Het onderzoek van de Landelijke Studenten Vakbond (LSVB) waaruit blijkt dat er een tekort aan studentenkamers is |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Tekort studentenkamers explodeert» van 4 september 2011?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van de kamernoodinventarisatie 2011 van de LSVB (Landelijke studentenvakbond) dat er wederom (in 2010 was er een tekort van 20 000 tot 30 000 kamers) een tekort is van 30 000 kamers en dat de LSVB verwacht dat het tekort in de praktijk nog zal oplopen?
In de brief van 26 mei 2010 (TK, 2009–2010, 32 123 XVIII, nr. 75) aan de Kamer over studentenhuisvesting, is op basis van de uitkomsten van het onderzoek «Contrasten in de kamermarkt» de verwachting opgenomen dat, hoewel lokaal zeer gedifferentieerd, de vraag naar studentenhuisvesting ook in de nabije toekomst aan blijft houden. Het betreft zowel de vraag van Nederlandse als buitenlandse studenten. Dit is waarom er in samenwerking met de betrokken partijen gewerkt wordt aan een actieplan studentenhuisvesting zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 13 juli j.l. (TK, 2010–2011, 32 500 VII, nr. 111). In deze brief is ook ingegaan op de, deels reeds genomen, maatregelen ter vermindering van de knelpunten in de rijksregelgeving ten behoeve van het vergroten van het woningaanbod voor studenten op lokaal niveau.
Kunt u aangeven of bovenstaande informatie bij uw ministerie bekend was en of u, naast de monitor studentenhuisvesting en het actieplan studentenhuisvesting 2011–2015, nog stappen heeft gezet om de kamernood in 2011 onder studenten zoveel mogelijk te beperken? Zo ja, welke stappen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorg dat het jaarlijks terugkerende probleem van een tekort aan studentenhuisvesting ieder jaar verergert en dat hiermee dit jaar alleen al weer tienduizenden studenten tevergeefs naar een kamer opzoek zijn? Zo nee, waarom niet?
Ook uit de inventarisatie van de LSVB blijkt dat de door hen gesignaleerde kamernood lokaal sterk verschilt. Samen met Kences (koepel van studentenhuisvesters) wordt er daarom gewerkt aan een monitor studentenhuisvesting om de vraag naar studentenhuisvesting op lokaal niveau beter en continue in kaart te krijgen. Hiervan worden de eerste resultaten dit najaar verwacht. Verder wordt er met de betrokken partijen gewerkt aan een actieplan om het aanbod van studentenhuisvesting op lokaal niveau te vergroten. Dit moet er voor zorgen dat er structureel duidelijkheid is over de vraag naar studentenhuisvesting waardoor op lokaal niveau met het aanbod hier op ingespeeld kan worden.
Kunt u inzichtelijk maken welke stappen u wanneer gaat ondernemen om de huidige kamernood onder studenten tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Haaren vreest boringen schaliegas' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Haaren vreest boringen schaliegas»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat veiligheid van mens en milieu in dit dossier te allen tijde gegarandeerd moet worden ook als het gaat om een proefboring?
Zoals reeds heb aangegeven in mijn brieven aan uw Kamer van 28 mei 2011 en 10 juni 2011 staat veiligheid voor mens en milieu voor mij voorop.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas?
Er zijn opmerkelijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas. Dat begint al direct bij de aanleg van de boorlocatie. In Nederland wordt, conform de eisen van het Besluit Algemene Eisen Milieu Mijnbouw (BARMM), begonnen met het aanleggen van een vloeistofdichte boorkelder, van waaruit de boring zal plaatsvinden en de aanleg van een vloeistofdichte laag met daaromheen afvoergoten voor de opvang van eventueel verontreinigd hemelwater. Boor- en fracvloeistoffen worden opgeslagen in daarvoor geschikte tanks. Indien toch nog morsingen optreden, zullen deze via de vloeistofdichte laag en de afvoergoten worden opgevangen en worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Als extra barrière worden om elke boorlocatie peilbuizen geplaatst, waaruit jaarlijks watermonsters worden genomen en geanalyseerd.
In de Verenigde Staten verschillen de eisen per staat, maar de aanleg van een boorkelder en het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer is niet gebruikelijk. Opslag van boorvloeistoffen en fracvloeistoffen kan plaatsvinden in uitgegraven aarden «vijvers». Tegenwoordig dienen deze vijvers voorzien te worden van een vloeistofdichte laag (PE lining), maar de dichtheid daarvan wordt niet altijd gemonitord.
Het gebruik van vijvers in plaats van stalen tanks vergroot de kans op morsingen en bovendien zal een morsing in de Amerikaanse situatie leiden tot een bodemverontreininging, terwijl dat in de Nederlandse situatie veelal niet het geval is, omdat er nog een barrière is (de vloeistofdichte voorziening).
Ook tijdens het boorproces zijn er opmerkelijke verschillen bij de aanleg van het boorgat. In de Amerikaanse situatie worden drinkwatervoerende lagen meestal slechts afgeschermd door één gecementeerde verbuizing, terwijl dat er in de Nederlandse situatie twee of drie zijn. Ook wordt in de Amerikaanse situatie aangenomen dat het cement is uitgehard na 4 uur, waarna zonder de kwaliteit van het cement te testen verder wordt geboord. In Nederland wordt na elke cementatie de kwaliteit daarvan bepaald. Een goede cementatie is namelijk essentieel ter voorkoming van lekkage achter de casing langs. Dergelijke lekkage kan niet alleen leiden tot verontreiniging van het grondwater, maar was ook de oorzaak van de ramp in de Golf van Mexico.
Andere opmerkelijke verschillen zijn bijvoorbeeld het ontbreken in de Amerikaanse situatie van een verplichting tot het opruimen van de put en de locatie na beëindiging van de gaswinning. Ook ten aanzien van vergunningen, toezicht, geluidemissies, luchtemissies en afvalverwijdering zijn er aanzienlijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie. In al deze gevallen zijn de Nederlandse eisen stringenter.
Ziet u voor het ministerie een rol om aan draagvlak te werken? Zo ja, welke maatregelen wilt u dan nemen?
Draagvlak is voor mij een belangrijk thema en daarom laat ik ook een werkgroep in het kader van de Gasrotonde onderzoeken, op welke wijze het draagvlak bij mijnbouwprojecten kan worden vergroot. Ik verwacht de uitkomsten van deze werkgroep dit najaar.
Kunt u aangeven welke stappen worden gezet tussen proefboring en exploitatievergunning? Hoe ziet de procedure eruit? Op welke wijze is de Kamer betrokken? Kan de clausule «geen onomkeerbare stappen» van toepassing zijn op de fase tussen proefboring en vergunning?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u deels naar mijn antwoorden (d.d. 8 juni 2011 met kenmerk ETM/EM/11079376) op de vragen die zijn gesteld over proefboringen naar schaliegas en fraccen van de ondergrond ten behoeve van gaswinning. Het antwoord op vraag 1 hiervan gaat in op de stappen in het vergunningenproces.
Zoals ik reeds gedaan heb met mijn brieven aan u van 8 juni 2011 en 20 juni 2011 zal ik, indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, er voor zorgen dat de communicatie met u en ook met de andere overheden op zorgvuldige wijze plaatsvindt.
In mijn brief aan u van 20 juni 2011 heb ik aangegeven dat voordat er daadwerkelijk geboord mag worden, zal worden geborgd dat de veiligheid – op het moment dat (proef)boringen plaatsvinden – is verzekerd. Tevens heb ik aangegeven dat Cuadrilla, voorafgaand aan de indiening van het boorprogramma bij SodM, onderzocht moet hebben wat de oorzaak van de trillingen is, die optraden bij het exploreren naar schaliegas in het VK. Deze rapportage wacht ik af. Dit betekent dat ik en mijn toezichthouder de komende maanden nog verder besluiten zullen nemen. De verwachting is dat een mogelijk eerste proefboring op zijn vroegst pas begin 2012 plaatsvinden.
De vraag of klimaatregels überhaupt effect hebben |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Warmte van gloeilamp heeft nut»1 en «Gloeilampverbod werk averechts»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat het doel van het verbod op gloeilampen, CO2-reductie, niet wordt gehaald?
Voor het reduceren van CO2 is energiebesparing één van de belangrijke maatregelen. Door effectiever met energie om te gaan, zoals een spaarlamp ten opzichte van een gloeilamp, kunnen we de energievraag verminderen. Daarmee vermindert uiteindelijk ook de CO2 uitstoot.
Het is mij bekend dat door het Emissiehandelsysteem elektriciteitsbesparing op korte termijn niet direct leidt tot extra CO2 reductie («waterbed effect»). Maar op lange termijn wel. Door de elektriciteitsvraag terug te dringen kan ook in de toekomst het emissieplafond van het Emissiehandelsysteem voldoende worden verlaagd om te komen tot een klimaatneutrale economie.
Zonder energiebesparing zal de verlaging van het Emissiehandel plafond leiden tot een aanzienlijk hogere CO2 prijs. Dit heeft nadelige effecten voor de consument en industrie. De spaarlamp en de LED lamp zorgen er bovendien voor dat de consument minder stroom gebruikt en dus goedkoper uit is.
Hoe wordt bepaald of de invoering van klimaatregels zinnig is en deelt u de mening dat de effecten van het gloeilampverbod vooraf niet voldoende beoordeeld zijn?
Bij de invoering van klimaatregels wordt zowel gekeken naar de CO2 reductie op korte én lange termijn, als naar het stimuleren van innovatie. Het uitfaseren van de gloeilamp leidt nu tot meer innovatie in energiebesparende verlichting.
Uiteindelijk is het doel bij klimaatmaatregelen een klimaatneutrale en veerkrachtige economie in 2050.
Bent u bereid, nu blijkt dat het verbod op gloeilampen, geen enkele zin heeft, het verbod per direct op te heffen? Zo nee, waarom niet?
Het besluit voor een verbod op gloeilampen is op Europees niveau genomen. Het verbod is een zinvolle en noodzakelijke stap voor energiebesparing en vervolgens CO2 reducties.
Bent u bereid om andere klimaatregels, zoals de handel in emissierechten, nader te onderzoeken op nut en noodzaak? Zo nee, waarom niet?
Voor alle regels – en klimaatregels – geldt dat wanneer er gegronde redenen zijn, deze nader onderzocht kunnen worden. Deze aanleiding doet zich nu niet voor.
De handel in emissierechten zorgt juist in belangrijke mate voor het halen van de emissiedoelstellingen van Nederland en Europa op de meest kosteneffectieve wijze.
