De oproep van Turken om meer te gaan rellen tegen Koerden |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Turken roepen op tot meer rellen tegen Koerden»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het hier een «importprobleem» betreft dat een direct gevolg is van de massa-immigratie?
Oplaaiend geweld in het Zuidoosten van Turkije heeft geresulteerd in het oplopen van spanningen in Nederland tussen mensen die de Koerdische en mensen die de Turkse standpunten aanhangen. Nederland heeft een open samenleving. Wat elders in de wereld gebeurt is voelbaar binnen de Nederlandse grenzen en omgekeerd. De kwalificatie «massa-immigratie» laat ik voor rekening van de vragensteller.
Welke specifieke maatregelen gaat u nemen om deze Turkse oproep tot geweld de kop in te drukken?
Geen. Als het gaat om handhaving van de openbare orde dan is dit primair een verantwoordelijkheid van de lokale autoriteit. Van die zijde is er geen behoefte gebleken aan assistentie op landelijk niveau.
De erfbelasting |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening van Schols (De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genotenen, NTFR 2011/1253) van Van Vijfeijken,1 dat wanneer een genotsrecht is omgezet in een zakelijk huurrecht, artikel 10 van de Successiewet 1956 (SW) niet meer aan de orde kan zijn en dat er een wezenlijk verschil is met een papieren schenking waarvoor de toelichting op artikel 10, lid 3, SW is geschreven?2
In het geval waarin een ouder de eigendom van de woning overdraagt aan een kind onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik, heeft de ouder gedurende de periode dat het vruchtgebruik duurt het genot van de woning. Als de ouder overlijdt, is artikel 10 van toepassing. Indien de ouder bij leven afstand doet van het vruchtgebruik en de woning gaat huren, duurt het woongenot voort. Het feitelijke (woon)genot loopt door, alleen de juridische titel van dat genot wijzigt. Voor dit woongenot is eerst vanaf de ingang van het huurcontract daadwerkelijk jaarlijks een vergoeding betaald. In de periode daaraan voorafgaand is dit niet gebeurd. Bezien over de totale genotsperiode is niet steeds de vergoeding betaald die vereist is om buiten de toepassing van artikel 10 te vallen. Indien de ouder overlijdt, is daarom artikel 10 van toepassing. Eenzelfde gevolg zou optreden in het geval dat een ouder een woning aan een kind overdraagt onder voorbehoud van een huurrecht, de eerste acht jaar geen huur betaalt en daarna gedurende drie jaar wel huur betaalt. Weliswaar is er dan de laatste jaren geen genot geweest – in zoverre lijkt het geëindigd te zijn – maar het genot van de eerste jaren is niet weggenomen. Tegenover het totale (woon)genot heeft geen volledige en feitelijk betaalde vergoeding gestaan. Ook in dit geval is artikel 10 van toepassing. Deze uitkomsten passen naar mijn oordeel binnen doel en strekking van artikel 10. Voor de situatie waarin een vruchtgebruik op enig moment wordt omgezet in een zakelijk huurrecht sta ik derhalve een andere toepassing van artikel 10 voor dan de auteurs Schols en Van Vijfeijken.
Het uitgangspunt dat gedurende de gehele gebruiksperiode de in artikel 10 voorgeschreven vergoeding betaald moet zijn, geldt over de gehele linie. Het maakt daarbij geen verschil of het om gebruikssituaties van een woning gaat of om «papieren schenkingen».
Voor de volledigheid wijs ik er nog op dat ik in mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 104 overgangsrecht heb toegezegd voor gevallen die op 1 januari 2010 reeds bestonden.
Zo nee, waarom is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel door de regering niet bekendgemaakt dat door de invoering van het nieuwe artikel 10, lid 3, SW tevens een einde wordt gemaakt aan de mogelijkheid om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, door uiterlijk 180 dagen afstand te doen van het genotsrecht, zodat het parlement zich daarover een oordeel kon vormen?
In de vraagstelling wordt ervan uitgegaan dat door de invoering van het nieuwe derde lid toepassing van artikel 10 niet meer kan worden voorkomen door afstand te doen van een genotsrecht. Deze veronderstelling is niet juist. Als een genot van bijvoorbeeld een woning meer dan 180 dagen voor overlijden van de genotsgerechtigde eindigt, is artikel 10 niet van toepassing. Wel geldt voor artikel 10 van oudsher een zeer feitelijke toets voor de vraag of (en zo ja wanneer) het genot eindigt. Indien het ene genotsrecht wordt beëindigd en een ander daarvoor in de plaats treedt, loopt het genot ten aanzien van dat goed door en zal ten aanzien van de hele genotsperiode bezien moeten worden of voor het genot een zodanige vergoeding is betaald dat artikel 10 niet van toepassing is. Dit uitgangspunt gold ook vóór 1 januari 2010. De wetswijziging heeft hierin derhalve geen verandering gebracht.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW nu ook als een papieren schenking geruime tijd vóór het overlijden is afgelost en de gemiste rentetermijnen niet zijn ingehaald? Zo ja, waarom?
Bij een schuldigerkenning («papieren schenking») geldt artikel 10 niet voor de hoofdsom, als die hoofdsom meer dan 180 dagen voor overlijden is afgelost. Indien de rentetermijnen niet zijn voldaan, blijft het genot daarvan wel bestaan, zodat artikel 10 wel van toepassing is op de bij overlijden nog openstaande rentetermijnen. Ter illustratie het volgende voorbeeld. De schuldigerkenning heeft een hoofdsom van 100 en de bijgeschreven rente bedraagt op enig moment 35. De ouders lossen de hoofdsom af, maar blijven de rente van 35 schuldig. In dit geval is artikel 10 niet van toepassing op de hoofdsom van 100. Die is immers afgelost. Als de rente niet ook wordt afgelost, heeft de erflater wel het genot van de rente en is artikel 10 van toepassing op 35. Voor de goede orde merk ik op dat deze situatie zich naar mijn mening overigens niet veelvuldig zal voordoen, omdat op grond van art. 6:44 BW een betaling eerst in mindering komt op de rente en pas daarna op de hoofdsom. Indien daarvan wordt uitgegaan, is in het voorbeeld alle rente betaald en is artikel 10 niet van toepassing als een van de ouders dan overlijdt. Aangezien er nog een schuld van 35 resteert, zal in het vervolg jaarlijks rente over dat bedrag moeten worden betaald.
Geldt artikel 10 SW door de invoering van artikel 10, lid 3, SW ook als het vruchtgebruikrecht eindigt door de metterwoonclausule omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Wanneer het vruchtgebruik eindigt door de effectuering van de metterwoonclausule, bijvoorbeeld doordat de ouders verhuizen naar een verzorgingshuis, is artikel 10 niet van toepassing. Dit kan anders zijn als er sprake is van zaaksvervanging. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de woning waarvan de ouders het vruchtgebruik hebben voorbehouden, wordt verkocht en met de opbrengst een andere woning wordt aangekocht, waarvan de ouders wederom het vruchtgebruik krijgen. In dat geval duurt het genot voort en zal bij overlijden artikel 10 van toepassing zijn.
Geldt artikel 10 SW ook als afstand wordt gedaan van het vruchtgebruik omdat de ouders verhuizen naar een andere plaats omdat men in het verleden genot heeft gehad? Zo ja, waarom?
Als de ouders afstand doen van het vruchtgebruik, omdat zij verhuizen naar een andere plaats geldt in feite hetzelfde als bij vraag 4. Artikel 10 is ook dan niet van toepassing bij overlijden van de ouders.
Zoals ook voor andere gevallen geldt, waarin het genot tijdens leven wordt beëindigd, dient het genot wel meer dan 180 dagen voor het overlijden van degene die het genot had, te zijn beëindigd.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders gratis in een huis wonen die volledig eigendom is van hun kind, maar zij wel verplicht zijn om de normale lasten en kosten voor hun rekening te nemen? Zo ja, waarom?
Artikel 10 is in deze situatie normaal gesproken niet van toepassing. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Dit zou anders zijn als de woning voorafgaand aan de hier bedoelde gebruikssituatie door de ouders aan het kind is overgedragen en de ouders vervolgens in de woning zijn blijven wonen tegen een vergoeding die lager is dan 6% van de waarde van de woning. Het percentage van 6% is voorgeschreven in het derde lid van artikel 10.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgen van hun kind? Zo nee, luidt het antwoord anders als de ouders € 1, € 100, € 1 000 etc. betalen voor het vruchtgebruik? Zo ja, kunt u dan in een duidelijk voorbeeld laten zien waar de toepassing van artikel 10 SW in de genoemde gevallen toe leidt?
Wanneer een ouder het vruchtgebruik van een woning geschonken krijgt van zijn kind, is er niets ten koste of ten laste van het vermogen van die ouder gegaan. Bij het overlijden van de ouder is artikel 10 daarom ook niet van toepassing.
Wanneer de ouder het vruchtgebruik van een huis van zijn kind koopt, zet de ouder vol eigendom van geld om in een genotsrecht. Dit is wel een situatie waar artikel 10 op van toepassing is en waar het ook voor bedoeld is. Op verzoek van de vraagsteller, schets ik de concrete toepassing van artikel 10 aan de hand van een voorbeeld.
In jaar 1 koopt vader het vruchtgebruik van een woning van zijn kind. De waarde van de woning is op dat moment € 100 000. De zakelijke koopsom voor het vruchtgebruik bedraagt € 30 000. Negen jaar later overlijdt vader. Artikel 10 is van toepassing op de woning. De waarde van de woning is dan € 120 000.
Als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 10 geldt de waarde van de woning op het tijdstip van overlijden van de vruchtgebruiker (€ 120 000). Daarop mag op grond van artikel 7 in mindering worden gebracht de opoffering voor de bloot eigendom gerelateerd aan het tijdstip waarop het vruchtgebruik is gekocht (€ 100 000 – € 30 000) vermeerderd met jaarlijks 6% rente daarover (€ 37 800). De totale vermindering bedraagt € 107 800. De fictieve erfrechtelijke verkrijging bedraagt € 12 200.
Als het overgangsrecht van toepassing is, bedraagt de fictieve erfrechtelijke verkrijging nihil (ervan uitgaande dat de waarde van de woning sinds 1 januari 2010 niet meer dan € 7 800 is gestegen). In dat geval mag immers uitgegaan worden van de waarde op het tijdstip van de transactie (in dit geval de koop van het vruchtgebruik) vermeerderd met de waardestijging vanaf 1 januari 2010.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders verhuizen naar een woning die reeds volledig eigendom is van hun kind en de ouders vervolgens een zakelijke huur betalen die lager is dan 6%? Zo ja, waarom?
Als de ouders verhuizen naar een woning die volledig eigendom is van hun kind en de ouders gaan huren, is geen sprake van een artikel 10 situatie. In deze situatie worden geen eigendomsrechten omgezet in genotsrechten. Voor de volledigheid geef ik aan dat het anders is als de ouders voorafgaand aan de verhuizing de woning aan het kind verkocht hebben en vervolgens een huurovereenkomst met de kinderen zijn aangegaan. In dat geval zullen de ouders een jaarlijkse huursom moeten betalen ter grootte van 6% van de waarde van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Welke huurprijs moeten de ouders betalen als zij slechts een kamer (of een gedeelte) in het huis van hun kind huren? Hoe moet de huurprijs worden vastgesteld bij onzelfstandige woonruimten?
Als de ouders een gedeelte van de woning huren en er geen sprake is van een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, dan speelt de toepassing van artikel 10 niet. Partijen zijn vrij in het bepalen van de hoogte van de huursom. Voor zover de overeengekomen huur lager is dan in zakelijke verhoudingen gebruikelijk zou zijn, kan heffing van schenkbelasting aan de orde zijn. Wat zakelijk is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Indien er wel een verband bestaat met een eerdere overdracht van de woning door de ouders aan het kind, zal een jaarlijkse huursom betaald moeten worden ter grootte van 6% van de waarde van het gehuurde gedeelte van de woning om buiten de toepassing van artikel 10 te blijven.
Is artikel 10 SW van toepassing als ouders de huur van 6% een aantal jaren vooruit betalen, er is dan niet jaarlijks huur betaald zoals artikel 10, lid 3, SW voorschrijft?
Artikel 10, derde lid vereist dat over ieder jaar daadwerkelijk 6% huur moet zijn betaald. Die huur moet in beginsel worden betaald in het hetzelfde jaar waarin de ouders het woongenot hebben. Wanneer de huur (nog) niet in hetzelfde jaar is betaald, moeten om de toepassing van artikel 10 te voorkomen, de gemiste huurtermijnen (inclusief rente) alsnog worden betaald. Een vooruitbetaling van huurtermijnen over een aantal jaren is niet gebruikelijk. In die situatie kan er sprake zijn van de aankoop van een genotsrecht waardoor artikel 10 van toepassing wordt. Vooruitbetaling van huur voor maximaal een jaar vind ik niet ongebruikelijk. Bij vooruitbetaling van de 6% huur over maximaal een jaar kan er dus vanuit worden gegaan dat daarmee de jaarlijkse huur is betaald, als is bedoeld in het derde lid.
Waar staat in de Uitvoeringswethuurprijzen woonruimte dat deze niet geldt voor familieleden? Hoe verhoudt artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek zich hiermee?
De Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte maakt geen onderscheid tussen verhuur aan familieleden en andere personen. In mijn eerdere beantwoording van de vragen over artikel 10 heb ik slechts duidelijk willen maken dat niet uit het oog verloren dient te worden dat het bij de toepassing van artikel 10 gaat om familiesituaties en niet om puur zakelijke (verhuur)verhoudingen. Dit kan onder omstandigheden een andere benadering vragen. Artikel 10 is immers alleen van toepassing als sprake is van een partner of van bloed- en aanverwantschap tot en met de vierde graad. Doordat het om familiesituaties gaat, kunnen partijen makkelijker invloed uitoefenen op hun onderlinge rechtsverhouding en zich conformeren aan de algemene uitgangspunten van artikel 10, indien zij dat wensen. Artikel 3:40 BW hoeft hierbij niet in het geding te zijn, aangezien partijen bij het aangaan van een huurovereenkomst contractsvrijheid hebben. Er is daarom ook geen strijdigheid met de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Het staat partijen vrij om een hogere huurprijs dan de maximale huurprijs overeen te komen. Er staan de huurder overigens wel rechtsmiddelen ter beschikking om een te hoge huurprijs – via de huurcommissie – aan te vechten. Voorts merk ik nog op dat voor geliberaliseerde huurovereenkomsten geen maximale huurprijs geldt. Een geliberaliseerde huurovereenkomst is een huurovereenkomst waarbij de aanvangshuurprijs boven de op dat moment geldende liberalisatiegrens ligt.
Heeft u zich gerealiseerd dat de huurprijs van 6% in veel gevallen hoger is dan het percentage uit de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte? Welke boete of straf kan iemand krijgen die een huurprijs vraagt die boven dat wettelijke maximum ligt? (Deze vraag is eerder gesteld, maar niet beantwoord.)
