De Zimbabwaanse dictator Mugabe die homo's erger dan varkens en honden noemt |
|
Johan Driessen (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Homo’s zijn erger dan varkens en honden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de uitspraak «homo’s zijn erger dan varkens en honden» van de socialistische Zimbabwaanse dictator Robert Mugabe getuigt van gigantische homohaat?
Ja.
Hoe kwalificeert u het feit dat de socialist Jan Pronk Zimbabwe een «modelstaat» noemde en Mugabe «een indrukwekkend leider»?2
Ik geef geen kwalificaties aan uitspraken van voorgaande bewindspersonen.
Waarom moet de Nederlandse belastingbetaler van u volgend jaar 3,2 miljoen euro aan Zimbabwe gireren? Wat levert die transactie de Nederlandse belastingbetaler op?
De Nederlandse regering geeft geen rechtstreekse financiële steun aan de Zimbabwaanse regering.
Wel steunt Nederland via het maatschappelijk middenveld en ngo’s activiteiten en projecten die democratisering in Zimbabwe bevorderen en geweld en mensenrechtenschendingen tegengaan. Voor Nederland is de bescherming van de rechten van lesbiënnes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders (LHBT) een prioriteit. Zo ondersteunt Nederland in Zimbabwe organisaties die zich inzetten voor toenemend bewustzijn en bevordering van de mensenrechten van homoseksuelen. De Nederlandse regering steunt daarnaast, ook via ngo’s, de allerarmsten in de Zimbabwaanse samenleving.
Wilt u zo vriendelijk zijn voortaan geen cent aan Zimbabwe over te maken? Zo nee, waarom niet?
Conform het staande beleid zal Nederland zich ook in 2012 via het maatschappelijk middenveld blijven inzetten voor democratisering en bevordering van de mensenrechten, waaronder die van seksuele minderheden, evenals voor de bescherming van de meest kwetsbaren in Zimbabwe.
Het op straat zetten van vreemdelingen in de vrieskou |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Woede over in de kou zetten van groep asielzoekers»?1
Ja.
Respecteert u het uitgangspunt om tijdens de vrieskou geen vreemdelingen op straat te zetten?
Ja. Wanneer er sprake is van een situatie van vrieskou en niet is gebleken dat de vreemdeling zelf voor een alternatief kan zorgen, zal geen beëindiging van de COA-opvang plaatsvinden. Dat geldt derhalve, evenals vorig jaar, voor een eventuele komende periode van vrieskou, ongeacht de periode tijdens welke de vrieskou optreedt. Of de vreemdeling een alternatief heeft gevonden of niet, wordt aangenomen aan de hand van door hem afgelegde verklaringen.
Is uw beleid voor het op straat zetten van vreemdelingen in de vrieskou de aankomende winterperiode hetzelfde als voor de vorige winter, zoals u in uw brief van 15 december 2010 hebt beschreven?2 Van wanneer tot wanneer geldt deze regeling?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat, wanneer er sprake is van vrieskou en vreemdelingenbewaring of plaatsing in de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) niet aan de orde zijn, een vreemdeling niet op straat wordt gezet, als gebleken is dat hij geen alternatief heeft? In welke situaties wordt dat laatste aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaan uw diensten in de praktijk om met het op straat zetten van uitgeprocedeerde vreemdelingen in de kou? Kunt u dit aangeven voor de verschillende locaties vanwaar uit vreemdelingen mogelijk op straat kunnen belanden, zoals asielzoekerscentra, de VBL, de gezinslocaties en de detentiecentra? Wat is de inhoud van de werkinstructies die gelden voor die diensten als het gaat om het op straat zetten van vreemdelingen in de vrieskou?
De diverse diensten handelen conform de werkwijze die in mijn brief van 15 december 20103 is weergegeven. Deze brief is binnen de diensten genoegzaam bekend. Vanuit het departement zijn er geen separate werkinstructies uitgevaardigd. Voor de categorie vreemdelingen waarvan de bewaring, anders dan vanwege uitzetting naar het land van herkomst, wordt opgeheven, heb ik niet de wettelijke bevoegdheid om de opheffing van de bewaring uit te stellen tijdens vorstperiodes. Het betreft hier immers een vrijheidsontnemende maatregel die slechts kan worden toegepast voor zover noodzakelijk voor de uitzetting. Dit geldt overigens ook voor situaties waarin een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd. In tijden van vrieskou zullen de uitvoerende diensten hier verstandig mee omgaan, bijvoorbeeld door de vreemdeling te informeren over instanties waar hij terecht kan.
Mogen gemeenten en opvangorganisaties zich over in de kou op straat gezette vreemdelingen ontfermen, in de vorm van het bieden van onderdak?
Ik heb richting gemeenten en opvangorganisaties altijd aangegeven dat ik het bieden van vormen van noodopvang onwenselijk en onnodig acht. Indien gemeenten worden geconfronteerd met vreemdelingen zonder opvang, kunnen zij contact opnemen met de Dienst Terugkeer en Vertrek, zodat kan worden bezien welke maatregelen mogelijk zijn.
Problemen met DUO en Studielink |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Veel problemen met DUO en Studielink»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ronduit schandalig is dat maar liefst 31% van de studenten wel eens te maken heeft gehad met fouten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De resultaten van dit onderzoek komen niet overeen met de uitkomsten van de klanttevredenheidsonderzoeken die DUO jaarlijks door een onafhankelijk onderzoeksbureau laat uitvoeren naar haar dienstverlening en die sinds 2007 afgerond met een 7 wordt gewaardeerd. DUO streeft naar een verdere verbetering van de dienstverlening door het verdiepen en intensiveren van de interactie met de»klanten».In 2012 zal DUO naast het hiervoor genoemde jaarlijkse klanttevredenheidsonderzoek een continu klanttevredenheidsonderzoek gaan uitvoeren. De uitkomsten en signalen die uit deze onderzoeken voortvloeien, worden direct als input gebruikt voor aanpassingen in de dienstverlening.