Opsporing van fraude in de thuiszorg door de SIOD en politie Rotterdam Rijnmond |
|
Renske Leijten |
|
Bent u bekend met het rapport «Fraude in de thuiszorg. Bestuurlijke rapportage van de Regionale Recherche Dienst en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingdienst» (d.d. 8 december 2008)? Zo ja, wat is uw oordeel over het rapport? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit rapport is mij bekend. Deze rapportage is opgesteld door de politie Rotterdam-Rijnmond en had als doel het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg te informeren over door de verdachten in dit onderzoek gebruikte constructie en de bevindingen die voort zijn gekomen uit het opsporingsonderzoek. De rapportage geeft het ministerie, de NZA en de Inspectie aanbevelingen, zodat dergelijke vermeende frauduleuze handelingen in het vervolg beter kunnen worden voorkomen. Het rapport heeft ertoe geleid dat er stappen zijn gezet om de gedane aanbevelingen te concretiseren. Eén van deze stappen betreft het instellen van de regiegroep verbetering bestrijding zorgfraude. Onder regie van VWS werken diverse private en publieke organisaties samen om verbeteringen in de preventie, opsporing en bestraffing van zorgfraude te realiseren. De organisaties die zijn vertegenwoordigd in deze regiegroep zijn: de toezichthouders in de zorg (NZa, IGZ en DNB), de zorgverzekeraars (het Verbond van Verzekeraars, ZN en CZ zorgverzekeraar), de bijzondere opsporingsdiensten (FIOD en SIOD) en de overheid (Belastingdienst, Openbaar Ministerie en de ministeries van Veiligheid en Justitie en VWS).
Zijn de analyse en de conclusies van het rapport ter beschikking gesteld van andere opsporingsregio’s? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat alsnog te doen?
De rapportage is openbaar gemaakt op de internetsite van het Openbaar Ministerie.
Hebben de analyse en de aanbevelingen in het rapport tot vervolging van personen geleid die met Persoonsgebonden budget (PGB) of AWBZ-geld gefraudeerd hebben? Zo nee, waarom niet? De kwestie rond UenZo toch betiteld als «fraude»? Zo ja, tot welke rechterlijke uitspraak heeft dit geleid?
De fraudezaak naar aanleiding waarvan de bestuurlijke rapportage is opgesteld is nog niet afgerond. De concept tenlastelegging is begin 2011 opgesteld en verzonden naar de raadslieden en het kabinet van de rechter-commissaris. De raadslieden hebben naar aanleiding van deze concept tenlastelegging onderzoekswensen ingediend. De rechter-commissaris oordeelt over de uitvoering van deze verzoeken. Het Openbaar Ministerie zal hierna zo snel mogelijk een beslissing nemen in deze zaak.
Acht u de analyse van de fraudegevoeligheid van de PGB- en AWBZ-regelingen ook toepasbaar op de overige financieringsvormen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het SIOD-rapport analyseert de fraudegevoeligheid van de pgb- en AWBZ-regelingen door te wijzen op mogelijke zwakke plekken in de wijze waarop enerzijds de toegang tot zorg en anderzijds de verantwoording van gebruikte middelen is vormgegeven. Daarnaast plaatst het rapport vraagtekens bij hoe de kwaliteit van de zorg wordt gegarandeerd en hoe het streven naar meer concurrentie in de praktijk uitwerkt. De controle van deze aspecten en het toezicht daarop moeten effectief zijn.
De langdurige zorg in de AWBZ is wat betreft de aspecten toegang, verantwoording, kwaliteitsbewaking, concurrentiemogelijkheden, controle en toezicht, niet een op een te vergelijken met de op genezing gerichte zorg in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarbij komt dat ook binnen de Zvw de diverse onderdelen, zoals medisch specialistische zorg, fysiotherapie en tandheelkunde, elk hun specifieke invulling van bovengenoemde aspecten kennen. Daarom vindt er in het kader van de eerder genoemde Regiegroep verbetering zorgfraudebestrijding, een brede frauderisicoanalyse plaats. Voor de diverse onderdelen van zowel de AWBZ als de Zvw worden de risico’s op fraude momenteel in kaart gebracht.
Bent u van mening dat de analyse, de conclusies en de aanbevelingen van dienst kunnen zijn bij een fraudeonderzoek bij H+B-zorg in Den Haag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De informatie die is voortgekomen uit dit opsporingsonderzoek en de inhoud van de bestuurlijke rapportage geven inzicht in het verloop van dit soort binnen de AWBZ voorkomende fraude. Uiteraard is deze informatie waardevol voor de opsporing van soortgelijke frauduleuze handelingen, aangezien inzicht wordt gegeven in de werkwijze van deze fraudeurs, zodat de politie en het Openbaar Ministerie op grond hiervan gerichter onderzoek kunnen doen bij de verdenking van dergelijke fraude.
Het Openbaar Ministerie is bekend met een strafrechtelijk onderzoek naar H+B-zorg, waarin de rechtbank in 2005 vonnis heeft gewezen. Voor dat onderzoek kan de bestuurlijke rapportage niet meer van dienst zijn.
Hoeveel opsporingszaken met betrekking tot fraude met zorggelden zijn er in de afgelopen 10 jaar geweest? Kunt u een overzicht geven van het aantal veroordelingen dat voortkomt uit de opsporingszaken? «Fraude in de thuiszorg. Bestuurlijke rapportage van de Regionale Recherche Dienst en Sociale Inlichtingen- en Opsporingdienst». Auteurs: Kees Groen (RRD) en Henk Oosting (SIOD). 8 december 2008
De juridische kwalificatie van de tenlastelegging en veroordeling worden geregistreerd. In dit soort zaken is dat bijvoorbeeld «oplichting» of «valsheid in geschrifte» . «Fraude» is geen kwalificatie in de zin van het Wetboek van Strafrecht en wordt als zodanig niet geregistreerd. Bovendien wordt binnen de juridische kwalificaties niet geregistreerd op «fraude op zorggelden». Ik kan u derhalve geen overzicht geven.
Tot slot merk ik op dat, als dat mogelijk is, het Openbaar Ministerie ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel zal vorderen en dat het slachtoffer zich met een schadeverzoek in de strafzaak kan voegen.
De uitzending van Kassa over de schadelijke effecten van 3D |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de mogelijke gezondheidsrisico’s verbonden aan het kijken naar 3D-beelden, zoals deze bijvoorbeeld op 3 september 2011 in het TV-programma Kassa aan bod kwamen? Wat is uw mening hierover?
Ja, ik ben bekend met de mogelijke gezondheidsrisico’s, zoals deze in het TV-programma Kassa aan bod zijn gekomen. Verder zijn mij geen onderzoeken bekend waarin andere gezondheidsrisico’s geconstateerd zijn. Voor de groep mensen die tijdelijk last hebben van misselijkheid of duizeligheid na het kijken van 3D-beelden is dit erg vervelend.
Kunt u aangeven of er in Nederland onafhankelijk onderzoek gedaan is of wordt naar de mogelijke risico’s van het kijken naar 3D-beeld? Als er geen onderzoek wordt gedaan, waarom dan niet?
Het is mij niet bekend of er, naast het onderzoek uitgevoerd voor het TV-programma Kassa, onderzoek in Nederland plaatsvindt naar gezondheidsrisico’s van het kijken naar 3D-beeld. Er zijn bij de nieuwe Voedsel en Warenautoriteit (nVWA) tot op heden geen klachten bekend. Fabrikanten raden ouders nadrukkelijk af om kinderen tot en met 6 jaar naar 3D-televisie te kijken of computerspellen in 3D-stand te spelen. Gelet op het bovenstaande ben ik geen voorstander van het uitvoeren van aanvullend onderzoek in Nederland.
Deelt u de mening dat er in Nederland op dit gebied voldoende expertise aanwezig is bij Erasmus MC, de Vrije Universiteit en TNO? Zo ja, bent u bereid stappen te nemen om een onderzoek te starten? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Erasmus MC, de Vrije Universiteit en TNO hebben op verschillende terreinen expertise. Aangezien de mogelijke effecten niet alleen voor Nederlandse consumenten gelden, ben ik bereid me sterk te maken om dit op de Europese agenda te zetten. Ik ben, zoals in het vorige antwoord aangegeven, geen voorstander van eigenstandig aanvullend onderzoek in Nederland.
Ziet u een rol weggelegd voor NICAM/Kijkwijzer of anderen, om mensen voor te lichten over verantwoord omgaan met 3D? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van producenten van 3D-beeld om de consument voor te lichten over een verantwoord omgaan met 3D-beeld. Om een goed beeld te krijgen van de wijze waarop producenten deze verantwoordelijkheid invullen, heb ik de nVWA gevraagd om na te gaan of alle fabrikanten in de gebruiksaanwijzing informatie hebben opgenomen over het kijken naar 3D-beelden. NICAM/Kijkwijzer is een organisatie van de branche zelf en past in het kader van zelfregulering. NICAM/Kijkwijzer kan zelf bepalen of zij een rol wil spelen op dit onderwerp.
Teruglopen van het aantal rechters |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal rechters in opleiding fors is gedaald?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat door bezuinigingen het aantal opleidingsplaatsen moet dalen? Zo ja, met hoeveel? Zo nee, wat klopt er dan niet?
In het Regeerakkoord is een bezuiniging op de Raio-opleiding opgenomen van 10 miljoen euro vanaf 2016. De rechterlijke organisatie vult dat in door Raio’s te werven met minimaal 2 jaar juridische werkervaring na hun afstuderen. De buitenstage kan dan vervallen. Daardoor wordt de Raio-opleiding verkort van 6 naar 4 jaar. Daarnaast is het aantal opleidingsplaatsen teruggebracht van 60 per jaar naar 25. Aansluitend op het voornemen de Raio-opleiding af te bouwen, wordt gewerkt aan de modernisering van de initiële opleiding.
Welke gevolgen heeft de daling van het aantal opleidingsplaatsen voor het aantal rechters, mede in het licht van de uitstroom op grond van leeftijd? Hoeveel rechters zullen de komende jaren pensioneren en hoe verhoudt dit zich tot het aantal opleidingsplaatsen? Kunt u het antwoord toelichten?
Door de verwachte vermindering van de instroom van zaken als gevolg van de invoering van kostendekkende griffierechten zal – ondanks de verwachte uitstroom van rechters die in de komende jaren met pensioen zullen gaan2 – naar verwachting geen sprake zijn van ondercapaciteit bij de rechtspraak, en dus ook niet van langere doorlooptijden.