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u alsnog overwegen om voor de huur van onroerende zaken goed te keuren om over te gaan op een zakelijke huur, dan wel bijvoorbeeld 4%, zodat de huurprijzen op een billijk niveau uitkomen? (In dit voorstel blijft in de rest van de SW het percentage van 6 overeind.)
Het in artikel 10, derde lid, opgenomen percentage van 6 geldt voor alle genotssituaties waarop artikel 10 van toepassing kan zijn, dus ook voor huur-verhuursituaties waarin de verhuurde woning vóór de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde5. Het in artikel 10 gehanteerde percentage van 6 sluit aan bij het forfaitaire percentage dat in de hele SW wordt gehanteerd voor de waardering van vruchtgebruiken en blooteigendommen. In mijn antwoorden op de eerdere vragen over artikel 106 heb ik aangegeven dat ik in 2012 een onderzoek zal instellen naar dit forfaitaire percentage. Daarbij zal de problematiek van het te hanteren percentage voor huur-verhuursituaties worden meegenomen. Ik heb niet het voornemen om vooruitlopend op deze integrale studie een incidentele maatregel te treffen met betrekking tot huur-verhuursituaties.
Indien het percentage van 6 naar 4 verlaagd zou worden in de SW, hoeveel extra belasting levert dat op?
De budgettaire gevolgen van een verlaging van het forfaitaire percentage van 6 naar 4 zijn afhankelijk van diverse factoren, zoals onder meer de wijze waarop het percentage van 4 geïmplementeerd zal worden in de waarderingssystematiek van de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit SW en de mate waarin voor bepaalde situaties eerbiedigende werking zal moeten worden geboden. De budgettaire gevolgen van aanpassing van het percentage van 6 zullen integraal worden betrokken bij het in het antwoord op vraag 13 vermelde onderzoek.
Hoe wordt omgegaan met verbeteringen aan de woning die worden aangebracht door de ouders? Zijn die ook vrijgesteld? Zo nee, hoe wordt er gehandeld als de ouders een bedrag aan de bloot-eigenaar schenken om daarmee een verbouwing van het huis te betalen?
Artikel 10 gaat uit van de waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de rechtshandeling. De waardestijging die ontstaat door tussentijdse verbeteringen wordt niet in de grondslag van artikel 10 betrokken, tenzij de verbeteringen het gevolg zijn van de omzetting van volle eigendom in vruchtgebruik.
Van dit laatste is onder meer sprake als de vruchtgebruiker (in de vraagstelling: de ouder) voor eigen rekening verbeteringen aanbrengt aan de woning van zijn kind (de bloot eigenaar). In dat geval wordt de waardestijging ten gevolge van de verbetering wel meegenomen. Hetzelfde geldt indien een ouder een schenking doet aan zijn kind (de bloot eigenaar van de woning waar de ouder het vruchtgebruik van heeft) onder de last dat het kind daarmee een verbouwing doorvoert aan die woning. In beide gevallen is sprake van een rechtshandeling waar artikel 10 op ziet, nu het genot van die verbouwing bij de ouder blijft. Voor de heffingsgrondslagen betekent dit het volgende: aan de ene kant wordt bij de toepassing van artikel 10 de waarde van de op basis van de gift doorgevoerde verbouwing meegenomen; aan de andere kant wordt slechts de blooteigendomswaarde van de gift in de heffing van schenkbelasting betrokken.
Als de ouders geen last of opdracht aan de schenking hebben verbonden en de kinderen het bedrag hebben aangewend voor verbeteringen aan de woning, worden die verbeteringen niet meegenomen bij de waardering van de woning.
Volgens uw antwoord op de eerdere vragen is de huur van 6% gekoppeld aan de WOZ-waarde is dit niet in strijd met de tekst van artikel 10, lid 3, SW: «waarde van de goederen in onbezwaarde staat»?
Nee. Door de zinsnede «waarde van de goederen in onbezwaarde staat» wordt bij de waardering geen rekening gehouden met het genotsrecht. Voor de waardering van woningen wordt sinds 1 januari 2010 uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning (artikel 21, vijfde lid, van de SW). Die WOZ-waarde geldt voor zowel artikel 10, eerste lid als derde lid. Overigens gaat de Wet WOZ in artikel 17, tweede lid ook uit van de waarde van de onbezwaarde eigendom.
Geldt het herleven van de resolutie van 30 november 1964 ook voor nalatenschappen die reeds zijn opengevallen na 1 januari 2010? Ofwel heeft het nieuwe besluit terugwerkende kracht?
Ter voorkoming van een misverstand merk ik op dat het toegezegde overgangsrecht niet betekent dat de resolutie van 30 november 1964 onverkort zal herleven. Het overgangsrecht geldt voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen (het uitgangspunt van de resolutie), vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot aan de overlijdensdatum. Een waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt hierdoor buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 10.
Het overgangsrecht heeft terugwerkende kracht en geldt voor alle nalatenschappen die zijn opengevallen op of na 1 januari 2010, waarin zich een situatie voordoet waarop het overgangsrecht betrekking heeft. Als een aanslag erfbelasting al onherroepelijk vaststaat, kan deze op verzoek ambtshalve worden verminderd.
Hoe wordt omgegaan met gevallen sinds 1 januari 2010 waarin erfbelasting op grond van artikel 10 SW is afgedragen en waarvan de bezwaartermijn inmiddels is verlopen? Is het mogelijk alsnog bezwaar te maken, danwel ambtshalve teruggave te verwachten?
Zie antwoord vraag 17.
Op welke wijze wordt omgegaan met het overgangsrecht voor panden die voor 2010 gesplitst zijn aangekocht en die tot die datum niet onder artikel 10 SW vielen? Mag in die gevallen ook worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de rechtshandeling?
Ja. Het overgangsrecht zal ook gelden voor panden die vóór 2010 gesplitst zijn aangekocht.
Het gebruik van spionagesoftware door de Nederlandse overheidsdiensten |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Nederlandse politie kocht Duitse spionagesoftware»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Nederlandse overheidsdiensten de Duitse spionagesoftware «Bundestrojaner» ook wel «R2D2» of «0zapftis» gekocht hebben? Zo ja, welke overheidsdiensten hebben deze software gekocht en in gebruik? Wat zijn de kosten die gemaakt zijn voor de aanschaf van deze spionagesoftware?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011). Hetgeen in voornoemd antwoord is vermeld geldt ook voor de kosten van deze producten.
Op grond van welke verdenking zetten Nederlandse overheidsdiensten spionagesoftware in? Garandeert u dat het gebruik van deze software binnen de grenzen van de wet valt? Zo ja, aan welke organisaties is toegestaan dergelijke activiteiten te verrichten, en op grond van welke wet(ten)? Zo nee, waarom niet? Welke stappen gaat u ondernemen om deze overtredingen van de wet te voorkomen?
Voor de inzet van technische hulpmiddelen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning, waaronder ook de bedoelde software, is vereist dat het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Er zijn mij geen situaties bekend waarin dergelijke technische hulpmiddelen door onbevoegden en/of onjuist werden ingezet. Voor het antwoord op de vraag welke organisaties gebruik kunnen maken van dit middel verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011).
Op welke schaal wordt de spionagesoftware ingezet? Om hoeveel concrete gevallen gaat dit en is bij al deze gevallen sprake van een verdenking die past binnen het wettelijke kader? Zo nee, welke redenen hebben u doen besluiten om buiten het wettelijk kader spionagesoftware in te zetten? Om hoeveel concrete gevallen gaat dit?
Ik deel de mening dat dergelijke software enkel dient te worden ingezet bij het onderzoeken van ernstige misdrijven. Voor de waarborgen die hiertoe zijn ingebouwd verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 van de leden Schouw en Berndsen over het gebruik van spysoftware (vraagnummer 2011Z20260, ingezonden 13 oktober 2011).
Deelt u de mening dat het inzetten van spionagesoftware enkel ingezet dient te worden indien dit noodzakelijk wordt geacht voor een justitieel onderzoek? Zo ja, garandeert u dat het computergebruik van Nederlandse burgers, waarbij geen enkele sprake is van verdenking, niet vastgelegd wordt door spionagesoftware van de Nederlandse overheid? Zo nee, onder welke omstandigheden acht u het mogelijk om spionagesoftware in te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Het disfunctioneren van het bestuur van Charim |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het handelen van de Raad van Bestuur, de Raad van Toezicht en de OR van Charim?1
De verantwoordelijkheid voor het besturen van een zorginstelling ligt bij de raad van bestuur van de zorginstelling. De raad van toezicht houdt toezicht op het bestuur en als uiterste middel kan zij het bestuur ontslaan. Bij de benoeming van een bestuurder hebben de cliëntenraad en de ondernemingsraad een adviesrecht.
De cliëntenraad en de vakbonden kunnen ook ingrijpen als zij vinden dat het bestuur wanbeleid voert. Dit kunnen zij doen door de Ondernemingskamer te verzoeken in te grijpen wanneer het bestuur, dan wel de raad van toezicht, tekort schiet. Ook zorgkantoren kunnen via de contractering druk uitoefenen als het bestuur niet goed functioneert. Cliënten kunnen naar aanleiding van bijvoorbeeld berichtgeving in de media wegblijven omdat zij geen vertrouwen meer hebben in de zorginstelling.
Het is niet aan mij om een oordeel te vormen over het handelen van een specifieke raad van bestuur, raad van toezicht en OR, dus ook niet bij Charim. Ook ben ik niet in de positie om bestuurders, toezichthouders of OR-leden te ontslaan of te benoemen. Daarnaast doet ingrijpen door mij, bijvoorbeeld door het bestuur te ontslaan of een nieuw bestuur te benoemen, geen recht aan de private verantwoordelijkheid van partijen in de zorg.
Het is wel aan mij om ervoor te zorgen dat al deze partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) zal partijen nog beter in staat stellen om hun verantwoordelijkheid te nemen en waar te maken.
Hoe lang bent u op de hoogte van de problematiek binnen Charim?
Sinds augustus 2010 houdt de inspectie intensiever toezicht op Charim. Op 17 juni heeft de IGZ een rapport gepubliceerd over Charim, locatie Amandelhof. De inspectie heeft aangegeven dat de locatie Amandelhof op dit moment hoog risico scoort op het onderwerp voldoende en bekwaam personeel. De personele afstemming sluit onvoldoende aan op de doelgroep en de scholing van de medewerkers is onvoldoende.
De inspectie volgt de ontwikkelingen binnen Charim nauwgezet.
Vindt u het aanvaardbaar dat medewerkers van Charim geïntimideerd, bedreigd, bedrogen en angstig zijn voor het bestuur van Charim? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze mensen weer met plezier hun werk doen?
Het is niet aanvaardbaar. Het Nederlandse rechtssysteem biedt voldoende mogelijkheden om in te (laten) grijpen als er sprake is van bedreiging, intimidatie of bedrog. Specifiek voor Charim geldt dat zij lid van Actiz zijn en dus gehouden zijn aan de Zorgbrede Governancecode. Deze governancecode schrijft voor dat elke zorginstelling een klokkenluidersregeling moet hebben zodat misstanden kunnen worden gemeld door medewerkers. Charim heeft via een persbericht laten weten dat zij onafhankelijk onderzoek instellen naar de interne kritiek.3
Wat is uw reactie op de wijze waarop het bestuur van Charim de angstcultuur die het zaait ontkent? Wilt u uw antwoord toelichten?1 2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het gesteld met de rechtspositie van de medewerkers van Charim? Wilt u uw antwoord toelichten?
De Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg, Kraam- en Jeugdgezondheidszorg 2010–2012, (CAO VVT) stelt niet alleen aanvullende regels bij reorganisaties. Die CAO regelt ook dat de functie die een werknemer uitoefent bepalend is voor zijn beloning. Bij de verdere uitwerking van de rechtspositionele gevolgen van reorganisaties dan wel de verzachting van die rechtspositionele gevolgen zijn de vakbonden betrokken. Daarbij is geen rol weggelegd voor VWS. Ik treed niet in de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers.
Hebben de medewerkers van Charim die een andere functie kregen dezelfde salariëring en arbeidsvoorwaarden behouden? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat deze mensen weer hun vorige salariëring en arbeidsvoorwaarden terugkrijgen?1
Zie antwoord vraag 5.
Behouden de tien mensen die van functie moeten veranderen dezelfde salariëring en arbeidsvoorwaarden? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie antwoord vraag 5.
Welk bedrag wordt onttrokken aan de zorg en gebruikt voor het inhuren van dure interim- krachten, met name op het centraal bureau? Wilt u uw antwoord toelichten?
De zorginstelling is zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en daarmee het aannemen, dan wel inhuren, van personeel.
Hoeveel personen zijn de afgelopen jaren na de fusie met Zeisterwoude vertrokken, hetzij vrijwillig hetzij gedwongen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het verloop van personeel en het ziekteverzuim betreffen de interne bedrijfsvoering van Charim Dat geldt voor het gehele personeelsbeleid. Ik treed niet in het personeelsbeleid van een instelling.
De minister en ik willen bestuurders verder stimuleren hun fusievoornemens goed te doordenken en hierover ook transparant te zijn tegenover de direct belanghebbenden van hun instellingen. Dit doe ik door de introductie van de fusie-effectrapportage. Uit die fusie-effectrapportage moet de meerwaarde van de fusie blijken voor de betrokken instellingen en voor de cliënten. Bij het opstellen van de fusie-effectrapportage dienen bestuurders de direct belanghebbenden, waaronder in ieder geval cliëntenraden en ondernemingsraden, te betrekken. Hiermee willen wij bereiken dat er bij de vormgeving van de fusie voldoende «contact» is tussen de beslissers in de organisatie en de dagelijkse praktijk op de werkvloer.
Wat zijn de plannen van Charim wat betreft fusie en reorganisatie met betrekking tot het personeelsbestand in de komende drie jaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel medewerkers hebben na een conflict en het uiten van kritiek ontslag gekregen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6, 7, 9 en 10.
Vindt u het aanvaardbaar dat bij de reorganisatie mensen gedwongen keuzes moesten maken, of anders konden vertrekken? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om dit in de toekomst te kunnen voorkomen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel medewerkers hebben een spreekverbod gekregen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Hoeveel medewerkers zijn op non-actief gesteld en met ontslag bedreigd? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Wordt er een onafhankelijk onderzoek bij Charim ingesteld over de vele klachten van medewerkers?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Is de personele bezetting voldoende gekwalificeerd om goede zorg te bieden? Zo nee, welke stappen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen om dit te verbeteren?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe groot is het verloop van banen binnen Charim in de afgelopen jaren?
Zie mijn antwoord op vraag 9 en 10.
Hoe verklaart u de hoge ziekteverzuimcijfers van Charim? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Zie mijn antwoord op vraag 9 en 10.
Welke maatregelen worden getroffen als Charim voor het eind van de maand geen brandveilige maatregelen heeft genomen?1
Het is van groot belang dat zorginstellingen brandveilig zijn. De verantwoordelijkheid voor een brandveilige instelling ligt bij de raad van bestuur van de zorginstelling en de brandweer controleert of de instelling daadwerkelijk brandveilig is. Ik heb van Charim vernomen dat zij inmiddels voldoen aan de eisen die gesteld zijn door de brandweer. Hiernaast heeft Charim mij laten weten dat zij op één locatie een extra medewerker hebben ingezet om de brandveiligheid te waarborgen. Deze medewerker wordt door Charim bekostigd.
