De opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht over de opvang van een pleegkind met een islamitische achtergrond in een christelijk pleeggezin?1
Ja.
Wat vindt u van, en hoe beoordeelt u de passieve houding van Bureau Jeugdzorg Limburg dat niets heeft ondernomen om de doop van een pleegkind met een islamitische achtergrond (over wie het bureau gezag heeft) in een christelijk pleeggezin tegen te houden, terwijl het bureau op de hoogte was van het feit dat de biologische moeder niet met de doop zou instemmen?
Als staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ben ik verantwoordelijk voor het landelijke beleid voor jeugdzorg. Ik treed niet in de beoordeling van individuele zaken. Dat neemt niet weg dat ik hierover zo nodig wordt geïnformeerd en mocht een situatie daar aanleiding voor geven uiteraard de verantwoordelijke partijen aanspreek.
In meer algemene zin kan ik uw vraag als volgt beantwoorden. Voor de uitoefening van de taken van Bureau Jeugdzorg is in de wet (artikel 15 Wet op de jeugdzorg) bepaald dat de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en culturele achtergrond van de cliënt het uitgangspunt vormen. Deze eis betekent dat Bureau Jeugdzorg bij de uitoefening van zijn taken, van zowel de ondertoezichtstelling als de voogdij, geen beslissingen neemt die hier niet mee te verenigen zijn. Ook voor de pleegzorgaanbieder geldt dat de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van het kind en de biologische ouders de leidraad vormen bij hun handelen. Deze basisregel wordt kenbaar gemaakt aan de pleegouders. Als het relevant is, worden hierover zaken opgenomen in het hulpverleningsplan van het kind. Het kan zijn dat pleegouders en/of ouders zich niet aan de afspraken houden. Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder gaan dan hierover in gesprek. Gevolg kan zijn dat er nadere afspraken worden gemaakt over het naleven van beslissingen. In het uiterste geval kan Bureau Jeugdzorg consequenties verbinden aan het niet nakomen van afspraken door bijvoorbeeld het kind over te plaatsen naar een ander pleeggezin. Bij een dergelijke ingrijpende beslissing is het belang van het pleegkind leidend.
Meestal start pleegzorg met kortdurend verblijf in een pleeggezin in de zogenaamde hulpverleningsvariant. Uitgangspunt van pleegzorg (jeugdzorg) is namelijk dat een kind indien mogelijk weer bij de eigen ouders gaat wonen. In het belang van de ontwikkeling van het kind wordt binnen gestelde termijnen een beslissing genomen of «terug naar huis» een reële optie is.
Ook bij een pleegzorgplaatsing voor langere tijd, de zogenaamde opvoedingsvariant, is het uitgangspunt dat waar mogelijk contact met de ouders van het pleegkind kind blijft bestaan. Respect voor de levensbeschouwing en achtergrond zijn daarbij essentieel.
Heeft u Bureau Jeugdzorg Limburg, dat een grote verantwoordelijkheid draagt om in het belang van het kind te handelen en om gezinnen vooral na een uithuisplaatsing zo min mogelijk te ontwrichten, aangesproken op deze grove nalatigheid? Welke afspraken zijn er gemaakt, en wat is er uit dat gesprek/contact voortgekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat Bureaus Jeugdzorg het gezag over een kind moeten voeren met in achtneming van de religie en de levensbeschouwing in het gezin, omdat een ondertoezichtstelling, of een uithuisplaatsing, in veel gevallen slechts een tijdelijke maatregel is? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van en hoe beoordeelt u de nalatigheid van het pleegzorgbureau dat een pleegkind met een islamitische achtergrond in een gezin heeft geplaatst dat geen rekening houdt met de religieuze achtergrond van het pleegkind, en dat de eigen religieuze gebruiken opdringt aan het pleegkind?
Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder maken afspraken met het pleeggezin over de wijze waarop de levensbeschouwelijke en religieuze achtergrond van het pleegkind kan worden gerespecteerd. Als een pleeggezin de eigen opvattingen opdringt aan het pleegkind, hoort de pleegzorgbegeleider te interveniëren en af te dwingen dat dit niet meer gebeurt.
Deelt u de mening dat zowel Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus erop moeten toezien dat pleegkinderen worden geplaatst in pleeggezinnen waar de religieuze en levensbeschouwelijke achtergrond van een pleegkind wordt gerespecteerd, op zekere hoogte wordt nageleefd (zoals spijswetten) en waar de religie en levensbeschouwing van een pleeggezin niet wordt opgedrongen? Waarom wel/niet?
In de voorbereiding en screening van aspirant pleegouders wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Open en eerlijke communicatie en samenwerking met de diverse betrokkenen (zowel met ouders als met de verschillende professionals van Bureau Jeugdzorg en de pleegzorgaanbieder) zijn twee van de zes selectiecriteria voor aspirant pleegouders.
Ook binnen de pleegzorgbegeleiding is dit een aandachtspunt.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat Bureaus Jeugdzorg en pleegzorgbureaus sneller en beter gaan ingrijpen wanneer pleegouders hun religieuze opvattingen gaan opdringen aan het pleegkind? Zo niet, waarom?
In het systeem van de jeugd- en pleegzorg zijn in beginsel voldoende waarborgen opgenomen om te zorgen dat pleegouders hun religieuze en levensbeschouwelijke opvattingen niet opdringen aan het pleegkind. De pleegzorgaanbieder die verantwoordelijk is voor de begeleiding van het pleeggezin staat hiervoor ook garant. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is de pleegzorgbegeleider alert op dergelijke signalen en zal deze in gesprek gaan met het pleeggezin als zij zich niet aan de afspraak houden. Concrete afspraken hierover kunnen ook in het hulpverleningsplan worden opgenomen. Als pleegouders zich niet houden aan de afspraken kan een pleegzorgaanbieder in het uiterste geval overwegen om het kind naar een ander pleeggezin over te plaatsen. Bij deze vergaande beslissing staat altijd het belang van het kind centraal.
Is het waar dat weinig mensen met een islamitische achtergrond zich aanmelden voor pleegzorg omdat de drempel voor deze doelgroep te hoog ligt en de aanmeldingsroutes te ingewikkeld zijn? Zo ja, bent u bereid deze doelgroep actief en gericht te informeren over en te werven voor pleegzorg? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Ik kan het eerste deel van de vraag niet beantwoorden, want ik heb geen inzicht in het aantal aanmeldingen van mensen met een islamitische achtergrond. Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten loopt op dit moment de campagne «Ontdek de pleegouder in jezelf». De allochtone doelgroep is één van de campagnedoelgroepen waarvoor speciale campagne-uitingen zijn gemaakt. Dit betreft allochtonen in algemene zin, dus niet alleen de islamitische doelgroep. Er zijn diverse campagnemiddelen voor regionaal gebruik (posters, advertenties, radiospotjes, banners). De ervaring leert dat massamediaal (landelijk) werven onder allochtone doelgroepen weinig effectief is. Vandaar dat de campagnemiddelen voor de allochtone doelgroepen regionaal worden ingezet.
Borgbaarheid maatschappelijk vastgoed |
|
Jan van Bochove (SGP), Margreeth Smilde (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het overzicht «bestedingsdoelen» op de website van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in het bijzonder het overzicht Maatschappelijk Vastgoed (categorie 3), zoals dat luidt per 1 januari 2011?
Ja.
Op welke wijze kunnen woningcorporaties een bijdrage leveren aan «een beter basiszorg dichter bij huis», waarover het Regeerakkoord spreekt?
Het Kabinet vindt het van groot belang dat zorg en ondersteuning in de buurt beschikbaar is als mensen dat nodig hebben. Dat bevordert dat mensen zo lang mogelijk zelfstandig kunnen zijn en dat zij zelf verantwoordelijkheid kunnen nemen voor hun gezondheid, waar nodig in combinatie met professionele hulp. Herkenbare en toegankelijke voorzieningen in de buurt kunnen hieraan bijdragen. Daarbij kunnen woningcorporaties een rol spelen door het vastgoed voor dergelijke voorzieningen te bouwen, bijvoorbeeld voor zorgsteunpunten. De Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting biedt daar ruimte voor. Deze regeling geeft namelijk niet het werkterrein aan, maar geeft slechts aan voor welke activiteiten de woningcorporatie staatssteun kan krijgen. Het werkterrein is vastgelegd in de Woningwet en het Besluit beheer sociale-huursector. Ook kunnen woningcorporaties zorg- en hulpverleners betrekken bij de bouw van maatschappelijk vastgoed en zoeken naar efficiënte combinaties en multifunctionele inzet van voorzieningen in de buurt, bijvoorbeeld in grootschalige nieuwbouwwijken, waar de zorg en ondersteuning ook goed toegankelijk moet zijn.
Kunt u aangeven op welke wijze woningcorporaties in dit verband kunnen bijdragen aan zorgsteunpunten, al dan niet met borging door het WSW? In hoeverre biedt de ministeriële regeling hier ruimte voor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vanuit de menselijke maat logisch is dat een zorgsteunpunt diverse functies combineert? Deelt u tevens de gedachte dat een dergelijke combinatie een impuls kan zijn voor het voorzieningenniveau op wijk- en buurtniveau, met name in krimpgebieden?
Beide vragen kunnen bevestigend worden beantwoord.
Bent u ervan op de hoogte dat op de website van het WSW staat dat «(h)et WSW in gesprek (is) met BZK over de vraag of het huisvesten van huisartsen en therapeuten gerekend kan worden tot de daeb-categorie»?1 Kunt u aangeven hoe lang u reeds hierover in gesprek bent met het WSW, en hoe lang dit overleg nog gaat duren?
Het gesprek met het WSW is afgerond, waarbij is aangegeven, dat huisartsen en therapeuten niet tot de daeb-categorie worden gerekend. Ik verwacht dat het WSW haar site aan de actualiteit zal aanpassen.
Kunt u aangeven wat de voor- en tegenargumenten zijn om de huisvesting te financieren voor huisartsen en therapeuten? Hoeveel bedraagt bijvoorbeeld de praktijkkostenvergoeding die huisartsen ontvangen? Wegen voor u de pro-argumenten van een gecombineerde voorziening die dichtbij de mensen staat zwaarder dan de tegenargumenten die te maken hebben met regels en procedures?
Zoals onder vraag 4 is aangegeven, kan het realiseren van een zorgsteunpunt een impuls voor de wijkvoorzieningen betekenen. Dit staat los van de vraag of voor de financiering van dergelijke ruimten ook staatssteun moet worden gegeven. Ik wijs u in dit verband naar het besluit van de Europese commissie inzake staatssteun. Daarin is aangegeven, dat het maatschappelijk vastgoed verhuurd moet worden aan niet-gouvermentele organisaties of aan openbare instellingen, die daadwerkelijk een maatschappelijk doel beogen. In de Tijdelijke regeling diensten van algemeen economisch belang toegelaten instellingen volkshuisvesting is dit vertaald in stichtingen en verenigingen.
Huisartsen ontvangen financiering uit een aantal bronnen, de belangrijkste zijn het inschrijftarief en verrichtingentarieven. Bij de bepaling van de maximumtarieven in de huisartsenzorg wordt rekening gehouden met normkosten per praktijk. Huisvesting is daar ook een onderdeel van. Voor 2011 is bij het bepalen van de maximumtarieven € 16 667 aan kosten voor de huisvesting meegenomen (op basis van een normpraktijk). Uit het totaal aan inkomsten worden de praktijkkosten betaald, personeelskosten, het inkomen van de huisarts en andere kosten. De verdeling is per huisarts(enpraktijk) verschillend.Overigens staat de te verstrekken onkostenvergoeding los van de vraag of er staatssteun moet worden gegeven voor de bouw van praktijkruimten.