De klanttevredenheid is slechts één van de prestatie-indicatoren (telefonische bereikbaarheid, tijdig afdoen van brieven, bezwaarschriften en e-mails) die ik met de DUO heb afgesproken. Over de realisatie van deze prestatie-indicatoren wordt ik regelmatig geïnformeerd en over het algemeen voldoen deze indicatoren aan de afgesproken norm. Een andere prestatie-indicator is een goedkeurende verklaring van de Auditdienst.
DUO heeft een goed functionerende klachtenprocedure met onafhankelijke klachtenfunctionarissen voor studenten die vinden dat ze niet goed worden behandeld. Uit het aantal klachten dat wordt ingediend, blijkt niet dat er sprake is van een dusdanig hoog foutenpercentage bij DUO. De hiervoor vermelde indicatoren geven naar mijn mening een beter beeld van de kwaliteit van de dienstverlening dan het onderzoek van 1vandaag.
Deelt u de mening dat de DUO, aansluitend op de eigen verantwoordelijkheid van de student, altijd goede en betrouwbare dienstverlening moet bieden als het gaat om zaken die voor de student grote financiële gevolgen kunnen hebben? Zo ja, vindt u dat er nu sprake is van goede en betrouwbare dienstverlening? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat DUO, ondersteunend aan de eigen verantwoordelijkheid van studerenden, altijd een goede en betrouwbare dienstverlening moet bieden op het terrein van die zaken die binnen de scope van de uitvoeringsopdracht van DUO liggen. DUO heeft een breed scala aan communicatieproducten en communicatiekanalen, die ervoor zorgen dat de student tijdig en goed geïnformeerd wordt. Dit geldt ook voor de onderwerpen die genoemd zijn in het onderzoek van 1vandaag. Zoals ik al hierboven heb aangegeven, heb ik geen reden om te twijfelen aan de goede en betrouwbare dienstverlening van DUO.
Deelt u de mening dat de DUO, in weerwil van uw uitlatingen tijdens het debat van 4 november 2011 over fraude met de uitwonende studiebeurs, niet «buitengewoon goed bereikbaar» is? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel deze mening niet. Zie de antwoorden hiervoor.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de wijze waarop de geconstateerde kwaliteitsachterstand bij de DUO op korte termijn verholpen zal worden?
Gelet op het voorgaande zie ik geen kwaliteitsachterstand bij DUO die dient te worden verholpen en waarover het nodig is uw Kamer te informeren.
Stopzetten richtlijn drang en dwang GGZ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat er nog teveel drang en dwang wordt toegepast in de (jeugd) GGZ?
Ja.
Stelt het u teleur dat het terugdringen van drang en dwang langzaam gaat, langzamer dan het veld zelf aankondigde? Wilt u de meest recente cijfers aan de Kamer sturen?
Ik heb van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) begrepen dat de afname van het aantal separaties stagneert; in 2010 nam het aantal separaties met 5,5% af, hetgeen een minder grote afname is dan in 2009. Zodra de IGZ dit rapport publiceert ontvangt u deze. Ik had uiteraard liever gezien dat het terugdringen sneller gaat.
Staat u nog steeds achter de toezegging van uw ambts voorganger in 2008 dat er een multidisciplinaire richtlijn drang en dwang moet komen, die ervoor moet zorgen alleen in uiterste nood drang en dwang toe te passen?
Ja. Ik ben van mening dat alleen als ultimum remedium dwang en drang mag worden toegepast. De MDR dwang zou in de toekomst leidend moeten zijn voor de wijze waarop dwang zou moeten worden toegepast en teruggedrongen.
Ziet u nog steeds de grote noodzaak in van de implementatie van een richtlijn, omdat het de kwaliteit en veiligheid van zorg vergroot en drang- en dwangmaatregelen terugdringt?
Ja. Het ontwikkelen van een richtlijn is één kant van het verhaal. Deze implementeren en op juiste wijze gebruiken is een andere kant. Beiden zijn van groot belang.
Herinnert u zicht, aangezien de richtlijn er in juni 2011 nog steeds niet was, dat de motie- Bouwmeester1 is ingediend, die het kabinet oproept de multidisciplinaire richtlijn drang en dwang te ontwikkelen? Waarom neemt u geen regie bij de totstandkoming hiervan?
Ik herinner mij de betreffende motie zeker nog. Deze verzoekt de Regering onder meer om eind 2012 de MDR dwang te hebben ontwikkeld. Mede in dat licht heb ik het initiatief genomen om partijen uit te nodigen voor een bestuurlijk overleg.
Waarom schrijft u de Kamer2 dat het veld niet wil betalen, en dat er daarom geen multidisciplinaire richtlijn komt? Hoe ziet u de verantwoordelijkheidsverdeling? Waarom maakt u verschil met uw voorgangers?
Ik maak geen verschil met mijn ambtsvoorgangers. De toenmalige minister van VWS heeft ZONMw de opdracht verstrekt om in de jaren 2006 tot en met 2009 het Programma Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ), ook wel aangeduid met de term «richtlijnenprogramma», uit te voeren. In het kader van dit programma konden voorstellen worden ingediend voor de ontwikkeling en financiering van MDRs op het gebied van de gehele curatieve zorg en dus niet alleen op het gebied van de GGZ. Indien het voorstel gehonoreerd werd, kon financiering voor de ontwikkeling van de MDR worden verkregen. Tevens was er een projectsubsidie aan het Trimbos-instituut verleend om MDRs te ontwikkelen. Deze projectsubsidie is met ingang van 1 januari 2008 beëindigd.