Klopt het dat de beveiliging, de genoemde «brandwachten» die ’s nachts ingezet worden bij Charim, bekostigd wordt door de gemeente? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie antwoord vraag 19.
Vindt u het aanvaarbaar dat Charim bij de start van de onderhandelingen voor een sociaal plan met de vakbonden al twee gedwongen ontslagen had geregeld? Welke consequenties gaat u opleggen aan Charim, omdat zij niet meewerkten aan de onderhandelingen voor een sociaal plan? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Zie mijn antwoord op vraag 5, 6 en 7.
Voert Agis Zorgverzekeringen materiële controle uit bij Charim?3
Het is de taak van het zorgkantoor om te controleren of de zorginstelling die zij hebben gecontracteerd op een juiste wijze zorg levert. Het is niet aan mij om dit te controleren. De NZa houdt toezicht op de zorgplicht van de zorgkantoren.
Met welke reden is de voorzitter van de Raad van Bestuur vertrokken? Heeft hij een gouden handdruk meegekregen? Zo ja, wat was het bedrag van deze gouden handdruk?3
Bestuurders moeten hun eigen afweging maken bij eventueel aftreden, hierbij is geen rol weggelegd voor de staatssecretaris van VWS. Het is mij dan ook niet bekend om welke reden de voorzitter vertrokken is. Uit de berichtgeving maak ik echter op dat hij om persoonlijke redenen is opgestapt.
Informatie over de eventuele vertrekpremie van de vertrokken bestuurder is mij evenmin bekend. Een eventuele vertrekpremie zal worden gepubliceerd in het jaarverslag 2011, dat volgend jaar zal verschijnen.
Hoe ziet het plan van aanpak van Charim eruit? Wilt u uw antwoord toelichten?5
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen tegen het beleid van het bestuur van Charim?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke vervolgstappen en sancties worden genomen tegen het bestuur van Charim, en door wie?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat de Raad van Bestuur, de Raad van Toezicht en de OR ontslagen dienen te worden? Zo nee waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te bewerkstellingen, en op welke termijn?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht dat het aantal deeltijdstudenten sterk gedaald is |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Een leven lang leren? Dat wordt zwaar beboet»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Kunt u bevestigen dat het aantal aanmeldingen door deeltijdstudenten drastisch is gedaald, naar schatting met 30% voor het wetenschappelijk onderwijs en met 13% voor het hoger beroepsonderwijs?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. In het bericht wordt gesproken over het aantal vooraanmeldingen. Wat uiteindelijk van belang is zijn de aantallen inschrijvingen. In januari 2012 worden de cijfers bekend met betrekking tot de inschrijvingen voor het studiejaar 2011/2012.
Hoe beoordeelt u deze drastische daling?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft u deze daling zien aankomen? Zo nee, hoe is dit te verklaren? Zo ja, waarom heeft u geen maatregelen genomen om de daling te voorkomen?
Zoals aangegeven heb ik op dit moment nog geen exact beeld van de aantallen inschrijvingen deeltijd hoger onderwijs in het lopende studiejaar. Het is wel duidelijk dat er reeds enige jaren sprake is van een daling in de aantallen nieuwe inschrijvingen voor het bekostigde deeltijdonderwijs hbo en wo en van een terugloop in het aanbod deeltijdstudies in het hoger onderwijs. In de Keuzegids deeltijdstudies is daar ook op gewezen. In de Strategische Agenda heb ik daarom een aantal maatregelen aangekondigd, zoals vergroting van de flexibiliteit in het onderwijsaanbod, een verkenning naar de toekomstbestendigheid van de definitie van deeltijdonderwijs in de wettelijke kaders, specifiek macrodoelmatigheidsbeleid ten aanzien van deeltijdonderwijs en een onderzoek naar verruiming van de leenfaciliteit collegegeldkrediet voor onder meer deeltijdstudenten. In het kader van de brede verkenning deeltijdonderwijs laat ik ook inventariseren hoe de instroomcijfers zich ontwikkelen op het niveau van afzonderlijke instellingen en welke factoren volgens de instellingen van invloed zijn op die ontwikkeling.
Bent u, gezien dit bericht, van mening dat u een uitzonderingsclausule voor (daadwerkelijke) deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersregeling?
Ik ben niet van mening dat ik een uitzonderingsclausule voor deeltijdstudenten had moeten scheppen bij de invoering van de langstudeerdersmaatregel. Er is bij de behandeling van de Wet langstudeerders een motie van de heer Ganzevoort (GroenLinks) aangenomen waarin de regering verzocht wordt om in overleg met de sector vóór 1 september 2012 een regeling te treffen die disproportionele gevolgen voor deeltijdstudenten voorkomt. Ik heb aangegeven dat geen enkel kabinet en geen enkele bewindspersoon zal verdedigen dat beleid en wetgeving disproportionele gevolgen met zich zouden mogen meebrengen. Daarnaast ga ik de effecten van de langstudeerdersmaatregel monitoren, inclusief het effect hiervan op de deelname aan deeltijdopleidingen.
Bent u bereid op korte termijn maatregelen te nemen om in deeltijd studeren te stimuleren en het volgen van hoger onderwijs op latere leeftijd weer aantrekkelijker te maken?
Zie het antwoord op vraag 4.
De bedreiging en het aanzetten tot geweld door de wereldvoorzitter van de Ahmadiyya Moslim Vergadering |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «World muslim leader sends warning to dutch politician Geert Wilders»?1
Ja.
Hoe duidt u de volgende uitlating van de heer Masroor Ahmad: «Listen carefully – You, your party and every other person like you will ultimately be destroyed...»? En welke maatregelen bent u van plan te treffen tegen deze tot geweld oproepende pseudo-islamitische organisatie?
Volgens het persbericht heeft de heer Masroor Ahmad gezegd dat de genoemde vernietiging niet door geweld of andere wereldlijke acties, maar door gebeden bereikt dient te worden. In de uitlatingen zie ik geen aanzet tot of oproep tot geweld en daarom zie ik ook geen aanleiding tot maatregelen tegen de Ahmadiyya Moslim Djamaat.
Op welke wijze is de Ahmadiyya-beweging in Nederland gerelateerd aan de Ahmadiyya Moslim Vergadering van de heer Masroor Ahmad?
De Nederlandse Ahmadiyya Moslim Djamaat vormt een onderdeel van de wereldwijde Ahmadiyya Moslim Djamaat.
Het Europees arrestatiebevel in relatief kleine strafzaken |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL), Ard van der Steur (VVD) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen1 over het bericht «Sjaak vlucht voor Poolse rechter»?2 Bent u op de hoogte van de actuele stand van zaken in de procedure van de heer E, waarbij nog steeds overlevering dreigt voor verdenking van een misdrijf van 200 Poolse zloty, ongeveer 25 euro?
Ja
Bent u, indachtig de motie waarin de Kamer heeft uitgesproken van mening te zijn dat het Europees arrestatiebevel niet bedoeld is voor gevallen waar het relatief kleine strafbare feiten betreft3, van mening dat er in de zaak van de heer E, sprake is van verdenking van een relatief klein strafbaar feit? Waarom heeft Polen geen gebruik gemaakt van alternatieven, zoals het in een andere lidstaat horen van verdachte? Hoe valt een terughoudend gebruik van het Europees arrestatiebevel te rijmen met de nog immer dreigende overlevering van deze Nederlander aan Polen?
In de zaak E. is er geen sprake van uitvaardiging van een EAB voor bagatelfeiten. Integendeel, de overlevering is gevraagd voor de tenuitvoerlegging van twee strafvonnissen en voor een strafvervolging. Bij bedoelde strafvonnissen is E. veroordeelde tot een vrijheidsstraf van in totaal 3 jaren en twee maanden, waarvan nog elf maanden en veertien dagen moeten worden uitgezeten. De strafvervolging heeft betrekking op de verdenking van omkoping van een gevangenisbewaarder in Polen. Gelet op de ernst van de feiten vind ik het begrijpelijk dat de Poolse autoriteiten in deze zaak een EAB hebben uitgevaardigd. Zoals bekend besliste de rechtbank Amsterdam al in juli 2009 over de overlevering en bepaalde dat hij uitsluitend wegens zijn Nederlanderschap niet wordt overgeleverd voor de tenuitvoerlegging van het strafrestant van de vrijheidstraffen, maar wel voor de strafvervolging onder de garantie van teruglevering. Dat wil zeggen dat betrokkene de tenuitvoerlegging van het strafrestant niet zal ontlopen. Nederland zal op verzoek van Polen het strafrestant ten uitvoer leggen. Indien E na de berechting in Polen voor de omkoping een vrijheidsstraf krijgt opgelegd, kan hij deze eveneens in Nederland ondergaan. Betrokkene wenst zich niet bij deze beslissing neer te leggen en is sindsdien voortvluchtig.
De motie Recourt c.s.(Kamerstukken II 2010–2011, 32 317, nr. 36) dateert van 17 februari 2011 en is op dezelfde dag aangenomen door de Tweede Kamer. De motie gaat over de overleveringspraktijk in het algemeen. Toepassing van hetgeen daarin wordt gesteld op de zaak E. is niet aan de orde op de enkele grond dat er geen sprake is van EAB voor bagatelfeiten.
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op vragen, waarin u stelt dat Polen beterschap belooft en dat er hoopvolle maatregelen worden genomen? Wat heeft het inmiddels opgeleverd dat het Poolse ministerie van Justitie de Poolse gerechten heeft gewezen op het feit dat het uitvaardigen van een Europees arrestatiebevel (EAB) een middel is dat in het algemeen pas zou moeten worden toegepast nadat andere methoden om de verdachte/veroordeelde op te sporen niet tot resultaat hebben geleid, en dat ook de proportionaliteit bij alle Poolse justitiële autoriteiten aan de orde is gesteld?4
De ervaringen van het parket Amsterdam wijzen uit dat nagenoeg alle Poolse EABs die worden ontvangen, betrekking hebben op Poolse onderdanen. Dat is niet verwonderlijk nu er vele duizenden Polen buiten hun eigen land werkzaam zijn. Hoewel daar EABs tussen zitten voor relatief kleine strafbare feiten, worden zeker ook Poolse EABs voor ernstige feiten ontvangen. Proportionaliteit bij de uitvaardiging van EABs is een aspect dat in Brussel Uniebreed aandacht krijgt en Nederland speelt daarin een actieve rol evenals bij het zoeken naar alternatieven in het kader van de onderhandelingen over het EOB.
Ik zie geen aanleiding om speciaal met de Poolse collega te overleggen.
Welke mogelijkheden heeft u om de Poolse justitiële autoriteiten dan wel uw ambtsgenoot in Polen aan te spreken op het feit dat nog steeds overlevering wordt gevraagd voor relatief kleine strafbare feiten, en een alternatief te bespreken voor deze en mogelijk andere dreigende overleveringen?
Zie antwoord vraag 3.
Indien Polen vast zou blijven houden aan de overlevering, in hoeverre is het Openbaar Ministerie dan bereid in overleg te treden met de Poolse Justitie teneinde de voorlopige hechtenis van de betrokken persoon niet langer te laten duren dan strikt noodzakelijk?
E. is sinds 2009 voortvluchtig. Over E. heeft in de zomer weer correspondentie tussen de raadsman en de officier van justitie plaatsgevonden met het oog op de overlevering van E. in juli 2011. De officier van justitie heeft aangegeven dat betrokkene zich op een bepaalde datum moest melden en er op gewezen dat het bevel tot aanhouding voor de strafvervolging een looptijd heeft van maximaal drie maanden, zodat uiterlijk na die periode een beslissing moet worden genomen over voortzetting daarvan en dat een verdachte ook naar Pools recht tussentijds om opheffing van de voorlopige hechtenis kan vragen. Voor een speciale interventie bij de Poolse autoriteiten zag hij daarom geen aanleiding, hetgeen ik verantwoord acht. Voor de goede vermeld ik nog dat de raadsman daarop aan het OM berichtte, dat betrokkene zich niet in juli maar pas in augustus 2011 wilde melden voor zijn overlevering, omdat dan de behandelende Poolse rechter terug zou zijn van vakantie. De raadsman gaf daarbij ook aan dat E. mogelijk door middel van een eigen regeling naar de zitting in Polen zou afreizen. Navraag van het parket bij de Poolse autoriteiten heeft echter geleerd dat E. niet op de zitting van 9 augustus in Polen is verschenen.
De veiligheidsdiensten |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland heimelijk onderzoek gedaan in politieke partijen om interne tegenstellingen binnen die partijen aan te wakkeren? Zijn die veiligheidsdiensten daarbij (mede)gefinancierd door buitenlandse mogendheden?
Indien u doelt op onderzoek door de AIVD, dan geldt het volgende. De AIVD heeft op grond van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) de taak om onderzoek te doen naar organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Van een dergelijk onderzoek kan geen organisatie of persoon op voorhand worden uitgesloten. Ook politieke partijen niet, noch hun leden of sympathisanten. Wel kan worden aangegeven dat dergelijke onderzoeken nooit gefinancierd zouden worden door buitenlandse mogendheden.
Zoals ik in het Algemeen Overleg van 29 juni jl. echter heb aangegeven, kan onderzoek door de AIVD naar Nederlandse politieke partijen, dan wel hun leden of sympathisanten alleen en slechts dan plaatsvinden wanneer zij gezien kunnen worden als organisaties of personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. De onafhankelijke Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) ziet daarbij nauwgezet toe op de rechtmatigheid van de wettelijke taakuitvoering en de in dat kader toegepaste (bijzondere) bevoegdheden.
Zoals ik eveneens in het hiervoor genoemde Algemeen Overleg heb aangegeven, kan ik mij meer concreet niet uitlaten. Wel wil ik u nog wijzen op de activiteiten van de voorganger van de AIVD, de BVD. Tijdens de Koude oorlog vormde het communisme het voornaamste aandachtsgebied van de BVD. In dat kader deed de BVD destijds onderzoek naar onder andere de Communistische Partij in Nederland.
Indien uw vraag de activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten betreft, dan kan ik tot slot het volgende aangeven. De AIVD doet onderzoek naar heimelijke inlichtingenactiviteiten van andere landen in Nederland. Wanneer dergelijke activiteiten worden onderkend, wordt altijd opgetreden om de inlichtingenactiviteiten te beëindigen.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland zich bemoeid met de oprichting van politieke partijen in ons land? Zijn die veiligheidsdiensten daarbij (mede)gefinancierd door buitenlandse mogendheden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland heimelijk onderzoek gedaan in politieke partijen die niet als «extremistisch» werden gezien, maar wel van de regering afwijkende politieke standpunten huldigden?
Zie antwoord vraag 1.
Hebben veiligheidsdiensten in Nederland informatie van burgers verzameld, louter omdat zij lid waren van een politieke partij of omdat zij aanwezig waren op een bijeenkomst waar ook leden dan die politieke partij aanwezig waren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen bentwoorden voor de behandeling van de begroting voor Binnenlandse Zaken in de Kamer in de week van 14 november 2011?