Het betreffen verwachtingen en schattingen, die onvermijdelijk met een bepaalde mate van onzekerheid zijn omgeven.Voor de hoger beroepszaken is die onzekerheidsmarge het grootst. Mochten er aanwijzingen zijn dat de verwachtingen niet uitkomen dan kan hierop met het gemoderniseerde opleidingssysteem snel en flexibel worden geanticipeerd.
Betekent dat vervolgens dat de afhandeling van rechtszaken vertraging op zal lopen? Zo ja, welke concrete gevolgen heeft dat voor de doorlooptijden? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de doorlooptijden langer worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de terughoudende houding van de gerechten om nieuwe rechters aan te nemen in afwachting van de aangekondigde verhoging van de griffierechten?
De rechtspraak zet de komende jaren in op het ontwikkelen van een strategische personeelsplanning en werving, selectie en opleiding, rekening houdend met de vervangings- en uitbreidingsvraag, maar ook met het gewenste profiel en deskundigheid van de rechter en overige medewerkers. Daarin worden de gevolgen van relevante ontwikkelingen (kostendekkende griffierechten, vergrijzing) zo goed mogelijk meegenomen.
Deelt u de mening dat zowel de bezuiniging bij de opleidingen als de griffierechten niet het belang van de rechtzoekende dient? Zo nee, waarom zal dit niet het belang van de rechtzoekende schaden?
Zie antwoord vraag 5.
De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
De veroordeelde Palestijnse mensenrechtenactivist Ameer Makhoul |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
Erkent u dat Ameer Makhoul een mensenrechtenverdediger is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?1
De EU Guidelines on Human Rights Defenders bevatten een definitie van mensenrechtenverdedigers die is gebaseerd op de VN-verklaring inzake mensenrechtenverdedigers2. De heer Ameer Makhoul heeft zich jarenlang als mensenrechtenverdediger ingespannen voor de rechten van Arabische inwoners van Israël. Spionage voor de terroristische organisatie Hezbollah, waaraan de heer Makhoul zelf heeft verklaard schuldig te zijn, staat haaks op de rol en functie van mensenrechtenverdedigers.
Zijn er voorwaarden om als mensenrechtenverdediger door Nederland erkend te worden zodat de Guidelines on Human Rights Defenders van toepassing zijn? Kunt u deze toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten waarom u niet bereid bent om de kwestie-Makhoul bij uw consultaties met de Israëlische autoriteiten te bespreken?
Zoals beschreven in eerdere antwoorden op vragen (aanhangsel handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3372) bestaat vertrouwen in de Israëlische rechtsgang. Dat geldt ook voor deze rechtszaak.
Klopt het, dat als gevolg van harde ondervragingsmethoden die ook in Israel illegaal zijn, Ameer Makhoul een bekentenis ondertekende, die hij daarna krachtig ontkende? Indien ja, hoe kunt u dan verklaren dat de Israëlische procedures in deze zaak voldoen aan internationale normen?
De heer Makhoul is op 30 januari 2011 veroordeeld op basis van zijn eigen schuldbekentenis, afgelegd in de rechtszaal, in het kader van een «plea bargain».
In een eerder stadium – na zijn arrestatie in mei 2010 – heeft de heer Makhoul een bekentenis afgelegd die hij daarna weer introk. Bij (vermeende) schending van de wet is de Israëlische rechtsgang de aangewezen weg. De advocaten van de heer Makhoul hebben tijdens één van de rechtszittingen leden van het arrestatieteam ondervraagd over de omstandigheden rond de arrestatie. Een volgende zitting over de toegepaste verhoormethoden heeft niet plaatsgevonden aangezien het «plea bargain» de rechtszaak ten einde bracht.
Hoe beoordeelt u het feit dat Ameer Makhoul is veroordeeld zonder enig bewijs? Kunt u toelichten of dit volgens u ook een procedure is die voldoet aan internationale normen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de inkrimping van de civiele en politieke ruimte voor mensenrechtenactivisme in Israël? Bent u bereid de Israëlische autoriteiten hierop aan te spreken en te pleiten voor het in stand houden van de civiele en politieke ruimte voor mensenrechtenverdedigers in Israel? Zo neen, waarom niet?
Israël kent een levendig maatschappelijk middenveld en democratische instituties die ruimte bieden voor een open debat. Voor zover zich ontwikkelingen (zouden) voordoen die op gespannen voet staan met democratische vrijheden, wordt daarover met de Israëlische autoriteiten gesproken.
Bent u bereid om alsnog op zeer korte termijn de ondergane behandeling van Ameer Makhoul en de wijze waarop bewijs is verkregen, te bespreken met de Israëlische autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in bovenstaande antwoorden zie ik hiertoe geen aanleiding.
Het bericht over de brief van Verzekeringscommissies van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen aan Zorgvezekeraars Nederland |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de brief van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen aan Zorgverzekeraars Nederland van 14 april 2011?1
Ja.
Klopt het dat zorgverzekeraars CAM-artsen niet rekenen tot eerstelijnszorg, in tegenstelling tot de rijksoverheid die hen wel schaart onder de eerstelijns? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik heb kennis genomen van de brief d.d. 20 juni 2011 van Zorgverzekeraars Nederland, waarmee deze de brief van de samenwerkende CAM-artsen heeft beantwoord. Daaruit leid ik niet af dat Zorgverzekeraars Nederland een andere definitie van de eerstelijnszorg hanteert dan de rijksoverheid.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars van mening zijn dat laboratoriumonderzoek en röntgendiagnostiek, aangevraagd door CAM-artsen, alternatieven zijn, ook al is het aangevraagde onderzoek identiek aan het onderzoek van een huisarts?
Zorgverzekeraars vergoeden uit de zorgverzekeringswet (Zvw) geneeskundige zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. Omdat CAM verleend door een CAM-arts niet behoort tot de geneeskundige zorg zoals huisartsen die plegen te bieden, valt de zorg van CAM-artsen niet onder de verzekerde prestaties van de Zvw en kan deze zorg niet via de Zvw worden vergoed. Dit heeft als consequentie dat het laboratoriumonderzoek en de röntgendiagnostiek die worden aangevraagd door een CAM-arts wiens zorg niet door de zorgverzekeraar uit de Zvw wordt vergoed. Uitsluitend laboratoriumonderzoek en röntgendiagnostiek die worden aangevraagd door een arts wiens geneeskundige zorg door de zorgverzekeraar uit de Zvw wordt vergoed, komt voor Zvw-vergoeding in aanmerking.
Daarnaast geldt dat in het pakket van de Zvw geen zorg wordt opgenomen waarvoor geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs bestaat dat deze effectief is. Voor de werkzaamheid en effectiviteit van CAM bestaat geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs en CAM is dus niet «evidence-based». Ook om die reden behoort CAM niet tot het verzekerde Zvw-pakket.
Klopt het dat zorgverzekeraars in toenemende mate bij het vergoeden van medicijnen onderscheid maken tussen een recept, voorgeschreven door de huisarts, en een(zelfde) recept door een CAM-arts? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen verbindt u hieraan?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening van de samenwerkende CAM-artsenverenigingen dat door de handelwijze van zorgverzekeraars rechtsongelijkheid tussen patiënten ontstaat en de keuzevrijheid wordt belemmerd?
Deze mening deel ik niet. De patiënt kan zelf bepalen tot welke arts hij/zij zich wendt bij het hebben van een vraag of klacht inzake zijn/haar gezondheid.
Is het u bekend dat CAM-artsen conform de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst (KNMG)-richtlijn «de arts en de niet reguliere behandelwijze» gehouden zijn aan het doen van diagnostiek?
Op grond van de KNMG-gedragsregel «De arts en niet-reguliere behandelwijzen» is het de arts niet toegestaan geneeswijzen toe te passen met voorbijgaan aan methoden ter diagnostiek en behandeling welke algemeen in de medische wereld zijn aanvaard. Deze gedragsregel beoogt patiënten te beschermen door kwaliteitseisen te stellen aan niet-reguliere behandelmethoden.Deze kwaliteitseisen staan los van de vraag naar de bekostiging van dergelijke zorg.
Deelt u de mening dat genoemde handelwijze van de verzekeraars artsen hinderen in het conform de richtlijn uitoefenen van hun beroep?
De KNMG-gedragsregel stelt kwaliteitseisen aan niet-reguliere behandelingen. De gedragsregel geeft geen antwoord op de vraag of de zorg behoort tot het verzekerde pakket. Niet-regulier werkende artsen mogen de benodigde diagnostiek aanvragen. Het enkele feit dat deze diagnostiek niet wordt vergoed maakt dat niet anders. Zodoende worden niet-regulier werkende artsen niet gehinderd om conform de gedragsregel hun beroep uit te oefenen.
De manege in Assendelft die in strijd met de wet opnieuw een pony gaat verloten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Is het u bekend dat Hippisch Centrum de Delft te Assendelft opnieuw heeft aangekondigd een pony te verloten?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat deze manege, ondanks het wettelijke verbod op het verloten van dieren en uw uitspraken over hun eerdere verlotingen in antwoord op Kamervragen2, gewoon weer publiekelijk aankondigt dat zij artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) gaat overtreden?
Ik ben van mening dat voor iedere houder een zorgvuldige omgang met dieren en respect voor de regels die zijn vastgesteld ter bescherming van dieren centraal zouden moeten staan.
Heeft de Algemene Inspectie dienst (AID) al actie ondernomen om de verloting van de pony te voorkomen en op te treden tegen deze manege? Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe de handhaving verlopen is en welke sanctie er is opgelegd? Zo nee, waarom heeft de AID deze notoire overtreder niet extra in de gaten gehouden?
Toen duidelijk werd dat betrokken manegehouder dit jaar van plan was wederom een pony te verloten, heeft Dienst Regelingen tijdig voor het evenement de manegehouder een zogenaamde last onder dwangsom opgelegd ter handhaving van het verbod uit artikel 57 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Bij een controle op de dag waarop de verloting gepland stond is door de nVWA ter plaatse geconstateerd dat de pony niet meer als prijs is verloot. De last onder dwangsom heeft dus effect gehad.
Bent u bereid, nu deze manege wederom in opspraak komt, om alsnog toe te lichten hoe de AID in voorgaande overtredingen heeft gehandeld en wat de uitkomst daarvan is geweest? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie hiertoe nog altijd geen aanleiding.
