De extreem hoge inkomens van bestuurders in de zorg |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Balkenendenorm vaak overschreden in zorg»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat 41 bestuurders in de ouderenzorg ruim boven de Balkenendenorm zitten qua inkomen en bijna twee maal zo veel verdienen?
Zie het antwoord op vraag 1 van de vragenset van het lid Leijten over dezelfde kwestie.
Acht u het eveneens onbestaanbaar, juist nu er grote bezuinigingen in de zorg dreigen, dat deze topbestuurders veel meer verdienen dan de Balkenendenorm van 150 000 euro per jaar?
De hoogte van de inkomens van zorgbestuurders is al langer een punt van aandacht voor het kabinet. Dit heeft ertoe geleid dat er een wetsvoorstel voor is gemaakt: de wet normering topinkomens (WNT). Dit voorstel ligt inmiddels ter behandeling in de Eerste Kamer.
Vindt u dat het moreel kompas van bestuurders met een inkomen van boven de Balkenendenorm deugt? Wat vindt u van het feit dat bestuurders akkoord gaan met een dergelijke beloning en wat zegt dit voor u over de cultuur in de sector en de houding van de bestuurders in deze sector?
Zie het antwoord op vraag 2.
Herinnert u zich nog de motie Wolbert, waarin de Kamer heeft uitgesproken dat beloningen voor bestuurders en toezichthouders in de zorgsector onder het eerste regime van de wettelijke norm voor beloningen in de publieke en semipublieke sector dienen te vallen?2
Ja.
Hoe staat het op dit moment met de uitvoering van deze motie over maximale salarissen in de zorg? Kunt u niet al in het verlengde van de Wet normering topinkomens de raden van toezicht om opheldering vragen om ervoor te zorgen dat zij maatregelen nemen tegen de extreme beloningen in de ouderenzorg? Zo nee, hoe wil u dan dergelijke extreem hoge beloningen op korte termijn aanpakken?
Zie het antwoord op vraag 3. De naleving van de beloningscode bestuurders in de zorg (BBZ), die in september 2009 van kracht is geworden en in het ingediende wetvoorstel voor de WNT is verdisconteerd, is vanuit VWS krachtig gepromoot. Door de aanscherping van de normering in de zorg bij de behandeling van de WNT in de Tweede Kamer, zal er bij de inwerkingtreding van de WNT een strengere normering gaan gelden dan die in de BBZ is opgenomen.
Het rapport ‘Beter OV voor de stadsregio Amsterdam’ |
|
Marieke van der Werf (CDA), Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het recent verschenen rapport «Beter OV voor de stadsregio Amsterdam»?1
Ja, het rapport is mij bekend. Vanwege het belang van een goede aansluiting tussen het landelijke OV en het regionale/lokale OV is in het kader van het IenM programma Beter Benutten een financiële bijdrage aan de totstandkoming van de studie geleverd.
Wat is uw oordeel over de daarin voorgestelde maatregelen, zoals het maken van onderscheid tussen dal en spits, het gelijkmatiger verdelen van de treinenloop over de OV-poorten, het in de spits weghalen van goederenpaden op het spoor en een nieuw dienstregelingenconcept?
Het rapport bevat een diepgaande analyse van de vervoerstromen rondom de metropool Amsterdam. Op basis van inzichten uit de analyse geeft het rapport een heldere visie en ambitie om het OV rond én in de hoofdstad nog beter aan te laten sluiten op de behoeften van de reizigers. En daarnaast doet het rapport een aantal aanbevelingen in de vorm van concrete maatregelen om hier invulling aan te geven.
De visie en ambities die opgenomen zijn in dit rapport sluiten goed aan bij het initiatief van de OV-visie die gezamenlijk tot stand komt met de vervoerders, decentrale overheden en IenM. De stadsregio Amsterdam neemt ook deel aan dit proces. Doelstellingen als het centraal stellen van de reiziger bij het ontwerpen van het OV aanbod en het beter op elkaar laten aansluiten van het vervoer per spoor en het lokale OV per bus, tram en metro onderschrijven het initiatief van de OV-visie.
Ook zijn er raakvlakken met de Lange Termijn Spooragenda, waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd met de kabinetsreactie op het onderzoek Tijdelijke commissie onderhoud en innovatie spoor (32 707, nr. 16). Ik zal de visie en ambities uit het rapport «Beter OV voor de stadsregio Amsterdam» betrekken bij de uitwerking van de Lange Termijn Spooragenda. In het najaar voorzie ik een consultatieronde over de Lange Termijn Spooragenda, waarbij ik de stadsregio nadrukkelijk zal vragen deel te nemen.
Om een gefundeerd oordeel over de aanbevelingen en maatregelen uit het rapport te kunnen geven, is een goede analyse door alle betrokken partijen nodig. IenM zal het initiatief nemen voor deze analyse samen met spoorbeheerder ProRail, vervoerder NS en de stadsregio Amsterdam. Zoals toegezegd tijdens het AO openbaar vervoer van 27 juni jl zal ik u voor het einde van het zomerreces mijn reactie toesturen. Daarbij zal ik ook in gaan op de landelijke consequenties voor de dienstregeling.
Bent u bereid de voorstellen uit het rapport op haalbaarheid te laten toetsen door ProRail? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. IenM zal het initiatief nemen voor de toetsing samen met spoorbeheerder ProRail, vervoerder NS en de stadsregio Amsterdam.
Neemt u de voorstellen, indien deze haalbaar zijn, op in de nieuwe hoofdrailnetconcessie? Zo nee, waarom niet?
De dienstregeling op het spoor is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van vervoerder NS. Daarom is het van groot belang dat NS betrokken wordt bij de beoordeling van de aanbevelingen uit het rapport. In de nieuwe vervoerconcessie schets ik de kaders waarbinnen NS de dienstregeling maakt. Dit kader bestaat onder meer uit de positie van de decentrale overheden. NS en de decentrale overheden zullen vanuit de doelstelling de vraag van de reizigers zo goed mogelijk te faciliteren tijdig met elkaar overleggen. De resultaten van die overleggen vormen input voor de (jaarlijkse) dienstregeling.
Op basis van de uitgewerkte Lange Termijn Spooragenda, waarin ik de visie van de stadsregio Amsterdam zal betrekken, zullen operationele doelstellingen worden vastgesteld. Deze doelstellingen kunnen leiden tot aanpassingen aan de lopende programma’s en projecten, ook in de regio Amsterdam. Voor de periode tot en met 2020 is er overeenstemming met alle betrokken regio’s over de ontwikkeling van de landelijke dienstregeling (PHS). De in het rapport «Beter OV voor de stadsregio Amsterdam» beschreven aanbevelingen komen grotendeels overeen met de doelstellingen van PHS en de OV-visie, met name op het punt van de ontwikkeling naar een hoogfrequente dienstregeling en de verbeterde aansluiting van het lokale en regionale OV op het landelijke OV (spoor).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het notaoverleg concessie hoofdrailnet op 2 juli?
Hierbij treft u de beantwoording aan. Uw kamer kan het desgewenst nog betrekken bij het notaoverleg concessie hoofdrailnet.
Een incident met een lekkende wagon op station Oss |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Was de trein, die op 19 juni jl. zorgde voor de stremming van het spoorverkeer ter hoogte van Oss1, onderweg van Rotterdam naar Duitsland? Zo ja, waarom maakte deze trein geen gebruik van de Betuweroute? Zo nee, wat was de herkomst en bestemming?
Ja, deze trein was onderweg van de Rotterdamse regio (Waalhaven) naar Duitsland. De reden waarom de betreffende vervoerder geen gebruik maakte van de Betuweroute is niet bekend. De vervoerder mag binnen de huidige wet- en regelgeving zelf bepalen welke route hij verkiest.
Welke route werd gevolgd en wat was de ratio van die keuze?
De trein volgde vanuit de Waalhaven Zuid de route via Dordrecht, Breda en Tilburg naar Oss. De achtergrond van deze keuze is niet bekend. Zoals bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is de vervoerder vrij in de keuze van de route.
Hoe vaak zijn afgelopen jaar verstoringen van het treinverkeer opgetreden en stations ontruimd wegens incidenten bij het transport van gevaarlijke stoffen?
Het melden van incidenten met gevaarlijke stoffen is op grond van artikel 47 van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen verplicht. In de periode die loopt van begin 2011 tot en met medio juli 2012 zijn er 35 incidenten (druppellekkages) met gevaarlijke stoffen gemeld. Deze incidenten hebben allemaal gevolgen gehad voor de treindienst. In vier gevallen was het noodzakelijk om over te gaan tot het ontruimen van een station.
In hoeveel gevallen was er sprake van loos alarm?
Er wordt geen registratie bijgehouden van gevallen van loos alarm.
Wanneer gevaarlijke stoffen ongecontroleerd vrijkomen is dit altijd een potentieel gevaar voor degenen die zich in de nabijheid van de reservoirwagen bevinden. Afhankelijk van de eigenschappen van de vervoerde stof en de vrijgekomen hoeveelheid kan het potentieel gevaar zich uitbreiden naar de omgeving. Er is alleen sprake van loos alarm als bij een incident geen gevaarlijke stoffen zijn betrokken maar het om bijvoorbeeld een lekkage van smeerolie of hydraulische olie blijkt te gaan. Bij de derde ontruiming van het station Roosendaal bleek het om een dergelijke lekkage te gaan. In het geval van Oss was er geen sprake van loos alarm, aangezien er een gevaarlijke stof is vrijgekomen.
Wordt de veroorzaker standaard aansprakelijk gesteld voor de directe en indirecte schade? Zo nee, waarom niet en wie draait dan op voor de kosten?
De infrastructuurbeheerder is vergunninghouder en kan door de vergunningverlener (het bevoegd gezag) aansprakelijk worden gesteld voor de veroorzaakte schade. De infrastructuurbeheerder kan deze kosten op zijn beurt op de verantwoordelijke vervoerder verhalen, op grond van de onderlinge afspraken die zijn vastgelegd in de netverklaring en de toegangsovereenkomst.
Ziet u aanleiding om de procedures rond de melding en afhandeling van incidenten bij het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor aan te passen op grond van de recente historie?
Ik zie geen aanleiding om de procedures rond de melding en afhandeling van incidenten aan te passen. De ILT heeft de verplichting van het melden van voorvallen met gevaarlijke stoffen (druppellekkages) extra onder de aandacht gebracht bij de afzenders, vullers, vervoerders en ontvangers van reservoirwagens met gevaarlijke stoffen. Ook monitort de ILT elke reservoirwagen waarbij een druppellekkage is geconstateerd tot en met de feitelijke reparatie.
De ILT maakt proces verbaal op tegen de afzender, de vuller, de vervoerder of de ontvanger als het incident niet door hen zelf aan de ILT wordt gemeld.
ProRail is bezig met een landelijk convenant vitale sector spoor om tussen veiligheidsregio’s en ProRail afspraken te actualiseren. ProRail ziet ruimte voor verbetering in het oefenbeleid, trainen en opleiden gericht op incidenten in treinverkeer inclusief snel herstel van de treindienst en is hierover in overleg met de veiligheidsregio’s.
Recent is in internationaal verband afgesproken dat de vuller en losser van tankwagons concrete procedures moeten vaststellen om de lekdichtheid van tankwagons te verzekeren voor en na vullen en lossen. De chemische industrie heeft meegeholpen bij het opstellen van checklists. De aanscherping van de (inter)nationale voorschriften betreffende de plichten van vuller en losser worden in 2013 geëffectueerd.
Ziet u aanleiding om de preventieve controle op de naleving van veiligheidsvoorschriften bij vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor aan te scherpen? Wilt u uw antwoord motiveren?
De ILT voert momenteel een thema-actie uit specifiek gericht op het voorkomen van druppellekkages. Bij deze thema-actie worden bij afzenders, vullers en ontvangers van reservoirwagens met gevaarlijke stoffen inspecties van de laad- en losprocedures uitgevoerd. De ILT treedt handhavend op als deze procedures niet voldoen.
Het artikel ‘Slechte economie kost mbo’ers stage’ |
|
Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Slechte economie kost mbo’ers stage»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het een bijzonder zorgwekkende ontwikkeling is dat het aantal mbo-studenten dat de eerste vier maanden van dit jaar met een stage of leerbaan is begonnen gedaald is met 23%, van 160 000 naar 123 000, ten opzichte van de eerste vier maanden van 2011? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Vandaar dat ik in het genoemde artikel een oproep doe aan het bedrijfsleven om stages te blijven aanbieden. Voor het op peil houden van het aanbod van leerbedrijven in de conjunctuurgevoelige sectoren is het van belang dat sociale partners bereid blijven om te investeren in anticyclische, sectorale opleidingsplannen om de aanwas aan jonge vakmensen zoveel mogelijk op peil te houden.