Ja.
Het nut van de griepprik |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het nut van de griepprik door verschillende deskundigen wordt betwijfeld?1
Ja.
Klopt de stelling van huisarts Hans van der Linde dat voor preventieve geneeskunde geldt dat voor werkzaamheid en effectiviteit de hoogste graad van bewijsvoering wordt geëist, en dat dit niet geldt voor de griepvaccinatie? Wat is uw mening hierover?
Voor elke interventie (of beslissing om af te zien van een interventie) streef je naar de best mogelijke onderbouwing. Gerandomiseerd en (placebo)gecontroleerd onderzoek (RCT) heeft de hoogste bewijskracht, maar is om verschillende redenen niet altijd mogelijk. Andere soorten studies zijn ook bruikbaar om de effecten van interventies te schatten. De Gezondheidsraad weegt al het beschikbare wetenschappelijke bewijs zorgvuldig en in samenhang. Bewijskracht en beperkingen van de beschikbare onderzoeksgegevens maken deel uit van de overwegingen en het uiteindelijke advies. Ik neem vervolgens een besluit, mede op basis van dit wetenschappelijke advies.
Ook voor de effectiviteit van griepvaccinatie wordt gestreefd naar de hoogst mogelijke graad van bewijsvoering. Het is in ieder geval op de wetenschappelijk strengst mogelijke manier bewezen (RCT) dat vaccinatie ziekte voorkomt bij gezonde ouderen en COPD-patiënten. Voor andere doelgroepen en op de uitkomstmaten ziekenhuisopname en sterfte is niet altijd bewijs van de hoogste categorie voorhanden of te verkrijgen. Dit vraagt om een weging van het wetenschappelijke bewijs. Zoals bovenstaand aangegeven hebben we hiervoor in Nederland de Gezondheidsraad. Die heeft de beschikbare wetenschappelijke data gewogen en beoordeeld per risicogroep. Voor alle, nu voor vaccinatie geselecteerde, doelgroepen overtuigen – volgens de Gezondheidsraad – de aanwijzingen dat griepvaccinatie gezondheidschade kan voorkomen of beperken. De Gezondheidsraad is van mening dat de aanbeveling om griepvaccinatie aan de risicogroepen aan te bieden zeker gehandhaafd dient te blijven. Ik zie geen reden om van dit advies af te wijken.
Klopt het dat er geen wetenschappelijk bewijs is dat de jaarlijkse griepvaccinatie bij ouderen en risicopatiënten effectief is? Welke onderzoeken naar influenzavaccins tonen aan dat vaccinatie wel effectief is?
Nee, dat klopt niet. Op basis van alle beschikbare data (RCT’s, cohortstudies, observationeel onderzoek) concludeert de Gezondheidsraad dat, voor de geselecteerde risicogroepen, vaccinatie gezondheidsschade kan voorkomen of beperken. Voor een overzicht van de verschillende onderzoeken en hun bewijskracht verwijs ik u naar het briefadvies dat de Gezondheidsraad op
28 september 2011 naar uw Kamer heeft gezonden. Hierin heeft de Gezondheidsraad de studies en overwegingen voor de verschillende doelgroepen systematisch op een rijtje gezet.
Op welke wetenschappelijke onderzoeken is de beslissing gebaseerd om in Nederland wel te vaccineren tegen influenza? Welke deskundigen hebben een rol gespeeld in de besluitvorming ten aanzien van de griepvaccinatie en het besluit ten aanzien van de te vaccineren bevolkingsgroepen? Welke deskundigen spelen daarbij nu nog een rol? In welke mate bestonden en bestaan er banden tussen deze deskundigen en de farmaceutische industrie, c.q. European Scientific Working group on Influenza (ESWI)?
Zie ook mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Adviezen van de WHO en het ECDC ondersteunen de advisering van de Gezondheidsraad.
De Gezondheidsraad heeft een procedure om zijn onafhankelijkheid te waarborgen. Door enerzijds transparant te zijn over mogelijke belangen en anderzijds door stappen in de procedure te nemen om oneigenlijke beïnvloeding tegen te gaan. De belangenverklaringen van betrokken deskundigen bij de griepvaccinatie zijn openbaar. Het betreft hier de ad-hoc commissie Griepvaccinatie: herziening van de indicatiestelling (2007) en de vaste commissie Rijksvaccinatieprogramma (RVP) . De adviezen zijn getoetst door de Beraadsgroep Infectieziekten en immuniteit. Voor een overzicht van de deskundigen die deel namen aan bovengenoemde commissie(s) en hun belangenverklaringen verwijs ik u naar bijgevoegde bijlagen.2 De belangenverklaringen van de beraadsgroep staan op de website van de Gezondheidsraad (www.gr.nl).
Vindt u het ethisch verantwoord om ouderen en risicogroepen ieder jaar een griepprik te geven als eigenlijk niet bekend en wetenschappelijk onderbouwd is dat dit ook maar enig effect heeft?
Nee, en dat is ook niet het geval. Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 2 en 3. Gezien het feit dat de Gezondheidsraad vindt dat voor de geselecteerde risicogroepen voldoende onderbouwd is dat de griepvaccinatie gezondheidschade kan voorkomen of beperken en gezien het feit dat het griepvaccin een gunstig veiligheidsprofiel heeft, vind ik het ethisch verantwoord om ouderen en risicogroepen griepvaccinatie aan te bieden.
Wat zijn de kosten van de jaarlijkse griepvaccinatie? Hoeveel verdient de farmaceutische industrie hieraan, en hoeveel verdienen de huisartsen aan het vaccineren?
De kosten van de jaarlijkse griepvaccinatie bedragen in totaal € 57, 5 mln. De huisartsen ontvangen € 10,22 per vaccinatie voor het selecteren en oproepen van patiënten, het vaccineren en het registreren hiervan. De vaccinprijs voor griep bedraagt gemiddeld € 3,54 per dosis. Hoeveel beide partijen na aftrek van kosten hieraan verdienen weet ik niet.
Heeft het feit dat alleen COPD-patiënten en patiënten met hematologische maligniteiten baat hebben bij vaccinatie, gevolgen voor het continueren van de jaarlijkse griepprik in de huidige omvang in Nederland ?
Nee. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het, gezien de twijfels die bestaan over het nut van de griepvaccinatie, goed zou zijn om nader onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van de griepprik te laten verrichten, zodat een beslissing over continuering van de jaarlijkse griepvaccinatie vóór de volgende vaccinatieronde in 2012 op wetenschappelijke gronden genomen kan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. Het is al langer bekend dat de werkzaamheid van de griepvaccinatie niet voor alle doelgroepen en voor alle uitkomstmaten (voorkómen van ziekte, complicaties, ziekenhuisopname, sterfte) op de wetenschappelijk strengst mogelijke manier is vastgesteld. In ieder geval is op de wetenschappelijk strengst mogelijke manier bewezen (RCT) dat vaccinatie ziekte voorkomt bij gezonde ouderen en COPD-patiënten. Ook stelt het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ieder jaar opnieuw in Europees verband vast of het vaccin bij voldoende gevaccineerde volwassenen en ouderen antistoffen opwekt boven een kritieke grens. Indien deze grens niet gehaald zou worden, dan laat het CBG (evenals de andere Europese registratie autoriteiten) het betreffende vaccin dat griepseizoen niet toe. De Gezondheidsraad vindt, alle soorten onderzoek in ogenschouw nemende, de gegevens die aantonen dat griepvaccinatie gezondheidsschade kan voorkomen of beperken voldoende overtuigend om vaccinatie van specifieke risicogroepen aan te bevelen. Ik vind dat ik op dit moment voldoende wetenschappelijke argumenten heb ter onderbouwing van mijn besluit om vaccinatie aan te bieden.
Er gebeurt (internationaal) voortdurend onderzoek naar de effectiviteit van griepvaccinatie, in divers observationeel onderzoek. Zoals bovenstaand aangegeven is voorafgaand aan grootschalige introductie van griepvaccinatie, toen er nog grote controlegroepen waren, in elk geval op de wetenschappelijk strengst mogelijke manier vastgesteld (RCT) dat vaccinatie ziekte voorkomt bij gezonde ouderen en COPD-patiënten. Nu alsnog RCT’s uitvoeren bij de vastgestelde risicogroepen is vanwege praktische en ethische argumenten nagenoeg onmogelijk. Aangezien het effect op influenza bewezen is en een effect op ernstige complicaties van griep daarmee aannemelijk is, is het ethisch moeilijk te rechtvaardigen om personen uit de doelgroepen vaccinatie te onthouden.
Uit een recente publicatie van het Geneesmiddelenbulletin blijkt dat er debat plaatsvindt over de (mate van) effectiviteit van de griepvaccinatie. Dit is niet nieuw. Ik vind het goed dat er wetenschappelijke discussie plaatsvindt. Dat houdt ons scherp.
Voor wat betreft de veiligheid van de jaarlijkse griepvaccinatie is bekend dat dit over het algemeen met weinig risico’s gepaard gaat. Dit geldt voor alle leeftijdsgroepen. Deze veiligheid staat niet ter discussie.
Bent u bereid de Gezondheidsraad opdracht te geven om de effectiviteit en de veiligheid van de griepprik in kaart te brengen, opnieuw te adviseren over de te vaccineren risicogroepen en de leeftijd waarop griepvaccinatie effectief is? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 2 en 3 is aangegeven heeft de Gezondheidsraad mij op 28 september van dit jaar een briefadvies gezonden. Hierin heeft de Raad de overwegingen bij de aanbeveling voor deze vaccinatie nogmaals samengevat en aangegeven dat zij geen redenen ziet om af te wijken van haar laatste adviezen over griepvaccinatie. Dit briefadvies is naar uw Kamer gezonden. In de komende jaren zal het advies regelmatig worden beoordeeld op actualiteit.
Het praktijkonderzoek naar het effect van stikstof uit kunst- en drijfmest op grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van het praktijkonderzoek op grasland naar het effect van vervanging van kunstmest door drijfmest op de nitraatconcentratie in het grondwater?1
Ja. Het onderzoek is in 2007 en 2008 op verzoek van mijn ambtsvoorganger uitgevoerd.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde stikstofopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger is dan de aangevoerde hoeveelheid werkzame (percentage wettelijk bepaald) stikstof?
De proeven betroffen grasland dat gemaaid maar niet beweid werd. Aan dergelijk grasland kent de Meststoffenwet voor de jaren 2012 en 2013 een gebruiksnorm van 320 kg werkzame stikstof per hectare per jaar toe. Die hoeveelheden zijn minder dan de stikstofafvoer in de door u aangehaalde proeven. Ik merk daarbij wel het volgende op.
De Nitraatrichtlijn verlangt van lidstaten dat bij de vaststelling van de hoogte van gebruiksnormen ook rekening wordt gehouden met alle andere stikstofbronnen die het gewas ter beschikking staan, waaronder de atmosferische depositie, de nawerking van mest uit voorgaande jaren en de netto-mineralisatie van voorraden organische stof in de bodem. Hieruit volgt dat de totale gebruiksnorm niet gelijk hoeft te zijn aan de opname door het gewas, aangezien er nog andere bronnen van mineralen zijn. Deze andere bronnen zijn verdisconteerd in de gebruiksnormen.
Verder wil ik opmerken dat de opbrengsten van proefvelden om diverse redenen doorgaans wat hoger liggen dan van praktijkvelden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat het voor het uitspoelingsrisico van stikstof bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm niet lijkt uit te maken of het stikstof via dierlijke mest of via kunstmest wordt aangevoerd?
Geconstateerde is op zichzelf juist, met dien verstande dat het volgens het betreffende onderzoek wel essentieel is dat rekening gehouden wordt met de stikstofnawerking van dierlijke mest. Deze nawerking neemt toe bij, op veehouderijbedrijven gebruikelijk, jaarlijks herhaalde toediening van dierlijke mest. Daarbij komt ook fosfaat mee waarvan de gift dient te worden afgestemd op de gewasbehoefte. Precies daarom zijn in de Meststoffenwet ook gebruiksnormen voor fosfaat en stikstof uit dierlijke mest opgenomen. Die twee normen beperken de mate waarin de stikstofgebruiksnorm met dierlijke mest opgevuld kan worden.
Erkent u dat het opmerkelijk is dat de afgevoerde fosfaatopbrengst per hectare op zowel nat als droog grasland bij maximale benutting van de stikstofgebruiksnorm hoger ligt dan de huidige fosfaatgebruiksnormen voor grasland?
Het klopt dat in de door u aangehaalde proeven meer fosfaat met het geoogste gewas werd afgevoerd dan volgens de geldende fosfaatgebruiksnorm mocht worden toegediend. Gezien het feit dat de proeven op zeer fosfaatrijke grond gelegen waren met een Pw van 72 tot 76 (waardering fosfaattoestand «hoog») is dit resultaat niet opmerkelijk. Volgens het bemestingsadvies van de Commissie Grasland en Voedergewassen is bij een dergelijke fosfaattoestand, vanuit opbrengstoogpunt, zelfs geen fosfaatbemesting nodig. Niet of onvolledige compensatie van de met het gewas afgevoerde hoeveelheid fosfaat leidt daarbij in volgende jaren niet tot opbrengstderving, gezien de zeer aanzienlijke bodemreserves. Ook bij fosfaat speelt dat door de in vraag 2 genoemde redenen de opbrengst hoger kan zijn dan uitsluitend de aanvoer via de actuele bemesting van dat jaar.
Welke lessen trekt u uit de genoemde resultaten ten aanzien van de mate van evenwichtsbemesting op grasland, de wenselijkheid van de aanscherping van stikstofgebruiksnormen in de afgelopen jaren, de wenselijkheid van het huidige onderscheid tussen dierlijke mest en kunstmest en de wenselijkheid van de aanscherping van fosfaatgebruiksnormen in de afgelopen jaren en de komende jaren?
Om te beginnen merk ik op dat de door u aangehaalde resultaten betrekking hebben op proefveldonderzoek. Naar aanleiding van hetgeen ik bij vraag 2 opmerkte over het verschil tussen proefvelden en praktijkvelden, heb ik ter onderbouwing van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn de opbrengsten van praktijkvelden aan een nadere analyse laten onderwerpen. Die analyse had betrekking op de gegevens uit de periode 1998–2006 van ruim 1 500 melkveehouderijbedrijven2. Daaruit bleek dat in de praktijk via gras gemiddeld 240 tot 380 kg stikstof en 80 tot 110 kg fosfaat per hectare geoogst wordt, afhankelijk van grondsoort en intensiteit. Dit stemt goed overeen met de gewasopbrengsten die gevonden worden bij melkveehouderijbedrijven die deelnemen aan de derogatiemonitoring binnen het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM). In de laatste rapportage over dit monitoringsnetwerk van 300 derogatiebedrijven worden gewasopbrengsten gevonden van 253 tot 287 kg stikstof per hectare grasland, afhankelijk van grondsoort3. De afvoer van fosfaat via het gewas bedroeg op deze bedrijven 82 tot 96 kg fosfaat per hectare. Bedoelde derogatierapportage heb ik u per brief van 22 september 2011 doen toekomen (Kamerstukken II, 2011–2012, 28 385, nr. 214). De gevonden fosfaatafvoer op derogatiebedrijven komt overeen met cijfers die in tientallen proeven gevonden is4.