Welke straf staat er precies op het overtreden van het verbod op het verloten van dieren? Deelt u de mening dat deze straf kennelijk niet afschrikwekkend genoeg is om overtredingen te voorkomen? Zo ja, bent u bereid de straffen voor overtredingen van de GWWD te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Overtreding van verbod op het verloten van dieren is strafbaar gesteld in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten. De bijbehorende straffen zijn een hechtenis van maximaal 6 maanden, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie (maximaal € 19 000,-).
Voorts is het mogelijk om een hiervoor al genoemde last onder dwangsom op te leggen. Dit is een bevel tot herstel van de overtreding met daaraan gekoppeld de verplichting tot het betalen van een geldsom als het bevel niet tijdig wordt opgevolgd.
Ik ben van mening dat deze straffen voldoende afschrikwekkend zijn. Er zijn voldoende mogelijkheden om op passende wijze handhavend dan wel preventief op te treden.
Deelt u de mening dat gezien de herhaaldelijke overtreding de handhaving van dit wetsartikel te kort schiet? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken wat er nodig is om het verbod op de verloting te kunnen handhaven en hiervoor passende maatregelen te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De asbestbesmetting op twee scholen in Purmerend |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Scholen in Purmerend ontruimd na vondst asbest»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de twee openbare basisscholen, de Boemerang en de Ploegschaar, zijn gesloten vanwege asbestbesmettingsgevaar als gevolg van saneringswerkzaamheden?
Ja.
Welke bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij daartoe gecertificeerd?
Het bedrijf was gecertificeerd, maar omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf.
Klopt het dat de sanering niet conform de daarvoor geldende regels is verlopen? Zo ja, welke sanctie gaat u opleggen aan de verantwoordelijke bedrijven? Zo nee, waarom niet? Hoe komen de resten van sanering dan in en om de school terecht?
Op de locatie is gedurende de sanering geen controle uitgevoerd door het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente en de Arbeidsinspectie. Daardoor kan op dit moment nog niet worden beoordeeld of de sanering conform de daarvoor geldende regels is verlopen. Dat vormt nu onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Door welke instantie is de asbestvrijverklaring voor de voornoemde sanering afgegeven? Is deze terecht afgegeven? Zo nee, welke sancties gaat u deze instantie opleggen?
De vrijgave op de locatie is door een geaccrediteerd laboratorium uitgevoerd. Omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf. Achteraf kan niet zonder meer worden beoordeeld of de vrijgave terecht is afgegeven. Daarom is – zie antwoord op vraag 4 – een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Indien u op bovenstaande vragen het antwoord niet weet, bent u dan bereid het hele proces van sanering van de beide scholen in kaart te laten brengen door de VROM-inspectie en de arbeidsinspectie?
Ik zie op dit moment geen aanleiding tot aanvullend onderzoek aangezien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
De naleving van de wet Corporate Governance op Curaçao |
|
Martijn van Dam (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Oud-premier Ys: «Modelstatuten druisen in tegen corporate governance»?1
Ja.
Is het waar dat de introductie van Wet corporate governance is opgenomen in de Rijkswet Financieel Toezicht en tot stand is gekomen na druk vanuit Nederland? Welke rol heeft Nederland gespeeld bij de totstandkoming van de Wet corporate governance?
De landsverordening Corporate Governance en het landsbesluit Corporate Governance zijn geïntroduceerd naar aanleiding van het Besluit tijdelijk financieel toezicht Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten. Ter uitvoering van artikel 32 van dit Besluit heeft het College financieel toezicht onderzocht of de toenmalige eilandgebieden Curaçao en Sint Maarten en Nederland gezamenlijke conclusies hebben getrokken ten aanzien van de te introduceren corporate governance codes. Concreet ging het om de vraag of de regelgeving die de nieuwe landen wilden introduceren voldeed aan internationaal aanvaarde normen op dat terrein.
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht de nieuwe landen in artikel 28 dat zij bij het inwerkingtreden van de nieuwe staatkundige verhoudingen regelgeving hebben rond het vervreemden en verkrijgen van aandelen in rechtspersonen, omtrent het dividendbeleid en omtrent de benoeming en het ontslag van bestuurders in rechtspersonen waar de landen in deelnemen. Deze regelgeving moest voldoen aan internationaal aanvaarde normen. Tevens wordt in artikel 19 van de Rijkswet gesproken over de implementatieplannen financieel beheer. De Memorie van Toelichting geeft aan dat hieronder ook het opstellen van een corporate governance code wordt verstaan.
De Rijkswet financieel toezicht is gebaseerd op artikel 38 van het Statuut. Dat wil zeggen dat de wet tot stand is gekomen in onderlinge samenwerking tussen Nederland, Curaçao en Sint Maarten.
Kunt u bevestigen dat de wet bedoeld is om de politiek op afstand van lokale overheid-nv’s en overheidsinstanties te plaatsen en om zodoende nepotisme en politieke patronage tegen te gaan?
De corporate governance code is gebaseerd op internationaal aanvaarde normen op dit terrein. Afstand van de politiek tot het dagelijkse beheer van rechtspersonen is hier een onderdeel van.
Is het waar dat de regering van Curaçao voornemens is om de modelstatuten van overheids-nv’s en overheidsinstanties te wijzigen zodat de regering specifieke aanwijzingen kan geven aan directie/bestuur van een overheidsonderneming en om de ontslagredenen van commissarissen weg te nemen? Wat is de stand van zaken met betrekking tot dit voornemen?
De Commissie onderzoek Curaçao besteedt in hoofdstuk 4 van haar rapport «Doe het zelf» aandacht aan de versterking van instituties en kwaliteit van bestuur en komt ook met aanbevelingen aan het adres van Curaçao. In de kern gaat het daarbij om de beginselen van de Code Corporate Governance. De verantwoordelijkheid ligt bij Curaçao (Regering en Staten) om deze in acht te nemen en daarnaar te handelen.
In welke context moet de voorgenomen wijziging van de modelstatuten volgens u geplaatst worden? Wat is het verband met de verstoorde relatie tussen de Curaçaose regering en de overheid-nv’s en overheidsinstanties die het afgelopen jaar ontstaan is? Vallen deze plannen binnen het aandachtsgebied van de Commissie-Rosenmöller?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de vrees dat mits gerealiseerd dit voornemen ertoe kan leiden dat de politiek op de stoel van directies gaat zitten en dat leden van Raden van Commissarissen hun onafhankelijkheid verliezen? Hoe beoordeelt u de voorspelling dat «directievergaderingen in Fort Amsterdam gehouden zullen worden» als de voorstellen van de Curaçaose regering in de praktijk gebracht worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hecht u aan de handhaving en naleving van de Wet corporate governance zoals oorspronkelijk bedoeld? Deelt u de mening dat de regering van Curaçao met de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd met de geest en tekst van de Wet corporate governance handelt?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft deze kwestie in het licht van uw verantwoordelijkheden op basis van artikel 43, tweede lid van het Statuut van het Koninkrijk uw volle aandacht en ook die van de Gouverneur van Curaçao? Is het mogelijk dat de voorgenomen wijziging van de modelstatuten in strijd is met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk?
De Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten verplicht tot het opstellen van een code corporate governance. De Landen voldoen aan deze eis en hebben aldus voldaan aan de wettelijke verplichtingen. Wel heeft het College financieel toezicht de minister van Financiën van Curaçao in december 2010 geadviseerd om het collectief ontslag van commissarissen van overheids-nv’s door ter zake kundigen te laten toetsen aan de Corporate Governance Code – zoals vastgesteld door Curaçao bij landsbesluit – en de internationaal aanvaarde normen die ten grondslag liggen aan de Code Corporate Governance.
Dit in lijn met de in de Rijkswet neergelegde verantwoordelijkheid van de Landen zelf. Ten aanzien van de naleving van het regels op het gebied van corporate governance, ga ik ervan uit dat op landsniveau actie wordt genomen. De Gouverneur houdt mij op de hoogte van de ontwikkelingen terzake.
Ziet u mogelijkheden om Curaçao ertoe te bewegen om af te zien van de voorgenomen wijziging van de modelstatuten? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Of ligt het eerder in de lijn der verwachting dat ingrijpen – als gevolg van handelen door Curaçao in deze in strijd met de Rijkswet financieel toezicht, het algemeen belang van Curaçao of het belang van het Koninkrijk – noodzakelijk zal blijken om de wijziging van de modelstatuten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Inbreuk op de privacy door LinkedIn |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over de inbreuk op privacy door LinkedIn? 1)
Ja.
Hanteert het College bescherming persoonsgegevens (CBP) specifieke richtlijnen voor de omgang met en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites? Zo ja, welke zijn deze regels? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat laatste geval voor of tegenstander van nadere regelgeving?
Desgevraagd heeft het Cbp mij laten weten dat het de volgende richtlijnen hanteert met betrekking tot de omgang en het beschermen van persoonsgegevens door sociale netwerksites:
Voornoemde uitgangspunten zijn tevens terug te vinden in een gemeenschappelijk standpunt over het begrip toestemming van 13 juli 2011 van de Europese privacytoezichthouders, verenigd in de Artikel 29-werkgroep (zie met name pagina 35).1
Deelt u de mening dat, los van deze specifieke casus, het principieel onjuist is indien sociale netwerksites persoonlijke gegevens van hun gebruikers zonder (expliciete) toestemming vooraf voor reclame danwel andere commerciële doeleinden gebruiken?
Eén van de eisen die de Wbp stelt aan de verwerking van persoonsgegevens is de aanwezigheid van een grondslag voor de gegevensverwerking. De Wbp bevat een aantal rechtsgeldige grondslagen, waaronder ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene voor de verwerking. Sociale netwerksites moeten zich bij de verwerking van persoonsgegevens te allen tijde houden aan de eisen van de Wbp.
Deelt u tevens de mening dat, indien het sociale netwerksites binnen de huidige richtlijnen van het CBP is toegestaan accountinstellingen van hun gebruikers ongevraagd te wijzigen teneinde persoonsgegevens te gebruiken voor commerciële doeleinden, dit ongewenst is? Zo ja, bent u bereid het CBP op te dragen deze te wijzingen? Zo nee, waarom niet?
Het Cbp vult haar toezicht- en handhavingsbevoegdheden nader in via handhavingsbeleid. Met betrekking tot de omgang met en bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites hanteert het Cbp richtlijnen zoals in mijn antwoord op vraag 2 weergegeven. Daaruit leid ik af dat het Cbp al diverse kwalitatieve eisen stelt aan de omgang van en de bescherming van persoonsgegevens door sociale netwerksites, in het bijzonder waar het de invulling van het begrip ondubbelzinnige toestemming betreft.