Deelt u de mening dat afspraken tussen de diverse landelijke partners, zoals de landelijk opererende huisartsenvereniging, ziektekostenverzekeraars en de lokale partners zoals de gemeenten en de woningcorporaties, ervoor kunnen zorgen dat de basiszorg dichter bij huis komt, zodat de leefbaarheid van buurten en wijken wordt versterkt? Hoe ziet u uw rol hierbij, gezien de doelstelling in het regeerakkoord en gezien de transitiefase waarin veel huisartsenpraktijken zich bevinden (i.v.m. demografie, zorgconcentratie en -decentralisatie, professionalisering etc.)?
Ja. Het Kabinet kan zich voorstellen dat gezamenlijke initiatieven van deze partijen eraan kunnen bijdragen dat de beschikbaarheid van zorg en ondersteuning in de buurt en de afstemming daartussen verbetert.
De maatregelen die het Kabinet neemt om zorg en ondersteuning in de buurt te versterken worden genoemd in de brief Zorg en ondersteuning in de buurt, die recent aan uw Kamer is verstuurd. Die maatregelen hebben betrekking op preventie, decentralisatie van zorg en ondersteuning, versterking van de nulde en eerstelijn, betere samenwerking tussen zorg- en hulpverleners binnen en buiten de sectoren en op de geestelijke gezondheidszorg (GGZ).
De overheid is zeker niet de enige partij die aan zet is bij het versterken van zorg en ondersteuning in de buurt. In eerste instantie mag van zorg- en hulpverleners verwacht worden dat zij goed afstemmen en samenwerken. Van zorgverzekeraars mag verwacht worden dat zij via de zorginkoop samenhang aanbrengen, bijvoorbeeld tussen curatieve zorg en langdurige zorg. Gemeenten spelen ook een grote rol bij de vormgeving van zorg in de buurt. Zij zijn verantwoordelijk voor het lokale gezondheidsbeleid en kunnen daarmee bijdragen aan een betere verbinding tussen zorg en ondersteuning. Zij kunnen bijvoorbeeld sturend optreden bij gezamenlijke huisvesten van zorg- en ondersteunende voorzieningen en daarin samenwerken met woningcorporaties.
Bent u bereid het gesprek spoedig af te ronden en duidelijkheid te geven, aangezien het WSW momenteel verzoeken tot borging van zijn deelnemers afwijst, in geval in een dergelijk centrum tevens huisartsen en/of therapeuten worden gehuisvest?
Zoals aangegeven bij vraag 5 is het gesprek afgerond.
De voorlichtingscampagne met betrekking tot seksuele veiligheid |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de voorlichtingscampagne van Postbus 51 over seksuele veiligheid?
Ja.
Wordt ook bij het uitzenden van overheidscampagnes beoordeeld of aan de normen van de Kijkwijzer is voldaan? Voldoet deze campagne aan de normen voor kinderen tot twaalf jaar, zodat deze campagne de hele dag uitgezonden mag worden?
De nieuwe spotjes over veilig vrijen werden aanvankelijk, in beperkte mate, ook overdag uitgezonden. Onlangs hebben we opdracht gegeven deze spotjes alleen nog na 20:00 uur uit te zenden. Reden hiervoor is dat de boodschap en de beelden van de campagne niet zijn gericht op kinderen jonger dan 12 jaar, danwel op deze leeftijdsgroep zijn afgestemd. Sinds 8 september jl. worden de spotjes alleen nog na 20:00 uur uitgezonden. We verwachten niet dat deze campagne bij jongeren juist tot contraproductieve effecten zal leiden. De Kijkwijzer1 kan daar echter meer duiding aan geven. Wat uw vraag over de Kijkwijzer betreft: overheidscampagnes zijn tot op heden niet met de Kijkwijzer geclassificeerd. Het uitgangspunt is dat dat wel gebeurt zoals dat ook het geval is bij de andere audiovisuele media. Op die manier kan worden vastgesteld of een campagnespot eventueel niet voor 20.00 uur of voor 22.00 uur mag worden uitgezonden. De Rijksvoorlichtingsdienst zal vanuit de verantwoordelijkheid voor de infrastructuur van de Postbus 51-spotjes contact opnemen met het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) om de toepassing van Kijkwijzer op Postbus 51-spotjes te bewerkstelligen.
Dit is overigens het laatste jaar waarin we massamediale campagnes op het gebied van leefstijl – zoals deze – zullen voeren. Zoals wij in de landelijke gezondheidsnota «Gezondheid dichtbij» hebben geschreven past een generieke, populatiebrede aanpak met massamediale campagnes niet in ons beleid dat gericht is op de eigen verantwoordelijkheid voor een gezond leven. We zullen dergelijke campagnes vanaf 2012 dan ook niet meer financieren. Vanuit de gedachte «gezondheid dichtbij» wordt de menselijke maat juist gevonden in informatievoorziening in de eigen leefwereld van burgers via bijvoorbeeld school, werk, buurt en zorg.
Onderkent u dat dergelijke campagnes bij jongere kinderen juist tot negatieve effecten kunnen leiden? Hoe wordt in de toekomst voorkomen dat overheidscampagnes tot contraproductieve effecten leiden, in ieder geval bij jongere kinderen?
Zie antwoord vraag 2.
De verkoop van een Dumas door museumgoudA |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Musea zetten MuseumgoudA uit vereniging na «onethische» verkoop»?1
Ja.
Is de collectie van het betreffende museum eigendom van de gemeente Gouda? Zo ja, heeft de gemeenteraad besloten tot de verkoop van het werk van Dumas?
De collectie van het MuseumgoudA is eigendom van de gemeente Gouda. Voor het afstoten van collectieonderdelen is toestemming van het gemeentebestuur vereist. Het college heeft MuseumgoudA toestemming gegeven het schilderij van Dumas, The Schoolboys, te verkopen.
Wie heeft het schilderij van Dumas gekocht?
Het schilderij van Dumas is geveild bij Christie’s. Het werk is door een onbekende koper gekocht.
Deelt u de mening dat het fnuikend is dat musea op deze manier in de knel komen en ons kunstbezit in de uitverkoop moeten doen door de bezuinigingen die zij opgelegd krijgen vanuit de overheid? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht dat museale instellingen onder de huidige economische omstandigheden zullen worden uitgedaagd om creatieve plannen te ontwikkelen waardoor zij minder afhankelijk worden van overheidssubsidies. Met u ben ik van mening dat ons kunst- en cultuurbezit niet in de uitverkoop thuishoort.
Verouderde cijfers over de bekostiging van het basisonderwijs |
|
Manja Smits , Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de AOB dat u de Kamer verouderde cijfers over de financiële positie van het basisonderwijs heeft gestuurd?1
In mijn brief van 26 april 2011 (Tweede Kamer 31 293 nr. 100) heb ik u geïnformeerd over de financiële positie van het primair onderwijs. In mijn brief heb ik aangegeven dat de verstrekte informatie en de analyses zijn gebaseerd op gegevens uit de jaarrekeningen van de schoolbesturen tot en met 2009, omdat de jaarrekeningen over 2010 in de tweede helft van 2011 beschikbaar zouden komen. U bent geïnformeerd op basis van de meest recente informatie die in april 2011 beschikbaar was.
Deelt u de constatering dat diverse kosten voor basisscholen (waaronder de energiekosten en onderhoud van de schoolgebouwen) sinds 2009 zijn gestegen, terwijl er vanaf die tijd ook bezuinigingen zijn doorgevoerd op het budget van bestuur en management, de groeiregeling en het speciaal onderwijs?
Sinds 2009 zijn kosten gestegen en zijn er ook bezuinigingen doorgevoerd. Dat laatste was nodig in verband met de moeilijke economische omstandigheden. Het materieel budget is geïndexeerd voor prijsstijgingen en er is ook op andere wijze geïnvesteerd in onderwijs, bijvoorbeeld in taal en rekenen en in moderne ventilatiesystemen. Per saldo is er sprake van meer geld per leerling.
Deelt u de mening dat de cijfers tot en met 2009 (waarop het onderzoeksrapport van het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven(IOO) naar het budget voor materiële instandhouding zich baseert) onvoldoende inzicht geven in de huidige financiële stand van zaken in het primair onderwijs, gezien de recente bezuinigingen?2 Zo neen, waarom niet?
Het onderzoek van IOO is de wettelijk voorgeschreven vijfjaarlijkse evaluatie van de bekostiging voor materiële instandhouding. Uiteraard hebben zich na 2009 opnieuw prijsontwikkelingen voorgedaan en kunnen de uitgaven van schoolbesturen zijn veranderd. Het is aan de schoolbesturen om met de beschikbare middelen te zorgen voor goed onderwijs. De schoolbesturen kunnen de prijsontwikkelingen direct volgen en zij kunnen de uitgaven beheersen.
Het is juist dat de informatie over de financiële positie van de schoolbesturen niet actueel is. De jaarrekeningen over 2010 zijn net binnen en nieuwe informatie (over 2011) komt pas in de tweede helft van 2012.
Bent u bereid om de Kamer voorafgaand aan het algemeen overleg over de financiën in het primair onderwijs te informeren over de actuele financiële situatie in het primair onderwijs? Bent u bereid daarbij mee te nemen de uitgaven in het primair onderwijs aan onderhoud van gebouwen, gas, elektra, bestuur, onderwijsleerpakketten, inventaris en apparatuur enerzijds en de bekostiging hiervoor anderzijds?
Scholen hebben op grond van de WPO 6 maanden de tijd om hun jaarrekeningen in orde te maken. De 1 200 schoolbesturen van 7 500 scholen in het primair onderwijs leveren de papieren versie van hun jaarrekening en accountantsverklaring jaarlijks voor 1 juli aan bij DUO. Tegelijkertijd vullen zij de jaarrekeningcijfers in op digitale formulieren die door DUO beschikbaar worden gesteld. Op basis van de door DUO gevalideerde digitale formulieren kan de Inspectie van het Onderwijs aan de slag met het risicogericht toezicht. De gevalideerde digitale formulieren vormen ook de basis voor diverse informatieleveringen onder meer aan het CBS. De validatie van de digitale formulieren is nodig omdat de digitale formulieren geen onderdeel zijn van de accountantscontrole. DUO heeft voor de verwerking en validatie van alle jaarrekeningen uit de hele onderwijssector 3 tot 4 maanden nodig. In december kan ik u de rapportage over de jaarcijfers toezenden.
De roep van gemeenten om bestandskoppeling tegen fraude |
|
Hans Spekman (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten: bestanden koppelen tegen fraude»1 waarin gemeenten pleiten voor de koppeling van bestanden om fraude met uitkeringen beter aan te kunnen pakken?
Ja.
Deelt u de mening dat er grote stappen gemaakt kunnen worden met de fraudebestrijding door bepaalde beschikbare gegevensbestanden aan elkaar te koppelen?
Het kabinet geeft hoge prioriteit aan preventie en opsporing van fraude en gebruikt daarbij ook de mogelijkheden om met bestandskoppeling en gegevensuitwisseling fraude met uitkeringen tegen te gaan. In het Handhavingsprogramma 2011–2014 heb ik aangekondigd te onderzoeken op welke wijze de bepalingen voor gegevensuitwisseling tussen de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) en Wet werk en bijstand (WWB) kunnen worden geharmoniseerd2. Uiteraard moet gegevensuitwisseling zorgvuldig gebeuren en moet de Wet bescherming persoonsgegevens daarbij in acht worden genomen.