Hoewel de Meststoffenwet ook nu al enige differentiatie aanbrengt tussen maaien en gemengd gebruik (maaien en weiden), tussen grondsoorten en tussen fosfaattoestand van de bodem, laat ik inmiddels onderzoek doen naar de voor- en de nadelen van een verdere verfijning die mogelijk meer recht doet aan verschillen. De uitkomsten van dat onderzoek zal ik betrekken bij de uitwerking van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn.
Per brief van 28 september 2011 (Kamerstukken II, 2011–2012, 33 037, nr. 1) heb ik u, mede namens de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, geschetst hoe de toekomst van het mestbeleid er uitziet. Het beleid voor de periode van het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn (2014–2017) is mede afhankelijk van het nitraatgehalte in grond- en oppervlaktewater, de resultaten van de evaluatie Meststoffenwet 2012 en de ontwikkeling van de bodemvruchtbaarheid. Inzet is gericht op bevordering van het gebruik van bewerkte mest met een hogere benutting door het gewas en op efficiëntere bemesting. Daarmee kan de inzet zijn gericht op het generiek niet verder verlagen van de gebruiksnormen voor stikstof en fosfaat na 2013.
Zijn de resultaten van het praktijkonderzoek meegenomen in de opzet en onderbouwing van het vierde Actieprogramma Nitraatrichtlijn, zoals werd beoogd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de resultaten van het praktijkonderzoek mee te nemen in de opzet en onderbouwing van het vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een definitief onderzoeksrapport beschikbaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De door het lid Dijkgraaf aangehaalde twee nota’s zijn zogenaamde documentatieverslagen. Hoewel niet breed verspreid zijn ze indertijd, met toestemming van mijn voorganger, op verzoek aan geïnteresseerden toegezonden en als zodanig openbaar. Documentatieverslagen vormen de basis voor eindrapportages. Die eindrapportage heeft al in 2010 plaatsgevonden in de vorm van een eveneens vrij beschikbare wetenschappelijk Engelstalige publicatie5. Overweging daarbij was dat dergelijke onderzoeksgegevens ook voor de Europese Commissie toegankelijk dienden te zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over Intensieve veehouderij en mestvisie (nu gepland op 1 december a.s.)?
Ja.
Aanvallen en ontvoeringen door Somalische groeperingen, waaronder Al Shabaab, in de grensstreek tussen Kenia en Somalië |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
Kent u de berichten van aanvallen en ontvoeringen door Somalische groeperingen, waaronder Al Shabaab, in de grensstreek tussen Kenia en Somalië?1
Ja.
Kloppen de berichten dat deze groeperingen ook vluchtelingenkampen in deze regio aanvallen?
Er is geen sprake van aanvallen op vluchtelingenkampen door Somalische groeperingen. Wel zijn op 13 oktober 2011 twee Spaanse medewerksters van Artsen zonder Grenzen (AzG) ontvoerd uit vluchtelingenkamp Dadaab in Kenia. Zij zouden mogelijk zijn meegevoerd naar Somalisch grondgebied. Volgens Artsen zonder Grenzen is niets bekend over de identiteit of het motief van de ontvoerders.
Kunt u aangeven welke gevolgen deze aanvallen hebben voor de vluchtelingenstromen in het gebied? Kunt u daarnaast aangeven in hoeverre de toegang tot de kampen en tot humanitaire hulp hierdoor wordt bemoeilijkt?
Het aantal Somalische vluchtelingen dat naar Kenia uitwijkt is sinds half oktober gedaald. De vraag is echter in hoeverre deze daling verband houdt met genoemde aanvallen. Er is immers sprake van meerdere ontwikkelingen in de grensstreek, waaronder de Keniaanse militaire operatie in Zuid-Somalië.
De ontvoering van de AzG-medewerkers heeft zijn weerslag gehad op de hulpverlening in het vluchtelingenkamp in Dadaab. Uit angst voor nieuwe ontvoeringen wordt sindsdien alleen nog essentiële hulp verleend, d.w.z. voedsel, water en medische hulp. De veiligheidsmaatregelen zijn opgevoerd.
Hoe beoordeelt u de aanval van het Keniaanse leger, die als gevolg van deze acties is ingezet op Somalisch grondgebied? Klopt de berichtgeving dat deze actie was afgestemd met de «Transitional Federal government» in Mogadishu?
Op 18 en 31 oktober 2011 brachten de Transitional Federal Government (TFG) en de Keniaanse autoriteiten gezamenlijke communiqués uit over de wijze waarop zij samenwerken bij de militaire operatie tegen Al Shabaab in Zuid-Somalië. In het communiqué van 31 oktober 2011, getekend door de Somalische premier Abdiweli Mohamed Ali en de Keniaanse premier Raila Odinga, staat dat de huidige operaties worden geleid door de TFG en dat het Keniaanse leger daarbij een ondersteunende rol vervult.
De Keniaanse regering stelt dat de militaire interventie op Somalisch grondgebied onvermijdelijk was vanwege de structurele dreiging die Al Shabaab vormt voor de nationale veiligheid en economische welvaart in Kenia. Hoewel de regering begrip heeft voor de Keniaanse zorgen over Al Shabaab valt op dit moment geen eenduidig oordeel te vellen over de noodzaak, timing en verwachte effectiviteit van de Keniaanse militaire interventie.
Deelt u de mening dat de onrust in de regio op geen enkele manier mag worden misbruikt om oppositieleden en journalisten te arresteren? Zo ja, hoe beoordeelt u de arrestaties die sinds maart in Ethiopië hebben plaatsgevonden?2
De onrust in de regio mag niet worden misbruikt als voorwendsel voor arbitraire arrestaties. Berichten over dergelijke arrestaties van oppositieleden en journalisten zijn zorgwekkend. Nederland voert bilateraal en in EU-verband een dialoog met de Ethiopische autoriteiten, waarin de zorgen hieromtrent worden uitgesproken.
Welke stappen heeft de Afrikaanse Unie gezet als gevolg van dit toenemende geweld? Welke stappen heeft Nederland, vanuit de Europese Unie en/of de internationale gemeenschap, gezet om de Arabische Unie aan te spreken?
De Afrikaanse Unie heeft de recente operaties van Al Shabaab in Somalië en Kenia scherp veroordeeld. In navolging van de regionale organisatie Intergovernmental Authority on Development (IGAD) heeft de AU bovendien haar steun uitgesproken voor de Keniaanse militaire interventie tegen Al Shabaab in het zuiden van Somalië.
De regering acht het van belang dat de lopende militaire operaties de humanitaire hulpverlening in het gebied niet belemmeren. Voorts dienen burgerslachtoffers zoveel mogelijk voorkomen te worden. In de contacten met de AU en Kenia benadrukt Nederland dit (mede via de EU).
Op welke manier zal de Europese Commissie het extra geld inzetten, zodat humanitaire hulp de vluchtelingen daadwerkelijk bereikt?3
Volgens de Europese Commissie zal haar additionele bijdrage onder meer gebruikt worden voor Somalische vluchtelingen en kwetsbare leden van gastgemeenschappen in Djibouti, Ethiopië en Kenia. In Dadaab zal er bijvoorbeeld voor extra onderdak voor recent aangekomen vluchtelingen gezorgd worden, evenals voor aanvullende beveiligingsmaatregelen voor het vluchtelingenkamp.
Ondanks de onveiligheid in de grensregio tussen Kenia en Somalië wordt de humanitaire hulpverlening gecontinueerd. In het algemeen geldt dat de toegang tot hulpbehoevenden in de Hoorn van Afrika de afgelopen maanden is verbeterd. Zo zijn sinds augustus 2011 ruim 2 miljoen mensen in Somalië bereikt met voedselhulp en ongeveer 1 miljoen kinderen gevaccineerd tegen polio en mazelen, onder wie veel kinderen in Zuid-Somalië.
Het talentbeleid bij de overheid |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de enquête van Binnenlands Bestuur in samenwerking met de Ien Dales-leerstoel waaruit naar voren komt dat de overheid amper aandacht besteedt aan het vasthouden van talent?1 Bent u daarnaast bekend met de enquête van Binnenlands Bestuur in samenwerking met JS Consultancy waaruit blijkt dat de aanwas van jonge ambtenaren op een laag peil staat?2 Wat is uw reactie op de uitkomsten van deze enquêtes?
Ja.
De instroommogelijkheden voor jong talent waren in algemene zin, mede als gevolg van de afgelopen taakstellingen, beperkt.
Ik erken daarnaast dat de overheid zich op dit moment in een bijzondere situatie bevindt. Enerzijds worden bezuinigingen doorgevoerd binnen het openbaar bestuur, welke leiden tot boventalligheid van personeel. Anderzijds ontstaan er op termijn ook personeelstekorten, mede als gevolg van de vergrijzing. Beide onderdelen vragen om een specifieke aanpak.
Het kabinet investeert daarom in meer flexibiliteit, mobiliteit en modernisering van het werkgeverschap in het openbaar bestuur, waarbij in het bijzonder aandacht wordt besteedt aan talentbehoud en nieuwe instroom van jongeren. Deze vernieuwing wordt, in samenwerking met andere overheden, doorgevoerd via het BZK programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur». Over dit programma heb ik u d.d. 8 juli 2011 ingelicht in de reactie namens het kabinet op het rapport «De grote uittocht» (Kamerstuk, 32 124, nr. 22).
Kunt u een overzicht geven van het aantal talentprogramma’s en traineeships binnen de Rijksoverheid of waar de Rijksoverheid aan deelneemt (zoals het Rijkstraineeship, BOFEB, Academie voor Wetgeving etc.)?
Rijksbreed
Specialistische programma’s:
Kunt u over de afgelopen vijf jaar, per jaar, een overzicht geven per talentprogramma of traineeship, waarin in ieder geval het volgende wordt uiteengezet:
Tranche 2007–2009
Tranche 2008–2010
Tranche 2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
153
159
169
154
93
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
57
66
53
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
63
53
38
doorgestroomd binnen de Rijksoverheid, maar aard dienstverband niet bekend
7
0
2
aantal dat uit dienst van de overheid ging
17
32
51
N.B. Van de traineetranche 2009–2011 hebben 13 trainees een tijdelijke verlenging gekregen ten behoeve van de doorstroom.
Tranche
2007–2009
Tranche
2008–2010
Tranche
2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche 2011–2013
Aantal deelnemers (instroom)
18
16
16
13
7
Aantal afstudeerders, waarvan:
17
16
16
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
3
4
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
16
13
11
aantal dat uit dienst van de overheid ging
0
0
1
Tranche
2009–2011
(startjaar programma)
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers (instroom)
20
11
10
Aantal afstudeerders, waarvan:
19
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
7
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
11
aantal dat uit dienst van de overheid ging
1
Tranche
2009–2011
(startjaar programma)
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
10
10
8*
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
6
aantal dat uit dienst van de overheid ging**
3
* De afname van het aantal startende trainees in 2011 heeft niet te maken met een afgenomen aanbod van audit-traineeplaatsen, maar met een onvoldoende (kwalitatief) aanbod van kandidaten.
** Het betreft hier vertrek vanwege het verkrijgen van een andere aanbieding elders of vanwege niet voldoende functioneren.
Tranche
2007–2009
Tranche
2008–2010
Tranche
2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche
2011–2013
Aantal deelnemers
12
16
21
14
15
Aantal afstudeerders,
Waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
0
4
10
2
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
10
11
7
•
aantal dat uit dienst van de overheid ging
2
1
4
•
2007
2008
2009
2010
2011
Aantal deelnemers*
20
22
22
20
19
Aantal afstudeerders, waarvan:
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg bij de (rijks)overheid
16**
18***
17**
3**
N.v.t.
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg bij de (rijks)overheid
0
3
0
12
N.v.t.
aantal dat uit dienst van de overheid ging
4
2
5
5
N.v.t.
* Looptijd van het programma is een jaar. Er starten jaarlijks twee groepen (in voorjaar en najaar).
** Deze groep kreeg eerst een contract voor bepaalde tijd en heeft nu een contract voor bepaalde tijd bij het Rijk.
*** Inmiddels hebben 17 personen van deze groep een contract voor bepaalde tijd bij het Rijk.
2009
1e tranche
2010
2e tranche
2011
3e tranche*
Aantal deelnemers
25
39
15
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
1
0
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
19
38
aantal dat uit dienst van de overheid ging
5
1
* Bij de 3e tranche is afgesproken dat de deelnemers direct een vaste aanstelling krijgen na afloop van het traineeprogramma (bij goed functioneren).
2010–2012
1e tranche
2011
Aantal deelnemers
10
N.v.t.*
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.**
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
aantal dat uit dienst van de overheid ging
* Het programma start om het jaar.
** Instroomafspraak 1e tranche: deelnemers krijgen een tijdelijke aanstelling van een jaar na afloop van het traineeprogramma (bij goed functioneren).
Tranche 2007– 2009
Tranche
2008–2010
Tranche 2009–2011
Tranche
2010–2012
Tranche 2011–2013
Aantal deelnemers
19
16
10
10
0
Aantal afstudeerders, waarvan:
N.v.t.
aantal dat contract voor bepaalde tijd kreeg
2
0
3
aantal dat contract voor onbepaalde tijd kreeg
14
11
4
1
aantal dat uit dienst van de overheid ging
3
5
3
1
Kunt u aangeven hoeveel starters er buiten de traineeships om de overheid instromen?
Aangezien het aantal jaren werkervaring (en/of het zijn van een starter) niet bijgehouden wordt in de gegevens van BZK, heb ik de volgende definitie van starter gehanteerd: jongeren tot 30 jaar die in dienst treden bij de rijksoverheid en andere bestuurslagen. Onderstaande cijfers zijn inclusief de starters vanuit traineeships.
Leeftijd
Rijk
Provincies
Waterschappen
Gemeenten
Totaal openbaar bestuur
15–19
18
1
1
99
119
20–24
445
46
29
943
1 463
25–29
997
133
121
2 007
3 258
Totaal
1 460
180
151
3 049
4 840
Als men kijkt naar de voorgaande jaren is het effect van de taakstelling duidelijk te zien in het totaal aantal jongeren dat instroomde in het openbaar bestuur. Deze ontwikkeling vindt echter ook plaats binnen andere leeftijdscohorten.
2007
2008
2009
2010
15–29 jaar
8 932
8 328
7 717
4 840
Wat zijn de redenen dat (jong) talent de overheid verlaat? Hoe probeert u talent aan de publieke sector te binden? Tegen welke obstakels loopt u daarbij op?
Een belangrijke reden waarom jonge ambtenaren de overheid verlaten is het aflopen van tijdelijke contracten. Het grootste deel van de jongeren neemt echter zelf ontslag (Bron: BZK, POMO 2010).