Deelt u ook de mening dat mbo-studenten dubbel gepakt worden, omdat ze een stage nodig hebben bij het afronden van een opleiding en omdat ze vaak werk vinden bij het bedrijf waar stage is gelopen? Zo nee, waarom niet?
De stage is een cruciaal element van een beroepsopleiding en is daarom een verplicht onderdeel van elke mbo-opleiding. Zonder het volgen van een stage kan een mbo-student niet afstuderen. Zonder een diploma zijn de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt beduidend slechter dan met een diploma en daarom is het ook dan van groot belang dat er voldoende stages beschikbaar zijn en dat er ook naar de aanwezigheid van stages wordt gekeken voordat een opleiding wordt aangeboden. De toestand van de economie zorgt echter voor een daling van het aantal stages, ook in de beroepsopleidingen waar de verwachting is dat er bij het aantrekken van de economie wel degelijk vraag is naar goed geschoolde vakmensen. Het is daarom van belang dat sociale partners hun uiterste best doen om het aantal beschikbare stageplekken op peil te houden. Ook is het zo dat veel studenten werk vinden bij het bedrijf waar stage is gelopen.
Wat is uw reactie op de gegevens van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) die uitwijzen dat vooral de leerrichtingen bouw, schilderen, hout en meubel, mobiliteit en transport en overheidsgerelateerde sectoren te kampen hebben met het teruglopen van het aantal stageplaatsen en dat dit in toenemende mate een probleem wordt?
Het verbaast mij niet dat de terugloop van het aantal stageplekken zich vooral in de genoemde leerrichtingen manifesteert. Als gevolg van de economische krimp zijn er in bedrijven in deze sectoren doorgaans minder nieuwe medewerkers nodig en zetten zij vooral in op het in dienst houden van eigen personeel. Daarnaast hebben de overheidsgerelateerde sectoren (met name kinderopvang, kunst- en cultuursector) volgens de SBB laten weten dat de kabinetsbezuinigingen gevolgen zullen hebben voor het aantal stageplaatsen en leerbanen dat ze kunnen realiseren. Desalniettemin zullen ook deze sectoren in de toekomst voldoende vakmensen nodig hebben en daarom hun uiterste best moeten doen om stageplekken vrij te maken.
Komt uw mening overeen met die van een woordvoerster van de SBB, die stelt dat er buiten de genoemde branches gewoon beter gezocht moet worden naar een stage of ziet u ook in die branches problemen?
Als bijlage bij deze brief treft u de SBB Barometer van juni 2012 aan2, met daarin een actueel overzicht van vraag naar en aanbod aan stageplaatsen en leerbanen per branche en per regio. Op basis van deze meting concludeert de SBB dat er buiten de eerder genoemde branches nog geen grote problemen zijn.
Hoe denkt u het bedrijfsleven, naar aanleiding van uw oproep om te investeren in stageplaatsen en in het licht van een toenemende vergrijzing, te kunnen stimuleren om daadwerkelijk te investeren in stageplaatsen en leerbanen voor mbo-studenten?
Mijn oproep richting de sociale partners is zeker niet aan dovemansoren gericht. Ook het bedrijfsleven onderschrijft de cruciale rol van stages en het opleiden van goede vakmensen. Zo roept Niek Jan van Kesteren, directeur van VNO NCW, op om vooral lessen te trekken uit de aanpak van het actieplan jeugdwerkeloosheid en roept de SBB op om maatregelen te nemen om de huidige capaciteit optimaal te benutten, door bijvoorbeeld te zorgen voor een betere spreiding van stageperiodes en een betere match tussen stagezoekers en leerbedrijven3.
De megafusie in de gehandicaptenzorg |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Megafusie in gehandicaptenzorg Noorden»?1
Het fusievoornemen waarover in dit artikel wordt geschreven is nog niet gemeld bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Het is mij dan ook niet bekend of er sprake is van een «echt» fusievoornemen of een andere vorm van samenwerking.
Is u bekend met welke reden Promens en NOVO willen fuseren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 aangaf, is er bij de NMa nog geen melding gedaan van een voorgenomen fusie. NOVO geeft via haar website een nadere onderbouwing voor het voornemen tot verdere samenwerking tussen Promens Care en NOVO. Promens Care en NOVO komen op basis van een vooronderzoek tot de conclusie dat een niet vrijblijvende samenwerking tussen beide organisaties bijdraagt aan de continuïteit en de kwaliteit van de zorg. Men beoogt de samenwerking door middel van een holdingstructuur vorm en inhoud te geven. Speerpunt van beide zorginstellingen is het kunnen blijven aanbieden en garanderen van kwalitatief hoogwaardige zorg- en dienstverlening aan mensen met een beperking in de regio, waarbij de zorg kleinschalig en op menselijke maat georganiseerd blijft.
Is u bekend wat er precies gaat veranderen voor de bewoners en personeelsleden als deze megafusie doorgaat? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is een zaak tussen de bestuurders van Promens Care en NOVO en de medezeggenschapsorganen. De overheid heeft hierin op dit moment geen rol.
Met het wetsvoorstel, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt en dat thans in uw Kamer ligt wordt de component medezeggenschap extra kracht bij gezet door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) te laten toetsen of de zorgaanbieder cliënten en personeel zorgvuldig bij het fusieproces heeft betrokken.
Wat betreft de plannen van Promens Care en NOVO geeft NOVO, via hun website, aan dat het voorgenomen besluit tot vergaande samenwerking voor advies is voorgelegd aan de medezeggenschapsorganen van beide stichtingen.
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht een moratorium op fusies in de zorgsector in te stellen, totdat de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld? Zo ja, hebben personeel en bewoners van beide zorginstellingen voldoende inspraak gehad bij de plannen voor deze megafusie?2
Ja, ik ken deze motie. Tijdens het AO d.d. 16 februari van dit jaar, over de voorgenomen fusie tussen de Parnassia Bavo Groep en Emergis met de minister, heeft een meerderheid van de Kamer geconcludeerd dat een dergelijke motie in strijd is met Europese regelgeving en derhalve niet uitvoerbaar is. De minister heeft u toen toegezegd alles op alles te zetten het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt zo snel als mogelijk aan uw Kamer te zenden. Dit is op 9 mei 2012 gebeurd. Zie verder het antwoord bij vraag 3.
Is u bekend of het personeel, de bewoners en familie het eens zijn met de plannen voor een megafusie? Zijn zij in de gelegenheid gesteld advies te geven op de plannen voor de megafusie? Zo ja, hoe luidt hun advies? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie mijn antwoorden bij de vragen 3 en 4 en ik zal dit proces, net als u volgen en uw Kamer informeren.
Wat heeft u te zeggen over de exorbitante winsten van € 5.5 miljoen van Promens en € 2.3 miljoen van NOVO? Is dit geld ten goede gekomen aan de kwaliteit van zorg? Zo nee, waar is dit geld dan aan besteedt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat Promens en NOVO samen 180 miljoen Euro omzet hebben. De winst van 5,5 miljoen Euro bedraagt dus niet meer dan 4,3%. Zowel Promens als Novo zijn stichtingen, die geen winst uitkeren. De winst wordt bij beide instellingen gereserveerd op de reserve aanvaardbare kosten (RAK). Deze middelen worden zo toegevoegd aan het eigen vermogen. De stichting mag het vermogen alleen aanwenden voor de doelstelling van de stichting en dus blijven deze middelen beschikbaar voor de zorg. Het eigen vermogen dient doorgaans als buffer voor onverwachte uitgaven of voor investeringen in de zorg.
Wat is uw reactie op de forse eigen vermogens van deze twee zorginstellingen? Acht u het wenselijk dat zorginstellingen eigen vermogens opbouwen, en dit vervolgens investeren in plannen als megafusies in plaats van de kwaliteit van zorg?
Mij is niet bekend dat Promens en NOVO of de combinatie daarvan een solvabiliteitspositie (eigen vermogen ten opzichte van het balanstotaal) zouden hebben die in grote mate afwijkt van wat doorgaans gebruikelijk en noodzakelijk is. Ik heb er niets op tegen dat zorgaanbieders eigen vermogen opbouwen. Het is immers belangrijk dat zorgaanbieders voldoende solvabiliteit hebben en reserves aanhouden. Hierdoor kunnen zij zorg blijven leveren in tijden van financiële tegenwind. Bovendien kunnen zij zo investeringen doen die meer financiële slagkracht vergen dan de omzet van één enkel boekjaar. Het is de taak van het dagelijks bestuur van de zorgaanbieder en het interne toezichthoudend orgaan om de solvabiliteitspositie in de gaten te houden en te bepalen wanneer en waarin geïnvesteerd wordt.
Wat is uw reactie op de uitspraak van bestuursvoorzitter W. Hadderingh van Promens dat de zorginstelling voldoende groot moet zijn om kleinschalige zorg te kunnen blijven bieden? Deelt u de mening dat een megafusie niet de oplossing is om kleinschaligheid in de zorg te bevorderen, aangezien er meer dan genoeg geld op de plank ligt om kleinschalige zorgvoorzieningen te organiseren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik ook in mijn antwoord op de eerste vraag heb geantwoord is het nog maar de vraag of sprake is van een fusie of een andere vorm van samenwerking.
Ook is in reactie op eerdere Kamervragen van uw fractie aangegeven dat niet alle fusies in de zorg ongewenst zijn. Soms kan een fusie noodzakelijk zijn voor de continuïteit en de kwaliteit van de zorgverlening. Andersom kan ook het geval zijn: grote instellingen kunnen heel inefficiënt zijn en daarmee duurder en slechter van kwaliteit. De grootte van een zorginstelling op zich is niet bepalend voor de zorg.
Wel deel ik uw zorgen ten aanzien van fusies. Om die reden heeft de minister zo snel als mogelijk, op 6 mei jl., het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt, aan uw Kamer gezonden. Dit wetsvoorstel dwingt zorgaanbieders hun fusievoornemen zorgvuldig te doordenken en daarbij alle relevante stakeholders (in ieder geval cliënten en personeel) te betrekken. Door de component medezeggenschap zwaarder aan te zetten wordt de (kleinschalige) vormgeving van de zorg gewaarborgd.
Is u bekend hoe hoog de salariëring is van de bestuurders van beide zorginstellingen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Met het oog op een zo groot mogelijke transparantie over de individuele inkomens van zorgbestuurders heeft VWS de zorginstellingen verplicht om die op de website www.jaarverslagenzorg.nl te publiceren. Daarop staan de jaarverslagen van zorginstellingen vanaf het verslagjaar 2000. Hier gaat het om één bestuurder per instelling met volgens het jaarverslag over 2011 € 192 000,00 bruto-inkomen bij Promens en € 163 932,00 bruto-inkomen bij NOVO.
Is u bekend hoeveel geld het onderzoek heeft gekost dat Promens en NOVO hebben laten uitvoeren naar de voordelen van een fusie? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is mij niet bekend en het is niet aan mij om dit uit te zoeken. Dit is een zaak van Promens en NOVO.
Gaat u deze megafusie tegenhouden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Voor zover mij bekend is nog niet duidelijk of sprake is van een fusievoornemen of een andere vorm van samenwerking. Zo lang het wetsvoorstel, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt, nog niet van kracht is, is het aan de NMa om zich uit te spreken over fusies.
Spionerende journalisten |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) journalisten tijdens de Olympische Spelen van 2008 in China heeft betaald voor het vergaren van informatie? Zo ja, klopt dit bericht?1
Het bericht is bekend. Over de juistheid, dan wel de onjuistheid van het bericht kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Bestaan er instructies voor de AIVD hoe om te gaan met de wel heel erg breed geformuleerde vrijheid om zich bij de taakuitvoering tot elke persoon te kunnen wenden die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken? Zo nee, vindt u ook niet dat gezien de bijzondere positie van de journalistiek en met het oog op het belang van vrije en onafhankelijke nieuwsgaring had moeten worden afgezien van het inschakelen van journalisten voor het vergaren van intelligence?
De AIVD heeft onder meer tot taak om onderzoek te doen naar dreigingen tegen de nationale veiligheid. Op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) mag de dienst zich bij de uitvoering van zijn taak, dan wel ter ondersteuning van een goede taakuitvoering, tot elke persoon wenden die geacht wordt de benodigde gegevens te kunnen verstrekken. In alle gevallen geldt dat aan de benadering van een persoon een zorgvuldig afwegingsproces voorafgaat. Daartoe bestaan inderdaad specifieke instructies binnen de AIVD.