De afgelopen jaren is er veel gedaan op het gebied van gegevensuitwisseling. Zo kunnen medewerkers van gemeentelijke sociale diensten, het UWV en de SVB in het kader van de uitkeringsintake zien of iemand andere inkomsten of bepaalde vormen van eigen vermogen heeft. Het Inlichtingenbureau ondersteunt gemeenten bij de rechtmatigheidscontroles door bestandskoppelingen tussen verschillende bestanden uit te voeren, bijvoorbeeld de polisadministratie, de Belastingdienst en detentiegegevens. In combinatie met de informatie over de uitkering van cliënten leidt de bestandskoppeling soms tot nader onderzoek door de gemeente.
Aanvullend hierop ben ik gestart met een inventarisatie van de mogelijkheden van een bredere inzet van bestandskoppeling en gegevensuitwisseling om fraude te voorkomen en te bestrijden. Ik betrek hierbij ook de voorbeelden die wethouder Den Besten van de gemeente Utrecht mij, namens een aantal collega’s, heeft aangereikt en ik kijk ook naar de mogelijkheden voor het UWV en de SVB. Aan de hand van deze inventarisatie zal ik bezien of en in hoeverre aanpassing van regelgeving en ICT systemen nodig is en wat de kosten en de baten van de maatregelen zijn. Mijn beeld is dat er ook nog veel onbekendheid is bij gemeenten over de mogelijkheden inzake bestandskoppelingen en ik zal gemeenten informeren over deze mogelijkheden.
Herkent u het geschetste beeld van bijstandsfraude waarin mensen (met een uitkering) gaan samenwonen, de vrijgekomen woning onderverhuren en daarmee zowel frauderen met de uitkering als het systeem voor huurwoningen frustreren? Komt dit vaak voor?
Ik ben bekend met dit voorbeeld. Ik heb geen informatie of dit vaak voorkomt. Dat betekent niet dat gemeenten in voorkomende gevallen met lege handen staan. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Gemeenten kunnen hierover afspraken maken met verhuurders. Tevens is de nieuwe bewoner van de onderverhuurde woning verplicht zich in te schrijven bij de gemeentelijke basisadministratie. Deze inschrijving geeft gemeenten een signaal voor nader onderzoek. Het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel huisbezoeken geeft gemeenten meer mogelijkheden om zich via huisbezoek te vergewissen van samenwonen, woonsituatie of inwoning als dit noodzakelijk is om de bijstandsuitkering zorgvuldig vast te stellen3.
Het wetsvoorstel dat de minister van OCW bij uw Kamer heeft ingediend om het misbruik met een uitwonendenbeurs beter aan te kunnen pakken, stelt als voorwaarde voor een uitwonendenbeurs dat de studerende woonachtig is op het GBA-adres en dat dit GBA-adres een ander adres moet zijn dan het GBA-adres van de ouder(-s)4. De verwachting is dat studerenden zich hierdoor correct inschrijven in de GBA en dat fraude met uitkeringen hierdoor afneemt. Bij illegale onderhuur mag de onderhuurder zich vaak niet inschrijven op het woonadres. Hierdoor kan deze studerende geen uitwonendenbeurs aanvragen. Hierdoor wordt het een stuk onaantrekkelijker om illegaal onder te huren. De beoogde inwerkingtreding van bovengenoemd wetsvoorstel is 1 januari 2012. Het wetsvoorstel zal binnenkort in de Tweede Kamer besproken worden.
Herkent u het geschetste beeld waarin studenten zich onterecht voordoen als uitwonend om daarmee een hogere studiefinanciering te ontvangen?
Ja, ik herken dit beeld. Dit is de reden dat de minister van OCW een Actieplan misbruik uitwonendenbeurs5 heeft opgesteld, dat bij brief van 9 november 2009 naar de Tweede Kamer is gezonden. Sinds 2010 worden er pilots uitgevoerd, waarbij fysieke adrescontroles plaatsvinden. Tot slot verwijs ik naar het onder antwoord 3 beschreven wetsvoorstel van de minister van OCW.
Waarom is het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) (en DUO) niet aangesloten bij de landelijke stuurgroep over fraudeaanpak? Worden er stappen gezet om OCW daar wél bij te betrekken om zo fraude met Studiefinanciering beter aan te kunnen pakken?
De Landelijke Stuurgroep Interventieteams en DUO zijn met elkaar in gesprek over aansluiting van DUO bij deze stuurgroep. Hierbij wordt ook gesproken over deelname van DUO aan interventieprojecten op lokaal niveau. De partijen onderzoeken hoe de samenwerking het beste kan worden vorm gegeven.
Wat zijn de redenen dat bijvoorbeeld de bijstandsbestanden, woningadministratie en de gemeentelijke basisadministratie niet aan elkaar gekoppeld zijn? Overweegt u dergelijke stappen tot bestandskoppeling te zetten om de fraudeaanpak verder te verbeteren?
De WWB maakt gebruik van het GBA-adres en de bestanden zijn daarmee voor dat doel gekoppeld. De woningadministratie bestaat niet, zoals de bijstandsadministratie en de gemeentelijke basisadministratie, uit één enkele administratie. Veelal voeren woningbouwverenigingen hun eigen administratie en daarnaast worden woningen of kamers ook door privépersonen verhuurd. Op grond van de WWB moeten verhuurders van woningen of kamers gegevens verstrekken aan de gemeenten indien wordt getwijfeld aan de rechtmatigheid van een uitkering. Op deze wijze is uitwisseling van gegevens mogelijk tussen de WWB en de verschillende administraties van (particuliere) woningverhuurders.
Deelt u de mening van de gemeenten dat een systeem waar alleen de verdachte adressen «uit rollen» de problemen omtrent privacy zou kunnen ondervangen?
Op diverse plaatsen wordt gebruik gemaakt van een dergelijk systeem. Zo gebruiken de interventieteams het Systeem Anonieme Risico Indicatie (SARI). Hiermee worden verschillende bestanden anoniem gekoppeld op basis van door SIOD aangeleverde risicoprofielen. Dit leidt tot een lijst met mogelijke fraudeurs en moet de pakkans verhogen.
Voorts werkt DUO thans in het kader van de aanpak misbruik uitwonendenbeurs reeds met een risicoprofiel. Op hiervan selecteert DUO studerenden met een uitwonendenbeurs bij wie het risico bestaat van onjuistheid van het woonadres. DUO zal vervolgens de gemeenten verzoeken een adrescontrole uit te voeren en zal daartoe persoonsgegevens met de gemeenten uitwisselen. Het gaat om een minimale set van persoonsgegevens. Nadat het onderzoek is uitgevoerd, zullen de resultaten van de adrescontroles worden teruggekoppeld aan DUO.
De inhuur van externe expertise |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Kent u het artikel «De geheimen van een supertapper»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u een uitspraak als «ik ben heel erg duwend richting OM en politie om het anders aan te pakken», gevolgd door «het zal ons zakelijk uiteindelijk geen windeieren leggen»?
Uit de context van deze passage in het interview valt af te leiden dat de uitspraak van de geïnterviewde betrekking heeft op de ideeën die hij heeft over de mogelijkheden die politie en justitie ten dienste zouden moeten staan bij de aanpak van cybercriminelen. In het bijzonder pleit hij voor meer armslag in de (wettelijke) opsporingsbevoegdheden ten aanzien van het betreden van computers op afstand en het opereren over de landsgrenzen. Deze wens is overigens ook door het OM geuit.
De uitspraken van de geïnterviewde moeten ook tegen de bovengenoemde achtergrond worden gelezen. In individuele opsporingsonderzoeken waarin gebruik werd gemaakt van de diensten van het bedrijf van de geïnterviewde is uiteraard geen sprake geweest van enige sturing op de loop van het onderzoek. Dat het bedrijf vormen van expertise commercieel exploiteert heeft in deze onderzoeken niet op gespannen voet gestaan met de belangen van de opsporing en vervolging.
In hoeverre is de geschetste afhankelijkheidsrelatie met Fox-IT niet alleen uniek maar hierdoor ook kwetsbaar is?
Bij de bestrijding van high tech crime is soms behoefte aan een zeer specifiek (niche) specialisme waarvan het niet rendabel is dat deze binnen de opsporingsteams wordt onderhouden. In gevallen waarin dergelijke expertise vereist is, is de inhuur van externe expertise veelal een kostenefficiënte oplossing. Het aantal partijen dat beschikt over de vereiste expertise is beperkt. Een afhankelijkheidsrelatie is natuurlijk onwenselijk. De ingehuurde specialisten worden binnen opsporingsonderzoeken steeds actief begeleid door opsporingsambtenaren met kennis van zaken. Daarnaast worden de tactische beslissingen binnen een opsporingsonderzoek uitsluitend door de politie en het OM genomen.
De vraag of klimaatregels überhaupt effect hebben |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Warmte van gloeilamp heeft nut»1 en «Gloeilampverbod werk averechts»?2
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat het doel van het verbod op gloeilampen, CO2-reductie, niet wordt gehaald?
Voor het reduceren van CO2 is energiebesparing één van de belangrijke maatregelen. Door effectiever met energie om te gaan, zoals een spaarlamp ten opzichte van een gloeilamp, kunnen we de energievraag verminderen. Daarmee vermindert uiteindelijk ook de CO2 uitstoot.
Het is mij bekend dat door het Emissiehandelsysteem elektriciteitsbesparing op korte termijn niet direct leidt tot extra CO2 reductie («waterbed effect»). Maar op lange termijn wel. Door de elektriciteitsvraag terug te dringen kan ook in de toekomst het emissieplafond van het Emissiehandelsysteem voldoende worden verlaagd om te komen tot een klimaatneutrale economie.
Zonder energiebesparing zal de verlaging van het Emissiehandel plafond leiden tot een aanzienlijk hogere CO2 prijs. Dit heeft nadelige effecten voor de consument en industrie. De spaarlamp en de LED lamp zorgen er bovendien voor dat de consument minder stroom gebruikt en dus goedkoper uit is.
Hoe wordt bepaald of de invoering van klimaatregels zinnig is en deelt u de mening dat de effecten van het gloeilampverbod vooraf niet voldoende beoordeeld zijn?
Bij de invoering van klimaatregels wordt zowel gekeken naar de CO2 reductie op korte én lange termijn, als naar het stimuleren van innovatie. Het uitfaseren van de gloeilamp leidt nu tot meer innovatie in energiebesparende verlichting.
Uiteindelijk is het doel bij klimaatmaatregelen een klimaatneutrale en veerkrachtige economie in 2050.
Bent u bereid, nu blijkt dat het verbod op gloeilampen, geen enkele zin heeft, het verbod per direct op te heffen? Zo nee, waarom niet?
Het besluit voor een verbod op gloeilampen is op Europees niveau genomen. Het verbod is een zinvolle en noodzakelijke stap voor energiebesparing en vervolgens CO2 reducties.
Bent u bereid om andere klimaatregels, zoals de handel in emissierechten, nader te onderzoeken op nut en noodzaak? Zo nee, waarom niet?
Voor alle regels – en klimaatregels – geldt dat wanneer er gegronde redenen zijn, deze nader onderzocht kunnen worden. Deze aanleiding doet zich nu niet voor.
De handel in emissierechten zorgt juist in belangrijke mate voor het halen van de emissiedoelstellingen van Nederland en Europa op de meest kosteneffectieve wijze.
Draagwijze van veiligheidsvesten |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Klopt het dat agenten, op een zogenaamde «draagproef» na, hun veiligheidsvesten (formeel) nog steeds niet over de kleding heen mogen dragen?