De meest genoemde vertrekredenen voor jonge ambtenaren (tot 30 jaar) in het openbaar bestuur zijn:
(Vrijwillige) vertrekreden in 2010
Percentage
1. Het werk was niet (meer) uitdagend
38%
2. Ik was uitgekeken op mijn takenpakket
35%
3. Er waren onvoldoende loopbaanmogelijkheden
32%
4. Het werkniveau lager was dan mijn opleidingsniveau
19%
5. Het werk inhoudelijk saai was
18%
Bron: BZK, POMO 2010.
In de eerste plaats is het een verantwoordelijkheid van individuele werkgevers (zoals gemeenten, provincies, departementen etc.) zelf om zorg te dragen voor voldoende instroom en behoud van talent.
De sector Rijk streeft ernaar talent te binden door een interessante werkgever te zijn en blijven. Dit doet zij door o.a. een uitgebreid opleidingspakket aan te bieden, het nieuwe werken mogelijk te maken, de stijl van leidinggeven aan te passen aan de doelgroep en de uitvoering van de kwaliteitsagenda Rijk.
Vanuit het BZK programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» wordt ingezet op het vergroten van het gevoel van urgentie bij werkgevers: het vertrek van jongeren nu en het verwachte tekort op lange termijn vormen een risico. Het programma heeft als doel deze boodschap te verspreiden en stakeholders nu in actie te krijgen. Dit doet het programma o.a. door samen met VNG, IPO en de Unie van Waterschappen een bestuurdersconferentie te organiseren op 18 januari 2012 (www.beterwerkeninhetopenbaarbestuur.nl). Tijdens de conferentie zal nadrukkelijk aan de orde komen tegen welke obstakels werkgevers aanlopen op het gebied van talentbehoud en gezamenlijk besproken worden welke maatregelen en activiteiten nodig zijn om deze obstakels aan te pakken. Graag informeer ik u na afloop over de uitkomsten van de bestuurdersconferentie en de te nemen vervolgstappen.
Wat zijn uw kwantitatieve doelstellingen wat betreft in- en uitstroom van jong talent voor de toekomst?
Het ministerie van BZK heeft geen kwantitatieve doelstellingen wat betreft in- en uitstroom van jong talent binnen de sector Rijk. Het ministerie van BZK stimuleert strategische personeelsplanning en onderstreept het belang van een evenwichtig personeelsbestand voor de sector Rijk, waarvan leeftijdsopbouw een onderdeel is. Echter, de departementen zijn verantwoordelijk voor het stellen van hun eigen kwantitatieve doelstellingen.
Graag maak ik u tevens attent op het feit dat medeoverheden ook zelf verantwoordelijk zijn en blijven voor hun personeelsbeleid en de manier waarop zij bezuinigen. Via het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» wordt geprobeerd voor het gehele openbaar bestuur in samenhang en in samenwerking tussen bestuurslagen (interbestuurlijk) te werken aan verbetering en modernisering van de arbeidsmarkt in het openbaar bestuur.
In het bijzonder stelt het programma als kwalitatief doel om (praktische) kennis, best practices en algemene informatie over het boeien en binden van talent te verspreiden over alle lagen van het openbaar bestuur.
Kunt u aangeven of, en zo ja wanneer, het strategisch plan zoals genoemd in de motie- Hachchi aan de Kamer wordt gepresenteerd?3
Graag verwijs ik u naar de reactie namens het kabinet op het rapport «De grote uittocht» (d.d. 8 juli 2011) waarin het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» is aangekondigd (Kamerstuk, 32 124, nr. 22).
Het ministerie van BZK heeft ondertussen de eerste stappen gezet ter uitvoering van het programma.
Graag wil ik benadrukken dat alle geledingen van het openbaar bestuur (provincies, waterschappen, gemeenten) continu betrokken zijn bij de inhoud van het programma (d.m.v. een programmaraad met vertegenwoordigers uit het gehele openbaar bestuur).
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn genomen ten behoeve van de uitvoering van de motie Schouw c.s?4 Kunt u aangeven of, en zo ja in welke mate, deze maatregelen hebben geleid tot een evenwichtig behoud van jonge ambtenaren? Zo nee, hoe kunt u dit verklaren?
In mijn antwoordbrief op de motie-Schouw c.s. van 19 april 2011 heb ik u gemeld dat de motie wordt uitgevoerd in die zin dat het onderwerp behoud van jonge ambtenaren en met name het afstappen van het «last in first out» principe door de werkgever Rijk is ingebracht in het Cao-overleg met de bonden.
Ik heb nog geen afspraken met de bonden kunnen maken omdat het overleg al enige tijd stil ligt.
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn genomen ten behoeve van de uitvoering van de motie Hachchi/Heijnen?5 Kunt u aangeven of, en zo ja in welke mate, deze maatregelen hebben geleid tot een verbeterde doorstroom van rijkstrainees? Zo dit niet het geval is, tegen welke hindernissen loopt u op?
De geldende afspraken met betrekking tot de status van rijkstrainees als interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties zijn onder de aandacht gebracht van de alle ministeries. Tevens is afgesproken dat de status van interne kandidaat (rijksbreed) bij sollicitaties ook van toepassing is op de trainees van de Academie voor Wetgeving, de Academie voor Overheidsjuristen, het Financial traineeprogramma, het Audit traineeprogramma en de Beroepsopleiding financieel-economisch medewerker. Afspraken hierover zijn gemaakt op basis van een geconstateerde behoefte.
Het belangrijkste voor de instroomkansen van trainees is het aantal beschikbare vacatures (met name op HBO en WO-niveau). Het vacatureaanbod Rijk was in het eerste half jaar van 2011 beperkt (in totaal voor alle opleidingsniveaus 243 vacatures en op HBO en WO-niveau in totaal 200 vacatures).
De verwachting is dat de doorstroomkansen voor trainees in 2012 iets zullen verbeteren omdat in 2012 geen sprake meer zal zijn van een dubbel slot (geld en formatie) bij de uitvoering van de taakstelling van het kabinet. Ook zal in 2012 meer duidelijkheid zijn over de invulling van de taakstelling bij de werkgevers Rijk waardoor deze beter in staat zijn om te bepalen of vrijkomende functies kunnen worden opengesteld voor (rijks)interne sollicitanten.
Heeft u zoals u stelt in de Trendnota Arbeidszaken Overheidspersoneel 2010 (32 124, nr. 22) bij de CAO-onderhandelingen een voorstel gedaan om af te stappen van het beginsel «last in, first out»? Kunt u aangeven wat nu de stand van zaken is rond dit punt?
Zie antwoord op vraag 8.
Heeft u inmiddels uitvoering gegeven aan uw voornemen om met lokale overheden in het openbaar het gesprek aan te gaan om te komen tot gezamenlijke activiteiten op het terrein van de arbeidsmarkt, waaronder de positie van jongere ambtenaren? Zo ja, wat was hiervan de uitkomst? Zo nee, op welke termijn zal dit gesprek plaatsvinden?
Ja, ik ben in gesprek met lokale overheden. Graag verwijs ik u naar vraag 5 en 7.
Binnen het Programma Beter Werken in het Openbaar Bestuur wordt intensief samen gewerkt met alle stakeholders in het openbaar bestuur. Er is een programmaraad opgericht met vertegenwoordigers uit alle geledingen van het openbaar bestuur. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de samenwerking tussen BZK en het openbaar bestuur zo effectief, vraaggericht en doelgericht mogelijk is.
Kunt u aangeven welke concrete oplossingen u heeft voor ieder van de negen thema’s uit de conclusie van het rapport «De grote uittocht»?
Voor de reactie van het kabinet op het rapport «De grote uittocht» en de negen oplossingsrichtingen verwijs ik naar de brief die ik 8 juli jl. over dit onderwerp naar de Kamer heb verzonden (Kamerstuk, 32 124, nr. 22). De primaire verantwoordelijkheid voor concrete oplossingen voor een gezond personeelsbestand met voldoende gekwalificeerd personeel ligt bij individuele (overheids)werkgevers. Meer en betere samenwerking is daarbij wel van belang, vooral op regionaal niveau. Daarom heb ik voor het openbaar bestuur ik in het kader van «de compacte overheid» het programma «Beter Werken in het Openbaar Bestuur» opgezet.
Dit programma bestaat uit drie lijnen met zes doelstellingen. De eerste lijn richt zich op het oplossen van acute problematiek en het bevorderen van mobiliteit. Dit hangt samen met het bevorderen van mobiliteit zowel binnen als buiten de overheid (oplossingsrichting 9 uit «De grote uittocht»). Het ontwikkelen van intersectoraal loopbaanbeleid in de regio is daarvoor een belangrijke oplossing.
De tweede lijn richt zich op het voorkomen van toekomstige tekorten en het flexibiliseren van arbeidsinzet. Dit raakt bijna alle negen thema’s van «De grote uittocht», maar in ieder geval het beter benutten van professionals, verder verhogen van arbeidsdeelname, investeren in loopbaan en gezondheid, en beloningsbeleid op de lange termijn. Ik zie o.a. de volgende concrete oplossingen, waar individuele organisaties aan zet zijn: het formuleren van strategisch personeelsbeleid, samenwerking op het gebied van uitwisseling van personeel, en meer mogelijkheden tot maatwerkafspraken over de loopbaan.
De derde lijn richt zich op het verhogen van arbeidsproductiviteit en ruimte voor de professional. Dit hangt samen met de volgende thema’s uit «De grote uittocht»: inzet op sociale innovatie, vergroten van professionele ruimte. Als concrete oplossing zie ik o.a. het aanpakken van onnodige bureaucratie en regels voor professionals via «van regels naar ruimte».
De overbelasting van het pestmeldpunt van de Gay Krant |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Pestmeldpunt groeit Gay Krant boven het hoofd» (ANP, 20-10-2011)?
Ja.
Deelt u de mening dat het op zijn minst opvallend maar ook schrijnend is dat slachtoffers de drempel naar het doen van een melding of aangifte bij de politie te hoog vinden en zich genoodzaakt voelen hun klachten bij de Gay Krant te melden? Zo ja, welke concrete gevolgen gaat u hieraan verbinden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het van belang is dat mensen een signaal kunnen afgeven als zij zich gediscrimineerd voelen. Als lesbiennes, homo's, bisexuelen en transgenders (LHBT’s) het als drempelverlagend ervaren om zich (eerst) te melden bij de eigen belangenorganisaties, acht ik dat op zich niet bezwaarlijk. Het is wel zaak dat de gevallen waarin mogelijk sprake is van strafbare feiten vervolgens ook bij de politie en het Openbaar Ministerie bekend worden, zodat zij kunnen beoordelen of er aanleiding bestaat over te gaan tot opsporing en vervolging. Verder heb ik verschillende maatregelen genomen om de aangiftebereidheid in geval van discriminatie te bevorderen (brief d.d. 7 juli 2011, Kamerstukken II, 2010–2011, 30 950, nr. 34).
Deelt u de mening van de hoofdredacteur van de Gay Krant dat het afhandelen van dergelijke meldingen geen taak is die daar thuis hoort? Zo ja, betekent dit dan niet dat het meldpunt tenminste voor een deel taken uitvoert die door de politie zouden moeten worden uitgevoerd? Zo ja, wilt u dan zo snel als mogelijk met de Gay Krant in overleg treden over hoe de politie die taken alsnog kan gaan overnemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt en wilt u op korte termijn er zorg voor dragen dat de genoemde meldingen op professionele wijze worden behandeld? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn departement bestaan goede contacten met organisaties die zich inzetten voor de belangen van LHBT’s. Samen met hen ben ik in gesprek om de veiligheid van LHBT’s te verbeteren. In lijn met de aankondigingen uit de hiervoor aangehaalde brief over het aanscherpen van de discriminatieaanpak, zet het kabinet erop in belangenorganisaties beter in positie te brengen om signalen van discriminatie of onveilige situaties bij de juiste instanties te krijgen. Binnen de politie speelt Roze in Blauw daarbij een belangrijke rol. Het OM is in gesprek met belangenorganisaties van LHBT’s en beziet hoe de Gaykrant-meldingen met een strafbare component in behandeling kunnen worden genomen, voor zover dat niet al het geval is.
Kunt u voorrang geven aan het oplossen van bovengenoemde problemen, nog voor het beantwoorden van deze vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Minimale afstanden tussen woningen en intensieve veehouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) met een advies is gekomen over minimale afstandsnormen tussen intensieve veehouderijen en woningen? Hoe beoordeelt u dit?
Ja. Ik wil en kan dit advies pas beoordelen nadat de Gezondheidsraad het door mij, mede namens de staatssecretarissen van I&M en EL&I, gevraagde advies over een beoordelingskader voor micro-organismen en endotoxinen afkomstig uit veehouderijen heeft uitgebracht. De Gezondheidsraad is verzocht onder meer antwoord te geven op de vraag of en zo ja welke afstandseisen tussen veehouderijen en woningen gesteld zouden moeten worden. De Gezondheidsraad heeft in zijn werkprogramma aangegeven dit advies in het derde kwartaal van 2012 af te ronden.
Deelt u de mening van de GGD dat de intensieve veehouderij moet worden gekenschetst als een industriële bedrijfstak, waar hoge eisen worden gesteld aan de bedrijfsvoering? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van EL&I heeft uw Kamer toegezegd uiterlijk in november zijn visie op de veehouderij aan te bieden en hij zal daarbij mede namens mij de rapportage van de heer Alders en het advies van de Commissie van Doorn betrekken. In de rapportage van de heer Alders zijn de GGD-aanbevelingen meegenomen en is het verslag van een aanvullend gesprek met de GGD opgenomen.
Deelt u de mening dat er snel landelijke wettelijke normen moeten worden gesteld waarmee een minimale afstand tussen woningen en intensieve veehouderijen worden geborgd, om de bevolking te beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die de intensieve veehouderij met zich meebrengt voor de burger? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit regelen? Zo nee, waarom niet en kunt u hierbij ingaan op de reden dat de GGD nu met dit advies komt, namelijk dat veel veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw en uitbreiding in verband met de aangescherpte normen die vanaf 2013 ingaan?
Ik wil en kan hierover pas een standpunt innemen na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Het advies van GGD Nederland is gebaseerd op het IRAS onderzoek naar de relatie tussen intensieve veehouderij en de gezondheid van omwonenden. Ik heb uw Kamer aangegeven, ook tijdens het debat hierover, dat het rapport voor mij geen aanleiding geeft voor andere maatregelen dan de maatregelen die worden genomen rond fijn stof en Q-koorts. Dat sommige veehouders nu bezig zijn met nieuwbouw of uitbreiding verandert niets aan de noodzaak van een goede wetenschappelijke onderbouwing voordat een sector beperkende maatregelen wordt opgelegd.
Deelt u de mening dat bij planontwikkeling de gezondheid van burgers meegenomen moet worden en dat de GGD daarbij betrokken moet worden? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens daar uitvoering aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik neem over deze vragen een standpunt in na ontvangst van het eerder genoemde advies van de Gezondheidsraad. Zonder dit advies is een afgewogen oordeel op basis van de beschikbare kennis over mogelijke risico’s van veehouderijen voor de volksgezondheid niet mogelijk.