Nadat de projectsubsidie van het Trimbos-instituut en het KKCZ-programma waren beëindigd, heeft er geen financiering vanuit VWS voor de ontwikkeling van MDRs meer plaatsgevonden. Daarmee is de kwaliteitsverbetering en normontwikkeling zowel inhoudelijk als financieel een verantwoordelijkheid van het veld geworden. In mijn brief aan uw Kamer heb ik u tijdig willen informeren over de stand van zaken rondom de uitvoering van de hierboven genoemde motie.
Deelt u de grote zorgen voor de patiënten, nu de ontwikkeling van de richtlijn stil ligt?
Ik deel de zorgen dat als partijen niet tot de ontwikkeling van een MDR dwang en drang komen, we een instrument missen om dwang- en drangtoepassingen in de GGZ terug te dringen. In de tussentijd werkt het GGZ-veld wel aan het terugdringen van drang en dwang.
Waarom is er sinds oktober 2008 toegezegd door u en het GGZ-veld dat deze belangrijke richtlijn er komt, terwijl er nog steeds niets ligt? Bent u bereid de regie te nemen en te zorgen dat het veld gezamenlijk aan de slag gaat om de multidisciplinaire richtlijn zo snel mogelijk op een goede wijze te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Ik twijfel niet aan het belang dat partijen zien in de ontwikkeling van een MDR dwang. Ik zie in dit geval ook de complexiteit waarmee deze partijen een richtlijn moeten ontwikkelen. Ik kan (nog) geen richtlijnontwikkeling afdwingen. Met de komst van het Kwaliteitsinstituut zal deze doorzettingsmacht wel worden toegekend. Tot die tijd ben ik afhankelijk van overtuiging en ik zal dan ook op korte termijn op bestuurlijk niveau in gesprek met partijen gaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg van 15 december 2011?
Ja.
De aanpak van onderzoeksfraude in patiëntgebonden onderzoek, naar aanleiding van een opinieartikel over de affaire-Poldermans in NRC Handelsblad |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat doet u om te achterhalen welke schade patiënten ondervonden hebben door het gebruik van medicijnen die hen zijn voorgeschreven op basis van ondeugdelijk patiëntgebonden wetenschappelijk onderzoek door de heer Poldermans?1
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) onderzoekt de casus Poldermans met name daar waar het de directe uitvoering van, en daarmee de patiënten in, het onderzoek betreft. Voordat beoordeeld kan worden of er sprake is van schade bij patiënten zal eerst de omvang van de fraude bepaald moeten worden. De IGZ verzamelt momenteel informatie bij het Erasmus MC en beoordeelt op basis daarvan of, en zo ja welke vervolgstappen noodzakelijk zijn, waarbij patiëntveiligheid en data-integriteit een centrale rol spelen.
Deelt u de mening dat patiëntgebonden onderzoek extra kwaliteitscontroles behoeft, waarbij niet alleen de onderzoeksresultaten, maar ook de dataverzameling en -verwerking met betrekking tot de proefpersonen in het onderzoek systematisch gecheckt worden?
Ik ben van mening dat er voldoende kwaliteitscontroles van toepassing zijn, waar het gaat om patiëntgebonden onderzoek.
De gedragscode wetenschapsbeoefening van de VSNU bevat een apart hoofdstuk over controleerbaarheid. Daar zijn de universiteiten op aan te spreken. Zoals aangegeven in het antwoord van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op vragen over de fraude van de heer Stapel, hebben de VSNU en de rectores magnifici besloten te bezien of de code dient te worden aangescherpt.2
Op het grootste deel van het patiëntgebonden onderzoek is bovendien specifieke wetgeving van toepassing, namelijk de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO), waardoor voor dat terrein al extra eisen gelden. Doel van de WMO is zowel de bescherming van de proefpersonen als het borgen van de kwaliteit van het onderzoek. De eindverantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de opdrachtgever (verrichter) van het onderzoek. Maar ook de instellingen waar het onderzoek met proefpersonen wordt uitgevoerd hebben een belangrijke verantwoordelijkheid. Zo moeten zij ondermeer de onderzoekers in hun instelling in staat stellen de onderzoeksgegevens op een zorgvuldige wijze te registreren zodat de integriteit van de data geborgd is en onafhankelijke controle van de gegevens op efficiënte wijze uitgevoerd kan worden. Verder is het van belang dat de resultaten van het mensgebonden onderzoek in de openbaarheid komen. Voor onderzoek met geneesmiddelen gelden aanvullende wettelijke eisen. De WMO bevat een aparte paragraaf met achttien artikelen die specifiek van toepassing zijn op wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen. Ook de Geneesmiddelenwet en de daarop gebaseerde Besluiten dragen bij aan borging van het onderzoek door eisen te stellen aan het onderzoek dat verricht moet worden om tot registratie van een medicijn te komen. Bij de aanvraag voor een handelsvergunning voor een geneesmiddel toetst het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) doet de inhoudelijke beoordeling van de opzet en de uitkomsten van klinische proeven. De daarvoor benodigde gegevens moeten in het geneesmiddelendossier aanwezig zijn. Indien het CBG twijfels heeft kan de IGZ worden ingeschakeld.
Bent u bereid in overleg met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen de commissie Schuyt te verzoeken in haar onderzoek naar de wijze waarop binnen de verschillende vakgebieden wordt omgegaan met het verzamelen en verspreiden van gegevens extra aandacht te besteden aan patiëntgebonden onderzoek?
Dit verzoek is bij de commissie neergelegd en daarop is een positieve reactie ontvangen. Het rapport van de commissie Schuyt zal op 1 april van dit jaar verschijnen.
Deelt u de mening dat het vergroten van de pakkans en het zo moeilijk mogelijk maken van fraude de beste manier is om fraude in patiëntgebonden onderzoek te bestrijden?