Ik acht het in het belang van de nationale veiligheid om op voorhand geen personen of beroepsgroepen, zoals de journalistieke beroepsgroep, van bepaalde activiteiten van de AIVD uit te sluiten. Het uitsluiten van bepaalde personen vindt ook geen steun in de Wiv 2002. Integendeel, het zou de taakuitvoering van de AIVD, zoals neergelegd in de Wiv 2002, ernstig (kunnen) belemmeren. Als iemand bijvoorbeeld over informatie beschikt die betrekking heeft op een terroristische dreiging, moet het voor de AIVD in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid mogelijk zijn om een beroep op betrokkene te kunnen doen, ook in het geval het een journalist betreft. En omgekeerd moet een journalist die over dergelijke informatie beschikt zich vrij kunnen voelen om dergelijke informatie aan de AIVD te verstrekken.
Overigens besluiten personen die door de AIVD worden benaderd om als informant of agent voor de AIVD te gaan werken daartoe op vrijwillige basis. Het is aan de betrokken persoon zelf om een afweging te maken of die medewerking kan worden verleend, waarbij betrokkene de voor hem of haar relevante aspecten kan meewegen.
Had de AIVD niet op andere wijze informatie kunnen vergaren over Chinese officials die Nederlandse vertegenwoordigers van het bedrijfsleven benaderden?
Er kan in het openbaar niet specifiek op deze vraag worden ingegaan. Wel geldt in het algemeen, zoals hiervoor gesteld, dat aan de benadering van een persoon een zorgvuldig afwegingsproces voorafgaat.
Bent u bereid om te voorzien in een specifieke ambtsinstructie ter beperking van de kring van betrokkenen die door de AIVD kan worden ingeschakeld om informatie te vergaren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg over de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van woensdag 4 juli a.s.?
Ja.
De effectiviteit van ecoducten |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennis kunnen nemen van het artikel «Ecoduct of Ecodroom»?1 en het Alterra-rapport over het recreatief gebruik van ecoducten?2
Ja.
Onderschrijft u de aanbevelingen uit het Alterra rapport als het gaat om de minimaal voorgeschreven breedte van ecoducten van 40 tot 60 meter, waarbij de ruimte voor recreanten niet is inbegrepen?
In het Alterra-rapport 2 097 zijn de conclusies omgezet in concrete richtlijnen voor ontwerp en inrichting van een ecoduct met recreatief medegebruik. Onder meer wordt voorgesteld om «de minimale breedte af te stemmen op de in de literatuur en handboeken aanbevolen breedte voor ecoducten: 40–60 meter.» Er is dus geen sprake van een «minimaal voorgeschreven breedte».
De breedte van een ecoduct wordt overigens in belangrijke mate door de doelsoorten bepaald. Voor een edelhert is een breedte van 30 à 50 meter vereist, een ree kan uit de voeten met een breedte van 15 meter. Voor andere, kleinere diersoorten kan een geringere breedte volstaan.
De meeste bestaande ecoducten in Nederland over rijkswegen hebben een breedte tussen 40–54 meter. Slechts zes zijn smaller, nl. tussen 15–30 meter.
Het betreft de ecoducten Kootwijk, Boerskotte en De Borkeld (alle over de A1), Autenase kade en Beesdsche Veld over de A2 en Slabroek over de A50.
Kunt u aangeven welke ecoducten in Nederland niet voldoen aan de minimaal voorgeschreven breedte van 40 tot 60 meter, exclusief ruimte voor recreanten, zoals genoemd in het Alterra rapport?
Zie antwoord vraag 2.
In welke mate zijn de verdere aanbevelingen van het Alterra rapport (zoals het bundelen van paden voor recreatief gebruik en de visuele afscherming van het recreatieve pad en de natuurzone) leidend bij het ontwerp en de aanleg van nieuwe ecoducten?
Bij ecoducten met recreatief medegebruik dient bij ontwerp en aanleg rekening te worden gehouden met functionele eisen als de recreatie-vormen die aan de orde zijn, hoe bundeling van paden voor recreatief medegebruik slim is in te passen en welke vorm van fysieke en visuele afscherming mogelijk is. Deze worden in een inrichtingsplan opgenomen.
Bent u van mening dat het ecoduct De Borkeld bij de Sallandse Heuvelrug, dat volgens het bericht in het blad «De Nederlandse Jager» ook open wordt gesteld aan ruiters, met een breedte van hooguit 15 meter nauwelijks meer gebruikt zal worden door overstekend wild?
Het beleid is er op gericht recreatief medegebruik van ecoducten mogelijk te maken, tenzij de primaire functie van de faunapassage wordt aangetast. Bij ecoduct de Borkeld gaat het om een (nog niet gestart) onderzoek (praktijkproef), dat maximaal twee jaar zal duren, naar de effecten van het combineren van het ecologische deel met een ruiterpad. De proef kan worden beëindigd als blijkt dat de primaire functie van het ecoduct wordt belemmerd.
Het Alterra-rapport concludeert (ondermeer) dat ecoducten met recreatief medegebruik wat betreft het aantal passages van een soort niet per definitie minder goed functioneren dan ecoducten zonder recreatief medegebruik. Op basis hiervan lijkt het citaat in «De Nederlandse Jager» over de veronderstelde onbruikbaarheid van ecoduct De Borkeld mij dan ook voorbarig.
Is de conclusie van «De Nederlandse Jager» over de bruikbaarheid van ecoduct De Borkeld bij de Sallandse Heuvelrug niet in strijd met het beleid zoals genoemd in de brief van 28 december 20103, waarin u aangeeft dat recreatief gebruik van faunapassages wordt toegestaan tenzij de primaire functie van de faunapassage wordt aangetast? Wordt bij de bouw van ecoducten in Nederland vooraf rekening gehouden met eventuele recreanten die ook gebruik maken van de ecoducten?
Zie antwoord vraag 5.
Schade aan woningen door goederentreinen |
|
Charlie Aptroot (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met klachten van inwoners van onder andere de gemeenten Rijssen, Hengelo, Rheden en vele andere plaatsen in Midden en Oost-Nederland over schade aan woningen als gevolg van het goederenvervoer over het spoor?1
Ik ben bekend met de genoemde problematiek. Het is goed om onderscheid te maken tussen «klachten» en «schademeldingen» in relatie tot het treinverkeer. ProRail is bekend met klachten over trillingshinder, met name in Oost-Nederland; die klachten worden door de ProRail in behandeling genomen en beantwoord.
ProRail heeft in het afgelopen jaar (juli 2011 – juni 2012) 10 schademeldingen vanuit Oost-Nederland ontvangen waarbij de melder een relatie legde met trillingen als gevolg van het treinverkeer. Ook deze meldingen zijn door ProRail in behandeling genomen; daarvan zijn inmiddels 7 claims afgewezen (voor de beoordelingsmethode zie het antwoord op vraag 7) en 3 zijn nog in behandeling. ProRail constateert over de jaren heen geen toename van het aantal schademeldingen; het aantal blijft redelijk constant.
In het kader van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) heeft de koepel van actiegroepen RONA een groot aantal «schademeldingen» namens omwonenden naar ProRail toegestuurd. Deze meldingen hebben betrekking op door de bewoners verwachte toekomstige schade, waarvoor ProRail bij voorbaat aansprakelijk wordt gesteld. Aangezien er kennelijk op dit moment nog geen sprake is van schade, worden deze niet als schademelding behandeld.
Is het waar dat deze klachten over schade aan woningen, zoals scheuren en verzakkingen, er zijn sinds er sprake is van een toename van goederentreinen op de IJssellijn, Twentelijn en Twentekanaallijn?
Er is geen sprake van toename, maar van een daling van het goederenvervoer op genoemde lijnen in de afgelopen jaren, zoals uit onderstaande tabel blijkt:
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
IJssellijn (Arnhem – Zutphen)
2
1
2
2
2
1
1
Twentelijn (Deventer – Almelo)
20
22
22
21
16
14
14
Twentelijn (Almelo – Hengelo)
19
22
22
20
16
13
12
Twentekanaallijn (Zutphen – Delden)
1
1
0
0
0
0
0
Twentekanaallijn (Delden – Hengelo)
2
2
1
1
1
1
1
aantal goederentreinen per gemiddelde werkdag in beide richtingen samen
[bron: PHS-website van ProRail 1]
http://www.prorail.nl/Publiek/Infraprojecten/Overijssel/goederenrouteoostnederland/Onderzoeken/Pages/Aantalgoederentreinen.aspx
Wat vindt u er van dat ProRail op klachten in eerste instantie reageert met: «Wij nemen dit soort klachten zeer serieus», om een tijd later mee te delen: «De verkeersinspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is eindverantwoordelijk voor de controle op de tonnages van goederentreinen, daarom kan ProRail niets voor inwoners betekenen. Wij kunnen ons goed voorstellen dat dit voor u een langslepende en frustrerende situatie is»?
Ik neem aan dat in de vraag wordt geciteerd uit brieven van ProRail aan mensen die hebben geklaagd. De mededeling in het tweede citaat, dat de Inspectie van mijn ministerie verantwoordelijk is voor het toezicht op tonnages van goederentreinen, is op zich juist. De toevoeging in het citaat «dat ProRail daarom niets voor inwoners kan betekenen» acht ik onjuist. De bewoners van woningen langs het spoor moeten ervan uit kunnen gaan dat ProRail, vanuit zijn positie als beheerder van de spoorinfrastructuur, als goede buurman serieus omgaat met klachten die bewoners hebben in relatie tot het gebruik van het spoor, en daarbij in de regel niet doorverwijst naar derden. Indien er voor de behandeling van de klacht contact met de Inspectie of met andere instanties nodig is moet de bewoner ervan uit kunnen gaan dat ProRail dit zelf doet.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat ProRail in mei van dit jaar kennelijk nog niet weet dat er een nieuw samengevoegd ministerie is met een andere naam?
Kennelijk is er in dit geval een verouderde tekst gebruikt.
Wat vindt u van de opstelling van ProRail, die tegen inwoners met woningschade zegt: «U moet de goederenvervoerders zelf aanklagen en de schade op hen zien te verhalen»?
Ik acht de geciteerde tekst onjuist. De bewoner die een klacht heeft moet erop kunnen rekenen dat ProRail in de regel die klacht integraal afhandelt, zonder doorverwijzing naar derden; zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat inwoners zo van het kastje naar de muur worden gestuurd en niet in staat zijn om hun klacht serieus in behandeling te laten nemen, laat staan een redelijke mogelijkheid hebben om schade ontstaan door een derde te verhalen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Erkent u dat het voor omwonenden ondoenlijk is om uit te zoeken welke treinen en dus welke vervoerders oorzaak zijn van de schade, waardoor zij in feite niet in staat zijn hun recht te halen?
Omwonenden hoeven dergelijke informatie niet uit te zoeken.
ProRail handelt elke schademelding af volgens het protocol «Trillingsschade gerelateerd aan treinverkeer» dat circa 10 jaar geleden door TNO is opgesteld. Aan de hand van dit protocol wordt beoordeeld of het aannemelijk is dat er causaal verband is tussen de gemelde schade en trillingen van het treinverkeer. Op basis van gegevens van de omwonenden over onder andere grondsoort, afstand bebouwing, aanwezigheid van objecten etc. (verkregen via een toegestuurde vragenlijst) wordt de vraag over het causale verband beantwoord. Komt uit dit onderzoek naar voren dat een causaal verband tussen trilling en schade niet aannemelijk is, dan wordt de schadeclaim afgewezen. Als een causaal verband tussen trilling en schade wel aannemelijk is doet ProRail een vervolgonderzoek (trillingmeting). Aan de hand van deze meting wordt gekeken of de schade een gevolg kan zijn van trillingen door het treinverkeer. In het bevestigende geval wordt op basis van een bouwtechnisch onderzoek de schade door ProRail hersteld of uitbetaald. In de praktijk blijkt dat er in maar weinig gevallen een vervolgonderzoek nodig is.
Bent u, naast de noodzakelijke structurele maatregelen waardoor zware goederentreinen niet over daarvoor ongeschikt spoor rijden, bereid om met spoed een verantwoordelijke aan te wijzen voor de afhandeling van klachten over trillingen door het spoor?