Op 6 juni 2011 heb ik aan de VTSPN opdracht verstrekt voor de start van de Europese aanbesteding van een veiligheidsvest dat zowel boven als onder de kleding kan worden gedragen. De opdracht en de onderliggende functionele specificaties werden vooraf afgestemd in het overleg met de Politievakorganisaties.
Het nieuwe veiligheidsvest kan daarmee worden aangepast aan de wisselende functies (zowel geüniformeerd als niet-geüniformeerd) die aan politiepersoneel kunnen worden toegewezen en de behoefte die daaruit voortvloeit om het veiligheidsvest zowel boven als onder de kleding te dragen.
De Europese aanbesteding zal in de tweede helft van 2011 worden uitgevoerd. De nieuwe veiligheidsvesten zullen naar verwachting medio 2012 beschikbaar komen. Als onderdeel van de Europese aanbesteding zal een draagproef worden uitgevoerd waarbij het comfort en de veiligheid van het veiligheidsvest in de politiepraktijk wordt beproefd. Bij de uitvoering van de draagproef worden vertegenwoordigers uit het politieveld en de politievakorganisaties betrokken.
Bent u er zich van bewust dat er reeds positieve ervaringen zijn opgedaan met het dragen van veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u er tevens van op de hoogte dat veruit de meeste, zo niet alle, agenten een voorkeur hebben voor de het dragen van hun veiligheidsvesten over de kleding?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om per direct gehoor te geven aan de wens om het veiligheidsvest over de kleding te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De steun van overige lidstaten voor de kabinetsplannen om EU-regelgeving op het gebied van asiel en immigratie te wijzigen |
|
Hans Spekman (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL), Tofik Dibi (GL) |
|
Kunt u precies aangeven welke lidstaten de plannen van het kabinet, om EU-regelgeving op het gebied van asiel en immigratie restrictiever te maken, steunen?
Ik sta voor een steng maar rechtvaardig asielbeleid en een regulier toelatingsbeleid, dat kansen biedt aan migranten die een positieve bijdrage kunnen leveren aan de maatschappij en nieuwkomers stimuleert om mee te doen.
Zoals ik aan de Kamer heb gemeld tijdens het debat op 29 juni 2011, spreek ik zowel met mijn collega’s als met de ambassadeurs van EU-lidstaten om steun te verwerven voor de maatregelen die in het position paper worden genoemd. Ook mijn collega’s in het kabinet pakken deze punten op in de gesprekken die zij voeren met Europese partners. Daarnaast zijn er op ambtelijk niveau contacten die ertoe leiden dat Nederland duidelijk kan maken wat zijn positie is. In deze gesprekken wordt door lidstaten op verschillende punten aangegeven dat ze de Nederlandse positie steunen.
Zoals ik aan de Kamer heb gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011 zal ik met de andere lidstaten moeten proberen consensus te bereiken over de diverse maatregelen. Dat is een weg van lange adem.
Over de voorstellen van de Commissie ten aanzien van de Dublin-verordening wordt op dit moment op ambtelijk niveau onderhandeld.
Wat betreft de wijziging van de kwalificatierichtlijn die door Nederland is voorgesteld, geldt dat deze positie grotendeels is overgenomen en dat de compromistekst zoals bereikt met de Commissie en het Europees Parlement nog ter besluitvorming aan de JBZ-Raad moet worden voorgelegd.
Met betrekking tot de richtlijn gezinshereniging is de verwachting dat in november 2011 het Groenboek zal worden gepubliceerd waarna de lidstaten binnen drie maanden hierop schriftelijk kunnen reageren.
Dit najaar wordt een verslag verwacht over het functioneren van de richtlijn langdurig ingezetenen waarna Nederland zijn standpunt zal bepleiten.
Over de wijzigingen met betrekking tot de richtlijn vrij verkeer van personen is het, gezien het ontbreken van een Commissieplanning, lastig om hierover uitspraken te doen.
Inachtnemend de Europese besluitvormingsprocessen kan ik, zoals aan de Kamer gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011, niet verder op het proces vooruitlopen. De behandelingsprocedure en behandelingsduur van een richtlijnwijziging verschillen per dossier. Een en ander is afhankelijk van de snelheid van het moment waarop de Commissie een voorstel indient bij de Raad en het Europees Parlement en het bereiken van overeenkomsten binnen de Raad en het Europees Parlement en vervolgens tussen de Raad en het Europees Parlement.
Kunt u precies aangeven op welke wijze de verschillende lidstaten de vermeende steun voor deze plannen van het kabinet hebben geuit?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven, met inachtname van de besluitvormingprocessen in de Europese Unie, binnen welk tijdsbestek u de voorgenomen kabinetsplannen, om EU regelgeving op het gebied van asiel en immigratie te wijzigen, doorgevoerd en geïmplementeerd denkt te zullen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u in uw antwoord specifiek voor elke EU richtlijn aangeven welke individuele lidstaten de kabinetsplannen tot op welke hoogte steunen?
Zoals ik aan de Kamer heb gecommuniceerd tijdens het debat op 29 juni 2011 gaat het om een totaalpakket: ten eerste wordt het Nederlandse initiatief gewaardeerd, ten tweede bestaat erkenning van de problematiek en ten derde bestaat interesse in de voorgestelde maatregelen. Ik ondervind een positieve ondersteuning voor het debat dat ik wil initiëren zoals bijvoorbeeld bij mijn Tsjechische collega waar ik op woensdag 7 september jl. mee heb gesproken. Tot slot wil ik u er op wijzen dat het vanuit onderhandelingsoogpunt onverstandig is al op voorhand breed met de buitenwereld te delen wie, hoeveel steun, waarvoor kenbaar heeft gemaakt.
Bent u bereid om bovengenoemde vragen te beantwoorden vóór het Algemeen Overleg van 14 september 2011?
Ja.
Het niet vervolgen van vermoedde fraudegevallen bij scholen |
|
Metin Çelik (PvdA) |
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Frauderen zonder gevolgen»?1
Hoe beoordeelt u de conclusie dat bij gevallen, waar vermoedens van fraude bestaan of waar financiële onregelmatigheden worden vastgesteld, veelal niet wordt overgegaan tot het doen van aangifte of onderzoek en vervolging door het Openbaar Ministerie?
Deelt u de mening dat deze gang van zaken niet overeen komt met de door u beschreven lijn met betrekking tot de verplichting voor ambtenaren om aangifte te doen bij vermoedens van fraude, zoals verzocht in de Kamerbreed aangenomen motie Çelik?2
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat dergelijke vermeende fraudegevallen met rust gelaten worden en dat er bij vastgestelde fraude juist tot onderzoek en vervolging dient te worden overgegaan? Zo ja, wat betekent dit concreet voor de inzet van uw ministerie om tot een consequente aanpak van fraudegevallen te komen bij elke school waar zich malversaties lijken voor te doen? Zo nee waarom niet?
Hoe verklaart en beoordeelt u de vaststelling1 dat de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Veiligheid en Justitie naar elkaar wijzen als het op het ondernemen van actie tegen fraudegevallen aankomt?
Bent u bereid om op korte termijn in overleg te treden met de minister van Justitie en het Openbaar Ministerie om de prioritering van deze fraudegevallen met publiek geld te verhogen en om te zorgen dat er wel onderzoek en vervolging plaatsvindt?
Deelt u de constatering in bovengenoemd artikel dat scholen dubbel slachtoffer zijn wanneer er geen aangifte plaatsvindt en er geen vervolging wordt ingezet, temeer omdat scholen de terugvordering van middelen door het ministerie uit de eigen middelen moeten opvangen? Zo ja, hoe gaat u zich er sterk voor maken dat frauderende bestuurders dergelijke bedragen zelf terug moeten betalen en niet de scholen? Zo, nee waarom niet?
Het bericht dat 9% van de coffeeshops zich binnen een straal van 350 meter van een school bevindt |
|
Sabine Uitslag (CDA), Coşkun Çörüz (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel waarin staat dat 9% van de coffeeshops zich binnen een straal van 350 meter van een school bevindt?1
Ja. Ik wijs er daarbij op dat voor het kabinet bij de toepassing van het afstandscriterium wordt gekeken naar scholen van voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs, en dat het gaat om de reëel af te leggen afstand te voet over de openbare weg. Het onderzoek van het CBS dat aan de geciteerde berichtgeving ten grondslag ligt hanteert andere uitgangspunten. Ik kan om die reden de juistheid van het getal van 9% niet bevestigen.
Hoe is dit mogelijk, gezien het feit dat in het regeerakkoord is afgesproken dat er tenminste 350 meter tussen een school en coffeeshop moet zitten en waarin staat dat het kabinet het landelijke beleid hierin zou verscherpen en er op toe zou zien dat gemeenten het afstandcriterium zouden handhaven en de andere relevante delen van het landelijke beleid in hun vergunningen handhaven?
Het klopt dat in het regeerakkoord is opgenomen dat er een afstand van tenminste 350 meter tussen scholen en coffeeshops dient te zijn. Deze maatregel is echter nog niet van kracht. Op dit moment wordt met het Openbaar Ministerie de landelijke invoering voorbereid. Zoals gemeld in de brief over het drugsbeleid (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 24 077, nr. 259) zal dit worden gerealiseerd door middel van een aanvulling op de AHOJG-criteria in de beleidsregels van het Openbaar Ministerie. Teneinde gemeenten en coffeeshops voldoende tijd te bieden zich zorgvuldig op het nieuwe beleid in te stellen, ben ik voornemens om het nieuwe afstandscriterium per 1 januari 2014 in werking te laten treden. Op dat moment komt een einde aan de situatie dat coffeeshops zich binnen 350 meter van een school bevinden.
Bent u voornemens om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken? Hoe wilt u dit gaan aanpakken, dit mede in het licht van het artikel, waarin staat dat coffeeshophouders een proefproces starten?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wilt u hier de gemeentes op gaan aanspreken die hierin geen of weinig stappen op ondernemen?
Het regeerakkoord is er duidelijk over dat het afstandscriterium landelijk wordt ingevoerd, en dat gemeenten dus niet de ruimte krijgen om hier geen of weinig stappen te nemen. Doordat het afstandscriterium onderdeel zal worden gemaakt van de AHOJG-criteria kan, indien de gemeente de criteria niet handhaaft, de Hoofdofficier er in de driehoek op aandringen toch te handhaven.
Kunt u toezeggen dat de huidige situatie in 2012 wel in orde zal zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe en wanneer gaat u de Kamer hierover informeren?
Ik zal uw Kamer op korte termijn een brief sturen over de stand van zaken en concretisering van de invoering van de diverse maatregelen die het kabinet in voorbereiding heeft.
Het bericht in dat in Mexico twee journalistes zijn vermoord en dat er dit jaar al 10 journalisten zijn gedood |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Kent u het bericht dat verleden week in Mexico twee journalistes zijn vermoord en dat dit jaar al 10 journalisten zijn gedood?1
Ja.
Kunt u aangeven of deze moorden inderdaad het gevolg zijn van georganiseerde misdaad en drugskartels?
Dader en motief van de moorden zijn onbekend. Het onderzoek naar deze moorden is nog niet afgerond.
Kunt u aangeven of en op welke manier deze moorden zullen worden onderzocht?
De zaak wordt onderzocht door het Mexicaanse openbaar ministerie.
Deelt u de mening dat kritische journalisten en mensenrechtenverdedigers in Mexico op dit moment onvoldoende worden beschermd? Zo ja, op welke manier zult u zich in bilaterale contacten en binnen het strategische partnerschap tussen de Europese Unie en Mexico sterk maken voor een verbetering van de positie van deze mensen?