Repressie is niet het beste middel om op dit terrein tot verbetering te komen. Veel beter is het om aan de basis te investeren. Voor het uitvoeren van mensgebonden onderzoek moeten een goede infrastructuur en onderzoeksklimaat in de onderzoeksinstelling aanwezig zijn. Daar hoort bij een degelijke opleiding van de klinisch onderzoekers en ondersteuning vanuit de onderzoeksinstelling. Ik hecht er aan erop te wijzen dat het hier de eigen verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstellingen betreft. Met andere woorden: de motivatie moet vooraleerst van binnenuit komen. Daarnaast is volledige transparantie van onderzoeksresultaten belangrijk (zie ook vraag3. Bij vergroten van de pakkans zou het, ook als er extra mankracht beschikbaar zou zijn, blijven gaan om incidenten en is de kans dat dit leidt tot structurele verbetering over de volle breedte klein. Ik deel dan ook de mening van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zoals neergelegd in zijn antwoord op vragen over de fraude van de heer Stapel, dat vertrouwen de basis moet blijven voor samenwerking in de wetenschap en dat dit niet vervangen kan worden door bureaucratische maatregelen.2
Hoe denkt u in dit verband over een gezaghebbende registratieautoriteit als de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA), die ook naar instellingen toegaat om de dataverzameling en -verwerking van patiëntgebonden onderzoek te controleren?
De Nederlandse en de Amerikaanse situatie zijn niet hetzelfde. In de Verenigde Staten zijn de preventieve beoordeling van geneesmiddelen en het toezicht op de naleving van wetten op dat terrein samengevoegd bij één instantie. In Nederland zijn deze taken belegd bij twee instanties. Ik zie geen reden om daar verandering in aan te brengen. Het CBG is belast met de registratie en de IGZ met het toezicht op de naleving van de WMO en op de wetten op het terrein van de geneesmiddelen. In dat kader houdt de IGZ toezicht op de uitvoering van klinisch onderzoek, waaronder geneesmiddelenonderzoek met proefpersonen. Dit toezicht vindt risicogestuurd plaats of op basis van meldingen. Wanneer de IGZ onderzoek doet naar de uitvoering van een klinisch wetenschappelijk onderzoek maakt een onderzoek naar de dataverzameling en verwerking daar deel vanuit.
Wat vindt u in dit verband van de suggestie om niet-commercieel patiëntgebonden onderzoek (gefinancierd door bijvoorbeeld de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), de Hartstichting of het Koningin Wilhelmina Fonds (KWF) steekproefsgewijs op kwaliteit te beooordelen door een ander op hetzelfde terrein werkzaam onderzoeksinstituut?
Ter verduidelijking wil ik aangeven dat het niet zo is dat op door de industrie geïnitieerd onderzoek meer regelgeving van toepassing is dan op niet door de industrie betaald onderzoek: al het patiëntgebonden onderzoek (commercieel of niet-commercieel) is onderhevig aan dezelfde regels. Wel zijn op al het wetenschappelijk onderzoek met geneesmiddelen, of dit nu door de industrie wordt geïnitieerd of door de onderzoeker, meer regels van toepassing dan op niet-geneesmiddelenonderzoek.
Kwaliteitscontrole door andere collega-onderzoeksinstituten vind ik niet wenselijk. Dergelijke controles vereisen specifieke deskundigheid. Inspecteren is een vak.
Deelt u de mening van staatssecretaris Zijlstra,2 dat de cultuur rond wetenschapsbeoefening en naleving van gedragsregels rond integriteit opener moet?
Ja.
Wat vindt u in dit verband van de suggestie om op de dag van publicatie van patiëntgebonden onderzoek direct de databestanden publiekelijk toegankelijk te maken?
Ik ga ervan uit dat in het bijzonder over de publieke toegankelijkheid van ruwe databestanden de commissie Schuyt uitspraken zal doen.
Wat doet u verder om de kwaliteit van patiëntgebonden onderzoek in de Nederlandse gezondheidszorg te garanderen?
Zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 2 en 4 vind ik het vooral de verantwoordelijkheid van de instellingen om de deskundigheid van de klinisch onderzoeker te garanderen. Ik vind het dan ook een goed initiatief van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) dat zij enkele jaren geleden de «Basiscursus Regelgeving en Organisatie voor Klinisch onderzoekers» (BROK) heeft opgezet. Daarnaast is het, zoals ook gezegd in mijn antwoord op vraag 2, van belang dat de onderzoekers in staat worden gesteld om hun onderzoeksgegevens op efficiënte en zorgvuldige wijze vast te leggen. Ook verdergaande professionalisering van de Medisch Ethische Toetsingscommissies (METC’s) vind ik belangrijk. Het komende jaar ondersteun ik dan ook financieel de opleiding voor nieuwe leden en medewerkers van de METC’s alsmede het intervisietraject van de Nederlandse Vereniging van METC’s.
Tenslotte is van betekenis dat de Tweede Kamer een amendement aan heeft genomen bij het wetsvoorstel ter wijziging van de WMO in verband met de evaluatie van deze wet en herstel van onvolledige implementatie van richtlijn nr. 2011/20/EG. Op het moment dat deze wijziging volledig van kracht zal zijn geworden, kan de METC slechts een positief oordeel geven over een onderzoeksprotocol als de resultaten van het mensgebonden onderzoek na afronding van de studie openbaar gemaakt zullen worden in het register van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO). Naar verwachting zal eind 2012 of begin 2013 de internetportal ToetsingOnline van de CCMO zijn uitgebreid met een module voor het openbaar maken van de resultaten uit het mensgebonden onderzoek. Tussen nu en dat moment wordt verkend welke rol voorafgaand aan de openbaarmaking via het nieuwe openbare register de oordelende METC en de CCMO kunnen spelen bij de beoordeling van de onderzoeksresultaten.
Een gerechtelijke uitspraak ten aanzien van ernstige woonoverlast en het gebruik van camera's bij burenterreur |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Camera als wapen tegen burenterreur»1 over de uitspraak van de rechter in een civiele zaak over ernstige woonoverlast?
Ja.