Overigens heeft het Cbp een wettelijk gegarandeerde onafhankelijke positie. Gelet hierop beschik ik niet over bevoegdheden om het Cbp voor te schrijven hoe zich te gedragen in individuele toezichtszaken.
Wilt u elk van deze vragen uitdrukkelijk afzonderlijk beantwoorden?
Zie hiervoor.
Bouwleges |
|
Paulus Jansen , Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het bouwlegesonderzoek 2011 van de Vereniging Eigen Huis en herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Karabulut en Van Raak?1
Ja.
Hoeveel procent van de gemeenten gebruikt inmiddels het bouwlegesmodel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), dat bedoeld is om te komen tot transparante tarieven? Acht u dit percentage in lijn met de afspraken om de transparantie zo snel mogelijk op een hoger peil te brengen?
Uit een voorlopige inventarisatie in het kader van de monitor over de transparantie van de legestarieven voor de omgevingsvergunning, zoals ik die momenteel laat uitvoeren, blijkt dat het stappenplan van de VNG door 38 van de 200 ondervraagde gemeenten wordt gehanteerd. Daarnaast zijn er gemeenten die aangeven wel te werken aan transparantie van de tariefstelling, maar zonder het stappenplan van de VNG. Overigens hebben meer gemeenten aangegeven dat zij dit jaar aan de slag zijn gegaan om de tariefstelling per 2012 transparanter te maken. De resultaten van de monitor zullen medio juni 2012 aan uw Kamer worden toegezonden. Pas dan kan ook goed worden beoordeeld of er sprake is van een vergroting van de transparantie in de opbouw van de legestarieven omgevingsvergunning.
Wie gaat de evaluatie van de legestarieven in 2011 uitvoeren? Hoe luidt de onderzoeksopdracht?
Ik laat op dit moment geen onderzoek uitvoeren naar de legestarieven. In een AO van 22 april 20103 is aangegeven dat ter uitvoering van de door uw Kamer aangenomen moties Wiegman4 en Heijen5 c.s. er opdracht zou worden gegeven tot een monitor ter evaluatie van de transparantie. Deze monitor wordt nu door het bureau Deloitte uitgevoerd. De insteek is de vraag of gemeenten werken aan transparantie rondom de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De hoofdvraag luidt: «Wordt de Leidraad «transparantie in de opbouw van de leges voor de omgevingsvergunning» door gemeenten toegepast en draagt de Leidraad bij aan het vergroten van de transparantie van de leges omgevingsvergunningen». Door mijn ministerie en het voormalige ministerie van VROM is de genoemde leidraad opgesteld om te komen tot transparantere berekening van de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal overlegorgaan hebben daarbij rekenmodellen opgesteld die door gemeenten en provincies kunnen worden gehanteerd bij de opzet van de berekening van die legestarieven. Het is uiteindelijk aan de gemeenten om te kiezen voor de wijze waarop de berekening van de legestarieven inzichtelijk wordt gemaakt. Verschillen zullen er blijven. Ze zijn het gevolg van keuzes die gemeenten maken. Van belang is echter dat wordt uitgelegd waarom bepaalde keuzes worden gemaakt en dat eenvoudig kan worden aangegeven hoe men tot een bepaald tarief is gekomen. De hoogte van de tarieven is uiteindelijk een zaak van de individuele gemeenten.
Het toetsen van de tarieven aan het criterium «maximaal kostendekkend» is voorbehouden aan de rechter. Artikel 229b lid 1 Gemeentewet bepaalt dat de geraamde baten van de rechten niet uit mogen gaan boven de geraamde lasten ter zake.
Bent u bereid om bij de evaluatie in ieder geval de tarieven uit de tien duurste gemeenten uit het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis te laten toetsen op het criterium «maximaal kostendekkend»? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
De tekortschietende beveiliging van de Koningin |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kwaadwillenden kunnen gevaarlijk dicht bij vorstin komen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat er sinds 2009 vier incidenten zijn opgetreden waarbij de Koningin werd geconfronteerd met aanslagplegers en labiele figuren die vlakbij haar konden komen? Betekent dit dat de beveiliging van de Koningin niet op orde is? Zo nee, waarom niet?
Naast veiligheid is ook ongestoord functioneren een belangrijke doelstelling van de beveiligingsmaatregelen die rondom de Koningin worden getroffen. In de wijze waarop de beveiliging is vormgegeven is er uitdrukkelijk niet voor gekozen de Koningin af te schermen van publiek maar haar zo ongestoord mogelijk in contact met mensen te kunnen laten optreden. Dit houdt in dat op basis van actuele informatie dreiging en risico zoveel mogelijk worden beperkt.
Het beveiligingsconcept rondom de Koningin is gebaseerd op een analyse die voorafgaand aan elk bezoek of optreden van de Koningin wordt opgesteld. Op basis daarvan wordt een afweging gemaakt van de ernst en de waarschijnlijkheid van de dreiging. De dreiging vanuit solistische dreigers maakt onderdeel uit van deze analyse.
Uiteraard worden de lessen die kunnen worden getrokken uit deze incidenten meegenomen in de beveiliging van de Koningin.
Hoe beoordeelt u de situatie dat een bekende van de politie een besloten bijeenkomst kan bijwonen, waarbij de Koningin aanwezig is? Hoe beoordeelt u de uitspraak van het Korps landelijke Politiediensten (KLPD) dat Koningin geen moment in gevaar is geweest? Was zij daadwerkelijk geen moment in gevaar? Beschikte het KLPD op het moment van de uitspraak over voldoende informatie om deze uitspraak te rechtvaardigen? Zo ja, waarom?
De betreffende bijeenkomst van 3 september 2011 was geen besloten bijeenkomst maar toegankelijk voor personen in het bezit van een toegangsbewijs, verkrijgbaar in de vrije verkoop. Het toegankelijke karakter was uiteraard bekend en hier is rekening mee gehouden in de vormgeving van de beveiligingsmaatregelen rondom de Koningin.
Ik deel de opvatting dat de veiligheid van de Koningin niet in gevaar is geweest. De DKDB heeft basis van de bij hen beschikbare informatie en expertise de situatie als niet- bedreigend beoordeeld. Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan hun oordeel.
Betekent «een bekende van de politie» dat deze man geweldsdelicten en/of eerdere verstoringen van de openbare orde op zijn naam heeft staan? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat bekenden van de politie in de buurt van de Koningin komen?
Zie antwoord vraag 2.
Waren er afdoende maatregelen getroffen om te voorkomen dat bezoekers wapens en/of explosieven het Concertgebouw in hadden kunnen smokkelen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt het dat de 39-jarige man zonder vaste woon- en verblijfplaats pas na enkele minuten van het podium werd geplukt? Kan, gezien de observatie dat de Koningin tijdens deze verstoring «van de dienaar van Allah» op haar plaats bleef zitten, geconcludeerd worden dat de beveiligers niet bezig waren haar in veiligheid te brengen?
De verwijdering van de ordeverstoorder werd, zoals het tot hun taak behoorde, uitgevoerd door medewerkers van het concertgebouw. De functionarissen van de DKDB hebben zich gericht op de beveiliging van de Koningin en geen aanleiding gezien om de Koningin te evacueren.
Waren er mensen in het publiek aanwezig die in het bezit waren van een vuurwapenvergunning of eerder over een vuurwapenvergunning hebben beschikt? Zo ja, was dit aanleiding voor nader onderzoek en of nadere veiligheidsmaatregelen?
Een controle op het bezit van vuurwapenvergunningen was geen onderdeel van het beveiligingsconcept.
Het korten op OS-budget ten behove van onderwijs |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Prospects for bilateral aid to basic education put students at risk» van het Fast Track Initiative, waarin wordt gewezen op grote, dreigende consequenties voor het onderwijs in OS-landen als gevolg van het terugtrekken van diverse internationale donoren?
Ja, dit rapport is mij bekend.
Wat is uw oordeel over dit rapport en welke gevolgtrekkingen verbindt u hieraan voor het Nederlandse OS-beleid, in het bijzonder op onderwijsgebied? Maakt dit rapport niet zeer aannemelijk, dat in het verleden behaalde resultaten op onderwijsgebied dreigen te verdampen?
Ter ondersteuning van mijn toezegging dat bilaterale onderwijsprogramma’s zorgvuldig worden afgebouwd, heeft Nederland als lid van de Bestuursraad van het Education for All / Fast Track Initiative (FTI) aangestuurd op onderzoek naar de huidige trends in (bilaterale) onderwijshulp.
Het rapport wijst op de mogelijk negatieve impact van individuele beslissingen van bilaterale donoren. Ik ben mij bewust van dit risico. Het rapport geeft ten onrechte de indruk dat de exit op zeer korte termijn en zonder afstemming wordt uitgevoerd. In het geval van Nederland wordt onderwijs uitgefaseerd aan de hand van een exit-strategie voor een periode van 2 à 3 jaar. Daarbij wordt nauw overlegd met de partnerlanden en andere donoren. Daarnaast stel ik € 120 miljoen beschikbaar aan het FTI om de Nederlandse afbouw te ondersteunen in de periode 2011–2014.
Nu in het bijzonder Burkina Faso, Nicaragua, Benin en Zambia extreem worden getroffen door het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren, op welke wijze kan deze «stapeling» nog worden voorkomen door onderlinge, internationale afspraken, zoals eerder is beoogd en betoogd?
Het rapport onderkent onvoldoende dat de exit niet abrupt is, maar plaatsvindt in de context van een gedegen exit-strategie, waarmee Nederland in enkele landen (Ethiopië, Mozambique, Rwanda) al ervaring heeft opgedaan. Met partnerlanden en andere donoren vindt overleg plaats. Dit proces is in volle gang. Australië en het Verenigd Koninkrijk hebben aangekondigd meer te willen investeren in de onderwijssector. Conform mijn toezegging, tijdens het Algemeen Overleg over de Focusbrief in juni, zal ik u hierover voor de Begrotingsbehandeling nader informeren.
Welke afspraken zijn / worden er thans concreet gemaakt met andere EU-lidstaten en bilaterale donoren om het tegelijkertijd terugtrekken van meerdere donoren te voorkomen? Wat is de stand van zaken hieromtrent? Voldoet dit overleg aan de verwachtingen van de staatssecretaris? Welke conclusies verbindt u aan het onverhoopt mislukken van de beoogde internationale afspraken ter zake?