Kritische journalisten en mensenrechtenverdedigers opereren onder moeilijke omstandigheden en zijn regelmatig slachtoffer van geweld en bedreigingen, zoals blijkt uit de rapporten van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens en Mexicaanse mensenrechtenorganisaties.
In EU verband heeft de Nederlandse ambassade zitting in een van de vijf speciale werkgroepen die contacten onderhouden met mensenrechtenverdedigers in een bepaalde regio. Hiertoe spreekt de Nederlandse vertegenwoordiging met mensenrechtenverdedigers en autoriteiten in verschillende delen van het land.
De EU hanteert een lijst van mensenrechtenverdedigers die bijzondere aandacht verdienen en spreekt hier veelvuldig over met de Mexicaanse autoriteiten. Ook spreekt de EU zich uit tegen geweld tegen mensenrechtenverdedigers en journalisten, zo ook in het geval van deze twee journalistes.
Op bilateraal niveau biedt Nederland Mexico concrete steun bij het vergroten van capaciteit in de politiesector door middel van politietrainingen, uitgevoerd door de KLPD.
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de activiteiten die de Nederlandse ambassade in Mexico ontplooit en zal ontplooien om de positie van deze mensen te versterken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de toezeggingen die de Mexicaanse overheid heeft gedaan om deze mensen te beschermen en in hoeverre deze toezeggingen in praktijk zijn gebracht?
De Mexicaanse overheid heeft preventieve maatregelen aangekondigd.
President Calderón heeft de instelling van een speciaal beschermingsmechanisme voor mensenrechtenverdedigers en journalisten binnen het ministerie van Binnenlandse Zaken toegezegd. Dit is bedoeld om het werk van bestaande instanties te monitoren en te coördineren. Het mechanisme is nog niet operationeel maar is een potentieel belangrijke verbetering van de huidige situatie.
Op deelstaatniveau zijn programma’s in het leven geroepen die een betere bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers moeten waarborgen. Concrete voorbeelden zijn fysieke bewaking van bedreigde personen, installeren van camera’s, maar ook het sneller opsporen van daders.
Wat is het totale aantal mensen dat dit jaar in Mexico door criminele activiteiten om het leven is gekomen en wat vindt u van de situatie in Mexico?
Er zijn nog geen officiële statistieken voor 2011. De veiligheidssituatie in bepaalde delen van Mexico baart zorgen. De strijd tegen de georganiseerde misdaad die sinds 2006 door President Calderón wordt gevoerd, heeft nog niet geleid tot de gewenste afname van geweld. Het belang van het bestrijden van georganiseerde misdaad staat buiten kijf, maar politie, justitie en maatschappelijk middenveld moeten beter met elkaar gaan samenwerken.
Is het voor Nederlandse staatsburgers nog wel veilig in Mexico?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken adviseert burgers zich goed voor te bereiden op hun reis. Niet essentiële reizen naar bepaalde gebieden in Mexico worden ontraden. Dit geldt in het bijzonder voor Ciudad Juarez. Een volledig en actueel reisadvies staat op de website van het ministerie: http://www.minbuza.nl/nl/Reizen_en_Landen/Reisadviezen/Reisadviezen_alfabetisch/M/Mexico
Opsporing van fraude in de thuiszorg door de SIOD en politie Rotterdam Rijnmond |
|
Renske Leijten |
|
Bent u bekend met het rapport «Fraude in de thuiszorg. Bestuurlijke rapportage van de Regionale Recherche Dienst en de Sociale Inlichtingen- en Opsporingdienst» (d.d. 8 december 2008)? Zo ja, wat is uw oordeel over het rapport? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit rapport is mij bekend. Deze rapportage is opgesteld door de politie Rotterdam-Rijnmond en had als doel het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg te informeren over door de verdachten in dit onderzoek gebruikte constructie en de bevindingen die voort zijn gekomen uit het opsporingsonderzoek. De rapportage geeft het ministerie, de NZA en de Inspectie aanbevelingen, zodat dergelijke vermeende frauduleuze handelingen in het vervolg beter kunnen worden voorkomen. Het rapport heeft ertoe geleid dat er stappen zijn gezet om de gedane aanbevelingen te concretiseren. Eén van deze stappen betreft het instellen van de regiegroep verbetering bestrijding zorgfraude. Onder regie van VWS werken diverse private en publieke organisaties samen om verbeteringen in de preventie, opsporing en bestraffing van zorgfraude te realiseren. De organisaties die zijn vertegenwoordigd in deze regiegroep zijn: de toezichthouders in de zorg (NZa, IGZ en DNB), de zorgverzekeraars (het Verbond van Verzekeraars, ZN en CZ zorgverzekeraar), de bijzondere opsporingsdiensten (FIOD en SIOD) en de overheid (Belastingdienst, Openbaar Ministerie en de ministeries van Veiligheid en Justitie en VWS).
Zijn de analyse en de conclusies van het rapport ter beschikking gesteld van andere opsporingsregio’s? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dat alsnog te doen?
De rapportage is openbaar gemaakt op de internetsite van het Openbaar Ministerie.
Hebben de analyse en de aanbevelingen in het rapport tot vervolging van personen geleid die met Persoonsgebonden budget (PGB) of AWBZ-geld gefraudeerd hebben? Zo nee, waarom niet? De kwestie rond UenZo toch betiteld als «fraude»? Zo ja, tot welke rechterlijke uitspraak heeft dit geleid?
De fraudezaak naar aanleiding waarvan de bestuurlijke rapportage is opgesteld is nog niet afgerond. De concept tenlastelegging is begin 2011 opgesteld en verzonden naar de raadslieden en het kabinet van de rechter-commissaris. De raadslieden hebben naar aanleiding van deze concept tenlastelegging onderzoekswensen ingediend. De rechter-commissaris oordeelt over de uitvoering van deze verzoeken. Het Openbaar Ministerie zal hierna zo snel mogelijk een beslissing nemen in deze zaak.
Acht u de analyse van de fraudegevoeligheid van de PGB- en AWBZ-regelingen ook toepasbaar op de overige financieringsvormen in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het SIOD-rapport analyseert de fraudegevoeligheid van de pgb- en AWBZ-regelingen door te wijzen op mogelijke zwakke plekken in de wijze waarop enerzijds de toegang tot zorg en anderzijds de verantwoording van gebruikte middelen is vormgegeven. Daarnaast plaatst het rapport vraagtekens bij hoe de kwaliteit van de zorg wordt gegarandeerd en hoe het streven naar meer concurrentie in de praktijk uitwerkt. De controle van deze aspecten en het toezicht daarop moeten effectief zijn.
De langdurige zorg in de AWBZ is wat betreft de aspecten toegang, verantwoording, kwaliteitsbewaking, concurrentiemogelijkheden, controle en toezicht, niet een op een te vergelijken met de op genezing gerichte zorg in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarbij komt dat ook binnen de Zvw de diverse onderdelen, zoals medisch specialistische zorg, fysiotherapie en tandheelkunde, elk hun specifieke invulling van bovengenoemde aspecten kennen. Daarom vindt er in het kader van de eerder genoemde Regiegroep verbetering zorgfraudebestrijding, een brede frauderisicoanalyse plaats. Voor de diverse onderdelen van zowel de AWBZ als de Zvw worden de risico’s op fraude momenteel in kaart gebracht.
Bent u van mening dat de analyse, de conclusies en de aanbevelingen van dienst kunnen zijn bij een fraudeonderzoek bij H+B-zorg in Den Haag? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De informatie die is voortgekomen uit dit opsporingsonderzoek en de inhoud van de bestuurlijke rapportage geven inzicht in het verloop van dit soort binnen de AWBZ voorkomende fraude. Uiteraard is deze informatie waardevol voor de opsporing van soortgelijke frauduleuze handelingen, aangezien inzicht wordt gegeven in de werkwijze van deze fraudeurs, zodat de politie en het Openbaar Ministerie op grond hiervan gerichter onderzoek kunnen doen bij de verdenking van dergelijke fraude.
Het Openbaar Ministerie is bekend met een strafrechtelijk onderzoek naar H+B-zorg, waarin de rechtbank in 2005 vonnis heeft gewezen. Voor dat onderzoek kan de bestuurlijke rapportage niet meer van dienst zijn.
Hoeveel opsporingszaken met betrekking tot fraude met zorggelden zijn er in de afgelopen 10 jaar geweest? Kunt u een overzicht geven van het aantal veroordelingen dat voortkomt uit de opsporingszaken? «Fraude in de thuiszorg. Bestuurlijke rapportage van de Regionale Recherche Dienst en Sociale Inlichtingen- en Opsporingdienst». Auteurs: Kees Groen (RRD) en Henk Oosting (SIOD). 8 december 2008
De juridische kwalificatie van de tenlastelegging en veroordeling worden geregistreerd. In dit soort zaken is dat bijvoorbeeld «oplichting» of «valsheid in geschrifte» . «Fraude» is geen kwalificatie in de zin van het Wetboek van Strafrecht en wordt als zodanig niet geregistreerd. Bovendien wordt binnen de juridische kwalificaties niet geregistreerd op «fraude op zorggelden». Ik kan u derhalve geen overzicht geven.
Tot slot merk ik op dat, als dat mogelijk is, het Openbaar Ministerie ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel zal vorderen en dat het slachtoffer zich met een schadeverzoek in de strafzaak kan voegen.
Het bericht 'Haaren vreest boringen schaliegas' |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Haaren vreest boringen schaliegas»?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Deelt u de mening dat veiligheid van mens en milieu in dit dossier te allen tijde gegarandeerd moet worden ook als het gaat om een proefboring?
Zoals reeds heb aangegeven in mijn brieven aan uw Kamer van 28 mei 2011 en 10 juni 2011 staat veiligheid voor mens en milieu voor mij voorop.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas?
Er zijn opmerkelijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie met betrekking tot het boren naar schaliegas. Dat begint al direct bij de aanleg van de boorlocatie. In Nederland wordt, conform de eisen van het Besluit Algemene Eisen Milieu Mijnbouw (BARMM), begonnen met het aanleggen van een vloeistofdichte boorkelder, van waaruit de boring zal plaatsvinden en de aanleg van een vloeistofdichte laag met daaromheen afvoergoten voor de opvang van eventueel verontreinigd hemelwater. Boor- en fracvloeistoffen worden opgeslagen in daarvoor geschikte tanks. Indien toch nog morsingen optreden, zullen deze via de vloeistofdichte laag en de afvoergoten worden opgevangen en worden afgevoerd naar een erkend verwerker. Als extra barrière worden om elke boorlocatie peilbuizen geplaatst, waaruit jaarlijks watermonsters worden genomen en geanalyseerd.
In de Verenigde Staten verschillen de eisen per staat, maar de aanleg van een boorkelder en het aanbrengen van een vloeistofdichte vloer is niet gebruikelijk. Opslag van boorvloeistoffen en fracvloeistoffen kan plaatsvinden in uitgegraven aarden «vijvers». Tegenwoordig dienen deze vijvers voorzien te worden van een vloeistofdichte laag (PE lining), maar de dichtheid daarvan wordt niet altijd gemonitord.
Het gebruik van vijvers in plaats van stalen tanks vergroot de kans op morsingen en bovendien zal een morsing in de Amerikaanse situatie leiden tot een bodemverontreininging, terwijl dat in de Nederlandse situatie veelal niet het geval is, omdat er nog een barrière is (de vloeistofdichte voorziening).
