvelden en/of de kleedruimten met aftrek van voorbelasting wil renoveren. Een sportvereniging heeft volgens de wet geen recht op aftrek van voorbelasting voor de renovatiekosten. De activiteiten van de sportvereniging aan de leden zijn namelijk vrijgesteld van btw. Om toch recht op aftrek te creëren worden de sportvelden en het clubgebouw door de vereniging geleverd of verhuurd aan een door de vereniging zelf opgerichte stichting, die de renovatie voor haar rekening neemt. De stichting trekt de btw op de renovatiekosten af en stelt de sportvelden en de bijbehorende voorzieningen weer als geheel als sportaccommodatie tegen een lage vergoeding met berekening van btw ter beschikking aan de vereniging. Op die wijze wordt kunstmatig aftrek gecreëerd waar die er volgens de wetgeving niet zou moeten zijn, omdat de velden en de bijbehorende voorzieningen gebruikt worden voor de van btw vrijgestelde sportbeoefening door leden van de vereniging. Een vergelijkbare misbruiksituatie doet zich voor als gemeenten samen met sportverenigingen vergelijkbare structuren aangaan om aftrek op de renovatie van het clubgebouw te realiseren. Een voorbeeld hiervan is dat de sportvereniging de clubgebouwen verhuurt aan de gemeente die deze clubgebouwen samen met de sportvelden weer met berekening van btw ter beschikking stelt aan deze sportvereniging. Als deze opzet is gekozen om ervoor te zorgen dat de gemeente btw-aftrek kan claimen voor de renovatie van de clubgebouwen en er overigens geen andere reële economische redenen zijn voor die opzet, dan meen ik dat sprake is van een btw-constructie die alleen of overwegend is opgezet om fiscale redenen.
Herinnert u zich in uw antwoorden op vragen van 20 april 20114 waarin u hebt aangegeven in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het Sportbesluit wordt uitgebreid. Wanneer zal dit gewijzigde besluit gepubliceerd worden?
Ja, ik kan mij mijn antwoord op de vragen van 20 april 2011 goed herinneren.
Daarin heb ik aangegeven in de uitvoeringssfeer nadere aanwijzingen te geven, waarbij de toepassing van het Sportbesluit wordt uitgebreid. In dit kader zijn op 11 juli 2011 conform de normale procedure voor de totstandkoming van beleidsbesluiten op ambtelijk niveau opgestelde conceptrichtlijnteksten voor commentaar naar verschillende belangenorganisaties gestuurd. De procedure waarbij deze concepten strikt vertrouwelijk voor commentaar naar belangenorganisaties en andere ministeries worden gestuurd, geldt voor beleidsbesluiten op fiscaal gebied. De beoordelaars van de conceptbeleidsbesluiten krijgen zo de kans om technisch-inhoudelijk commentaar te leveren teneinde de conceptversies mee te helpen te verbeteren. Daarmee wordt op constructieve en doelmatige wijze in de conceptfase van een beleidsbesluit bijgedragen aan de totstandkoming van fiscaal beleid. Inmiddels zijn de commentaren van de verschillende belangenorganisaties op deze conceptrichtlijnen ontvangen en heeft een overleg over deze commentaren met deze organisaties plaatsgevonden. Daarbij is afgesproken dat de conceptrichtlijnen naar aanleiding van deze commentaren zullen worden bijgesteld en nogmaals voor commentaar aan deze organisaties zullen worden gestuurd. Ten aanzien van deze bijgestelde conceptrichtlijnen kan ik meedelen dat de gedachte wordt losgelaten om bij de invulling van het begrip «symbolische vergoeding» eventueel aan te sluiten bij een bepaald percentage van de kosten van sportaccommodaties. De definitieve richtlijnen zullen naar mijn verwachting begin oktober op de daartoe gebruikelijke wijze in de Staatscourant worden gepubliceerd.
Klopt het dat u voornemens bent het Sportbesluit zo aan te passen dat gemeenten om aftrek van omzetbelasting te krijgen een vergoeding moeten vragen van 2,5% van de bruto stichtingskosten voor sportvelden en 5% van de bruto stichtingskosten voor sportkantines en kleedruimtes, waarbij alle lopende exploitatiekosten tevens in de vergoedingen moeten worden meegenomen? Wat moet er worden verstaan onder stichtingskosten? Moeten hierin ook de kosten worden meegenomen waarop geen btw drukt zoals de kosten van grondverwerving?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot bovengenoemd arrest van de Hoge Raad, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat gekeken moet worden naar de prijs die gangbaar is voor het ter beschikking stellen van sportaccommodaties?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat dit voor de meeste sportverenigingen een extreme verhoging van de huurprijs betekent van vele honderden procenten? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat voor bestaande sportaccommodaties gemeenten de huurprijs moeten vaststellen op basis van de WOZ-waarde en voor nieuwe sportaccommodaties op basis van het investeringsbedrag? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gemeenten een veel hogere huurprijs moeten vragen aan nieuwe sportverenigingen dan aan bestaande sportverenigingen? Op welke wijze wordt rekening gehouden met het feit dat de investeringskosten regionaal of lokaal sterk kunnen verschillen, bijvoorbeeld door verschillen in de kosten van de grond en de mogelijkheden om te bouwen op de grondsoort? Moeten verenigingen in het westen van het land nu meer gaan betalen dan elders?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Belastingdienst in lijn met het nieuwe Sportbesluit adviseert om de door de gemeente te vragen huur te compenseren door middel van subsidies? Is het juist dat als gemeenten een subsidie verstrekken om de gebruikersvergoeding te bekostigen, deze subsidie dan belast is met btw als de exploitatiesubsidie is bedoeld om te bewerkstelligen dat alle exploitatielasten worden gedekt? Deelt u de mening dat hierdoor onnodig gemeentelijke gelden worden rondgepompt, waardoor er bovendien een ongewenste verstrengeling ontstaat tussen privaatrechtelijke gelden en publiekrechtelijke gelden? Is het ten slotte niet bij wet verboden om privaatrechtelijke en publiekrechtelijke bedragen te verrekenen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de nieuwe regels grote sportverenigingen bevoordelen ten opzichte van kleine sportverenigingen, aangezien iedere sportvereniging onafhankelijk van het aantal leden een sportveld nodig heeft met kleedkamers, sanitaire faciliteiten en opslagruimtes?