Bent u bereid om de adviezen die de GGD heeft gegeven in deze, namelijk het instellen van minimale afstanden en het verplicht laten opstellen van een gezondheidsadvies bij nieuwvestiging en uitbreiding van intensieve veehouderij, zo snel mogelijk om te zetten in wetgeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over dierziekten en antibioticagebruik van 26 oktober a.s.?
Dit is niet gelukt.
Bemiddelingssites waar zich sperma- en eiceldonoren aanbieden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u zich bewust van het groeiende aantal bemiddelings- en advertentiesites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens? Vindt u dit een wenselijke ontwikkeling en wilt u uw antwoord toelichten?1
Reeds vele jaren bestaan er websites waar sperma- of eiceldonoren zich via een forum of prikbord aanbieden aan mensen met een kinderwens en waar oproepen geplaatst worden voor het vinden van een donor. Er is mij geen toename bekend van het aantal websites, maar ik heb wel kennis genomen van één nieuwe bemiddelingswebsite voor mensen met een kinderwens www.danzza.nl.
We leven in een digitaal tijdperk waarin het steeds normaler en makkelijker wordt om via internet contacten op te doen. Deze ontwikkeling kent zowel positieve als negatieve gevolgen. Ik vind het in alle gevallen belangrijk dat donoren en wensouders goed op de hoogte zijn van de mogelijke (persoonlijke, medische en juridische) gevolgen van donatie.
Kunt u toelichten binnen welke wettelijke kaders deze bemiddelingssites opereren?
Het is niet verboden te bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren. Wel is in de Embryowet vastgelegd welke handelingen met geslachtscellen en embryo's zijn toegestaan en onder welke voorwaarden deze handelingen mogen plaatsvinden. Zo bepaalt art. 5, tweede lid, van de Embryowet dat het ter beschikking stellen van geslachtscellen «om niet» moet geschieden en art. 27 dat het verboden is een vergoeding te vragen die meer bedraagt dan de kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de handelingen die met de geslachtscellen zijn verricht.
Wat is uw verklaring voor de populariteit van dergelijke websites? Kunt u verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen of daar niet terecht kunnen?
Er is mij geen registratie bekend van de hoeveelheid of populariteit van dergelijke websites.
Ik kan niet verklaren waarom wensouders niet voor een spermabank kiezen. De redenen waarom sommige mensen niet kiezen voor een spermabank zouden erin gelegen kunnen zijn dat er momenteel wachtlijsten zijn bij spermabanken. Een andere reden zou kunnen zijn dat de wensouder(s) de donor graag willen leren kennen en betrekken bij hun kinderwens, dat kan niet als men naar een spermabank gaat. Daarnaast past de ontwikkeling van dergelijke websites in een algemene maatschappelijke ontwikkeling waarbij mensen voor allerlei doeleinden graag internet gebruiken om contacten te leggen.
Hoeveel van dergelijke websites zijn er inmiddels in Nederland en hoeveel wensouders maken hiervan jaarlijks gebruik? Is dit aantal de afgelopen vijf jaar toegenomen?
Zie antwoord 3.
In hoeverre wijken de regels in Nederland ten aanzien van bemiddelingssites voor wensouders af van andere Europese landen, in het bijzonder onze buurlanden?
Bemiddelen in vraag en aanbod van eicel- en of spermadonoren is in sommige van de ons omringende landen, zoals België en het Verenigd Koninkrijk, toegestaan mits het om donatie «om niet» gaat. Duitsland, Oostenrijk en Italië hebben restrictievere wetgeving. In Duitsland en Oostenrijk geldt een algeheel verbod op eiceldonatie en Italië verbiedt zowel eicel- als spermadonatie. Denemarken heeft ruimere wetgeving. Daar staat een commerciële spermabank waar donoren worden betaald voor hun donatie en waarvoor wensouders betalen voor het verkregen sperma.
In hoeverre zijn bemiddelingssites voor wensouders verplicht te onderzoeken of adverteerders; zowel vragers als aanbieders; te goeder trouw zijn?
Websites of providers van websites zijn niet verplicht te onderzoeken of mensen met een kinderwens dan wel de donoren te goeder trouw zijn. Dat is de verantwoordelijkheid van de mensen zelf. Wel ben ik van mening dat op deze websites de verantwoordelijkheid rust om donoren en wensouders op de hoogte te stellen van de medische en juridische procedures van een donatie.
Houdt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op enige wijze toezicht op deze ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet en welke instantie zou dit toezicht wel moeten uitoefenen?
De IGZ heeft tot taak toezicht te houden op de gezondheidszorg en op de kwaliteit en veiligheid van medische producten (waaronder sperma- en eicellen). Websites waar sperma- of eiceldonoren zich aanbieden aan mensen met een kinderwens, behandelen zelf geen cliënten, nemen geen lichaamsmaterialen af en slaan deze niet op voor bewaring, verwerking of verkoop. Pas op het moment dat een donor, wensouder of een patiënt met een zorginstelling of behandelend arts te maken krijgt, dan wel dat er sprake is van voorbehouden handelingen, heeft de IGZ een toezichtstaak.
Vindt u het verantwoord dat wensouders op het woord van de donor moeten vertrouwen voor wat betreft erfelijke aandoeningen? Wat vindt u in dit licht van de casus die onlangs in de media is geweest over een donor die heeft gelogen tegen vrouwen met een kinderwens?2
Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Hierin rust de verantwoordelijkheid bij de mensen zelf voor wat betreft het doen laten onderzoeken, dan wel melden, van erfelijke aandoeningen. De overheid reguleert ook niet hoe mensen binnen een vaste relatie met dit vraagstuk moeten omgaan. Anders ligt het als mensen gebruik maken van een spermabank of een vruchtbaarheidskliniek.
Bent u het eens met de reactie van Freya, de vereniging voor mensen met vruchtbaarheidsproblemen, die stelt dat de constructie van bemiddelingssites overtreding van het verbod op commerciële ei- en zaadceldonatie mogelijk maakt? Zo nee, waarom niet?3
Indien er een financiële vergoeding in het vooruitzicht wordt gesteld bij het aanbieden van geslachtscellen handelt men in strijd met de Embryowet (zie antwoord op vraag 2) en kan het OM besluiten om tot vervolging over te gaan.
Wilt u uiteenzetten waar de balans ligt tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind? Deelt u de mening dat in de wereld van bemiddelings- en advertentiesites deze balans is doorgeslagen?
Er is in beleid en wetgeving getracht een goede balans te creëren tussen de invoelbare kinderwens van mensen en het waarborgen van het welzijn van het toekomstige kind. Ik denk dat we daarin goed zijn geslaagd, onder meer door het invoeren van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting in 2004, waarbij anonieme donatie niet meer is toegestaan. Dit, omwille van het belang van het kind om zijn of haar afstamming te kunnen weten. Registratie van de donatie bij de Stichting donorgegevens kunstmatige bevruchting maakt het mogelijk dat het kind op latere leeftijd de gegevens van de donor kan opvragen. Bemiddelings- en advertentiesites kunnen in dit systeem een nuttige rol vervullen, mits zij zich houden aan de wettelijke kaders en hun verantwoordelijkheid kennen en serieus nemen. Daarnaast benadruk ik hier opnieuw ook de verantwoordelijkheid van wensouders en donoren. Het is belangrijk dat zij zich bewust zijn van de medische en juridische aspecten van donatie en indien er geen tussenkomst is van een arts om daar uitvoering aan te geven.
Indien wensouders, donoren, bemiddelings- en advertentiesites zich houden aan de regels die er zijn, zie ik niet in hoe de balans tussen een invoelbare kinderwens en het welzijn van het toekomstige kind door toedoen van deze websites is doorgeslagen.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling als het krijgen van kinderen het karakter aanneemt van een zakelijke overeenkomst? Zo nee, wat wilt u ondernemen om deze ontwikkeling een halt toe te roepen of in ieder geval in verantwoorde banen te leiden?
Het krijgen van kinderen mag nooit als een zakelijke overeenkomst worden gezien. Beleid en wetgeving in Nederland is erop gericht om waarborgen te stellen aan donatie in het belang van zowel donor, ontvanger als het kind. Indien mensen ervoor kiezen om, zonder tussenkomst van een arts of op een andere manier, hun kinderwens te realiseren is dat de verantwoordelijkheid van hen zelf.
Deelt u de mening dat bemiddeling bij een kinderwens uitsluitend via erkende spermabanken en IVF-centra zou moeten verlopen? Zo nee, waarom niet?
Nee die mening deel ik niet. Het staat mensen vrij hoe zij elkaar vinden om hun kinderwens te realiseren. Een eiceldonor wordt over het algemeen in eigen kring gevonden, meestal is dat dan een zus of vriendin. Een spermadonor kan eveneens in eigen kring gevonden worden of via de spermabank.
Welke verantwoordelijkheid dragen internetproviders die deze sites mogelijk maken?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid dergelijke sites te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord 2 en 6.
Bent u bereid organisaties, zoals bijvoorbeeld het Centrum voor Ethiek en Gezondheid (CEG) te verzoeken de ontwikkelingen en dilemma’s rond ei- en zaadceldonatie, wensouderbemiddeling, draagmoederschap en co-ouderschap te inventariseren en van advies te voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in eerdere antwoorden op uw vragen aangegeven begin volgend jaar met een standpunt over vele vragen rondom deze en aanverwante onderwerpen richting de TK te komen. Ik verwacht dat de verschillende publicaties en adviezen over deze onderwerpen die dit jaar over zijn uitgebracht of aangevraagd voldoende informatie hebben dan wel zullen opleveren. Zo is in maart het onderzoek «Draagmoederschap en illegale opneming van kinderen, uitgevoerd door het Utrecht Centre for European Research into Family Law (UCERF) in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie uitgebracht. Tevens verscheen in maart het boek «Nier te koop baarmoeder te huur. Wereldwijde handel in lichaamsmateriaal» van het Rathenau Instituut. Momenteel wordt de Wet Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting geëvalueerd. Tenslotte heb ik recentelijk de Gezondheidsraad gevraagd om een advies uit te brengen over de juistheid, relevantie en wenselijkheid van een maximum van het aantal kinderen per spermadonor en aanbevelingen te doen voor beleid en praktijk.
Het in beslag nemen van fazanten door de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Kunt u bevestigen dat de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) 80 fazanten in beslag heeft genomen die kennelijk bedoeld waren om uit te zetten voor plezierjacht?1
De nVWA heeft in opdracht van Dienst Regelingen (DR) op 17 oktober 2011 80 fazanten in beslag genomen wegens het ontbreken van de verplichte, gesloten pootring. De fazanten zijn door Dienst Regelingen in bewaring genomen.
Kunt u aangeven of proces verbaal is opgemaakt tegen de betrokken jager?
Tegen de jager is bestuursrechtelijk opgetreden op basis van artikel 112 van de Flora- en faunawet. De fazanten zijn in bewaring genomen. De hiertoe gemaakte kosten zullen worden verhaald op de overtreder.
De fazant (Phasianus colchicus) is een beschermde inheemse diersoort. Ze mag uitsluitend worden gehouden indien ze is voorzien van een naadloos gesloten pootring, zoals genoemd in de «Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens». De pootring is een manier om aan te tonen dat de vogels van legale herkomst (nakweek) zijn. Het houden van ongeringde of niet naadloos gesloten geringde fazanten is een overtreding van artikel 13, lid 1 van de Flora- en faunawet en is een economisch delict in de zin van artikel 1a van de Wet op de economische delicten (WED).
Kunt u aangeven of u het mogelijk acht dat een jager die fazanten houdt met het kennelijke doel die uit te zetten voor de jacht, of althans de regels voor het houden van fazanten in duidelijke mate schendt, zijn jachtvergunning zou kunnen behouden? Zo ja, om welke reden en waarom? Zo nee, kunt u dan aangeven welke mogelijkheden de nVWA onderzoekt?
Het uitzetten van fazanten is verboden op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet.
Een enkel voornemen om fazanten uit te zetten, dat nog niet tot uitvoering is gebracht, is niet strafbaar.
Een jachtakte kan worden ingetrokken op basis van artikel 41 van de Flora- en Faunawet indien er grond is om aan te nemen dat de jager van zijn bevoegdheid om te jagen misbruik maakt of als de jager nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht. Dienst Regelingen stelt de korpschef in de regio waar de jager woont op de hoogte van de overtreding.
Het is aan de korpschef om te beslissen of de jachtakte wordt ingetrokken.
Bent u bereid in de nieuwe Wet natuur strengere sancties op te nemen tegen het uitzetten van gehouden dieren met het kennelijke doel die te bejagen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben van mening dat het huidige sanctie instrumentarium voldoet. Het voorstel voor een nieuwe Wet natuur is thans onderwerp van maatschappelijke consultatie. In het voorjaar van 2012 zal het wetsvoorstel natuur bij het parlement aanhangig worden gemaakt, en kom ik met u te spreken over de inhoud ervan.
Het voornemen van vijf tankstationhouders om bier en wijn te gaan verkopen |
|
Joël Voordewind (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht waarin melding wordt gedaan van het voornemen van vijf tankstationhouders bier en wijn te gaan verkopen, alhoewel dat op grond van artikel 22 van de Drank- en Horecawet verboden is?1
Ja, dit bericht is bekend.
Wat is uw mening over dit voornemen?
Dit voornemen is in strijd met artikel 22, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet. Indien tankstationhouders bier en wijn gaan verkopen, zal daartegen worden opgetreden.
Is u bekend hoe het gesteld is met de naleving van artikel 22 van de Drank- en Horecawet? Beschikt de nieuwe Voedsel- en Waren Autoriteit (nVWA), die toezicht houdt op de naleving van de regels van de Drank- en Horecawet, over recente handhavingsgegevens? Bent u bereid deze, desgewenst geanonimiseerd, aan de Kamer te verstrekken?
Ja. In de periode 2008 tot 2010 heeft de nVWA in totaal 11 keer opgetreden op grond van dit artikel, waarvan 2 keer een schriftelijke waarschuwing is gegeven en 9 keer een boeterapport is opgemaakt. In 2011 heeft de nVWA tot nu toe 1 keer opgetreden op grond van dit artikel.
Bent u, naar aanleiding van voornoemde berichten in de media, bereid om de Inspecteur-Generaal van de nVWA te verzoeken de komende periode prioriteit te geven aan de handhaving van artikel 22 van de Drank- en Horecawet? Zo ja, bent u bereid toe te zeggen de Kamer te informeren over het antwoord van de Inspecteur-Generaal?
Over deze kwestie is al contact geweest met de Inspecteur-Generaal van de nVWA. Hij heeft aangegeven daar waar nodig te zullen optreden.
Deelt u de mening dat lokale en regionale resultaten van mystery-shop onderzoek naar de naleving van artikel 20 van de Drank- en Horecawet laten zien dat de situatie nog steeds zorgelijk is?2 Zijn er inmiddels voorlopige, danwel definitieve resultaten bekend van het landelijk mystery-shop onderzoek naar de naleving van artikel 20 van de Drank- en Horecawet? Bent u bereid deze op korte termijn aan de Kamer te verstrekken?
Die mening deel ik. De resultaten van het landelijke mystery-shop onderzoek zijn inmiddels aan uw Kamer verstrekt.