In de loop van 2011 heeft regelmatig overleg plaatsgevonden tussen de Europese landen onderling en tussen de lidstaten en de Commissie over een betere werkverdeling. Daarbij wordt het belang van betere afstemming breed gedeeld, zeker nu veel landen hun bilaterale beleid herzien en het aantal partnerlanden verminderen. Hoewel veel lidstaten de analyse van het probleem delen, is er nog geen duidelijke overeenstemming over de wijze waarop deze coördinatie vorm moeten krijgen. Ook is helder dat werkverdeling en betere afstemming niet van bovenaf kunnen worden opgelegd. Flexibiliteit en respect voor nationale besluitvormingsprocedures van donoren en van partnerlanden moeten centraal staan. In het licht van de fragmentatie, overlap en gebrekkige afstemming van Europese hulpprogramma’s, is een grotere coördinerende rol voor de Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) essentieel voor het verbeteren van de werkverdeling op landenniveau.
De Commissie werkt aan voorstellen op dit terrein. Het «joint programming document» voor Soedan (dat de Tweede Kamer in juni toeging) is een voorbeeld hoe betere samenwerking en afstemming concreet vorm zou kunnen krijgen.
Wettigt het rapport het oordeel, dat de wijze waarop de EU-landen hun exit- stragieën vormgeven zeer discutabel en onzeker is? Zo ja, welke consequenties heeft dit? Zo niet, op welke wijze krijgen deze exit-stragieën op dit ogenblik in uw ogen dan wel een adequate uitvoering?
Nee, dat oordeel onderschrijf ik niet. Het proces van afstemming tussen EU-landen verloopt weliswaar niet zonder problemen, maar er zijn ook successen behaald. Zo is de afbouw van Nederlandse onderwijssteun in landen als Ethiopië, Mozambique en Rwanda met goed resultaat met andere donoren afgestemd. Het rapport zoomt in op Burkina Faso, Nicaragua en Zambia, waarvoor ik, conform de Focusbrief, in juni heb besloten tot uitfasering. In deze landen worden momenteel exit-strategieën ontwikkeld voor een periode van 2 tot 3 jaar. Gedurende deze periode biedt Nederland voor Burkina Faso en Zambia nog forse financiële ondersteuning. In Nicaragua, waar Nederland de onderwijssector ondersteunt middels een silent partnership met Canada, wordt hierover nog overlegd met de overheid en lokale donorgemeenschap. Ook zal Nederland deze landen ondersteunen bij een nieuwe aanvraag voor FTI-middelen na afloop van de lopende financiering.
Daar het rapport concludeert dat veel OS-landen relatief al veel investeren in onderwijs, van welke concrete OS-landen vindt u het desalniettemin reëel om nog meer investeringen in onderwijs te vragen?
Het rapport bevestigt dat de OS-landen in het laatste decennium zelf meer hebben geïnvesteerd in onderwijs. Dat is een positieve ontwikkeling die wijst op een afname van de afhankelijkheid van externe financiering. Tegelijkertijd is er een grote variatie tussen landen. De groep OS-landen die minder dan 4% van het BNP besteden aan onderwijs, moet aangespoord worden zelf meer te investeren. Daaronder vallen onderwijspartnerlanden als Pakistan en Zambia. Er is tevens veel te winnen bij een grotere kosteneffectiviteit. De IOB impactevaluaties van onderwijs in Uganda en Zambia wijzen op grote regionale ongelijkheden, grote absentie van leerkrachten en zwak schoolmanagement. Dit zijn belangrijke obstakels voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, waarvan de oplossing eerder ligt bij good governance dan bij grote financiële investeringen.
Wilt u in uw antwoorden ook ingaan op de in het rapport gesignaleerde ontwikkelingen bij multilaterale instellingen, zoals toezeggingen van de Wereldbank die uiteindelijk zeer weinig substantieel blijken te zijn?
Ik constateer een blijvende interesse in onderwijs bij multilaterale instellingen als de Wereldbank. De Wereldbank heeft dit jaar een nieuwe onderwijsstrategie goedgekeurd die juist inzet op een hoger ambitieniveau. Hoewel de uitgaven van de Wereldbank voor onderwijs jaarlijks fors fluctueren, is een groei voor deze sector realistisch in het licht van de toezegging van een additionele $ 750 miljoen voor onderwijs in FTI-landen voor de periode 2010–2014, waarvan een deel is ingezet om de Nederlandse terugtrekking uit Mozambique te compenseren.
Het bericht dat fraude op islamitische scholen niet wordt vervolgd |
|
Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fraude islamitische basisscholen niet vervolgd»1, waarin wordt gemeld dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie niet of nauwelijks stappen ondernemen tegen frauderende islamitische basisscholen?
Ja.
Klopt het dat de Inspectie voor het Onderwijs eind 2008 vastgesteld heeft dat in de periode 2004–2008 voor zeker 4,6 miljoen euro is verduisterd of onrechtmatig besteed door 15 besturen van islamitische basisscholen en dat daarbij geen enkele bestuurder berecht is? Deelt u onze mening dat zulks niet aanvaardbaar is?
De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2008 een thema-onderzoek uitgevoerd naar bestuurlijke praktijken in het islamitisch basisonderwijs. De Kamer is hierover per brief geïnformeerd (Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 38. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn door mij terugvorderingen gestart die optellen tot € 4,6 miljoen euro. Het gaat hierbij om terugvordering van bekostiging die in strijd met de bekostigingsvoorwaarden is besteed of verkregen.
Ten aanzien van 3 van de 15 schoolbesturen waarbij onrechtmatigheden zijn geconstateerd is aangifte gedaan vanwege een vermoeden van strafbare feiten. In 2 gevallen is de aangifte door het Ministerie van OCW gedaan, en in 1 geval door het schoolbestuur. In de andere gevallen was er geen aanleiding om aangifte te doen. Los van het thema-onderzoek in het basisonderwijs heeft het ministerie van OCW ook aangifte gedaan tegen 1 bestuur van een islamitische school voor voortgezet onderwijs (zie Kamerstukken 2007/08, 31 289, nr. 27.
Om het artikel van Binnenlands Bestuur in perspectief te plaatsen:
De grondslag voor de terugvordering van onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging is neergelegd in de onderwijswetten en de Algemene wet bestuursrecht. Er is derhalve sprake van een bestuursrechtelijk instrumentarium. Dit instrumentarium richt zich tot de ontvanger van de bekostiging – in casu het schoolbestuur – en niet op werknemers van die rechtspersoon.
Het schoolbestuur beschikt over het juridisch instrumentarium om ex-bestuurders aan te spreken op bestuurdersaansprakelijkheid, respectievelijk om de eigen werknemers aan te spreken op eventueel onverschuldigd betaald salaris. Ook kan het schoolbestuur overgaan tot het ontslag van die werknemers, respectievelijk ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze mogelijkheid staat niet open voor het ministerie van OCW, er is immers alleen een juridische (bekostigings)relatie met het bevoegd gezag.
Desalniettemin zijn in de gevallen waarin naar mijn mening sprake was van wanbeheer de verantwoordelijke bestuursleden vertrokken. Bij 1 instelling weigerde het bestuur zelf zijn verantwoordelijkheid te nemen en is via de rechter ontslag van de desbetreffende bestuurders afgedwongen op grond van artikel 2:298 van het Burgerlijk Wetboek. In alle andere gevallen was het niet nodig om via de rechter het vertrek van de bestuurders af te dwingen.
Voor de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium door het Openbaar Ministerie wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat slechts in één geval vervolging is ingesteld, nl. bij SIS Heerlen, en dat in de zaken van SIS Helmond (€ 900 000), Ibn Ghaldoun (€ 1,2 miljoen) en SIS Almere2 (€ 750 000) Justitie heeft afgezien van vervolging? Wat was de reden om tot niet-vervolging over te gaan? Bent u bereid te bezien of alsnog tot vervolging kan worden overgegaan? Zo neen, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft in totaal 4 aangiften tegen Islamitische schoolbesturen in behandeling genomen (3 in het basisonderwijs en 1 in het voortgezet onderwijs). Naar aanleiding van de aangifte tegen SIS Heerlen is een strafrechtelijk onderzoek gestart en is vervolging tegen drie feitelijk leidinggevenden ingesteld. Ook is een ontnemingsvordering ingediend. De inhoudelijke behandeling ter zitting is op 14 september 2011 aangevangen en door de rechtbank voor onbepaalde tijd aangehouden.
Voor de aangiften tegen SIS Helmond, Ibn Ghaldoun en SIS Almere geldt dat het Openbaar Ministerie, op basis van feitenonderzoek, in 2008 heeft besloten geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen en daarmee af te zien van vervolging. Niet alle gedragingen waarvan aangifte is gedaan, leidden naar het oordeel van het Openbaar Ministerie tot strafbaar handelen. Daarnaast hebben bewijstechnische en opportuniteitsredenen een rol gespeeld.
Klopt het dat de terugvorderingen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap betaald worden uit de reserves van de scholen? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de kwaliteit van het onderwijs?
De teruggevorderde bedragen zijn verrekend met de lopende bekostiging. Het gevolg daarvan is dat de school lopende uitgaven moet betalen uit de reserves dan wel bezuinigingen moet doorvoeren. Desgewenst hebben besturen gebruik kunnen maken van een afbetalingsregeling om de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs zo beperkt mogelijk te houden. In deze gevallen loopt de terugvordering nog.
Over het geheel genomen hebben de terugvorderingen geen negatieve gevolgen gehad voor de kwaliteit van het islamitisch onderwijs. Deze kwaliteit is sinds 2008 namelijk verbeterd. In 2008 was 35,9% van de islamitische scholen zwak en 12,8% zeer zwak. Per 1 september 2011 is 22% van de islamitische scholen zwak en 2,4% zeer zwak. Deze kwaliteitsverbetering is terug te voeren op de inspanningen van de scholen. De scholen zijn daarbij ondersteund vanuit het project Kwaliteitsverbetering Islamitisch Onderwijs. Dit project heeft de Islamitische Scholen Besturen Organisatie (ISBO) geïnitieerd en uitgevoerd, met een beperkte financiële steun van OCW.
Deelt u de mening dat het gemeenschapsgeld dat de scholen in reserve hebben ten goede moet komen aan leerlingen, leraren en het onderwijsproces en niet bedoeld is om terugbetaald te worden als boete voor de fraudes die door bestuurders worden gepleegd? Bent u bereid te voorkomen dat de reserves hiervoor worden aangewend? Zo neen, waarom niet?