ProRail is, vanuit zijn taak als spoorbeheerder, het logische eerste aanspreekpunt voor omwonenden van het spoor die klachten hebben als gevolg van gebruik van het spoor. Ik ga er hierbij van uit dat ProRail zich opstelt als een goede buurman van al degenen die in de omgeving van het spoor wonen en vanuit die rol zorgt voor een integrale afhandeling van klachten van omwonenden.
Kan deze verantwoordelijke, ProRail, het ministerie van Infrastructuur en Milieu of een ander, dan de klachten in ontvangst nemen en afhandelen, waarbij eventuele schades worden vastgesteld en afgehandeld en beslissingen worden genomen om nieuwe schades te voorkomen?
Ja, dat doet ProRail, met inachtneming van mijn hierboven gegeven antwoorden.
De inperking van de investeringsregeling jonge landbouwers |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw visie op de toekomst van de investeringsregeling jonge landbouwers?1
Momenteel wordt er in Europees kader onderhandeld over een nieuw Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor 2014 en verder. Deze onderhandelingen zijn van belang voor de verankering van een ondersteuningsregeling voor jonge boeren. In het huidige GLB is de ondersteuning van jonge boeren op basis van cofinanciering verankerd in het Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP). De wetgevingsvoorstellen van de Europese Commissie voor het nieuwe GLB bevat een geheel nieuwe specifieke «top up» bovenop de reguliere bedrijfstoeslag voor jonge boeren. Deze «top up» komt volgens de Commissievoorstellen bovenop de mogelijkheden in het plattelandsontwikkelingsprogramma. De toekomst van de investeringsregeling jonge landbouwers zal daarom worden bezien in het licht van de uitgebreide mogelijkheden die het nieuwe GLB biedt voor ondersteuning van jonge boeren.
Waarom heeft u ervoor gekozen zowel het budgetplafond voor de investeringsregeling jonge landbouwers als het maximale investeringsbedrag waarover subsidie aangevraagd kan worden te verlagen?
In 2011 was € 8 miljoen beschikbaar voor deze regeling, in 2012 was oorspronkelijk € 2,8 miljoen beschikbaar. Dit bedrag is, middels het amendement Snijder-Hazelhoff/Koopmans aangevuld met € 2,5 miljoen vanuit de interne begrotingsreserves landbouw (artikel 16.1). Totaal is er in 2012 daarmee
€ 5,3 miljoen euro beschikbaar voor de ondersteuning van jonge landbouwers. In het licht van de bezuinigingen was een vergelijkbaar (of hoger) budget als in 2011 niet haalbaar. De verhoging met € 2,5 miljoen gecombineerd met de verlaging van het maximale investeringsbedrag per aanvraag biedt meer jonge landbouwers ruimte om een aanvraag in te dienen. Het betreft nationaal geld. Er is geen sprake van Europese cofinanciering omdat het daarvoor gereserveerde budget t/m 2013 al na de openstelling van de regeling in 2010 en 2011 is uitgeput.
Hoe verhoudt het budgetplafond van 5,3 miljoen euro zich tot de Europese cofinanciering, het gereserveerde budget van 4,3 miljoen euro op de voorgestelde begroting van het ministerie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie voor 2012 en het extra gereserveerde budget van 2,5 miljoen euro via het amendement van de leden Snijder-Hazelhoff en Koopmans?2 3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid vast te houden aan de uitvoering van de motie van de leden Dijkgraaf en Koopmans?4
Voor het jaar 2011 heb ik conform de motie Dijkgraaf/Koopmans geen budgettair plafond gehanteerd voor steunaanvragen van jonge boeren. Voor het jaar 2012 heb ik conform het door uw kamer aangenomen amendement Snijder-Hazelhoff/Koopmans het plafond van de regeling vastgesteld op € 5,3 miljoen.
Bent u bereid het oorspronkelijke maximale investeringsbedrag van 100 000 euro te handhaven?
Het maximale investeringsbedrag van € 80 000 heeft vanaf het begin van de regeling gegolden. Een lager maximum bedrag dan € 100 000 maakt het mogelijk om binnen het voor 2012 gereserveerde budget meer aanvragen te kunnen honoreren.
Het bericht dat topinkomens in de ouderenzorg blijven stijgen |
|
Renske Leijten |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek «Actiz Top 50 grootverdieners in de ouderenzorg»?1
Op 4 mei 2012 heb ik gereageerd op een eerdere versie van deze lijst, zie TK 30 111, nr. 56. Deze nieuwe versie geeft mij geen aanleiding tot een andere reactie dan eerder gegeven. Ik herhaal de slotzin: «... dat ik ook vind dat de inkomens van sommige bestuurders van zorginstellingen aan de (te) hoge kant zijn. Het kabinet gaat de topinkomens dan ook serieus aanpakken. Het wetsvoorstel voor de normering van de topinkomens (WNT) is inmiddels door de Tweede Kamer goedgekeurd.»
Vindt u het prettig dat topbestuurders in de ouderenzorg zich het afgelopen jaar 5,6% loonsverhoging hebben toegeëigend? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat de inkomensontwikkeling van de bestuurders in de pas moet blijven bij die van de overige werkenden in dezelfde sector. Hoe dat in de VVT-sector is verlopen, kan ik aan de hand van het onderzoek van AbvakaboFNV echter niet kwantificeren.
Kunt u de forse verhoging verklaren? Zijn de bestuurders meer gaan werken? Hebben ze meer verantwoordelijkheden gekregen? Is het werk zwaarder geworden? Kan de verklaring voor deze verhoging worden gegeven?
Ik kan daar geen verklaring voor geven want ik heb daar de gegevens niet voor. Het zijn de Raden van Toezicht die hiervoor verantwoordelijk zijn en daarop aangesproken moeten worden.
Het kabinet gaat de inkomens van zorgbestuurders normeren, waarbij de functiezwaarte medebepalend zal zijn voor de toepasselijke norm. Na inwerkingtreding van de bovengenoemde WNT zal die norm ook kunnen worden gehandhaafd.
Erkent u dat het nog al schamele cao-bod van 1,2 procent in het niet valt bij de eigen zelfverrijking van de bestuurders? Kunt u aangeven hoe groot het verschil absoluut is? Met andere woorden: hoeveel heeft een bestuurder er netto bij per maand en hoeveel heeft een verzorgende er netto bij per maand?
In mijn brief van 3 juli naar aanleiding van uw vraag over de winst in de care bij de regeling der werkzaamheden van 12 juni ben ik op de nieuwe cao-VVT ingegaan. Kortheidshalve verwijs ik daarom naar die brief. Daarin staat trouwens ook dat de loonparagraaf in die cao uitkomt op 2,2% niveaustijging en dus zeker niet als «minder dan marktgemiddeld» kan worden gekwalificeerd. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hoe gaat u deze grote loonsverhoging van topbestuurders uitleggen aan de tienduizenden huishoudelijke verzorgers die een loonoffer van 20 procent of meer hebben gekregen in het afgelopen jaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn bovenstaande antwoorden heb uitgelegd, kan ik geen uitspraken doen over de omvang van deze loonsverhogingen. Het ligt ook niet op mijn weg om dat uit te leggen, ik neem immers geen bestuurders aan, noch stel ik hun arbeidsvoorwaarden vast.
Op instellingsniveau kunnen ondernemingsraden dat aan de orde stellen bij hun overleg met de Raad van Toezicht. Daardoor kunnen de specifieke omstandigheden van de instelling zelf, u noemt er een voorbeeld van, daar ook bij worden betrokken.
Zoals bovenstaand vermeld, gaat het kabinet de inkomens van zorgbestuurders wettelijk normeren. De Tweede Kamer heeft het wetsvoorstel al aangenomen en nu ligt het ter behandeling in de Eerste Kamer.
Hoeveel bestuurders uit de Actiz50 geven leiding aan een organisatie die (deels) onder verscherpt toezicht van de Inspectie is gesteld in het afgelopen jaar? Rechtvaardigt dat de loonsverhoging?
In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat ik geen oorzakenanalyse over de loonsverhogingen kan doen
Erkent u dat de Wet normering topinkomens ervoor zal zorgen dat topbestuurders nog 7 jaar teveel kunnen verdienen, voordat zij aan de normering hoeven te voldoen? Gaat u aanvullende maatregelen treffen om dit aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
De discussie met het Parlement over de WNT wordt vanuit de zijde van het kabinet gevoerd door de minister van BZK. Die tracht te komen tot een wet die een rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het punt van het overgangsrecht, dat u noemt, speelt daar een belangrijke rol in. De Eerste Kamer behandelt dit wetsvoorstel momenteel.
Bent u bereid maatregelen te treffen om de loonsverhogingen ongedaan te laten maken? Gaat u de raden van toezicht dwingen de beloning te halveren? Zo neen, waarom niet?
Zie verder het antwoord op vraag 1: ik moet wachten op de inwerkingtreding van de WNT. Die wet geeft mij een instrument om de opgelegde normen te kunnen handhaven.
Bent u bereid de cao-VVT niet algemeen verbindend te verklaren voordat er nieuwe cao-onderhandingen hebben plaatsgevonden en voordat er betere afspraken gemaakt zijn over werkdruk, flexibilisering en waardering? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder zowel in de Kamer als naar aanleiding van schriftelijke vragen van u heb geantwoord, is het algemeen verbindend verklaren vastgelegd in procedure- en beleidsregels. Het is de minister van SZW die daarbij de verantwoordelijke bewindspersoon is. Hij zal een eventueel verzoek van partijen uit de VVT-sector conform die regels behandelen.
Vindt u het terecht dat de werkgevers tijdens de cao-onderhandelingen weigerden te praten over hun eigen salaris? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sociale partners gaan zelf over wat zij al of niet in hun cao willen regelen. Ik wil er wel op wijzen dat het wetsvoorstel voor de normering van de topinkomens in de publieke en de semipubliek sectoren, de WNT, inmiddels in de Eerste Kamer ligt.
Neemt u het voorstel over van de AbvakaboFNV om topsalarissen van bestuurders binnen de cao te regelen, zodat de exorbitante salariëring en zelfverrijking in de ouderenzorg een halt toegeroepen wordt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft dat al wettelijk geregeld via de WNT. Daarom zet het kabinet er op in dat de WNT zo spoedig mogelijk in het Staatsblad komt.
Deelt u de mening dat de vervoersmiddelen van de bestuurders zich kenmerken als jongensspeeltjes en dat dit – zowel qua vertoon als qua kosten – niet past bij de ouderenzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over de dienstauto’s zijn al vaker vragen gesteld. Daar is iedere keer op geantwoord dat de zin ervan en de kosten ervan eigenlijk alleen op instellingsniveau kunnen worden afgewogen.
Kunt u zelf de top 50 maken – inclusief kosten voor de bolides – van de ziekenhuiszorg, de gehandicaptenzorg, de psychiatrie en de zorgverzekeraars of wilt u wachten op het volgende schokkende rapport?
Nee ik kan een dergelijke top 50 niet maken. Het ligt ook niet op mijn weg.
Subsidie op schone motoren voor de binnenvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u van mening dat het stimuleren van het gebruik van schone motoren niet alleen moet gelden voor vrachtverkeer over de weg, maar ook voor vracht over het water? Zo nee, vanwaar deze rechtsongelijkheid?
De gewenste reductie in de uitstoot van verontreinigende stoffen moet door zowel (vracht)verkeer over de weg als over het water worden gerealiseerd. Juist daarom zet ik in op het versnellen van de ontwikkeling van innovatieve technieken en de toepassing daarvan in de diverse sectoren. Welke instrumenten daarbij op welk moment het meest effectief zijn kan echter per sector verschillen.
Bent u van mening dat een subsidieregeling voor schone motoren in de binnenvaart helpt deze belangrijke economische sector verder te verduurzamen?1 Zo nee, waarom niet?
Een subsidieregeling is niet per definitie de meest effectieve manier om een sector te verduurzamen. Uit de evaluatie van de VERS-subsidieregeling voor schone motoren in de binnenvaart (Kamerstuk 30 523, nr. 40) is gebleken dat een dergelijke regeling pas effectief is in combinatie met een naderende aanscherping van de Europese emissienormen voor binnenscheepsmotoren. Een voorstel van de Europese Commissie hiervoor wordt niet eerder verwacht dan 2013, waarna het nog ten minste 3 tot 5 jaar zal duren voordat nieuwe emissienormen van kracht worden.