Hoe gaat u de gemeente de politie en het Openbaar Ministerie (OM) informeren over de mogelijkheden van legaal cameragebruik als wapen in de strijd tegen ernstige woonoverlast?
De uitspraak van de rechter in het genoemde geval is in lijn met de bestaande inzichten over het gebruik van privaat cameratoezicht. In dat opzicht vormt deze uitspraak dus geen doorbraak of nieuw inzicht. Ik heb ook geen reden om aan te nemen dat gemeenten, politie en het Openbaar Ministerie onvoldoende op de hoogte zijn van de mogelijkheden om legaal cameragebruik in te zetten in de aanpak van woonoverlast. Wel zal ik de uitspraak van de rechter onder de aandacht brengen van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Het CCV heeft het beheer over de handreiking Cameratoezicht en kan de genoemde casus opnemen als voorbeeld van de mogelijkheid om camera’s in te zetten als privaatrechtelijk instrument tegen woonoverlast.
Deelt u de mening dat de overheid slachtoffers van ernstige woonoverlast moet ondersteunen in de aanpak van dit probleem? Zo ja, waarom laat de overheid deze slachtoffers nog vaak aan hun lot over? Hebben gemeenten te weinig mogelijkheden dan wel capaciteit om op te treden of ontbreekt het aan kennis dan wel lef om door te pakken bij woonoverlast in met name koopwoningen?
Ik deel de mening dat slachtoffers van woonoverlast moeten worden gesteund door de overheid. Om als gemeente doortastend op te treden of om tot straffen of maatregelen te komen moet er echter bewijs zijn. Daarom is het belangrijk om het beschikbare instrumentarium zorgvuldig in te zetten en een goed dossier aan te leggen. Voor zowel geweld, intimidatie als woonoverlast geldt dat het bestaande instrumentarium waarover gemeenten beschikken voldoende mogelijkheden biedt om strafbare feiten en overlastsituaties aan te pakken. Deze instrumenten zijn zowel bij huur- als koopwoningen inzetbaar. In het ultieme geval dat tot sluiting van een woning moet worden overgegaan geldt bij een koophuis wel als extra randvoorwaarde dat voldaan is aan de eisen die ten aanzien van het recht op eigendom gesteld worden in de Grondwet en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
Welke concrete acties zijn uitgevoerd en instrumenten zijn ontwikkeld om woonoverlast aan te pakken sinds de publicatie van de handreiking aanpak woonoverlast en verloedering?
Het CCV heeft, mede in opdracht van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Veiligheid en Justitie, een aantal expertmeetings met gemeenten georganiseerd om hen verder te ondersteunen bij de aanpak van woonoverlast, en zal dat ook het komend jaar blijven doen. Ook is een aantal nieuwe onderwerpen toegevoegd aan de handreiking Woonoverlast en Verloedering, te weten de bestrijding van overlast rond woonschepen, problemen rond VvE’s, kamerverhuurpanden of recreatiewoningen, en de voorwaarden rond huurcontracten en interventieteams. In januari 2012 zal een brochure naar alle gemeenten worden gestuurd over de aanpak van woonoverlast in relatie tot psychisch kwetsbaren. Tot slot is nauwere samenwerking gezocht met het Landelijk Platform Woonoverlast, een netwerk van publieke en private partijen dat gericht is op het verminderen van woonoverlast.
Bent u naar aanleiding van de rechtelijke uitspraak en de ervaringen met de inzet van een gemeentelijke dwangsom in deze casus van plan om de toereikendheid van de middelen te beoordelen? Zo ja, op welke termijn wilt u de Kamer hierover nader informeren?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 is de uitspraak van de rechter over het gebruik van privaat cameratoezicht in lijn met bestaande inzichten. Dit vormt geen aanleiding voor een nieuwe beoordeling mijnerzijds. De inzet van een gemeentelijke dwangsom in de onderhavige casus is gestrand om procedurele redenen, niet vanwege ontoereikendheid van het instrument. Ook dit vereist daarom geen nieuwe beoordeling mijnerzijds.
Welke actie gaat u ondernemen om gemeenten meer aan te sporen gebruik te maken en bekend te maken met de instrumenten die zij nu al hebben om woonoverlast, inclusief die bij koopwoningen, te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
Een megastal met 1 miljoen kippen |
|
Henk van Gerven |
|
Bent u bekend met de plannen van het Nieuw Gemengd Bedrijf (NGB) in Horst aan de Maas voor een stal met 1,2 miljoen kippen en 35 000 varkens en het feit dat de gemeente het bestemmingsplan wil aanpassen ten gunste van het NGB?1
Ja. De bestemmingsplanwijziging die is opgestart in juni 2010 vindt plaats in verband met de realisatie van het landbouwontwikkelingsgebied (log) Witveldweg en is conform de gebiedsvisie log Witveldweg die in de Gemeenteraad d.d. 12 februari 2008 is vastgesteld. Dit gebied is 211 ha groot, het NGB maakt daar deel van uit. Sinds 2004 is NGB in overleg met de gemeente over vestiging in het log en de bouwvergunning voor het NGB is aangevraagd op 6 augustus 2010.
Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere uitspraken dat u 1 miljoen kippen als exces ziet en veronderstelt dat dit in Nederland niet voorkomt?2
Ik heb aangegeven dat een zeer gering percentage van de bedrijven een grotere omvang heeft dan wat overeenkomt met een bedrijf waar één of twee gezinsinkomens uit behaald kunnen worden. Bestaande bedrijven die qua omvang daar boven zitten komen dus ook voor. Zoals ik in mijn visie veehouderij heb aangegeven, biedt het huidige ruimtelijke ordenings- en milieuinstrumentarium provincies en gemeenten de mogelijkheden te sturen op een goed woon- en leefklimaat in de directe omgeving van de locatie van het NGB. Als een dergelijke grootschaligheid de toekomstige hoofdontwikkelrichting gaat worden, dan wil ik een grens kunnen stellen aan de omvang van bedrijven op een locatie. Op dit moment is ingrijpen voor het kabinet niet aan de orde.