Met u zijn ondergetekenden van mening dat het geld van scholen ten goede moet komen aan het onderwijs. Om te waarborgen dat scholen dit ook doen is wettelijk geregeld waaraan de bekostiging moet worden besteed. Als scholen zich hier niet aan houden, is sprake van een onrechtmatige besteding en wordt het onrechtmatig bestede bedrag teruggevorderd. Door strikt de hand te houden aan deze bestedingsverplichting wordt voorkomen dat bekostiging of opgebouwde reserves voor andere doeleinden worden aangewend dan de wet toestaat. Het gaat hier om een preventief effect dat zijn uitwerking tot nu toe niet heeft gemist. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 reeds heb uiteengezet is het in voorkomende gevallen aan het schoolbestuur zelf om ex-bestuurders en (ex-)werknemers aansprakelijk te stellen voor geleden schade.
Deelt u de mening dat het zeer onrechtvaardig is dat frauderende bestuurders wegkomen met nepotisme, fraude en zelfverrijking en dat de belastingbetaler de rekening daarvoor betaalt? Zo neen, waarom niet?
Het is mijn taak om ervoor te zorgen dat de rijksbekostiging (het geld van de belastingbetaler) wordt ingezet in overeenstemming met de wettelijke voorschriften. In gevallen waarin dit niet gebeurt wordt de rijksbekostiging teruggevorderd.
Bent u bereid om samen actie te ondernemen om de terugvorderingen te verhalen op de betrokken bestuurders, verhoogd met een boete? Zo neen, waarom niet?
De rechtspersoon waarvan een onderwijsinstelling uitgaat moet ervoor zorgen dat haar bestuursleden of medewerkers niet onrechtmatig handelen. Indien deze rechtspersoon wordt geconfronteerd met schade door onrechtmatig handelen van een van haar bestuursleden of medewerkers is het aan die rechtspersoon zelf om de geleden schade te verhalen op het bestuurslid of de medewerker. Het ministerie van OCW heeft geen juridische bevoegdheid om onrechtmatig verkregen of bestede bekostiging te verhalen op individuele bestuursleden of medewerkers van een onderwijsinstelling.
Het uitgangspunt is dat schoolbesturen zelf de verantwoordelijkheid nemen waar het gaat om het verhalen van schade op ex-bestuursleden of ex-medewerkers. In 1 geval was er een gegronde reden te vermoeden dat het schoolbestuur deze verantwoordelijkheid niet zou waarmaken. Dit is hetzelfde geval als waar de bestuursleden zijn ontslagen via de rechter. De reden is dat de oude bestuurders, kort voor hun ontslag door de rechter, uit eigen kring nieuwe bestuursleden hadden benoemd. Met de nieuwe bestuursleden is de schriftelijke afspraak gemaakt dat dit bestuur de geleden schade zou verhalen op ex-bestuursleden en ex-medewerkers in gevallen waarin dit – mede ter beoordeling van OCW – juridisch haalbaar was te achten. Toen het nieuwe bestuur vervolgens talmde met het overleggen van een terugvorderingplan heb ik de aanwijzingsbevoegdheid ingezet waar ik sinds 1 augustus 2010 over beschik (artikel 163b van de Wet op het primair onderwijs). Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur een terugvorderingsplan opgesteld en de advocaat van het bevoegd gezag heeft laten weten dat de ex-bestuursleden en ex-medewerkers inmiddels aansprakelijk zijn gesteld voor de geleden schade.
Vanuit strafrechtelijk perspectief kan in zijn algemeenheid worden gezegd dat wanneer er sprake is van strafbare feiten die hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachten, het Openbaar Ministerie mogelijkheden heeft om dit voordeel te ontnemen. Afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden van het individuele geval beslist het Openbaar Ministerie of een dergelijke ontnemingsvordering wordt ingesteld.
De veiligheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties |
|
Paulus Jansen |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat het bij sprinkler- en brandmeldinstallaties is toegestaan dat installateurs/onderhoudsbedrijven zelf bepalen wie de keuring uitvoert? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Indien u dat niet acceptabel vindt, wat gaat u daaraan doen?1
Op grond van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) moeten brandmeldinstallaties die verplicht doormelden naar de meldkamer van de veiligheidsregio voorzien zijn van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Op grond van die regeling kunnen gespecialiseerde bedrijven gecertificeerd worden voor de aanleg van brandmeldinstallaties. Een brandmeldinstallatie die door een gecertificeerd bedrijf wordt geleverd en geïnstalleerd, wordt vervolgens door dit bedrijf met een certificaat opgeleverd. Om het productcertificaat te kunnen behouden geldt er een jaarlijkse, aantoonbare, onderhoudsverplichting. Het onderhoudsbedrijf is in de praktijk veelal degene die de brandmeldinstallatie heeft geïnstalleerd. De (hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde) certificerende instelling ziet steekproefsgewijs toe op het juiste aangelegd zijn en jaarlijkse onderhoud van de brandmeldinstallaties.
Voor sprinklers bestaat een vergelijkbare regeling. Periodiek (veelal een of twee keer per jaar, afhankelijk van het risico van het gebouw) wordt een inspectie uitgevoerd op het voldoen van de sprinklerinstallatie in combinatie met de brandmeldinstallatie en overige brandbeveiligingsmaatregelen. Ook deze inspectie vindt plaats op basis van een regeling van het CCV. De eigenaar of huurder van een gebouw geeft opdracht tot het uitvoeren van de periodieke inspectie en staat daarbij vrij in zijn keuze van een inspectie-instelling. De inspectie-instelling dient voor de werkzaamheden te zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
De regelingen van het CCV worden vastgesteld door een breed gedragen en ter zake kundige Commissie van Belanghebbenden. Ik heb er vertrouwen in dat dit gedragen stelsel leidt tot goede en veilige brandbeveiligingsinstallaties.
Met de voorgenomen inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 vervalt de plicht tot het hebben van een certificaat van een leverancier voor een brandbeveiligingsinstallatie. In plaats daarvan moet een gebouw waarin een sprinkler- of brandmeldinstallatie aanwezig is voor ingebruikname voorzien zijn van een inspectiecertificaat. Een dergelijk certificaat – dat een uitspraak doet over de brandveiligheid van het gehele gebouw, inclusief de installaties – wordt door een onafhankelijke geaccrediteerde inspectie-instelling verstrekt op basis van een inspectie. Deze inspectie moet, afhankelijk van het gebruik, ieder jaar respectievelijk iedere drie jaar worden herhaald. Het is aan de gebouweigenaar / gebruiker om te bepalen wie deze inspectie uitvoert en niet aan de installateur of het onderhoudsbedrijf.
De huidige regelingen van het CCV worden binnen afzienbare tijd vervangen door nieuwe certificatieschema’s (zie ook de beantwoording van vraag 8), ondermeer om deze te laten voldoen aan Europese regelgeving als het gaat om vrij handelsverkeer van diensten en goederen. Bijkomend voordeel is dat hierdoor een nog striktere functiescheiding tussen aanleg en inspectie ontstaat.
Controleert de brandweer actief of gebouweigenaren met een sprinklerinstallatie (tijdig) voldoen aan hun verplichting om halfjaarlijks een inspectiecertificaat te verstrekken? Voor hoeveel procent van de gebouwen met een sprinklerinstallatie is een actueel inspectiecertificaat bij de brandweer aanwezig?
Gemeenten stellen in hun handhavingsbeleid (verplicht op grond van artikel 7.2 van het Besluit omgevingsrecht) vast hoe vaak controle plaatsvindt bij verschillende gebouwen. Deze frequentie wordt bepaald op basis van een risicoanalyse en varieert over het algemeen tussen de 6 maanden tot 2 jaar. In bijna alle gevallen voert de brandweer deze controles namens de gemeente uit. Bij die controles wordt ook gecontroleerd of de bij wet voorgeschreven certificaten aanwezig zijn. Ik heb geen signalen ontvangen vanuit gemeenten of brandweer dat deze certificaten regelmatig ontbreken.
Gebouweigenaren of – gebruikers moeten bij controle door of namens het bevoegd gezag een eventueel verplicht certificaat kunnen tonen. Het is echter niet zo dat er een plicht bestaat om die certificaten en / of eventuele gebreken aan de brandweer of gemeente te melden.
Hoeveel vals alarmmeldingen komen bij de brandweer binnen via brandmeldinstallaties met automatische doormelding? Welk aandeel van deze vals alarmmeldingen is het gevolg van niet goed functionerende installaties?
Volgens onderzoek van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV)2, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) waren er in 2008 bijna 60 000 meldingen waarvan zo’n 95% onterechte meldingen betrof (zie grafiek hieronder). In de meeste gevallen betrof het hier nodeloze brandmeldingen veroorzaakt door bijvoorbeeld roken, stof of dergelijke. Exacte cijfers over het aantal meldingen als gevolg van niet functionerende brandmeldinstallaties zijn niet bekend.
Krijgt de brandweer standaard een afschrift van de inspectiecertificaten van brandmeldinstallaties met automatische doormelding?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is de reductie van ca. 80% van het aantal gebouwen waarvoor een brandmeldinstallatie met doormelding verplicht is gesteld, gebaseerd op een onafhankelijke risicoanalyse? Zo ja, welke?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft het NIFV in opdracht van de NVBR onderzocht wat de consequenties zijn van het schrappen van een deel van de plicht tot doormelden. Het NIFV concludeert op basis van haar onderzoek dat:
Hebben de gebruikers(organisaties) van gebouwen recht op inzage in de uitkomsten van de keuringen van brandveiligheidsvoorzieningen? Is er een informatieplicht van de gebruikers indien een voorziening wordt afgekeurd? Zo nee, zou die er niet moeten komen?
De resultaten van de steekproefsgewijze controle op gecertificeerde installateurs is zichtbaar door het wel of niet beschikbaar zijn van een certificaat. Bij de voorgenomen inspectieverplichting in het Bouwbesluit 2012 is de gebruiker / eigenaar opdrachtgever van de inspectie en zal het rapport logischerwijs aan hem of haar ter beschikking worden gesteld door de inspecterende inspectie-instelling. Het ontbreken van een inspectiecertificaat is voor het bevoegd gezag dan aanleiding om handhavend op te treden. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat brandmeldinstallaties met automatische doormelding slechts steekproefgewijs gecontroleerd worden2 door een certificerende instelling, zowel bij oplevering als tijdens het gebruik, waardoor bijvoorbeeld de installaties van kinderdagverblijven met een capaciteit tot 100 kinderen slechts in 4% van de gevallen bij oplevering en in de gebruiksfase slechts in 2% van de gevallen gekeurd worden?