Vooruitlopend hierop is het voor de verduurzaming van de binnenvaartsector vooral van belang om kennis over de mogelijkheden van milieutechnische verbeteringen te vergaren en te delen. Ik heb daarom eerder het initiatief genomen om te komen tot zogenaamde Milieuverbeterplannen. Deze beogen slimme technologische maatregelen te ontwikkelen waarmee op kosteneffectieve wijze bestaande binnenscheepsmotoren schoner gemaakt kunnen worden. Ik heb hier in totaal € 2.5 mln in geïnvesteerd. De kennis die in deze demonstratieprojecten wordt ontwikkeld, komt ter beschikking aan de gehele binnenvaartsector.
Bent u bereid om, tegelijkertijd met de uitwerking van de subsidieregeling voor Euro VI-vrachtwagens, ook een regeling uit te werken voor de binnenvaart voor scheepsmotoren, die voldoen aan de hoogste CCR-eisen (Centrale Commissie voor de Rijnvaart)? Zo nee, waarom niet? Hoe en wanneer stimuleert u dan wel de toepassing van schonere scheepsmotoren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, zou een dergelijke regeling slechts effectief kunnen zijn in combinatie met een naderende aanscherping van de Europese emissienormen. Stimulering van nieuwe motoren die voldoen aan de huidige CCR-norm is niet aan de orde. Immers plaatsing van deze motoren in nieuwe en bestaande schepen is verplicht sinds de norm in 2007 van kracht is geworden.
Vooruitlopend op een voorstel voor nieuwe Europese emissienormen voor binnenscheepsmotoren blijf ik mij inspannen voor een verdere verduurzaming van de binnenvaart. Naast de eerder genoemde Milieuverbeterplannen, wijs ik bijvoorbeeld op de onlangs gesloten Green Deal LNG, die de toepassing van deze schone brandstof in de binnenvaart moet stimuleren. Daarin past onder meer de door de minister van Infrastructuur en Milieu gedane investeringsimpuls voor de aanleg van LNG vulpunten.
Het bericht dat gehandicapten niet meer naar hun dagbesteding kunnen als gevolg van het Kunduz-akkoord |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner |
|
![]() |
Kent u het bericht dat rolstoelgebruikers geen taxivervoer meer dreigen te krijgen als gevolg van de maatregelen uit het begrotingsakkoord van de Kunduz-coalitie?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Als het taxivervoer niet meer betaald kan worden, welke alternatieven heeft u dan voor mensen in een rolstoel voorhanden?
De partijen uit het Begrotingsakkoord hebben gekozen voor een harmonisatie van de tarieven voor vervoer van en naar dagbesteding/behandeling en daar minder middelen voor beschikbaar te stellen. Dit vervoer is een aanspraak waarop een cliënt recht heeft en waarvoor een instelling wordt bekostigd. Daarvoor krijgt de instelling vanaf 2013 een nieuw normbedrag. Het is aan de instelling de exploitatie en het vervoersaanbod efficiënt te realiseren. Daarbij dient in overleg met de cliënt vervoer gerealiseerd te worden. Er kan sprake zijn van limitering als een cliënt bijvoorbeeld alleen met de taxi naar een veel verderop gelegen aanbieder wilt reizen, terwijl alternatieven in de buurt aanwezig zijn.
In 2011 heeft de NZa door PriceWaterhouseCoopers onderzoek laten doen naar een nieuw normtarief voor het vervoer van en naar dagbesteding/behandeling. Dit onderzoek is in maart 2012 opgeleverd. Uit dit onderzoek is gebleken dat er sprake is van een grote spreiding van de kosten die instellingen maken bij de organisatie van het vervoer. Dit varieert van ca. € 2 voor een vervoersbeweging (retour) tot en met € 50 en hoger. De wijze waarop instellingen het vervoer organiseren, varieert. In het onderzoek wordt een beperkt verschil gevonden tussen de kosten intramuraal en extramuraal voor vervoer. Verder zijn geen relaties gevonden tussen, kosten en vervoersafstand, kosten en reistijd en kosten en het al dan niet kind zijn van de vervoerde cliënt.
Op grond van de bestaande beleidsregel vervoerskosten krijgt de instelling een normbedrag voor een vervoersbeweging (een retour). Daarbovenop wordt 75% van de meerkosten van het vervoer vergoed. De NZa merkt op dat de mogelijkheid voor een instelling om de meerkosten van vervoer af te wentelen, niet noodzaakt tot een doelmatige organisatie ervan. PriceWaterhouseCoopers merkt op dat in de afspraken tussen instellingen en zorgkantoren er maar beperkt aandacht is voor de doelmatige inzet van vervoer.
Mogen instellingen het vervoer vanuit de instelling weigeren, in lengte limiteren of in frequentie rantsoeneren, of is dat verboden?
Zie antwoord vraag 2.
Kregen instellingen tot nu toe teveel vergoedingen voor de vervoerkosten, of maakten de bewoners naar uw opvatting te vaak gebruik van dit vervoer? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom bezuinigt u dan op de mobiliteit van gehandicapten?
Zie antwoord vraag 2.
De werkinstructie indicatiestelling voor jeugd -GGZ 2012 |
|
Jack Biskop (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wijziging, per 1 januari 2012, in de werkinstructie indicatiestelling voor jeugd -GGZ 2012, waarin wordt aangegeven dat alleen bij volledige vrijstelling van onderwijs, AWBZ-zorg mogelijk is?
Ja, de werkinstructie is gewijzigd.
Waarom is de werkinstructie gewijzigd? Wat vindt u van deze wijziging?
De beleidsinstructie is aangepast van «gedeeltelijke leerplichtontheffing» naar «volledige leerplichtontheffing» om de ontstane verwarring bij indicatiestellers en cliënten op te lossen. Hierop is de werkinstructie jeugd-GGZ voor 2012 aangepast, zodat deze ook weer in de pas loopt met de indicatiewijzer CIZ. Dit betekent dat een kind tijdens school wel gewoon aanspraak kan maken op de functie Persoonlijke Verzorging, de functie Verpleging en de functie Begeleiding Individueel. De (volledige) leerplichtontheffing is alleen nodig voor het afgeven van een indicatie voor (max.) 9 dagdelen Begeleiding Groep ter vervanging van onderwijs.
Is het waar dat kinderen die intramuraal verblijven wel gebruik kunnen maken van de combinatie onderwijs-AWBZ- zorg?
Ook als kinderen intramuraal verblijven in een GGZ-instelling is het mogelijk deze zorg te combineren met onderwijs. Het eerste jaar behandelzorg plus verblijf is voor rekening Zvw. Daarna is behandelzorg plus verblijf voor rekening van de AWBZ. Het is aan de school en de zorginstelling om daarover afspraken te maken.
Heeft u inzicht in hoeveel kinderen die thuis wonen met wijziging van de werkinstructie geen gebruik meer kunnen maken van de combinatie onderwijs-AWBZ-zorg?
Nee, noch het CIZ, noch jeugdzorg registreren welke kinderen op welke wijze gebruikmaken van AWBZ- of jeugdzorg tijdens dagdelen onderwijs.
Deelt u de mening dat voor een bepaalde groep kinderen met een zware handicap/chronische ziekte, die bij hun ouders wonen, juist de combinatie van een aantal uur onderwijs in de week en een aantal uren AWBZ-zorg mogelijk moet zijn?
Ja, die mening deel ik. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangeef, is het nog steeds mogelijk om tijdens onderwijsuren aanspraak te maken op AWBZ-zorg. Op basis daarvan kunnen ouders, school en zorginstelling afspraken maken over de combinatie van onderwijs en zorg.
Het artikel “CO2-opslag helpt klimaat niet” |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «CO2-opslag helpt klimaat niet»?1
Ja.
Is het waar dat de regering in 2011 een bedrag van € 81,2 miljoen voor CCS (Carbon Capture and Storage) had gereserveerd? Zo ja, hoeveel van dit bedrag is ook daadwerkelijk uitgegeven en hoeveel is er lopende dit jaar en/of komend jaar terug te halen?
In het jaarverslag van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over het jaar 2011 (TK, 2011–2012, 33 240 XIII, nr. 1) zijn in de tabel Budgettaire gevolgen van beleid artikel 4 doelmatige en duurzame energiehuishouding (pag. 63) het begrotings- resp. realisatiebedrag voor de uitgaven aan Carbon Capture and Storage vermeld. De vastgestelde begroting en de realisatie over 2011 bedroegen resp. € 67,5 mln en € 12,5 mln. Het verschil tussen begroting en realisatie is ontstaan, doordat een groot deel van de geplande uitgaven 2011 voor het Carbon Capture Storage ROAD-project zijn vertraagd als gevolg van later aangaan van grote contracten. De voor 2011 geplande uitgaven van € 56 mln zijn daarom bij eerste suppletoire begroting doorgeschoven naar 2012 en 2013.
Het in de vraag genoemde bedrag ad. € 81,2 mln betreft de geraamde uitgaven voor 2012. Dit bedrag heeft betrekking op een reeds in 2010 aangegane verplichting voor het ROAD-project en een in 2010 aangegane juridische verplichting voor het CCS R&D-programma CATO-2 en zijn derhalve niet terug te halen.
Deelt u de mening dat de waarschuwing die Mark Zoback (adviseur van energieminister en Nobellaureaat Steven Chu) en Steven Gorelick (hydroloog) afgeven niet onopgemerkt moet blijven en serieus moet worden behandeld? Zo ja, wat voor gevolgen heeft dit dan voor het eerder genoemde CCS-project?
Door het brede Nederlandse onderzoeksprogramma voor CO2-afvang, transport en opslag (CATO-2) is dit onderzoek bestudeerd. Voor een wetenschappelijke reactie wil ik verwijzen naar de reactie vanuit CATO-2 op het genoemde onderzoek2.
Samengevat blijkt dat de conclusies van het onderzoek genuanceerd dienen te worden, zeker voor de Nederlandse context. Ondermeer is in Nederland opslag in aquifers niet voorzien. Hier zal het opslag in gedepleteerde gasvelden betreffen. Opslag in gasvelden creëert geen druk boven de druk die zich oorspronkelijk in het gasveld bevond en leidt daarom niet tot de seismische risico’s die in het Volkskrant-artikel genoemd worden.
Ten aanzien van de verwachting dat er onvoldoende ruimte zou zijn voor CO2-opslag wil ik verwijzen naar het onderzoek van Gasunie en Energiebeheer Nederland uit 20103 wat concludeerde dat er tot 2050 voldoende opslagcapaciteit beschikbaar is. Op grond van dit onderzoek heb ik uw Kamer begin 2011 geïnformeerd4 dat voor Nederland lege gasvelden als opslaglocaties onder zee voorlopig voldoende ruimte bieden voor CO2-opslag.
Gebrek aan ggz familiebeleid en tekortschietende hulpvoor kinderen van verslaafde en/ of verwarde ouders |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitzending van de vijfde dag over tekortschietend familiebeleid in de geestelijke gezondheidszorg (ggz)?1
Ja.
Ziet u het belang dat betrekken van de familie bij behandeling kan hebben, zowel voor patiënt als familie, indien gewenst door de patiënt?
Ja.
Vindt u, gezien de mogelijke heftigheid van een ggz-ziektebeeld, het ook belangrijk dat familie van verslaafde en/of verwarde mensen beter wordt begeleid en serieus wordt genomen?
Ja.
Welke rol ziet u weggelegd voor familie bij de extramuralisering van de ggz? Op welke manier kan familie hierin ondersteund worden?
Voor mij staat goede zorg op maat en zoveel mogelijk zelfredzaamheid centraal. Behandeling vindt wat mij betreft zoveel mogelijk ambulant plaats. Dat uitgangspunt is ook vastgelegd in het bestuurlijk akkoord GGZ dat ik onlangs met partijen heb gesloten. Ook het bestuurlijk akkoord met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) voorziet in extra ondersteuning om mensen met psychische klachten zo goed mogelijk te begeleiden naar de juiste zorg op de juiste plek. Familieleden of naasten kunnen een steunsysteem voor de patiënt zijn, afhankelijk van wat voor hen mogelijk en haalbaar is.