De gemeente Horst aan de Maas streeft naar een goede inpassing van het NGB in de lokale omgeving en heeft hiertoe in samenwerking met onder andere landschapsarchitecten en de omgeving een landschapsplan opgesteld en op 20 oktober 2009 vastgesteld.
Bent u bereid in te grijpen in de situatie in Horst aan de Maas? Welke middelen heeft u hiertoe beschikbaar?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u hier wettelijk gezien geen mogelijkheden toe ziet, bent u dan bereid op zeer korte termijn een reparatiewet te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de provincie Limburg op 15 november jl. besloten heeft een oprichtingsvergunning te verstrekken aan het NGB (in het kader van de Milieuwet) en derhalve ook geen gevolg geeft aan uw oproep om te wachten met aanpassing van bestemmingsplannen totdat het advies van de Gezondheidsraad binnen is?
De milieuvergunningen zijn bij de provincie Limburg aangevraagd op 30 september 2010. De provincie Limburg heeft op 15 november 2011 twee ontwerpbeschikkingen vastgesteld en ter inzage gelegd ten behoeve van een pluimveebedrijf met bio-energiecentrale en voor een varkensbedrijf. Beide bedrijven vormen samen het Nieuw Gemengd Bedrijf. Na afloop van de inzageperiode op 4 januari 2012 zal de provincie met inachtneming van de eventueel ontvangen zienswijzen een besluit nemen over de beide ontwerpbeschikkingen.
De gemeente Horst aan de Maas heeft de GGD Limburg-Noord opdracht gegeven het IRAS-rapport «Mogelijke effecten van intensieve veehouderij op de gezondheid van omwonenden» te vertalen naar de locatie NGB en de directe omgeving, waarbij het advies van de GGD antwoord dient te geven op de vraag of de komst van het NGB tot zodanige gezondheidsrisico’s leidt in de directe omgeving en in de omliggende woonkernen, dat vestiging van het NGB niet verantwoord is. Daarnaast heeft de gemeente een fijnstofmeetpunt ingericht in de nabijheid van het log Witveldweg.
De bouwvergunningaanvragen dateren van 6 augustus 2010. Er is geen sprake van nieuwe aanvragen als bedoeld in de motie van de leden Grashoff en Van Veldhoven (TK kamerstuk 28 286, nr. 488). Op 5 juli 2011 heeft de gemeente de ontwerp-projectbesluiten en ontwerp-bouwvergunningen voor het NGB vastgesteld en ter inzage gelegd. Op 22 november 2011 heeft de gemeenteraad het procesvoorstel besluitvorming NGB vastgesteld. Hierin is opgenomen dat aan de hand van het GGD-advies en de resultaten van de fijnstofmetingen van het ingerichte fijnstofmeetpunt het college en daaropvolgend de raad zullen bepalen of de in gang gezette projectbesluit- en bouwvergunningsprocedure voor het NGB kan worden voortgezet.
Bent u bereid richting provincie actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeente Horst aan de Maas uw voorgaande verzoek om te wachten, totdat het landelijk gezondheidsonderzoek is verricht met het verlenen van vergunningen, ook aan de kant heeft gezet?
Zie antwoord vraag 5.
Welke communicatie heeft hierop tussen u en de gemeente plaatsgevonden?
Aan de gemeente is informatie gevraagd naar aanleiding van de gestelde vragen. De verkregen informatie heb ik betrokken bij de beantwoording.
Wilt u deze vragen voor 1 december 2011 beantwoorden in verband met het algemeen overleeg Intensieve veehouderij?
Ja.
Transport van uranium hexafluoride over de weg |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat er op vrijdag 18 november jl. zes Engelse trailers met uraniumhexafluoride onbegeleid over de A73 reden?1
Ja. Het betrof overigens een transport van drie vrachtwagens met zes cilinders beladen met uranium hexafluoride.
Op grond van welke vergunning vond het transport plaats?
Dit transport werd uitgevoerd onder kernenergiewetvergunning met nummer 2011/0570–7.
Werd (een van) de in de vergunning genoemde route(s) gevolgd?
Vanwege te verwachten stremmingen op de in de vergunning genoemde route is het transport op 18 november 2011 uitgevoerd over de A73. Deze alternatieve route is tot stand gekomen na overleg door de vervoerder met het Korps Landelijke Politiediensten en de Kernfysische Dienst. Deze instanties zijn bevoegd om een alternatieve route aan te wijzen.
Is voldaan aan de meldingsplicht voor het transport?
Ja, het transport is conform vergunningvoorschrift vooraf gemeld bij de in de vergunning genoemde instanties.
Wordt steekproefsgewijs gecontroleerd of dit soort transporten voldoet aan de vergunningseisen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw beeld van de naleving van de vergunningen?
In de vergunning wordt voorgeschreven dat minimaal 2 x 24 uur voorafgaand aan het transport door Nederland een transportmelding moet worden gedaan aan het team Stralingsbescherming van Agentschap NL, de Kernfysische Dienst en aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat, sector Handhaving.
De Kernfysische Dienst controleert steekproefsgewijs. In deze steekproef wordt gekeken of de gegevens van de melding overeenstemmen met de vergunning. Indien een administratieve controle daartoe aanleiding geeft, wordt een fysieke controle uitgevoerd. Daarnaast controleert de Inspectie Verkeer en Waterstaat steekproefsgewijs of de transporten voldoen aan de internationale regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over land (ADR / VLG). Deze controles worden gedaan bij aankomst of vertrek binnen Nederland. In 2011 is er geen aanleiding geweest voor de Kernfysische Dienst om fysieke controles bij transporten met uranium hexafluoride uit te voeren. Ook voor dit specifieke transport was daartoe geen aanleiding. Op basis van eerdere steekproeven is het algemene beeld dat de naleving van de vergunningen goed is.