De steekproefsgewijze controle heeft betrekking op het toezichtregime van de certificatie-instelling. De installatie wordt door een gecertificeerd bedrijf aangelegd respectievelijk onderhouden. De certificerende instelling controleert in een vooraf vastgesteld aantal gevallen of de installatie deugdelijk is aangelegd respectievelijk het onderhoud deugdelijk is uitgevoerd Op basis hiervan besluit de certificatie-instelling of de contractuele relatie gecontinueerd kan worden, of als niet aan de eisen en voorwaarden voor certificatie wordt voldaan, overgegaan moet worden tot schorsing of mogelijk intrekking.
In de praktijk zal met betrekking tot de aangehaalde steekproef sprake zijn van categorie «Midden» en uitkomen op 10% of 20%. Er is dus bij kinderdagverblijven in de meeste gevallen sprake van een verhoogd toezichtregime door de certificatie-instelling.
Op grond van het Bouwbesluit 2012 dient een groot deel van de gebouwen met een brandmeldinstallatie voor ingebruikname voorzien te zijn van een inspectiecertificaat. Deze verplichting geldt voor ieder kinderdagverblijf, er is geen sprake van een steekproef. De inspectie moet in geval van verplichte doormelding naar de brandweer jaarlijks worden herhaald.
Bent u per saldo van mening dat het onafhankelijk toezicht op de deugdelijkheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties in Nederland op een adequaat niveau staat? Zo ja, kunt u dit motiveren? Zo nee, op welke termijn kan de Kamer voorstellen voor verbetering tegemoet zien?
Ik ben van mening dat de regelingen op grond waarvan gespecialiseerde, gecertificeerde bedrijven brandbeveiligingsinstallatie s aanleggen, controleren en onderhouden leiden tot een adequaat veiligheidsniveau. Daarnaast wordt de huidige regeling – de regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het CCV, waarin aanleg, onderhoud en inspectie verweven zijn in één document – op dit moment door de partijen binnen het CCV herzien. De nieuwe regeling van het CCV kent een transparanter karakter en kent een beter onderscheid tussen de aanleg van een installatie onder certificaat en de inspectie op de veiligheid van het geheel.
Met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 wordt een stelsel geïntroduceerd dat voor de meeste risicovolle gevallen en voor gevallen waarbij – op grond van gelijkwaardigheid – een sprinkler of rook-warmteafvoer is aangebracht jaarlijks een onafhankelijke inspectie voorgeschreven. De regeling die ten grondslag ligt aan deze inspectie garandeert een onafhankelijke inspectie.
Levenslange subsidie voor een kunstenaar die voor inspiratie zou gaan zorgen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gelovige Geleerden»?1
Ja.
Heeft de levenslange subsidie sinds 2000 voor mevrouw S. inmiddels al geleid tot de beloofde «inspiratie»? Zo ja, van wie en op welke manier zijn zij geïnspireerd? Tot welke meesterwerken heeft dit geleid? Kunt u de exacte boektitels geven?
Mevrouw Hannemieke Stamperius ontvangt een zogenoemd eregeld. De eregeldregeling is begin jaren ’90 ingesteld door het Fonds voor de Letteren (vanaf 2010 onder de naam Nederlands Letterenfonds) en is bestemd voor een beperkt aantal oudere auteurs en vertalers met bijzondere verdiensten voor de Nederlands- of Friestalige literatuur die niet of nauwelijks meer kunnen publiceren en van wie het inkomen dientengevolge is teruggelopen naar een minimumniveau. Inkomenscompensatie voor deze groep van veelal zeer oude auteurs was het primaire motief voor de regeling, al zijn er ook enkele toekenningen gedaan louter als eerbetoon aan de betreffende schrijvers.
De bedoelde recensie in Elsevier vermeldt dat het Fonds voor de Letteren aan mevrouw Stamperius een eregeld zou hebben toegekend «met als reden dat zij voor de generaties na haar «een inspiratie en wegbereider» zou zijn geweest. Het citaat refereert vermoedelijk aan de volgende zin in de toekenningsbrief: «Door uw werk heeft u de weg geëffend voor inmiddels al enkele generaties schrijfsters.» De daaropvolgende zin luidt: «In haar steunbetuiging schrijft Renate Dorrestein onder meer «Dankzij Stamperius is voor ons de verzuchting van Virginia Woolf niet meer van toepassing: Dit is een onbelangrijk boek, want het gaat over de gevoelens van vrouwen in een huiskamer».» In de brief wordt dus geen inspiratie beloofd of gevraagd.
Waarom moeten specifiek schrijfsters een «inspiratie en wegbereider» hebben? Wat is er zo anders aan vrouwelijke auteurs dat zij een andere aanpak verdienen dan mannen?
Zie vraag 2. De termen «inspiratie en wegbereider» komen in de brief niet voor.
Hoeveel kunstenaars krijgen er levenslang subsidie van de kunstfondsen?
Momenteel ontvangen 23 auteurs en vertalers een eregeld dat per jaar maximaal € 7 500.– bedraagt. Het aantal ontvangers zal niet groeien, omdat het fonds geen financiële ruimte heeft voor nieuwe toekenningen. In mijn brief «Meer dan kwaliteit» heb ik aangegeven dat alle subsidieregelingen van fondsen met het karakter van een inkomensvoorziening zullen worden stopgezet.
Kunnen Henk en Ingrid ook levenslang subsidie van een kunstfonds ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie vraag 4.
De doorgaande achteruitgang van de weidevogels |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kent u het bericht «Forse daling aantal weidevogels»?1
Ja.
Klopt het dat de daling van de aantallen patrijs, grutto, graspieper en tureluur in Nederland harder gaat dan gemiddeld in Europa? Zo ja, hoe lang is hier al sprake van?
Nee, de Europese trend en Nederlandse trends verschillen nauwelijks. In het geval van de patrijs lijkt dit wel zo te zijn, maar dit is te verklaren doordat verschillende soorten data-reeksen vergeleken worden.2
Onderschrijft u de bevinding van het onderzoek dat de intensieve landbouw één van de belangrijkste oorzaken is van de achteruitgang van het aantal weidevogels? Zo ja, op welke wijze wilt u deze teruggang een halt toeroepen? Zo nee, op welke onderzoeken baseert u dit?
Ja, ik onderschrijf dat dit één van de oorzaken is. Daarom hecht ik ook grote waarde aan agrarisch natuurbeheer en aan het in 2009 ingevoerde collectief (mozaïek)beheer.
Verder start in Europa binnenkort het debat over een aanpassing van het GLB voor de periode 2014–2020. Het Kabinet wil het GLB inzetten voor een duurzamere landbouw met een duidelijk groene dimensie. Ik zal u hierover nader informeren zodra de voorstellen van de Europese Commissie bekend zijn.
Onderschrijft u dat de voortdurende achteruitgang van weidevogels de noodzaak aantoont dat het huidige agrarisch natuurbeheer aanpassing vereist? Zo ja, bent u bereid hiertoe nieuwe wetenschappelijke inzichten te integreren in het beleid? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Aanpassing van het stelsel voor agrarisch natuurbeheer is nu niet aan de orde. Het Subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer (SNL) is pas in 2010 in werking getreden en de verantwoordelijkheid van de provincies. Jaarlijks kunnen provincies beheerpakketten aanpassen, en de samenstelling van een beheermozaïek, zoals vastgelegd in collectieve beheerplannen, wijzigen op basis van verbeterde (wetenschappelijke) inzichten.
Klopt het dat er op dit moment geen resultaatsverplichting geldt wanneer in het kader van het Subsidiestelsel natuur- en landschapsbeheer subsidie voor agrarisch natuurbeheer is verkregen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de noodzaak om gemeenschapsgeld in tijden van bezuiniging zo effectief mogelijk in te zetten? Zo nee, welke concrete resultaten zijn er de afgelopen jaren dan wel gehaald?
Het klopt dat met de invoering van het SNL, de resultaatverplichting voor de individuele boer is afgeschaft. De individuele boer is verplicht om de maatregelen te nemen zoals omschreven in zijn beheerpakket. De reden van het afschaffen van de resultaatverplichting bij de individuele boer is dat naast de maatregelen die de boer zelf kan nemen, tevens een veelheid van factoren waar de boer geen invloed op heeft het resultaat op zijn terrein kunnen beïnvloeden.
Echter, de kosteneffectiviteit van het weidevogelbeheer wordt wel jaarlijks bijgehouden op gebiedsniveau. Jaarlijks worden het aantal broedparen geteld en het provinciale collectief beheerplan op basis van deze gegevens voor het volgende seizoen, of zelfs tijdens een broedseizoen, aangepast.
Bent u bereid er bij provincies op aan te dringen dat zij bij het verlenen van subsidies ten behoeve van weidevogels gaan controleren op de effectiviteit, zodat gemeenschapsgeld niet verkwanseld wordt?
Zie antwoord vraag 4 en 5.
Deelt u de mening dat dit aantoont dat de grenzen bereikt zijn van het intensiveren van de landbouw? Zo ja, op welke wijze bent u bereid om een omslag te faciliteren naar een landbouwsector die binnen de geldende milieu- en natuurgrenzen produceert? Zo nee, op welke wetenschappelijke rapporten en inzichten baseert u dit?
Ik deel uw mening niet dat de grenzen van het intensiveren van de landbouw zijn bereikt en zie zeker ruimte voor een innovatieve en duurzame ontwikkeling in de landbouwsector, mits vormgegeven binnen de geldende wetgeving (waaronder die op milieu- en natuurgebied) en op een wetenschappelijke basis gefundeerd.
Onderschrijft u dat de voortdurende achteruitgang van soorten haaks staat op de afspraken van de Convention on Biological Diversity om verlies aan biodiversiteit te stoppen? Zo ja, welke beleidsconclusies wilt u hieruit trekken om toch de reeds gemaakte afspraken na te komen? Zo nee, welke geloofwaardigheid heeft Nederland dan nog bij het ondertekenen van internationale afspraken en verdragen ontremt natuurbescherming als die afspraken keer op keer niet gehaald worden?
De CBD staat voor het halt houden van het verlies op biodiversiteit, dat is ook het doel van het agrarische natuurbeheer. Dit sluit op elkaar aan.
Bent u bereid boeren te verplichten hun bedrijfsvoering zodanig in te richten dat weidevogels er tijdens de broed- en opgroeiperiode een veilig onderkomen kunnen vinden? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De agrariërs zijn verplicht zich aan de Flora- en faunawet te houden. De wet verbiedt het verstoren en doden van vogels en het vernielen van nesten en eieren. Bovendien is de zorgplicht van de wet van toepassing. Daarmee hebben zij op dit moment al de verplichting weidevogels te beschermen.