Familie of naasten worden op diverse manieren ondersteund. Familieleden of naasten kunnen contact opnemen met de landelijke hulp- en advieslijn van de Landelijke Stichting Familievertrouwenspersoon (LSFVP) of een gesprek aangaan met een familievertrouwenspersoon. Daarnaast bieden ggz-instellingen veelal methodieken en hulpmiddelen aan, zoals psycho-educatie of de triadekaart, in het kader van preventie en betrokkenheid bij de behandeling. Een aantal instellingen hanteert deze instrumenten die (mede) gericht zijn op ondersteuning van familieleden en naasten als onderdeel van het familiebeleid. Steeds meer ggz-instellingen onderkennen het belang van familiebeleid en zijn bezig met de ontwikkeling en uitvoering daarvan. In het wetsvoorstel verplichte ggz zal de behandelaar verplicht worden om betrokkene actief en herhaaldelijk, op voor de patiënt geschikte momenten, erop te wijzen dat hij zich op diverse momenten in het zorgproces kan laten bijstaan door een familielid of naaste. Zo kan het familielid of de naaste bij de behandeling en evaluatie daarvan worden betrokken. Het familielid of de naaste wordt op deze manier beter geëquipeerd om bijvoorbeeld betrokkene te ondersteunen waar nodig, terugval te signaleren en weet wat te doen in geval van crisis.
Bent u ook trots op de drie instellingen die een ster hebben gekregen van het landelijk platform ggz, omdat deze een goed familiebeleid voeren?2
Deze drie instellingen zijn volgens het landelijk platform ggz (LPGGz) een goed voorbeeld voor andere instellingen voor wat betreft de wijze waarop met familie in de GGZ kan worden omgegaan. Dat is een mooie prestatie. Het is een goed initiatief van de LPGGz om deze goede praktijkvoorbeelden op hun website te plaatsen. Goed voorbeeld doet immers goed volgen.
Bent u ook zo geschrokken dat vele instellingen niet de moeite hebben genomen de vragenlijst ten behoeve van het sterrensysteem voor patiënten en hun familie in te vullen? Wat zegt dit over de cultuur in de ggz-sector?
Inmiddels is bekend dat niet 40, maar 44 instellingen de enquête hebben ingevuld. Ik heb van GGZ-Nederland en de LPGGz begrepen dat zij tevreden zijn met deze respons. Waarom 16 instellingen niet hebben gereageerd kan diverse oorzaken hebben. Zo kan het bijvoorbeeld zijn, dat een instelling niet reageert omdat zij eerst haar familiebeleid nog verder wil ontwikkelen voordat zij naar een prijs wil meedingen. Daarbij past dat het overzicht van welke instellingen sterren voor onderdelen van familiebeleid hebben gekregen door de LPGGZ gedurende het jaar aangevuld kan worden. Het is een dynamisch systeem. Naar mijn mening kunnen daarom geen conclusies worden verbonden aan de respons op deze enquête ten aanzien van de cultuur in de ggz-sector.
Vindt u het ook zeer teleurstellend dat vele instellingen nog geen familiebeleid voeren? Zo ja, op welke manier gaat u stimuleren dat hier verandering in komt?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik verwijzen naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over GGZ-instellingen die de familie van een patiënt buitenspel zet (2011Z20400) van 14 oktober 2011.
Eveneens verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Op welke manier kan een zorgverzekeraar stimuleren dat instellingen een goed familiebeleid voeren? Wat is hierbij uw rol?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom heeft nog niet elke instelling een familievertrouwenspersoon? Vindt u het van belang dat instellingen een familievertrouwenspersoon hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u stimuleren dat instellingen hier werk van maken?
In eerdere antwoorden op Kamervragen over het familiebeleid in de ggz (2011Z20400, 2011Z21192) heb ik reeds aangegeven dat een goede belangenbehartiging van familieleden en naastbetrokkenen van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg van groot belang is. Het wetsvoorstel verplichte ggz voorziet dan ook in de verplichting tot het hebben van een familievertrouwenspersoon (fvp) voor ggz-instellingen.
De Landelijke Stichting Familievertrouwenspersoon (LSFVP) die in 2010 is opgericht moet ervoor zorgen dat er een landelijke dekking is voor de fvp binnen de ggz-instellingen. Zoals ik reeds in eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Bouwmeester (PvdA) over het familiebeleid in de GGZ (2011Z21192) van 8 november 2011 heb gemeld, beschikken 35 ggz-instellingen al over een fvp. De LSFVP werkt momenteel hard aan de verdere ontwikkeling en spreiding van de fvp-functie. Voor instellingen en regio’s waar (nog) geen fvp beschikbaar is, biedt de landelijke hulp- en advieslijn toegang tot de fvp-functie.
Deelt u de mening dat ouders, die erg verward en/of verslaafd zijn, hun opvoedkundige taak niet altijd goed kunnen vervullen, en dat daarom automatisch gekeken moet worden wat het effect van de ziekte van de ouder op het kind heeft? Zo ja, waarom gebeurt het dan niet overal?
Ja, het is bekend dat ouders met psychische en/of verslavingsproblemen hun opvoedkundige taak door de omstandigheden waarin zij verkeren niet altijd naar behoren kunnen vervullen.
In aanvulling op de meldcode kindermishandeling «Over sommige kinderen moet je praten» heeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) in 2011 de handreiking «Gebruik meldcode kindermishandeling in de psychiatrie» opgesteld. Met deze handreiking worden psychiaters bewust gemaakt van het feit dat de volwassen patiënt ook een ouder kan zijn en gewezen op het mogelijke effect van de stoornis op de opvoeder. De psychiater zal bij elke ouder een inschatting maken van de mogelijke consequenties van het psychiatrisch beeld voor de opvoedingscapaciteiten van de patiënt op dat moment. Bij twijfel zal de psychiater in dialoog met betrokkenen, naar een redelijke en gepaste oplossing zoeken die leidt tot een stabiele en veilige opvoedingssituatie. De IGZ doet in 2012 onderzoek naar de invoering van de meldcode in de gezondheidssector en gaat daarbij voor de GGZ-sector uit van de afspraken zoals opgenomen in de handreiking.
Bent u ervan op de hoogte dat het merendeel van kinderen in de jeugdzorg te maken heeft met ouders die een probleem hebben, en dit dus een grote voorspellende factor is? Is het in dat licht niet logisch dat alle kinderen van ouders met een ggz-ziektebeeld die preventieve aandacht/ ondersteuning krijgen?
Kinderen in de jeugdzorg hebben vaak ouders met psychische problemen. Maar kinderen van ouders met psychische problemen kunnen desalniettemin gezond opgroeien. Er is vaak ook een gezonde ouder of steun uit de omgeving. Op grond van signalen moeten zij preventieve aandacht en ondersteuning krijgen. Zie verder het antwoord op vraag 10 en 14.
Vindt u het een gemiste kans dat, indien een kind zorg krijgt er – terecht- naar het gezinssysteem wordt gekeken, maar als een ouder zorg krijgt er niet automatisch naar een kind wordt gekeken? Zo ja, wat gaat u eraan doen?
Zie het antwoord op vraag 10. Preventief ingrijpen leidt over het algemeen tot goede resultaten waardoor deze kinderen later niet in de jeugdzorg of ggz terechtkomen. Familiebetrokkenheid in de ggz vind ik belangrijk. Het is belangrijk dat bij de behandeling van een patiënt met psychische problemen de familie (volwassenen en kinderen) hierbij betrokken wordt.
Het is de professionele verantwoordelijkheid van de individuele behandelaar om in de behandeling dit aspect mee te nemen. De behandelaar moet daarbij handelen zoals gebruikelijk is onder beroepsgenoten of daar gemotiveerd van afwijken. Indien een behandelaar niet handelt zoals gebruikelijk is onder beroepsgenoten en daar geen goede argumentatie voor heeft opgenomen in het dossier is de betreffende behandelaar uiteindelijk tuchtrechterlijk aansprakelijk.
Omdat ik KOPP (kinderen met ouders met psychische problemen)/KVO (kinderen van verslaafde ouders) een belangrijke doelgroep vind, laat ik een handreiking KOPP/KVO voor gemeenten ontwikkelen. Doel van deze handreiking is om dit aanbod toegankelijker voor gemeenten te maken en de inkoop ervan door gemeenten te faciliteren. Verder heb ik de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) gevraagd om het bestaande aanbod wederom onder de aandacht van gemeenten te brengen en zal ik met partijen als GGZ-Nederland en de VNG over dit onderwerp in gesprek blijven.
Hoewel familiebeleid in de ggz nog niet breed ingevoerd is, zien steeds meer ggz-instellingen het belang hiervan in en besteden zij er steeds meer aandacht aan.
Vindt u ook dat, als ouders met een ggz-ziektebeeld in behandeling zijn, er automatisch door behandelaren gekeken moet worden welk effect dit op kinderen heeft? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebeurt dat nu dan nog niet overal?
Zie antwoord vraag 12.
Wat vindt u er van dat de preventieve aandacht/ ondersteuning van kinderen van ouders in de ggz niet voor elk kind beschikbaar is, maar het afhangt of een instelling dit aanbiedt? Vindt u dat behandelaren automatisch kinderen moeten betrekken en zo nodig verwijzen naar KOPP of KVO (kinderen van ouders met psychische problemen (KOPP) en kinderen van verslaafde ouders (KVO)? Zo ja, hoe gaat u dit stimuleren?
Het is bekend dat niet elk kind de preventieve aandacht en ondersteuning krijgt die het behoeft. Voor KOPP/KVO-kinderen is er een voldoende en gevarieerd aanbod ontwikkeld. Dit aanbod valt onder selectieve preventie. Gemeenten zijn op basis van de Wmo voor de inkoop hiervan verantwoordelijk. Zie verder het antwoord op vraag 12 en 13.
Hoe kan, indien ouders wel een ggz-ziektebeeld hebben, maar niet in behandeling zijn, en er al helemaal geen preventieve aandacht voor kinderen is, vroegsignalering verbeterd worden, zodat ook deze kinderen preventieve aandacht/ondersteuning krijgen, voordat het te laat is en jeugdzorg nodig is?
Niet alleen de ggz maar ook andere partijen (b.v. gemeenten, scholen, politie, maatschappelijk werk, enz.) hebben een belangrijke rol bij het vroeg signaleren van deze kinderen. De handreiking KOPP/KVO zal hiertoe extra handvatten bieden.
Deelt u de mening dat preventieve aandacht/ondersteuning van deze kinderen niet door een aparte instantie moet worden gedaan, waardoor er weer nieuwe intakes moeten worden gedaan, maar liefst zo dicht mogelijk bij de behandelaren die de casus al kennen?
Ja, dit lijkt mij de meest efficiënte en voor de handliggende werkwijze en voor de kinderen het minst belastend.
Vindt u dat, nu de leidraad oudermelding in ziekenhuizen geldt; hier ook aan mee moet worden gedaan in de ggz-sector en onderdeel moet worden van de taskforce die in december 2012 is ingesteld?
U doelt waarschijnlijk op het ouderprotocol Medisch Centrum Haaglanden dat is opgesteld voor de spoedeisende hulp en waarover in het AO kindermishandeling van 15 december 2011 is gesproken. Brede verspreiding van dit protocol zal vanuit de Taskforce kindermishandeling en seksueel misbruik worden gestimuleerd. Overigens wordt het protocol dit jaar geëvalueerd. Begin 2013 worden de resultaten verwacht.
De ggz-sector kent al vergelijkbare initiatieven en wordt hierop getoetst door de IGZ. Zie het antwoord op vraag 10.
Herinnert u zich motie Bruins Slot en Bouwmeester over kinderen van ouders met psychiatrische problemen3, waarin de regering wordt verzocht het veld best practices voor interventies bij KOPP en KVO te laten ontwikkelen? Kunt u aangeven hoe het staat met het opstellen van de handreiking voor gemeenten over het specifieke aanbod en de inkoop hiervan? Kunt u daarnaast aangeven wie er verantwoordelijk is voor de financiering van programma’s voor KOPP/KVO?
Ja, ik herinner mij de motie van Bruins Slot en Bouwmeester. De planning is dat in het najaar de handreiking gereed zal zijn.
In 2009 heeft het College voor Zorgverzekeringen bepaald dat programma’s voor KOPP/KVO tot selectieve preventie behoren. Selectieve preventie behoort tot het domein van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de Wmo.
Misleidende berichtgeving met betrekking tot het label Marokko |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Label «Marokko» is misleidend»?1
Ja.
Is het waar dat producten uit de Westelijke Sahara worden verkocht in Nederlandse supermarkten onder het label «Marokko»?
Het is mogelijk dat producten uit de Westelijke Sahara onder het label Marokko in de Nederlandse supermarkten liggen.