Ook tijdens het boorproces zijn er opmerkelijke verschillen bij de aanleg van het boorgat. In de Amerikaanse situatie worden drinkwatervoerende lagen meestal slechts afgeschermd door één gecementeerde verbuizing, terwijl dat er in de Nederlandse situatie twee of drie zijn. Ook wordt in de Amerikaanse situatie aangenomen dat het cement is uitgehard na 4 uur, waarna zonder de kwaliteit van het cement te testen verder wordt geboord. In Nederland wordt na elke cementatie de kwaliteit daarvan bepaald. Een goede cementatie is namelijk essentieel ter voorkoming van lekkage achter de casing langs. Dergelijke lekkage kan niet alleen leiden tot verontreiniging van het grondwater, maar was ook de oorzaak van de ramp in de Golf van Mexico.
Andere opmerkelijke verschillen zijn bijvoorbeeld het ontbreken in de Amerikaanse situatie van een verplichting tot het opruimen van de put en de locatie na beëindiging van de gaswinning. Ook ten aanzien van vergunningen, toezicht, geluidemissies, luchtemissies en afvalverwijdering zijn er aanzienlijke verschillen tussen de Amerikaanse en de Nederlandse situatie. In al deze gevallen zijn de Nederlandse eisen stringenter.
Ziet u voor het ministerie een rol om aan draagvlak te werken? Zo ja, welke maatregelen wilt u dan nemen?
Draagvlak is voor mij een belangrijk thema en daarom laat ik ook een werkgroep in het kader van de Gasrotonde onderzoeken, op welke wijze het draagvlak bij mijnbouwprojecten kan worden vergroot. Ik verwacht de uitkomsten van deze werkgroep dit najaar.
Kunt u aangeven welke stappen worden gezet tussen proefboring en exploitatievergunning? Hoe ziet de procedure eruit? Op welke wijze is de Kamer betrokken? Kan de clausule «geen onomkeerbare stappen» van toepassing zijn op de fase tussen proefboring en vergunning?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u deels naar mijn antwoorden (d.d. 8 juni 2011 met kenmerk ETM/EM/11079376) op de vragen die zijn gesteld over proefboringen naar schaliegas en fraccen van de ondergrond ten behoeve van gaswinning. Het antwoord op vraag 1 hiervan gaat in op de stappen in het vergunningenproces.
Zoals ik reeds gedaan heb met mijn brieven aan u van 8 juni 2011 en 20 juni 2011 zal ik, indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, er voor zorgen dat de communicatie met u en ook met de andere overheden op zorgvuldige wijze plaatsvindt.
In mijn brief aan u van 20 juni 2011 heb ik aangegeven dat voordat er daadwerkelijk geboord mag worden, zal worden geborgd dat de veiligheid – op het moment dat (proef)boringen plaatsvinden – is verzekerd. Tevens heb ik aangegeven dat Cuadrilla, voorafgaand aan de indiening van het boorprogramma bij SodM, onderzocht moet hebben wat de oorzaak van de trillingen is, die optraden bij het exploreren naar schaliegas in het VK. Deze rapportage wacht ik af. Dit betekent dat ik en mijn toezichthouder de komende maanden nog verder besluiten zullen nemen. De verwachting is dat een mogelijk eerste proefboring op zijn vroegst pas begin 2012 plaatsvinden.
De overbelastverklaring van de spoorlijnen Tiel/Nijmegen-Elst-Arnhem |
|
Arie Slob (CU) |
|
Kent u het bericht «Spoor bij Elst vanaf eind 2013 te vol»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat een al meer dan 100 jaar bestaande treindienst die maatschappelijk relevant is, niet meer uitgevoerd zou kunnen worden ten gevolge van een capaciteitstekort? Onderschrijft u de stellingname dat het een concessionele taak is van ProRail om te zorgen voor voldoende capaciteit van de railinfrastructuur op het hoofdrailnet?
Het is nog niet duidelijk of deze treindienst niet meer als doorgaande treindienst kan worden uitgevoerd. ProRail onderzoekt op dit moment met betrokken partijen welke mogelijkheden er zijn om alle gewenste treinen te laten rijden.
ProRail is verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van en het verdelen van de capaciteit op de spoorweginfrastructuur. Als er een capaciteitstekort is of dreigt, dan dient eerst onderzocht te worden wat de beste oplossing is. ProRail voert daartoe een capaciteitsanalyse en capaciteitsvergrotingplan uit. Die oplossing kan bestaan uit infrastructuuraanleg maar ook uit alternatieve maatregelen zoals een andere dienstregeling. Bij dit soort maatregelen vindt altijd een kostenbaten afweging plaats, waarbij de effecten voor alle reizigers bekeken worden. Over kleine infrastructurele maatregelen kan door ProRail zelf worden beslist. Voor grotere maatregelen maken het Rijk en de verantwoordelijke regionale overheden een afweging.
Herinnert u zich het schriftelijk overleg d.d. 8 december 2010 over de Wijziging Besluit capaciteitsverdeling hoofdspoorweginfrastructuur (Kamerstuk 29 893 nr. 112) en de notitie Slimmer, Sneller en Zuiniger op het spoor van het oud-lid Cramer d.d. 11 oktober 2008 en uw reactie daarop(Kamerstuk 29 984, nr. 164), waarin uitgebreid is stilgestaan bij de dreigende knip bij Elst?
Ja, die herinner ik me. De leden van de ChristenUnie fractie vragen om in het besluit capaciteitsverdeling op te nemen dat ProRail tot een overbelastverklaring overgaat als in de nabije toekomst een capaciteitstekort zal ontstaan. In de wijziging van het besluit capaciteitsverdeling waaraan u refereert, heb ik nadere regels opgenomen over de overbelastverklaring voor de nabije toekomst. Op verzoek van de leden van de ChristenUnie fractie in het debat op 13 januari 2011 heb ik de motivaties om tot een overbelastverklaring over te gaan in het besluit capaciteitsverdeling zelf opgenomen (art 7a, lid 2). Deze regels zijn naar verwachting vanaf januari 2012 van kracht. Vooruitlopend op deze regels heeft ProRail op basis van de Europese richtlijn 2001/14 voor het traject Tiel–Elst–Arnhem al een overbelastverklaring voor de nabije toekomst afgegeven. De overbelastverklaring voor de nabije toekomst is gepubliceerd op de website van ProRail.
Deelt u de mening dat al enkele jaren bekend is dat de spoorverbinding Tiel-Arnhem bij Elst geknipt dreigt te worden? Hoe lang is al bij u en ProRail bekend dat de Provincie Gelderland als belanghebbende en concessieverlener van deze verbinding geen knip in de regionale treindienst Tiel-Arnhem bij Elst wenst?
Ja, in de Stadsregiorail plannen uit december 2003 is opgenomen dat er in Elst een keervoorziening zal worden aangelegd, zodat de treindienst Tiel–Elst–Arnhem geknipt kan worden in Elst. In het door mijn voorganger ondertekende Tracébesluit Sporen in Arnhem is ervan uitgegaan dat de treinverbinding Tiel–Arnhem in Elst wordt opgeheven en niet doorrijdt naar Arnhem. De regionale overheden hebben in het Tracébesluit aangegeven het plan te hebben om de doorgaande treinverbinding Tiel-Arnhem te handhaven. In het ontwerp van Sporen in Arnhem is dan ook (fysieke) ruimte gereserveerd om de daarvoor benodigde aanpassingen te realiseren.
Vorig najaar heeft de provincie Gelderland in het bestuurlijk overleg tussen de regionale bestuurders en mijn ambtsvoorganger (Nationaal Mobiliteitsberaad van 23 september 2010) aangegeven de verbinding Tiel–Elst–Arnhem in aanloop naar PHS zo lang mogelijk als doorgaande treindienst in stand te willen houden.
Deelt u de mening dat als ProRail de verbindingen Tiel-Elst-Arnhem en Nijmegen-Elst-Arnhem conform de EU-regelgeving aangaande overbelastverklaringen tijdig overbelast had verklaard, het knippen van de verbinding Tiel-Elst-Arnhem in Elst niet nodig was geweest omdat dan op dit moment het capaciteitsvergrotingsplan al klaar had kunnen zijn en maatregelen tijdig gereed hadden kunnen zijn? Hoe ziet u dit in relatie tot de concessionele verantwoordelijkheden van ProRail?
Het is op dit moment nog niet duidelijk of het knippen van de verbinding noodzakelijk is. ProRail onderzoekt op basis van de overbelastverklaring samen met de betrokken regionale overheden en vervoerders alle mogelijke creatieve en innovatieve oplossingen om de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem in stand te houden. ProRail heeft de wettelijke taak om tot een overbelastverklaring over te gaan op het moment dat ze formele capaciteitsaanvragen van alle vervoerders en/of concessieverlenende overheden van een voldoende detailniveau heeft. Dat was eind april 2011 het geval. De overbelastverklaring volgde kort daarna op 9 juni 2011.
Kunt u toelichten of en zo ja, waarom de handelswijze van ProRail naar uw mening toch in lijn is met voornoemde EU-regelgeving? Indien u dit niet vindt, welke conclusies trekt u hieruit?
De handelwijze van ProRail is in lijn met de Europese Regelgeving. Zodra ProRail formele capaciteitsaanvragen had, is ze tot overbelastverklaring overgegaan.
Deelt u de analyse dat het enkele jaren knippen van deze verbinding in Elst tot onherstelbaar reizigersverlies en een structureel lagere kostendekkingsgraad kan leiden? Zo nee, waar baseert u dat op?
Het is nog te vroeg om te concluderen dat de doorgaande treindienst Tiel–Arnhem geknipt gaat worden. ProRail onderzoekt nog welke oplossingen er zijn voor het dreigende capaciteitstekort en betrekt bij de weging van de oplossingen de effecten op (de aantallen) reizigers.
Bent u bereid ProRail met spoed een aanwijzing te geven om maatregelen te nemen zodat alle gewenste treinen tussen Arnhem en Nijmegen vanaf 2013 kunnen blijven rijden, inclusief een doorgaande verbinding Tiel-Elst-Arnhem?
Nee, ik wacht de uitkomsten af van de capaciteitsstudies die ProRail op dit moment uitvoert. Mocht uit de studies van ProRail blijken dat een grotere infrastructurele maatregel noodzakelijk is om alle gewenste personentreinen te laten rijden dan zal ik samen met de verantwoordelijke regionale overheden een afweging maken.
Schrijft u samen met ProRail de reizigers tussen Tiel en Arnhem nog steeds met een hoofdletter R?
Jazeker! ProRail is op zorgvuldige wijze en in goed overleg met de concessieverlenende overheden oplossingen aan het verkennen voor het toekomstige capaciteitsknelpunt, waarbij ze de effecten voor alle reizigers meeweegt.
Het tekort aan verpleeghuisartsen |
|
Renske Leijten |
|
Deelt u de mening dat het tekort aan verpleeghuisartsen een ernstige bedreiging is voor de gezondheidstoestand van onze ouderen? Zo nee, waarom niet?
De IGZ krijgt signalen dat zorgaanbieders een tekort aan specialisten ouderengeneeskunde kennen. Deze zorginstellingen vragen IGZ dan in te stemmen met alternatieve oplossingen, waarbij het uitgangspunt altijd is om verantwoorde zorg te kunnen blijven leveren.
Deelt u de mening van de heer Roos (Verenso) dat huis- en basisartsen een gevaar vormen voor de zorg aan ouderen, doordat zij niet deskundig genoeg zijn?1
Deze huis- en basisartsen vallen onder de wet BIG, waarmee naast bevoegdheid ook bekwaamheid een belangrijke rol speelt. Deze artsen worden hierop ook afgerekend.
Daarnaast regelt de kwaliteitswet zorginstellingen de verantwoordelijkheid van de instelling in deze. De instelling heeft de taak verantwoorde zorg te bieden en de kwaliteit van de zorg systematisch te bewaken, beheersen en verbeteren.