De misstanden van zorgbureau SPV |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op de beëindiging van het contract van Menzis met zorgbureau SPV?1
Gegeven het feit dat zorgkantoor Menzis er geen vertrouwen in heeft dat betreffend Bureau de kwaliteit levert die cliënten nodig hebben en het vermoeden dat Bureau SPV meer zorg gedeclareerd zou hebben dan geleverd is, neemt het zorgkantoor een maatregel die passend is bij zijn verantwoordelijkheid binnen het stelsel van de AWBZ.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de misstanden binnen SPV? Is het waar dat de landsadvocaat betrokken is geweest bij het beëindigen van het zorgcontract?
Ik ben van de situatie rond Bureau SPV op de hoogte sinds zorgkantoor Menzis hiermee naar buiten is getreden.
Ik heb begrepen dat Menzis bij het beëindigen van het zorgcontract juridisch ondersteund is door hetzelfde advocatenkantoor dat in bepaalde gevallen optreedt als landsadvocaat. Dit is echter niet meer dan een toevalligheid.
Hoe verklaart u de hoge winstmarge van SPV, terwijl al een lange tijd misstanden binnen SPV bekend waren? Wilt u uw antwoord toelichten?
De vermeende misstanden bij Bureau SPV zijn (pas) bekend sinds die dit voorjaar via de media naar buiten zijn gekomen. Sindsdien heeft Menzis deze casus zorgvuldig onderzocht, hetgeen heeft geleid tot het besluit het contract met Bureau SPV te beëindigen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de directeur tonnen met geld voor zichzelf hield, terwijl zij niet investeerde om goede zorg te bieden? Zo ja, waarom? Zo nee, welke actie gaat u ondernemen om dit geld terug te vorderen?
In algemene zin vind ik het uiteraard onaanvaardbaar als door bestuurders, of door wie dan ook, onterecht geld of andere middelen aan de zorgverlening worden onttrokken.
Het vaststellen van en het toezicht houden op de individuele salariëring van bestuurders is een taak die ligt bij de raden van toezicht. Het is niet aan mij om mij een oordeel te vormen over het handelen van een specifieke raad van bestuur dan wel een specifieke raad van toezicht. De cliëntenraad en de vakbonden kunnen ingrijpen als zij vinden dat de bestuurder een (financieel) wanbeleid voert dan wel als de raad van toezicht tekort schiet.
Overigens ben ik van mening dat het inkomen van zorgbestuurders op een maatschappelijk verantwoord niveau dient te liggen. Met het oog op het bereiken van die situatie ligt er momenteel bij uw Kamer een voorstel voor een normeringswet (TK 32 600) ter behandeling voor. Ook werk ik aan versterking van de governance in de zorg.
Welke sancties worden opgelegd aan de directeur wegens het duperen van 1 400 zorgbehoevende mensen en het bieden van ondermaatse zorg?
Zorgkantoor Menzis heeft het opgebouwde dossier over Bureau SPV overgedragen aan de instanties welke bevoegd zijn om te beoordelen of er nadere acties nodig zijn.
Wordt SPV definitief opgeheven of kan een doorstart worden gemaakt met een nieuwe eigenaar? Bent u bereid te voorkomen dat deze organisatie een doorstart zal maken? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Het is nu te vroeg om hier al uitspraken over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Welke vervolgstappen worden ondernomen tegen SPV en de directeur van SPV, en welke instanties hebben hier een rol in?
Het is nu te vroeg om hier al uitspraken over te doen. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Wie zaten er in de raad van toezicht en wat was hun vergoeding? Vindt u dat de raad van toezicht adequaat heeft gefunctioneerd en wilt u uw antwoord toelichten?
Voor de namen van de leden van de raad van toezicht en hun vergoeding verwijs ik u naar het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording van Bureau SPV. Deze informatie is publiek beschikbaar via www.jaarverslagenzorg.nl.
Was de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) op de hoogte van de misstanden binnen SPV? Zo ja, op welke wijze heeft de IGZ ingegrepen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de IGZ was niet op de hoogte van vermeende misstanden binnen Bureau SPV. Naar aanleiding van het bericht dat het zorgkantoor Menzis het contract met Bureau SPV per 1 november 2011 heeft opgezegd, is de inspectie in contact getreden met Bureau SPV.
Worden de zorgcontracten met andere zorgkantoren verbroken? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Dat is mij niet bekend.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel van SPV, nu het contract voor zorgverlening met Menzis is beëindigd?
Ik kan mij voorstellen dat voor het personeel van Bureau SPV de huidige ontwikkelingen onzekerheid met zich meebrengen. Ik hoop dat zij snel, nu de vraag naar personeel in de zorg op dit moment zodanig is dat er eerder zorgen zijn over een tekort dan over een overschot aan personeel en mochten zij daartoe besluiten, weer elders in de zorg hun plek zullen vinden. Ik waardeer de wijze waarop zij op een positieve manier zorg en aandacht aan de cliënten blijven geven, ondanks de problemen van hun werkgever. Hieruit blijkt maar eens te meer dat de kern van de zorg bestaat uit medewerkers.
Zijn inmiddels alle mensen die zorg ontvingen van SPV terecht bij andere zorgaanbieders? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb van zorgkantoor Menzis vernomen dat alle cliënten van Bureau SPV vóór 1 november bij andere zorgaanbieders zijn ondergebracht. Daarmee heeft het zorgkantoor haar verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg waargemaakt.
Welke maatregelen gaat u treffen om een dergelijke situatie als SPV in de toekomst te kunnen voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren hebben vanuit de concessie die aan hen is verleend de nadrukkelijke opdracht om de uitvoering van de AWBZ conform regelgeving te monitoren en te toetsen. Het is hun taak om attent te zijn op mogelijke risico’s bij zorginstellingen waar zij zorgcontracten mee sluiten. Van iedere casus kunnen zij leren en de ervaringen ervan in hun inkoopbeleid betrekken.
Acht u het wenselijk dat de directeur van SPV in 2012 een nieuwe zorginstelling «Het nieuwe Zorglandschap Nederland» wil starten? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen?1
Zie de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7.
Deelt u de mening dat «zorgondernemers» die zichzelf verrijken ten koste van patiënten en personeel op een zwarte lijst moeten worden geplaatst van mensen die uit de zorg geweerd moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb via ondermeer de website www.jaarverslagenzorg.nl zoveel transparantie geregeld dat de historie van zorgaanbieders te volgen is. Zie verder het antwoord op vraag 13.
Zijn er meer zorgaanbieders die dezelfde problemen vertonen? Zo ja, hoeveel zorgaanbieders zijn dit? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 13. Het is een continu proces bij zorgkantoren om contractspartners te evalueren voordat nieuwe contracten worden aangegaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van VWS?
Dat is helaas niet gelukt.
Hatecrimes |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Martijn van Dam (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de cijfers van de antidiscriminatiebureaus en enkel politiekorpsen over 158 gevallen dit jaar waarbij mensen zijn weggepest om wie zij zijn?1
Ja.
Onderschrijft u het standpunt dat buurtbewoners, collega’s etc. niet weggepest mogen worden en dat de daders van intimidatie, haat (en andere vormen van haatcriminaliteit) en geweld hard aangepakt moeten worden? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34) wordt een groot aantal maatregelen tegen haatcriminaliteit opgesomd, waaronder maatregelen gericht op het verbeteren van de registratie van discriminatie, het vergroten van de aangiftebereidheid, het beter trainen van agenten om aangiften op te nemen en hatecrimes aan te pakken, en het op diverse manieren onder gemeenten verspreiden van best practices in de strijd tegen discriminatie. Voor een gedetailleerd antwoord op uw vragen verwijs ik naar deze brief, die op 7 juli 2011 aan uw Kamer is verzonden.
Deelt u de mening dat 158 gevallen van wegpesten slechts het topje van de ijsberg zijn en dat de aangiftebereidheid in geval van haatcriminaliteit niet hoog is omdat de daders vaak niet aangepakt worden? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid te vergroten, specifiek onder mensen die omwille van hun geaardheid, ras, geloof of andere reden worden bedreigd, geïntimideerd en weggepest?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het voorstel om anoniem aangifte in geval van haatcriminaliteit mogelijk te maken?
Alleen in uitzonderlijke, bedreigende situaties is het mogelijk anoniem aangifte te doen bij de politie. De politie moet hiervoor een verzoek indienen bij de rechter-commissaris. Haatcriminaliteit kan wel altijd anoniem gemeld worden via de politie website www.hatecrimes.nl en bij M., de meldlijn van Meld Misdaad Anoniem.
Wat vindt u van het voorstel om een afdeling «hatecrimes» op te richten bij de politie voor aangiften van haatcriminaliteit, waar agenten worden opgeleid om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om de registratie van hatecrimes te verbeteren? Hoe gaat u erop toezien dat politieagenten beter opgeleid en getraind worden om hatecrimes aan te pakken? Wat gaat u doen om de kennis en expertise over hatecrimes bij gemeenten, Openbaar Ministerie en politie te bevorderen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een offensief tegen haatcriminaliteit te starten, zoals bij huiselijk geweld het geval is? Waarom bent u wel/niet bereid om haatcriminaliteit met dezelfde ambitie aan te pakken zoals bij huiselijk geweld?
Uit de eerdergenoemde discriminatiebrief blijkt dat het kabinet de aanpak van haatcriminaliteit serieus neemt.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde rapportage over de voortgang van het homo-emancipatiebeleid verwachten, waarin de uitvoering van de motie-Marcouch (27 017, nr. 86) over het ontwikkelen van een gezamenlijke aanpak van «hatecrimes» teruggekoppeld zal worden aan de Kamer?
Mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zal uw Kamer de voortgangsrapportage homo-emancipatiebeleid voorafgaand aan de OCW-begrotingsbehandeling aanbieden. Ter gelegenheid van het Algemeen Overleg van 21 december aanstaande over de aanscherping van de maatregelen in het actieprogramma «bestrijding van discriminatie» zal ik nader ingaan op de uitvoering van de motie.
Het weggepeste homostel uit Ulft |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het weggepeste homostel uit Ulft?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit incident niet op zichzelf staat en dat er vaak berichten binnenkomen van gepeste en getreiterde homostellen die niet adequaat worden geholpen door de gemeente en politie? Zo ja/nee, waarom?
De laatste tijd zijn in de media meerdere berichten over (weg)gepeste Lesbische vrouwen, Homoseksuele mannen, Biseksuelen en Transgenders (LHBT’s) verschenen. Ik kan alleen constateren dat het niet vanzelfsprekend is dat meldingen over overlast ook terecht komen bij politiemedewerkers en gemeenteambtenaren die zich richten op de bestrijding van discriminatie. Zoals ik heb aangekondigd in de discriminatiebrief (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 30 950, nr. 34), is mijn beleid erop gericht een goede samenwerking tot stand te brengen tussen de regionale discriminatieoverleggen (OM, politie en antidiscriminatiebureaus), gemeenten en (lokale) belangenorganisaties en andere maatschappelijke instanties. Onderkend moet worden, dat achter overlast soms ook discriminatie verscholen zit. Dat geldt zowel voor discriminatie op grond van ras, als op discriminatie op grond van seksuele gerichtheid. In de eerder aangehaalde brief heb ik aangegeven welke maatregelen ik zal nemen, om verschillende betrokken partijen beter met elkaar in contact te brengen.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks meldingen bij de gemeente en politie, niemand heeft geweten dat dit homostel te maken heeft gehad met pesterijen en vernielingen door jongeren uit de gemeente?
De lokale politie heeft mij geïnformeerd dat pas tijdens het gesprek dat heeft plaatsgevonden tussen een van de betrokkenen met de gemeente en de politie op 9 september 2011, de politie is geïnformeerd over de situatie. Zowel bij de huidige als de voormalige wijkagent waren eerder geen signalen bekend. Er is de afgelopen vijf jaar geen aangifte gedaan bij de politie door de betrokkenen. Tevens komen er, zoals nu bekend, in de afgelopen vijf jaar geen meldingen in het registratiesysteem voor.
Deelt u de mening dat het niet adequaat reageren en handelen door de gemeente en politie op meldingen van homostellen te maken heeft met een gebrek aan expertise? Zo ja/niet, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat homoseksuelen zelden aangifte doen van pesterijen en vernielingen, omdat agenten niet opgeleid worden om bij dit soort gevallen aangifte op te nemen? Zo ja/niet, waarom?
In de eerdergenoemde discriminatiebrief worden voorwaarden geschapen om de aangiftebereidheid te vergroten. Om te waarborgen dat een melding of aangifte bij de politie goed wordt opgepakt, traint de politie medewerkers in het herkennen en beter registreren van discriminatie-incidenten.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat gemeenten en politie adequaat gaan reageren en handelen ten aanzien van gepeste homostellen? Gaat u de expertise bij gemeenten en politie bevorderen? Zo ja/nee, waarom niet?
Zoals eerder geantwoord op vragen van de heer Van Klaveren (PVV) vindt het kabinet het onacceptabel dat mensen worden weggepest en zich genoodzaakt voelen te verhuizen. Alle inspanningen moeten erop gericht zijn om de daders van dergelijke pesterijen stevig aan te pakken. Er is een breed scala aan maatregelen beschikbaar, variërend van bestuurlijke maatregelen op het terrein van de handhaving openbare orde en veiligheid tot justitiële maatregelen en maatregelen op het zorgterrein.
Het korps Amsterdam Amstelland heeft goede ervaringen opgedaan met het Landelijk Homonetwerk van de politie Roze in Blauw en de inzet van speciaal opgeleide agenten bij discriminatoire delicten gepleegd tegen LHBT’s2. De minister van Veiligheid en Justitie heeft opdracht gegeven deze aanpak landelijk te implementeren. Het Landelijk Homonetwerk van de politie zal bij dit proces een belangrijke rol spelen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle gemeenten en politiekorpsen dergelijke delicten gaan registreren en dat de Kamer op de hoogte wordt gesteld van het aantal registraties?
Alle discriminatiemeldingen worden door gemeenten (antidiscriminatievoorzieningen) en politie geregistreerd. Ook commune delicten zoals bedreiging en vernieling, waarbij discriminatie een rol speelt, worden door de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en politie geregistreerd.
Nu al krijgt de Tweede Kamer jaarlijks een overzicht van de meldingen van discriminatie vanuit de gemeenten (aangeleverd door de ADV’s) en van de politie (POLDIS).
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat homostellen niet uit hun wijk of zelfs gemeente moeten verhuizen, maar dat de daders worden aangepakt?
In lijn met wat wij hebben aangekondigd in de eerdergenoemde discriminatiebrief is het van belang dat ouders, scholen, sportorganisaties, belangenorganisaties en anderen, discriminatoir gedrag vroegtijdig onderkennen. Daarin vervult de overheid een belangrijke ondersteunende rol. Gemeenten hebben vanuit de Wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen (Wga) aanknopingspunten gekregen om de regierol in de lokale aanpak van discriminatie op te pakken. Samen met de antidiscriminatievoorzieningen, het OM en de politie kunnen gemeenten lokaal antidiscriminatiebeleid formuleren.