Is de verkoop van producten uit de Westelijke Sahara onder het label «Marokko» in strijd met de in 2005 door de EU aangenomen Unfair Commercial Practices Directive?2 Is het waar dat de Unfair Commercial Practices Directive onder meer foute of misleidende informatie die ertoe zou kunnen leiden dat consumenten producten kopen die zij anders mogelijk niet zouden kopen, verbiedt? Is het verder waar dat de Unfair Commercial Practices Directive verplicht dat de etikettering van de plaats van herkomst correct moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aangehaalde richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken (Unfair Commercial Practices directive) is niet van toepassing, omdat de meer specifieke richtlijn over etikettering van levensmiddelen van toepassing is (Richtlijn 2000/13/EG).
Richtlijn 2000/13/EG is in Nederland geïmplementeerd in het Warenwetbesluit etikettering van levensmiddelen. Deze Richtlijn heeft betrekking op de onderlinge aanpassing van de wetgeving van de lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen. Volgens deze richtlijn is het niet toegestaan om consumenten te misleiden met betrekking tot de oorsprong of herkomst van het product. Bovendien verplicht deze richtlijn tot het vermelden van de plaats van oorsprong of herkomst van het product indien het weglaten daarvan de consument zou kunnen misleiden aangaande de werkelijke oorsprong of herkomst van het levensmiddel.
Op basis van het Warenwetbesluit Etikettering van levensmiddelen is het niet toegestaan om misleidende informatie, onder meer over de oorsprong of herkomst van een product, op het etiket te plaatsen. Indien een consument of producent zich misleid acht door de gegeven informatie op de etiketten van levensmiddelen kunnen zij naar de rechter stappen, die vervolgens de toetsing of er al of niet sprake is van misleiding zal doen.
Hoe geeft Nederland met betrekking tot producten uit de Westelijke Sahara invulling aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Unfair Commercial Practices Directive? Kunt u een overzicht geven van de regels die in Nederland gelden met betrekking tot de etikettering van producten uit de Westelijke Sahara?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u de Westelijke Sahara, waaronder het gebied waar producten onder het label «Marokko» worden geproduceerd, door Marokko bezet gebied? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Westelijke Sahara is het enige land in Afrika dat niet gedekoloniseerd is. Nederland en de EU beschouwen het als een «Non-Self-Governing Territory» zoals verwoord in het Handvest van de Verenigde Naties (VN). Marokko is sinds 1975, toen Spanje het gebied verliet, de facto administratief verantwoordelijk voor de Westelijke Sahara. Marokko en de Sahrawi’s, de oorspronkelijke bewoners van de Westelijke Sahara, betwisten de soevereiniteit van het gebied.
Nederland erkent de claims van Marokko niet. Evenmin erkent Nederland de claims van Polisario en de door Polisario uitgeroepen République Arabe Sahraoui Démocratique. Nederland en de EU steunen de persoonlijk gezant van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties in zijn pogingen een politieke en duurzame oplossing te vinden die voorziet in zelfbeschikking van de oorspronkelijke bevolking van de Westelijke Sahara.
Het landbouwakkoord tussen de EU en Marokko, dat dit najaar in werking moet treden, heeft uitsluitend betrekking op het grondgebied van Marokko. Er mag door Marokko voor producten uit de Westelijke Sahara daarom geen aanspraak worden gemaakt op tariefpreferenties op grond van genoemd akkoord. De Nederlandse douane ziet hierop toe.
Bent u van mening dat de verkoop van producten uit de Westelijke Sahara op enigerlei wijze bijdraagt aan de bezetting van dit gebied? Indien neen, waarom niet? Bent u van mening dat het verdrag dat 1 juli in werking treedt tussen de EU en Marokko, bijdraagt aan deze bezetting? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Isoleercel te vaak en onterecht gebruikt’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Isoleercel te vaak en onterecht gebruikt»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het feit dat er in Nederland vaker, langer en meer mensen in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) in een isoleercel worden opgesloten dan bijvoorbeeld Duitsland en Noorwegen?
Ik herken het signaal dat er nog te vaak wordt gesepareerd in vergelijking met omringende landen. We zijn echter heel hard bezig met een cultuuromslag. De afgelopen jaren is een dalende lijn in de toepassing van separaties te zien (5,5% in 2011 ten opzichte van 2010). Maar we zijn er nog niet.
Deelt u de mening dat gebruik van de isoleercel alleen allerlaatste redmiddel mag zijn?
Ja, deze mening deel ik. In het bestuursakkoord GGZ, dat ik maandag 18 juni jongstleden met alle partijen heb gesloten, heb ik de afspraken zoals die in januari 2011 zijn gemaakt met de ondertekening van de intentieverklaring dwang en drang, bekrachtigd. Daarin staat aangegeven dat zorgaanbieders ernaar streven om het gebruik van dwangtoepassingen verder terug te dringen. Dwang mag alleen toegepast worden als ultimum remedium en seperaties moeten zo kort, humaan en veilig mogelijk zijn.
Bent u bekend met de schadelijke gevolgen die opsluiting in een isoleercel voor de patiënt kan hebben?
Ja daar ben ik mee bekend. Daarom heb ik met partijen ook afgesproken dat dwangtoepassingen verder moeten worden teruggedrongen en dwang alleen als ultimum remedium mag worden toegepast. Van eenzame opsluiting mag geen sprake meer zijn en er moet worden voorzien in interne- en externe consultatie.
Welke conclusies trekt u uit het proefschrift van Irina Georgieva van de Erasmus Universiteit die hier onderzoek naar deed? Voor welke verbeterpunten gaat u zich hard maken?
Het promotieonderzoek concludeert dat psychiatrische patiënten nog te vaak en te lang in de separeercel verblijven. Dit signaal herken ik uit eerdere onderzoeken door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en stichting IVA. Ik heb uw Kamer deze rapporten ook reeds toegezonden (TK, 25 424, nr. 154 en TK, 25 424, nr. 134). Ook ik ben van mening dat van eenzame opsluiting geen sprake mag zijn en dwang en drang alleen als ultimum remedium mag worden toegepast. Maar ik kan dit niet alleen. Het terugdringen van drang en dwang is een samenspel van meerdere interventies, bejegening en omgevingsfactoren, waarmee maatwerk voor de cliënt mogelijk wordt. Daarom ben ik met alle partijen hard bezig om de ingezette cultuuromslag verder te brengen en te komen tot normen die zorgverleners handvatten moeten geven om dwang en drang verder terug te dringen.
Herinnert u zich uw uitspraken2 dat teveel of onjuist gebruik van de isoleercel een verantwoordelijkheid van een instelling is, en dat u geen extra actie onderneemt? Zo ja, vind u dat na dit onderzoek nog steeds? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat onnodig gebruik van de isoleercel (en andere vormen van drang en dwang) wordt teruggebracht?
Tijdens AO arbeidsmarkt in de zorg van 7 juni jongstleden heb ik aangegeven, voor wat betreft de Wet bopz, dat instellingen zelf verantwoordelijk zijn dat zij aan de wet voldoen en dus moeten zorgen voor voldoende personeel om die wettelijke taken uit te voeren. Ten aanzien van het terugdringen van het teveel en onjuist gebruik van de isoleercel, heb ik altijd aangegeven dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Veldpartijen zijn heel hard bezig met een cultuuromslag (de best practices worden via netwerken en projectleiders verspreid). Vanuit de overheid ondersteun ik dit proces. Met alle partijen heb ik een bestuursakkoord GGZ afgesloten. Het wetsvoorstel Wet verplichte GGZ kan in de toekomst bijdragen aan het terugdringen van separaties. Daarnaast neemt de IGZ maatregelen om haar toezicht verder aan te scherpen. De IGZ zal zich richten op het «niet separeren, tenzij», het uitbannen van eenzame opsluiting en de in- en externe consultatie. Tevens handhaaft de IGZ op de ARGUS-registratie die sinds januari 2012 verplicht is gesteld.
Netneutraliteit |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van een recent weblogbericht van Eurocommissaris Kroes (Digitale agenda) over netneutraliteit1 en de presentatie van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) op een conferentie in Roemenië over netneutraliteit (d.d. 5 juni jl.)?2
Ja.
Deelt u de kritiek van Eurocommissaris Kroes op de Nederlandse implementatie van netneutraliteit zoals verwoordt in haar weblog: «But I do not propose to force each and every operator to provide full Internet: it is for consumers to vote with their feet.»?
Nee, die kritiek deel ik niet. Ten eerste haar punt over variatie in het aanbod van internettoegang. Ik vind het ook goed als consumenten kunnen kiezen tussen verschillende abonnementsvormen. Die ruimte biedt onze wet waarin netneutraliteit is voorgeschreven ook. Zo kunnen verschillende abonnementsvormen worden aangeboden in relatie tot het verbruik door de consument, zoals de hoeveelheid verbruikte data, of de geboden kwaliteit, zoals de bandbreedte. De wet biedt echter geen ruimte voor abonnementsvormen waarbij een aanbieder van internettoegang bepaalde diensten blokkeert, omdat die concurreren met zijn eigen diensten. Ik vind het uitgangspunt van netneutraliteit met inachtneming van de resterende mogelijkheid om verschillende abonnementsvormen aan te bieden belangrijker dan de beschikbaarheid van abonnementen waarbij Voice over IP wordt geblokkeerd. Ten tweede stelt Eurocommissaris Kroes dat zij vertrouwt op marktwerking om onwenselijke praktijken uit te bannen. Ik heb daar minder vertrouwen in, omdat mijn inziens de prikkels in de markt verkeerd liggen. Dat onbeperkte toegang tot het gehele internet grote maatschappelijke en economische meerwaarde heeft, is voor de individuele aanbieder van een internettoegangsdienst economisch niet relevant.
Van een aanbieder van internettoegangsdiensten kan daarom niet worden verwacht dat hij uit eigen beweging diensten doorgeeft die concurreren met zijn eigen verdienmodel. De situatie zoals die zich vorig jaar in Nederland voordeed illustreert dit. De grootste mobiele aanbieders kondigden aan bepaalde concurrerende diensten alleen nog toe te staan in duurdere abonnementen. Daarmee kwam de mogelijkheid voor consumenten om te «stemmen met hun voeten» onder druk te staan. Ik heb daarom onvoldoende vertrouwen dat marktwerking de grote belangen die op het spel staan borgt. En die belangen zijn te groot om daar een risico te lopen. In de eerste plaats denk ik aan de vrijheid van meningsuiting en de ontvangstvrijheid: burgers mogen op internet in hun uitingsvrijheid en toegang tot informatie niet worden beperkt door keuzes van hun internetprovider. Ten tweede aan keuzevrijheid: consumenten moeten zelf kunnen bepalen welke diensten ze gebruiken via hun internetverbinding. Ten derde zorgt een open internet voor een platform waarover aanbieders van toepassingen en applicaties zonder belemmering hun diensten kunnen aanbieden, zonder daarbij afhankelijk te zijn van de toestemming van een aanbieder van internettoegang. De laagdrempeligheid om diensten te ontwikkelen en het (daardoor) grote aantal potentiële aanbieders zorgt ervoor dat elke klant een toepassing kan vinden die bij hem of haar past. Niet alleen de internettoegang als zodanig, maar met name ook de algemene beschikbaarheid van diensten en toepassingen vormen een meerwaarde voor economie en maatschappij.
In hoeverre is de Nederlandse implementatie van netneutraliteit via de gewijzigde Telecommunicatiewet (Kamerstukken 32 549 en 32 403) strijdig met de geest en de inhoud van de Europese Telecommunicatierichtlijnen?
De Nederlandse implementatie van netneutraliteit is niet strijdig met de inhoud van Europese Telecommunicatierichtlijnen. Zij is juist in de geest van die richtlijnen. In artikel 8, derde lid, onder g, van de Kaderrichtlijn gaat het er immers om dat de eindgebruiker vrij is informatie te vergaren en verspreiden en diensten en toepassingen van zijn keuze te gebruiken. Daar geeft de Nederlandse Telecommunicatiewet uitvoering aan.
Deelt u de bezwaren van de OPTA dat de Nederlandse implementatie van netneutraliteit niet proportioneel is en dat het juist ook nadelen kan hebben voor het welzijn en de keuzevrijheid van consumenten?