Mijn voorkeur heeft de specialist ouderengeneeskunde in te zetten op betreffend terrein, maar als deze onvoldoende beschikbaar zijn, is een verantwoord alternatief denkbaar.
Overigens moeten huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde in de zorg thuis en in verzorgingshuizen meer gaan samenwerken. Net als de KNMG vind ik dat noodzakelijk voor een sterke medische zorg voor kwetsbare ouderen. In opleidingen, stages en de dagelijkse praktijk zouden zij meer van elkaars werk kunnen leren.
Kunt u ingaan waarom er eerder geen maatregelen zijn getroffen om dit algeruimetijd bekende probleem aan te pakken? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Het onderwerp heeft al geruime tijd mijn aandacht. Zo wordt al enige jaren specifiek getracht om meer artsen in opleiding te krijgen voor de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde. De beroepsorganisaties hebben hierin overigens een eerste verantwoordelijkheid. Sinds begin 2011 is mijn ministerie hierover in overleg met zowel Verenso als SOON. Afspraken zijn gemaakt over welke acties wie de komende tijd oppakken ter oplossing van het probleem en wanneer deze acties geëvalueerd worden. Voorbeeld van op te pakken acties is het uitwerken van een projectvoorstel voor het stimuleren van zij-instroom in de opleiding met gebruikmaking van een procedure Eerder Verkregen Competenties (EVC-procedure) door Verenso en SOON. Daarnaast werken de partijen hard aan imagoverbetering en betere bekendheid van het beroep specialist ouderengeneeskunde.
Acht u het wenselijk dat nurse practitioners worden ingezet om het tekort aan verpleeghuisartsen te compenseren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u het wenselijk dat nurse practitioners voltallig ingezet worden, zonder het toezicht van een verpleeghuisarts?3
Daar waar mogelijk is taakherschikking een prima methode om de zorg werkbaar en beheersbaar te houden. Inzet van adequaat personeel moet echter altijd dusdanig zijn dat sprake is van verantwoorde zorg. Daar er een verschil is in taken en bevoegdheden tussen de specialist ouderengeneeskunde en de nurse practitioners, zal er geen sprake zijn van een volledige overname van de taken door de nurse practitioner.
Welke maatregelen gaat u treffen om de tekorten van verpleeghuisartsen op te lossen, en ouderen weer te verzekeren van deskundige artsenzorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Najaar 2010 heeft de KNMG op verzoek van Verenso en SOON een invitational georganiseerd met als vraagstelling: hoe kan de instroom in de opleiding tot specialist ouderengeneeskunde worden bevorderd? Eén van de zaken die daaruit naar voren kwamen was dat (citaat eindrapportage van de invitational) «een kleine 20% van de tijd door specialisten ouderengeneeskunde wordt besteed aan oneigenlijke taken (bijv. katheteriseren) of aan taken die door verpleegkundigen kunnen worden overgenomen. Het valt op dat specialisten ouderengeneeskunde veel niet-medische taken verrichten, één van de deelnemers verwoordde het als volgt: «De familie ziet ons als hoofdzuster van de afdeling, maar over de zoek geraakte jurken en de zeep gaat het management en niet de specialist ouderengeneeskunde». Door de deelnemers werd gezamenlijk geconcludeerd dat er voldoende specialisten ouderengeneeskunde zijn, mits zij zich concentreren op het medisch domein.»
Belangrijk is dus dat de specialist ouderengeneeskunde toekomt aan zijn/haar eigenlijke taak. Ik ben dan ook erg benieuwd naar de aangekondigde richtlijn die opgesteld gaat worden om de inspraak van de specialist ouderenzorg in de zorginstelling te waarborgen.
Daarnaast is de minister van VWS in overleg met het ministerie van OCW over de mogelijkheden tot uitbereiding van het aantal opleidingsplaatsen advanced nursings practice (anp).
Ook zal ik op korte termijn met beide partijen een gesprek aangaan om deze zaak nogmaals te bespreken.
De luchtkwaliteit in kinderdagverblijven |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het persbericht «Onderzoekers: luchtkwaliteit kinderdagverblijven nog onvoldoende»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een goed binnenmilieu in kinderdagverblijven van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van de kinderen die er verblijven?
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de eisen aan het binnenmilieu voor bestaande bouw zeer summier zijn en onvoldoende zekerheid bieden dat de binnenlucht acceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Ten aanzien van de aanwezigheid van ventilatievoorzieningen wordt in de bouwregelgeving noodzakelijkerwijs onderscheid gemaakt tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Het is vanwege verkregen rechten op grond van de verleende bouwvergunning niet mogelijk om alle nieuwe inzichten direct door te vertalen naar eisen voor de bestaande bouw. Voor nieuwe gebouwen is dit wel mogelijk. Los van de hoogte van de gestelde eisen is van belang dat de aanwezige ventilatievoorzieningen ook adequaat worden gebruikt. Nu komt het voor dat de ventilatiesystemen op onjuiste wijze worden bediend of dat ramen te weinig worden opengezet.
Ten aanzien van de omstandigheden in ruimten gelden voor de kinderopvang naast de gebouwgebonden eisen uit de bouwregelgeving eisen op het gebied van kwaliteit en arbeidsomstandigheden. Vanuit dat perspectief wordt geen onderscheid gemaakt tussen kwaliteit en arbeidsomstandigheden in nieuwbouw en bestaande bouw. Voor alle gebouwen moet een risico-inventarisatie opgesteld worden. Hiervan maken de eventuele risico’s als gevolg van een onvoldoende binnenklimaat onderdeel uit. Bij het constateren van gezondheidsrisico’s is de ondernemer verplicht afdoende maatregelen te treffen.
Bent u van plan de objectieve beoordelingsmethode voor ventilatie-installaties, die op dit moment in ontwikkeling is, voor alle, dat wil zeggen bestaande én nieuwe, kinderdagverblijven verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de objectieve beoordelingsmethode verplicht te stellen voor alle kinderdagverblijven. Het is belangrijk dat er een ventilatievoorziening aanwezig is die ten minste de kwaliteit heeft die de opdrachtgevende en -nemende partij van een bouwproject zijn overeengekomen. Het toetsen of aan die afspraken is tegemoetgekomen is een private kwestie. De regels van het Bouwbesluit zorgen hierbij voor een minimumniveau. Om eventuele discussies hierover te voorkomen, kan bij opdrachtverlening worden vastgelegd dat er een ventilatieprestatiekeuring door een gecertificeerd bureau wordt uitgevoerd. De ventilatieprestatiekeuring, zoals die thans al is opgesteld voor woningen, wordt momenteel ook geschikt gemaakt voor scholen en kinderdagverblijven. Het betreft een beoordelingsinstrument waarmee objectief de kwaliteit van het ventilatiesysteem voor zowel een op te leveren gebouw als een bestaand gebouw, kan worden vastgelegd.
Dit instrument is bedoeld voor private kwaliteitsborging en wordt niet verplicht gesteld. Wel wordt vanuit de rijksoverheid bepleit om dit instrument bij alle nieuwbouw en grote renovaties of aanpassingen te gebruiken.
In hoeverre zijn de middelen als onderdeel van de crisismaatregelen (ter grootte van 100 miljoen euro) ter ondersteuning van de verbetering van het binnenmilieu nog beschikbaar voor de kinderdagverblijven?
Deze middelen zijn onderdeel van de OCW-begroting. Het gehele bedrag is door OCW via de gemeenten aan bestaande scholen beschikbaar gesteld in het kader van het verbeteren van de energieprestatie en het binnenmilieu.
Welke maatregelen overweegt u verder om het binnenmilieu in kinderdagverblijven te verbeteren?
Het kabinet zet zich middels de «Nationale aanpak milieu en gezondheid 2008–2012» in voor een gezond binnenklimaat in onder andere de kinderopvang. Het is een interdepartementale aanpak waarin de ministeries van IenM, OCW, SZW en VWS participeren.
Samen met de Brancheorganisatie Kinderopvang, BOinK, Abvakabo, GGD-NL en de vereniging BWT zijn er afspraken gemaakt om te komen tot verbetering van het binnenklimaat in de kinderopvang. De eerste twee jaar wordt met name gewerkt aan bewustwording, verbeteren van ventilatiegedrag en het nemen van eenvoudige maatregelen. Voor meer ingrijpende, meestal duurdere bouwkundige maatregelen, wordt een termijn van maximaal vijf jaar gehanteerd zodat dit ingepast kan worden in het reguliere onderhoud en beheer van de gebouwen. Inmiddels wordt met financiële hulp van de rijksoverheid (SZW en IenM) een «fris en veilig» kaart ontwikkeld die een plaats moet krijgen in de gebouwen van de kinderopvang. Daarnaast worden met ondersteuning van het rijk in een vijftal praktijkvoorbeelden, representatief voor 90 procent van de kinderopvang, uitgewerkt hoe vanuit de bestaande situatie te komen tot de gewenste situatie. Inmiddels is door de Brancheorganisatie Kinderopvang een mantelcontract afgesloten voor de aanschaf van CO2-meters.
Bovengenoemde betrokken partijen werken gezamenlijk aan een implementatieplan en na twee jaar wordt binnen de kaders van de Nationale Aanpak Milieu en Gezondheid een evaluatie uitgevoerd. Met het nieuwe bouwbesluit dat per 1 januari 2012 van kracht wordt, worden aanvullende eisen gesteld ten aanzien van de ventilatie en ten aanzien van het geluid dat deze installaties maximaal mogen produceren.
De manier waarop 12.000 extra handen aan het bed komen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hoeveel medewerkers werken er nu in de zorg en hoeveel zijn dat er straks? Op welke wijze gaat u monitoren dat deze 12 000 mensen er ook daadwerkelijk komen, en wat is uw nul-meting?
Om te bereiken dat de 12 000 extra werknemers er daadwerkelijk komen, heb ik met zorgverzekeraars, werkgevers in de zorg en de beroepsvereniging het convenant «Investeringen Langdurige Zorg 2011–2015» afgesloten. Het convenant dient ter verbetering van de kwaliteit van de zorg voor cliënten met een verblijfsindicatie.
In 2009 werkten 257 0001 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen in de intramurale langdurige zorg. Daarvan werkten er 159 000 in verpleeg- en verzorgingshuizen, 85 000 in de gehandicaptenzorg en 13 000 in de geestelijke gezondheidszorg. De cijfers zijn tot stand gekomen in het kader van het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, dat ik uitvoer met sociale partners, UWV Werkbedrijf en Calibris. Aanvullend hieraan wordt momenteel gewerkt aan een prognosemodel voor het ramen van de toekomstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in de zorg. Naar verwachting is nadere informatie in het najaar beschikbaar.
De ontwikkeling van het personeelsbestand in de zorg is aan verschillende ontwikkelingen onderhevig, zoals het groeipercentage van de economie. Op voorhand is dan ook niet exact te voorspellen hoeveel medewerkers er over een aantal jaar in de zorg werken. Met het beschikbaar stellen van de extra middelen wordt het financieel mogelijk om 12 000 extra medewerkers aan te nemen bovenop de autonome groei van het zorgpersoneel. Voor het meten van de realisatie van de 12 000 extra medewerkers sluit ik aan bij het onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn. Zodoende kan ik de voortgang monitoren, zonder de sector te belasten met extra administratieve lasten. Als nulmeting geldt de stand op 1 januari 2012. Over de voortgang zal ik uw Kamer jaarlijks in de arbeidsmarktbrief informeren.