Zie antwoord vraag 3.
Moeten andere sectoren waar het verlaagde btw-tarief (gedeeltelijk) geldt, zoals sociaal-culturele activiteiten, bibliotheken, schouwburgen en musea, nu ook gaan vrezen dat zij met dergelijke eisen in percentages geconfronteerd zullen worden?
Zie antwoord vraag 3.
De Gay Pride in Servië |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Kent u het artikel «Verbod op Gay Pride Servië dreigt»?1
Ik ken het door u genoemde artikel. Bij het verschijnen ervan hadden de organiserende Servische NGO’s nog niet bekendgemaakt op welke datum zij voornemens zijn de volgende Gay Pride te organiseren. Inmiddels is bekend dat dit op 2 oktober a.s. zal zijn. De relevante autoriteiten staan in beginsel positief tegenover de organisatie van de Gay Pride, maar hebben zich nog niet definitief uitgesproken over hun medewerking aan (de beveiliging van) de Gay Pride. Vooral de politievakbonden betonen zich huiverig, gezien de onlusten die vorig jaar uitbraken naar aanleiding van de parade. Het organiserende comité is tevreden over de mate van samenwerking die het ontvangt van de direct betrokken autoriteiten (het Servische ministerie van Binnenlandse Zaken en de gemeente Belgrado). Een verbod op de parade is er op dit moment niet.
Hoe beoordeelt u de breed gedragen weigering van de Servische autoriteiten om mee te werken aan de organisatie en beveiliging van een Servische Gay Pride?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in Servië sprake van vooruitgang op het gebied van rechten voor seksuele minderheden en de publieke houding tegenover deze groep, die volgens de Europese Commissie in 2010 nog blootstond aan bedreigingen en discriminatie zonder de nodige bescherming van de overheid?2
Discriminatie van seksuele minderheden alsmede onvoldoende bescherming daartegen van de zijde van de overheid vormen in Servië nog steeds een probleem. De Gay Pride in Belgrado in oktober 2010 was, zoals ook de Europese Commissie in haar laatste voortgangsrapportage over Servië meldde, een stap vooruit. Ook stelde Servië in 2010 een anti-discriminatie commissaris aan, die onder andere belast is met de volledige implementatie van de anti-discriminatiewetgeving, het verlenen van rechtshulp aan de slachtoffers en het beoordelen van wetgeving op mogelijk discriminerende werking. Het is nog te vroeg om de effectiviteit van dit mechanisme te kunnen beoordelen.
Bent u, in tegenstelling tot de Servische vice-premier Ivica Dacic, van mening dat de gelijke behandeling en bescherming van seksuele minderheden wel degelijk een rol moeten spelen in het stabilisatie- en associatieproces tot de EU en bij eventuele latere toenaderingen, aangezien de EU een waardengemeenschap is en rechten van seksuele minderheden ook deel uitmaken van de jaarlijkse voortgangsrapportages van de Europese Commissie?
Ik heb in mijn contacten met mijn Servische collega de boodschap overgebracht dat Nederland Servië beoordeelt net als ieder ander potentieel kandidaat-lid. Dat betekent dat Servië dient te voldoen aan de gestelde voorwaarden op het gebied van goed bestuur, economie en democratie (de Kopenhagen-criteria). De bescherming van minderheden is daar uitdrukkelijk onderdeel van. Ik zal er in de Europese Raad van ministers op toezien dat de rechten van minderheden worden meegenomen in de beoordeling van de Servische EU-lidmaatschapsaanvraag, ook wanneer het actuele gebeurtenissen betreft die door de Europese Commissie niet meer kunnen worden verwerkt in haar «avis» over Servië dat op 12 oktober verschijnt.
Zult u er bij uw Servische collega op aandringen dat de rechten van seksuele minderheden beschermd worden? Zult u er tevens op wijzen dat de rechten van seksuele minderheden deel uitmaken van de jaarlijkse voortgangsrapportages van de Europese Commissie over Servië en daarmee wel degelijk een rol spelen in het stabilisatie- en associatieproces en eventuele latere toenaderingen?
Zie antwoord vraag 4.
Zult u deze kwestie onder de aandacht brengen van uw collega’s in de Europese Raad van ministers?