In het antwoord op vraag 2 ben ik ingegaan op het belang, met name ook voor consumenten, om netneutraliteit bij wet te borgen. Met artikel 7.4a Telecommunicatiewet is het beginsel van netneutraliteit in de wet verankerd. Het artikel is geformuleerd als een algemeen verbod, waarbij de proportionaliteit echter niet uit het oog wordt verloren; er zijn uitzonderingen op dit verbod voor de bij wet genoemde gevallen. De uitzonderingen geven aan in welke situaties belemmering of vertraging van verkeer door de aanbieder geen bezwaar oplevert, gezien de belangen die netneutraliteit beoogt te beschermen en de belangen van die uitzonderingen. Verder zij er in het kader van de proportionaliteit op gewezen dat de netneutraliteitsbepaling zich beperkt tot het bieden van internettoegang. Dit betekent dat de regeling er niet aan in de weg staat dat ondernemingen via het internet losse diensten aanbieden, zoals bijvoorbeeld een VOIP only dienst. Het aanbieden van een op een specifieke behoefte van de gebruiker gerichte dienst blijft dus mogelijk. Tevens blijft het mogelijk om managed services te bieden waarbij bandbreedte wordt gereserveerd voor IP gebaseerde diensten die via het eigen netwerk worden aangeboden, zoals IPTV.
De gekozen formulering in de wet (een algemeen verbod met gespecificeerde uitzonderingen) voorkomt dat nu nog onvoorziene ontwikkelingen in de toekomst ertoe kunnen leiden dat het verbod om verkeer te belemmeren of vertragen wordt omzeild. Tegelijkertijd is daarmee niet volledig uit te sluiten dat op enig moment mogelijk gewenste abonnementsvormen in Nederland in strijd kunnen zijn met de wet. De parlementaire discussie bij de behandeling van het wetsvoorstel over het al dan niet toestaan van door consumenten op grond van ideologische motieven gewenste internetfiltering illustreert dit. Ondanks dat er begrip bestond voor een dergelijk abonnement, wilde een meerderheid van de Tweede Kamer uiteindelijk niet het risico lopen dat netneutraliteit wordt aangetast door ISP’s die mogelijk de randen van de wet opzoeken als de uitzondering van het subamendement van de leden Dijkgraaf en Verburg (TK 2010–2011, 32 549, nr. 33) ook in de wet zou worden opgenomen. Daarbij werd meegewogen dat er alternatieven beschikbaar zijn waarmee consumenten zelf internet kunnen filteren.
In hoeverre is het verbod op door een grote groep internetgebruikers gewenste internetfiltering door providers op grond van ideologische motieven strijdig met artikel 7 van de Nederlandse grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met daarin de zinsnede «Dit recht omvat (...) de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.» (lid1)?
De wettelijke bepaling met betrekking tot netneutraliteit is niet strijdig met artikel 7 van de Grondwet en artikel 10 van het EVRM. De wettelijke bepaling met betrekking tot netneutraliteit is juist gericht op het borgen van de vrijheid van eenieder om informatie te ontvangen of te verstrekken, zonder dat aanbieders van internettoegangsdiensten zich mengen in het gedrag van hun klanten op internet. De bepaling voorkomt dat aanbieders van internettoegang diensten of toepassingen op het internet blokkeren. Het tot aanbieders van internettoegang gerichte verbod staat er echter niet aan in de weg dat internetgebruikers die dat wensen toegang tot bepaalde diensten of toepassingen zelf blokkeren of laten blokkeren. Als consumenten op grond van ideologische motieven internetfiltering willen, bestaan er alternatieven. Consumenten kunnen er zelf voor kiezen om een filter te plaatsen, bijvoorbeeld op hun router of computer. Ze kunnen het filteren echter ook door derden, waaronder de aanbieder van internettoegang, laten doen. Daarbij is het ook toegestaan dat de filtering plaatsvindt op netwerkniveau. Voorwaarde is wel dat de internetgebruiker zonder tussenkomst van de aanbieder van internettoegang een einde kan maken aan de filtering. Hiermee is optimaal gewaarborgd dat de internetgebruiker toegang kan krijgen tot die delen van het internet die hij zelf wenst.
Bent u van mening dat onder meer het verbod op internetfiltering door providers op grond van ideologische motieven en de vraag van consumenten wordt ondergraven door de kritiek van zowel Eurocommissaris Kroes als de OPTA?
Nee, hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u bereid de OPTA op korte termijn te laten kijken naar de wijze waarop Nederland netneutraliteit heeft geïmplementeerd en of daarmee op proportionele wijze tegemoetgekomen is aan de wensen van consumenten en de daadwerkelijke problemen?
Ik zie het nut van zo’n onderzoek op dit moment niet in, omdat de wet net door de Staten-Generaal is aangenomen. Voor een evaluatie is het te vroeg aangezien de wet nog in werking moet treden en vervolgens enige tijd in werking moet zijn om de daadwerkelijke effecten in de praktijk te kunnen beoordelen.
Identiteitsfraude |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «BRIEF. Gevaarlijk falen bij politie & PostNL»?1
Ja.
Is het waar dat iemand op de in het bericht geschetste wijze slachtoffer van identiteitsfraude kan worden? Zo ja, hoe kan dat en hoe gaat u dit voorkomen? Zo nee, waarom niet?
In het artikel gaat het om verschillende vormen van fraude, waarvan het gebruik van de doorzendservice voor zakelijke gebruikers er één is. Een voor het slachtoffer onbekende persoon heeft zich kennelijk uitgegeven als vertegenwoordiger van de BV van het slachtoffer en in die valse hoedanigheid is een klantnummer bij PostNL aangevraagd. PostNL en justitie trachten de exacte toedracht te achterhalen. In het belang van het onderzoek en met het oog op eventuele toekomstige fraudepogingen kan over specifieke zaken geen verdere mededeling worden gedaan. PostNL heeft overigens in overleg met het slachtoffer inmiddels maatregelen genomen.
Is het waar dat bedrijven die via internet producten verkopen niet of niet altijd controleren of de tenaamstelling van het gebruikte rekeningnummer wel overeenkomt met de naam van het bedrijf dat de bestelling heeft geplaatst? Zo ja, deelt u de mening dat dergelijke controles de verantwoordelijkheid van het desbetreffende bedrijf dan wel de bank zouden moeten zijn? Hoe kunnen die controles worden uitgevoerd? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ik ben niet bekend met de wijze waarop bedrijven die via internet producten verkopen, de betalingsgegevens van hun klanten verifiëren. Ik zie dat als een verantwoordelijkheid van die bedrijven, in de wetenschap dat onvoldoende verificatie zal leiden tot een verstoorde leverancier/klantrelatie en derhalve tot inkomstenderving.
Is het mogelijk dat een crimineel op naam van een bedrijf van een ander een klantnummer bij PostNL laat aanmaken en op die wijze via een zakelijke doorstuurdienst de post kan laten doorsturen? Als dit mogelijk blijkt te zijn, hoe kan dit? Hoe verhoudt zich dit tot wettelijke voorschriften, zoals het briefgeheim?
Zakelijke klanten van PostNL kunnen een klantnummer bij PostNL aanvragen. Dit is te vergelijken met een debiteurennummer. De klant betaalt achteraf voor afgenomen producten en diensten. Het klantnummer is een interne identificatie. Bij de aanvraag van een klantnummer moet ook het KvK-nummer uit het Handelsregister worden opgegeven. Dat is ook in dit geval gebeurd. Wanneer een zakelijke doorzendservice wordt afgesloten, zendt PostNL altijd eerst een bevestigingsbrief naar het vestigingsadres van het bedrijf voordat de service daadwerkelijk start. Het vestigingsadres was in dit geval identiek aan het huisadres van het slachtoffer. Deze geeft aan deze brief nooit te hebben ontvangen. Wellicht is deze bevestigingsbrief onderschept door een kwaadwillende. Er kan een relatie zijn tot het strafrechtelijk aspect van het briefgeheim, waarbij iemand onbezorgde post steelt om kennis te nemen van de inhoud van het poststuk. Er zou ook sprake van kunnen zijn dat bezorgde post is gestolen. Dan gaat het puur om diefstal en is er geen relatie tot het briefgeheim. Wat in dit geval de precieze overtreding was wordt onderzocht.
Zijn er in het genoemde geval inderdaad meerdere aangiftes gedaan? Zo ja, wat is er met die aangiftes gedaan? Wat is de stand van zaken van het onderzoek? Op welke wijze wordt het slachtoffer op de hoogte gehouden?
Ja. Naar aanleiding van de aangiftes zijn diverse opsporingshandelingen verricht door de politie. Deze hebben niet geleid tot de aanhouding van een verdachte. Het slachtoffer is op de hoogte gebracht van het feit dat het opsporingsonderzoek geen resultaat heeft opgeleverd. Ook zijn afspraken gemaakt met het slachtoffer over eventuele toekomstige gevallen.
Kunt u de volgende in het bericht gestelde vragen beantwoorden:
Als iemand, zakelijk of particulier, een postbus wil openen, dan vindt bij het ophalen van de sleutel op de postbuslocatie controle plaats aan de hand van een legitimatiebewijs en aan de hand van de bevestigingsbrief die naar het woon- of vestigingsadres van de aanvrager is gestuurd. Pas daarna wordt een sleutel uitgereikt. In het onderhavige geval geeft het slachtoffer aan deze brief nooit te hebben ontvangen. Mogelijk dat de bevestigingsbrief is onderschept, want zonder bevestigingsbrief wordt geen sleutel overhandigd. Dat in dit geval ook de privé post is doorgestuurd, komt omdat de naam van de BV en de familienaam identiek waren.
Weet u hoe vaak er naar schatting jaarlijks op de in het bericht genoemde wijze identiteitsfraude wordt gepleegd? Zo ja, was is uw schatting? Zo nee, waarom weet u dit niet?
Volgens gegevens van PostNL vormen pogingen tot fraude minder dan 0,03 % van het aantal jaarlijks afgesloten doorzendcontracten. Bijna altijd worden deze pogingen op tijd herkend en verijdeld. Het aantal geslaagde fraudepogingen is zeer gering.
Wat gaat u doen om de in het bericht genoemde criminele praktijken te bestrijden?
Een belangrijke rol is weggelegd voor het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude (CMI). Het CMI is ingesteld om zoveel mogelijk te voorkomen dat slachtoffers van identiteitsfraude klem komen te zitten tussen overheidsinstanties, fouten niet hersteld worden en slachtoffers geconfronteerd blijven worden met de ongewenste gevolgen van identiteitsfraude. PostNL heeft overigens het slachtoffer in het proces van afhandeling van de klacht geïnformeerd over het CMI. Daarnaast heeft het CMI naar aanleiding van het artikel op Geenstijl.nl contact opgenomen met het slachtoffer en heeft het de melding in behandeling genomen. Tot slot benadruk ik het belang dat gedupeerden aangifte doen ten behoeve van opsporing en vervolging van de daders.
De situatie van kinderen in Gaza |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gaza water too contaminated to drink», waarin wordt verwezen naar het onlangs gepubliceerde rapport van Medical Aid for Palestinians en Save the Children «Gaza’s Children: Falling Behind»?1
Ja.
Deelt u de mening in dit rapport dat de Gaza-blokkade een negatieve impact heeft op de gezondheid van kinderen? Indien nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel Nederland als de EU pleit voor «onmiddellijke, permanente en onvoorwaardelijke openstelling van de grensposten voor de toevoer van humanitaire hulp, commerciële goederen en personen van en naar de Gazastrook». Dat zal de leefomstandigheden ten goede komen. (Raadsconclusies 14 mei 2012).
Bent u van mening dat de Nederlandse overheid, mede door het ratificeren van het VN-Kinderrechtenverdrag, de verantwoordelijkheid heeft zich in te spannen om het welzijn van kinderen te bepleiten bij de Israëlische regering en de Palestijnse Autoriteit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen?
Verdragspartijen kunnen elkaar aanspreken op de verplichtingen onder het verdrag. Zo kunnen kinderrechten onderwerp zijn van discussie in de reguliere EU-mensenrechtendialogen met Israël en de Palestijnse Autoriteit. Het VN-Kinderrechtenverdrag legt niet een plicht op andere landen dan Israël zelf om de rechten van minderjarigen in Israël te beschermen.
Heeft u tijdens uw bezoek aan de regio de situatie van kinderen en de impact van de blokkade op de situatie van kinderen met uw Israëlische en Palestijnse ambtgenoten besproken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was de inhoud van het gesprek en welke afspraken zijn hieruit voortgekomen?
Tijdens de gesprekken heb ik de mensenrechtensituatie bij herhaling aan de orde gesteld. Tijdens het bezoek is verder onder meer gesproken over «economy building measures». Deze beogen de leefomstandigheden van de Palestijnse bevolking, onder wie ook kinderen, te verbeteren. Concrete afspraken zijn gemaakt over de financiering door Nederland van een containerscanner bij de grensovergang tussen de Westelijke Jordaanoever en Jordanië om goederentransport van en naar de Palestijnse Gebieden te vergroten en aldus de Palestijnse economie te stimuleren.