Op welke wijze vindt de financiering van deze 12 000 mensen precies plaats?
Er wordt structureel € 636 miljoen toegevoegd aan de contracteerruimte 2012. Met deze extra middelen worden de ZZP-tarieven in alle sectoren met een gelijk percentage opgehoogd. Door het hogere ZZP-tarief krijgen zorginstellingen meer financiële ruimte om extra personeel op te leiden en aan te nemen. De extra middelen zijn – uit hoofde van artikel 4 van het convenant – onderdeel van de reguliere onderhandelingen tussen de zorgkantoren en zorgaanbieder. De zorgkantoren zien in dit licht toe op een effectieve en doelmatige aanwending van de middelen en kunnen waar noodzakelijk ingrijpen indien zorginstellingen zich aantoonbaar niet inspannen voor het realiseren van de doelstellingen van het convenant. Een en ander is verwoord in artikel 4 lid 5 van het convenant. Met de ondertekening van het convenant hebben alle partijen zich gecommitteerd aan de doelstelling van het convenant en hun rol bij het realiseren van deze doelstelling (artikel 6). Door aan te sluiten bij de reguliere zorginkoop voorkom ik ook dat ik de sector belast met veel extra administratieve verplichtingen.
Naast het bovenstaande zal ik toezien op de realisatie van de doelstelling van het convenant door periodiek met de betrokken convenantpartijen te overleggen over de voortgang en door de realisatie van de 12 000 extra medewerkers te meten (zie ook mijn antwoord op vraag 1).
Hoe gaat u garanderen dat het geld dat wordt vrijgemaakt werkelijk terecht komt bij meer handen aan het bed en bij minder bureaucratie, en niet wordt besteed aan het verhogen van de risicoreserves van instellingen en aan management?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat geld dat is bedoeld voor de zorg, wordt besteed aan financiering van onderwijsinstellingen, doordat in het convenant is afgesproken dat ook initiële opleidingen van nieuwe medewerkers in de zorg betaald mogen worden uit het extra budget voor de AWBZ?1
Ik vind het van groot belang dat er niet alleen extra personeel bij komt, maar dat dit extra personeel ook adequaat is opgeleid. Hiermee wordt de kwaliteit van zorg voor de cliënt verbeterd en de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. De extra middelen komen bij de zorginstellingen terecht (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3). Ik laat het aan de zorginstellingen zelf over om, binnen de kaders van het convenant, deze middelen te investeren in medewerkers. Zorginstellingen kunnen er voor kiezen om samen met onderwijsinstellingen te investeren in het opleiden van personeel of de middelen aan te wenden voor het (intern) adequaat kunnen begeleiden van personeel dat in opleiding is, bijvoorbeeld via de Beroeps Begeleidende Leerweg (BBL-route). Bij dit alles zij bedacht dat personeel in opleiding ook «aan het bed» staat.
Kunt u uitleggen wat u in genoemd bericht verstaat onder «zusters» die mensen wassen en over «verpleegkundigen» die meer waardering gaan krijgen? Komen er nu meer verpleegkundigen in verpleeghuizen voor het wassen?
De doelstelling uit het convenant is helder, 12 000 extra medewerkers voor de langdurige zorg. Dit zullen medewerkers zijn van verschillend opleidingsniveau, waaronder ook verpleegkundigen. Hoe deze extra medewerkers precies worden ingezet dat is aan de instellingen zelf. Feit blijft dat deze extra medewerkers zullen worden ingezet voor het leveren van extra zorg voor cliënten die deze zorg het hardst nodig hebben. Onder deze zorg valt ook het wassen van cliënten.
Kunt u aangeven hoe kwetsbare bewoners van zorginstellingen geholpen moeten worden meer zelfredzaam te worden, zoals in het convenant is opgenomen?
In mijn ogen is de relatie tussen cliënt en zorgverlener de meest primaire relatie in de zorg. Dáár moet het gebeuren. Die relatie begint met het voeren van een dialoog die resulteert in afspraken. Die worden verwoord in een zorgplan. Het is aan beide partijen om in de bespreking over het zorgplan, waarin uiteindelijk de zorgverlening concreet wordt gemaakt, duidelijk met elkaar af te spreken welke zorgdoelen worden nagestreefd. Het bevorderen van zelfredzaamheid is nadrukkelijk zo’n zorgdoel. In de Beginselenwet zorginstellingen, die ik binnenkort bij uw Kamer wil indienen, wil ik deze afspraken centraal stellen en wettelijk verankeren. Daarbij ga ik heel concreet aangeven over welke onderwerpen afspraken moeten worden gemaakt. Bij de invulling van die afspraken hoort de wens van de cliënt (uiteraard binnen de kaders die er zijn) leidend te zijn. Dat maakt dat de cliënt ook zelf moet nadenken over zijn eigen wensen en mogelijkheden. Diverse cliëntenorganisaties hebben instrumenten gemaakt om cliënten te helpen die gedachten vorm te geven. Met de extra investeringen uit het convenant worden medewerkers geschoold. In deze scholing wordt aandacht besteed aan het bevorderen van de zelfredzaamheid van cliënten door middel van het op goede wijze voeren van de dialoog over en gebruik van het zorgplan. Dit betekent dat de focus van de zorg minder komt te liggen op het overnemen van taken, naar meer op het ondersteunen van de cliënt (en diens omgeving).
Wat bedoelt u ermee dat u niet alleen jonge meiden met een VWO-diploma wilt? Is het niet zo, dat medewerkers in verpleeghuizen eerder te laag dan te hoog zijn opgeleid? Kunt u aangeven hoe hoog het percentage ongeschoolde medewerkers in de langdurige zorg is en het percentage MBO-opgeleide mensen?
Voor het leveren van goede zorg in een verpleeghuis is een adequate mix nodig van medewerkers met verschillende competenties. Dit betekent ondermeer dat het bij de werving van nieuw personeel van belang is om niet alleen te kijken naar de hoogte van het niveau van theoretische scholing. (bijvoorbeeld op VWO-niveau).
Het is belangrijk om in te zetten op mensen met ervaring, door het werven van zij-instromers. EVC kunnen een heel goede basis zijn voor goede hulpverlening.
Van de 257 000 verplegenden, verzorgenden en sociaal-agogen die in 2009 in de intramurale langdurige zorg werkten, had 89 procent een verplegende, verzorgende of sociaal-agogische opleiding afgerond (72 procent MBO, 10 procent VMBO en 7 procent HBO). De resterende groep zorgprofessionals (10 procent) heeft een andere opleiding gevolgd, zoals universitaire opleidingen en niet-zorgopleidingen binnen het VMBO, het MBO en het HBO.
Ik hoop óók mensen te enthousiastmeren voor de zorg die eerst iets anders hebben gedaan en dan voor de zorg kiezen.
Gaat u op basis van dit extra budget niet alleen werken aan een cultuurverandering bij medewerkers, maar ook aan een andere cultuur bij hun leidinggevenden, inclusief de top van de organisaties? Hoe gaat u dat aanpakken? Hoe brengt u het moreel kompas terug bij het management in de zorginstelling?
Ik vind het van belang dat de cultuur in de zorg is gericht op een zorgproces dat uitgaat van de cliënt en de medewerker. De extra investeringen uit het convenant bieden hier een bijdrage aan door medewerkers hierin te scholen. De positie van de cliënt wordt ook verbeterd door de rechten van de cliënten te verankeren in de voorgenomen Beginselenwet Zorginstellingen. Naast deze maatregelen stimuleer ik door middel van het programma In voor Zorg! instellingen om juist met deze cultuurverandering aan de slag te gaan. Hierbij komt de positie en de rol van het management expliciet aan de orde. Aan dit programma nemen inmiddels meer dan 150 instellingen deel. Instellingen worden ondersteund bij de implementatie van veranderprocessen en goede voorbeelden worden met de sector gedeeld.
Daar waar het specifiek gaat om de rol van de Raad van Toezicht en Raad van Bestuur zal ik u in een later stadium informeren waarbij ik specifiek in zal gaan op governance.
De onterechte afwijzing van asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers |
|
Tofik Dibi (GL), Ineke van Gent (GL) |
|
Kent u het rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam, waaruit blijkt dat asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers ook in Nederland vaak worden afgewezen op grond van vooroordelen en stereotypen?1 Zo ja, herkent u zich in dit beeld?
Ja, ik ken het rapport van COC Nederland en de Vrije Universiteit van Amsterdam.
Ik herken echter niet het in het rapport geschetste beeld, dat asielverzoeken van homoseksuele asielzoekers ook in Nederland vaak worden afgewezen op grond van vooroordelen en stereotypen.
Bij de toetsing van de geloofwaardigheid van een asielverhaal wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bezien of de verklaringen van de asielzoeker aannemelijk en consistent zijn. Subjectieve waarderingen of waarnemingen van de IND-medewerker worden hierbij zoveel mogelijk beperkt. Daarbij komt dat ik veel waarde hecht aan het onderkennen van gendergerelateerde aspecten, waaronder homoseksualiteit, in asielzaken. Bij de IND is hiervoor dan ook extra aandacht.
De IND-medewerkers die asielgehoren afnemen worden op verschillende aspecten, die van belang zijn bij het horen en interpreteren van verklaringen, getraind door interne en externe experts op dit gebied. In de standaard- opleidingsmodules wordt veel aandacht besteed aan zaken zoals het interpreteren van informatie en omgaan met emoties, het adequaat benaderen van asielzoekers van verschillende culturele achtergronden, alsmede aan duiding van verbale en non-verbale signalen in relatie tot de eigen dagelijkse werkpraktijk. Vanaf begin 2012 wordt een speciale module Interviewing Vulnerable Persons uit het European Asylum Curriculum verplicht gesteld voor alle asielmedewerkers van de IND. Daarin wordt uitgebreid aandacht besteed aan het horen van kwetsbare groepen, waaronder homoseksuelen.
Wat betreft het op een later tijdstip gedurende de procedure melding maken van de seksuele oriëntatie, kan ik u het volgende melden. Met het invoeren van de nieuwe asielprocedure per 1 juli 2010 is artikel 83 Vreemdelingenwet 2000 uitgebreid. Feiten en omstandigheden die eerder hadden kunnen worden ingebracht, maar pas na het bestreden besluit zijn aangevoerd, kunnen in de beroepsprocedure alsnog naar voren worden gebracht. Met deze gegevens wordt bij de beoordeling van het beroep rekening gehouden als deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel.
Klopt onze veronderstelling dat de Nederlandse asielprocedure nog steeds tekortschiet in het achterhalen, onderkennen en meewegen van homoseksualiteit als asielgerelateerde omstandigheid? Zo ja, welke maatregelen neemt u zich voor om de asielprocedure hierop te verbeteren? Zo nee, vindt u het aanvaardbaar dat homoseksualiteit niet als asielgerelateerde omstandigheid wordt meegenomen, bijvoorbeeld omdat de asielzoeker te laat in de procedure, bijvoorbeeld uit angst of schaamte, melding maakt van zijn seksuele gerichtheid en de negatieve gevolgen die hij of zij daarvan in het herkomstland heeft ondervonden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u precies aangeven hoe u al dan niet gevolgen verbindt aan de conclusies van dit onderzoek?
In beginsel ga ik ervan uit dat bovenstaande kaders van de asielprocedure, tevens de kwaliteit van de asielprocedure van homoseksuelen waarborgen.
Zoals door uw Kamer bij brief van 14 september 20112 verzocht, zal ik uw Kamer een separate reactie doen toekomen op het integrale rapport, waarin ik tevens zal aangeven of aan de conclusies uit het rapport nadere gevolgen verbonden worden en zo ja, welke.