Zou een transport met zes trailers uraniumhexafluoride niet als bijzonder transport moet worden aangemerkt, waardoor een vorm van begeleiding noodzakelijk is?
Op grond van het IAEA Verdrag inzake Fysieke Beveiliging van kernmateriaal is bepaald van welke categorieën splijtstoffen de transporten begeleid dienen te worden door de politie. Het uranium hexafluoride van deze transporten valt buiten de laagste categorie van het Verdrag en het transport ervan behoeft geen begeleiding door de politie.
Overigens dient de vergunninghouder op grond van de vervoersvergunning zorg te dragen voor begeleiding van het transport door een transportleider. De vervoerder heeft, conform de vergunningvoorschriften, de identiteit en de contactgegevens van deze transportleider vermeld in de voorafgaande transportmelding.
Werkbezoek aan de Amerikaanse president Obama |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Welke mogelijkheden ziet u om tijdens uw werkbezoek aan de Verenigde Staten de Amerikaanse regering aan te sporen om de erkenning van het Internationaal Strafhof te bevorderen?
Tijdens dit bezoek is er geen geschikte mogelijkheid om ratificatie van het Statuut van Rome door het Amerikaanse Congres te bevorderen.
Bent u bereid deze gelegenheden te benutten? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse standpunt dat ratificatie door de Verenigde Staten van het Statuut van Rome wenselijk is, is voldoende bekend bij de Amerikaanse Administratie.
Vindt u het feit dat het Amerikaanse Congres niet bereid is ondertekende afspraken te ratificeren, genoeg aanleiding om het thema helemaal niet te bespreken? Zo ja, waarom?
Aangezien het Amerikaanse Congres niet bereid is het eerder door president Clinton ondertekende Statuut te ratificeren, is bespreking van het onderwerp met president Obama niet opportuun.
Deelt u de mening dat het agenderen van erkenning van het Hof voor de Amerikanen nogmaals het belang dat Nederland hieraan hecht zou onderstrepen? Zo neen, waarom niet?
In het licht van bovenstaande heeft het opnieuw opbrengen van Amerikaanse ratificatie door het Congres van het Statuut van Rome bij de Administratie onvoldoende toegevoegde waarde.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat uw werkbezoek aan de Verenigde Staten aanvangt?
Ja.
Het vrijgeven van een medisch dossier in een strafrechtelijk onderzoek |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen of ontkennen dat in de zaak van psychiatrisch patiënt R.W. het Openbaar Ministerie (OM) besloten heeft alsnog een strafrechtelijk onderzoek te starten naar zijn behandelaars van R.W.? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat het op dit moment een feitenonderzoek verricht. Aan de hand van de resultaten daarvan zal het OM beslissen of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is.
Is het waar dat het OM niet de beschikking krijgt over het dossier van Raymond ten behoeve van dit strafrechtelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nu het OM nog geen besluit heeft genomen over de vraag of een strafrechtelijk onderzoek geïndiceerd is, is er nog geen sprake geweest van het al dan niet vorderen van een medisch dossier.
Welke regels gelden er ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zijn deze regels afdoende? Zo nee, waar zitten de knelpunten en hoe moeten deze knelpunten worden opgelost?
Het medisch beroepsgeheim houdt in dat een hulpverlener geen gegevens van een patiënt aan anderen mag verstrekken die daarop geen recht hebben. Het medisch beroepsgeheim geldt ook na het overlijden van de patiënt.
Aan het verschoningsrecht voor geheimhouders uit artikel 218 Wetboek van Strafvordering ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid aan het licht komt in beginsel moet wijken voor het maatschappelijk belang dat een ieder zich vrijelijk voor bijstand en advies tot een verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden zonder vrees voor openbaarmaking van toevertrouwde gegevens en voor het individuele belang van de privacybescherming. Het medisch beroepsgeheim is echter niet absoluut. Er kunnen zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen waarbij het verschoningsrecht dient te wijken voor een hoger belang, zoals waarheidsvinding. Over het doorbreken van het medisch beroepsgeheim heeft de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) een richtlijn opgesteld («Beroepsgeheim arts jegens politie en justitie», richtlijn IX.11, www.knmg.artsennet.nl). Uit deze richtlijn en de jurisprudentie (Hoge Raad (HR) 21 oktober 2008, LJN BD7817 en HR 5 juli 2011, LJN BP6144) blijkt dat het beroepsgeheim bijvoorbeeld kan worden doorbroken als sprake is van (veronderstelde) toestemming van de patiënt óf een wettelijke plicht tot spreken óf een conflict van rechtsplichten. Van het laatstgenoemde is sprake als met het vrijgeven van informatie aan politie of het OM (mogelijk) acuut en direct gevaar voor de veiligheid of het leven van de patiënt of anderen kan worden voorkomen. Na de dood van de patiënt mag de arts het geheim alleen schenden als hij mag veronderstellen dat de overledene, als hij nog in leven was geweest, daarvoor toestemming zou hebben gegeven («veronderstelde toestemming»), óf als er na belangenafweging zwaarwegende argumenten zijn voor schending van het geheim.
Inbeslagneming van brieven en andere geschriften zoals dossiers, recepten en patiëntenadministratie bij een verschoningsgerechtigde arts is in principe niet toegestaan. Op deze regel bestaat een uitzondering als sprake is van «zeer uitzonderlijke omstandigheden». De Hoge Raad (LJN: BA5665 ) heeft bepaald dat hiervoor zware motiveringseisen gelden; de enkele omstandigheid dat een beroepsbeoefenaar wordt verdacht van een strafbaar feit is onvoldoende. Het moet gaan om een ernstig strafbaar feit, de gegevens uit het dossier moeten niet op een andere wijze kunnen worden verkregen en er moet sprake zijn van een zwaarwegend onderzoeksbelang. Daarnaast mag de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid ten aanzien van het desbetreffende feit.
Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever heeft aanvaard dat er grenzen zijn aan de waarheidsvinding. De regels over doorbreking van het medisch beroepsgeheim zijn voldoende kenbaar.
Binnenkort zal dan het ministerie van VWS in samenwerking met V&J en SZW een onderzoek worden uitgevoerd naar het medisch beroepsgeheim in brede zin. Daarbij zal geïnventariseerd worden in hoeverre sprake is van knelpunten en onduidelijkheden ten aanzien van (de doorbreking van) het medisch beroepsgeheim. De resultaten van het onderzoek worden in de loop van 2012 verwacht.
Wat is de rol van de nabestaanden ten aanzien van het afgeven van een medisch dossier? Kunnen nabestaanden voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek? Zo ja, is dat wenselijk?
Nabestaanden kunnen niet in plaats van de overledene toestemming geven, maar kunnen wel een rol spelen bij het construeren van de veronderstelde toestemming van de overleden patiënt (zie het antwoord op vraag 3). Als een verschoningsgerechtigde zijn beroepsgeheim wil doorbreken, kunnen nabestaanden echter niet voorkomen dat een medisch dossier aan het OM wordt gegeven ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Zij kunnen evenmin verhinderen dat het OM beslag legt op het dossier.
Kan een verzoek om een medisch dossier af te geven, geweigerd worden met als argument dat de privacy van de gestorvene beschermd moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, de privacybescherming van de patiënt is een van de belangen die het medisch beroepsgeheim beoogt te beschermen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, biedt het medische beroepsgeheim geen absolute bescherming van een dergelijk belang.
Deelt u de mening dat het beroepsgeheim in geval een patiënt al is overleden er niet toe mag leiden dat een zorgverlener gegevens kan onthouden voor een strafrechtelijk onderzoek naar dood dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld? Zo ja, is het onder de huidige wet- en regelgeving nog wel mogelijk dat een zorgverlener op deze wijze kan handelen, en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Het medisch beroepsgeheim geldt ook na overlijden van de patiënt. Zou een dergelijke plicht zich niet uitstrekken tot na de dood van een patiënt dan zou de beroepsbeoefenaar een vertrouwelijke behandeling van medische gegevens niet kunnen waarborgen. Een onbelemmerde toegang tot en gegevensverstrekking aan hulpverleners zou daarmee onder druk komen te staan. Aan de andere kant vloeit uit artikel 2 EVRM (over het recht op leven) de verplichting voort voor de Staat om effectief en onafhankelijk onderzoek te doen. Er dient daarom ruimte te zijn om in zeer uitzonderlijke omstandigheden, als dat noodzakelijk is voor het verrichten van een dergelijk onderzoek, toegang te krijgen tot een medisch dossier van een overleden patiënt. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik daarop ingegaan.
Deelt u de mening dat bij het beroepsgeheim het primair moet gaan om de bescherming de privacy van de patiënt of diens nabestaanden en niet om de bescherming van de zorgverlener? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat in het geval de patiënt al is overleden en indien er zwaarwegende redenen zijn in verband met een strafrechtelijk onderzoek, dat het ook zonder expliciete toestemming van de nabestaanden het voor het OM mogelijk moet zijn om medische gegevens ter beschikking te krijgen? Zo nee, waarom niet en wiens belang wordt dan wel primair beschermd?
Ik deel de mening dat het beschermen van de privacy van de patiënt of diens nabestaanden voorop straat. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 5 en 6.
Deelt u de mening dat uit het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) over R.W. blijkt dat er fouten zijn gemaakt? Deelt u de mening dat herhaling moet worden voorkomen en dat een strafrechtelijk onderzoek of vervolging een krachtig signaal kan zijn aan de medische wereld?
Ja, ik deel de mening uit het rapport dat er fouten zijn gemaakt en dat herhaling moet worden voorkomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg heeft direct actie ondernomen om de samenwerking tussen beide betrokken instellingen te verbeteren om herhaling van het incident te voorkomen (zie ook mijn brief van 7 november 2011 aan uw Kamer met kenmerk 2011–360126). Hoewel de preventieve werking van vervolging primair is gericht op de verdachte, kan van vervolging ook een generaal preventieve werking uitgaan.
Kunt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het overlijden van een psychiatrische patiënten op 15 december 2011?
Ja.
Korting AOW toeslag bij ex-partner pensioen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen, (voormalig inkomensbesluit AOW) in het bijzonder artikel 2.4?1
Ja.
Wat is het beleid van de Sociale Verzekeringsbank (SVb) in voorkomende gevallen dat er recht is op een AOW-toeslag, maar tevens sprake is van ex-partner pensioen? Vindt er in dat geval een korting op de AOW-toeslag plaats?
De Sociale Verzekeringsbank voert in voorkomende gevallen geen eigen beleid maar past slechts de AOW en het inkomensbesluit Volksverzekeringen Sociale Voorzieningen van 23 december 2010 (verder: Inkomensbesluit) toe.
In artikel 8 van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is geregeld dat de gehuwde pensioengerechtigde wiens echtgenoot jonger is dan 65 jaar recht heeft op een toeslag tenzij het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto toeslag. In artikel 10 van de AOW is opgenomen dat het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen in mindering moet worden gebracht op de toeslag.
In artikel 12a van de (AOW) is vervolgens geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat er dan onder inkomen uit arbeid en onder overig inkomen wordt verstaan. Dat is gebeurd in het Inkomensbesluit.
Artikel 2.2 en artikel 2.4 van dit besluit bevatten een limitatieve lijst van wat er onder inkomen uit arbeid respectievelijk overig inkomen wordt verstaan. Daarin zijn inkomsten uit pensioenuitkeringen wel opgenomen en inkomsten uit alimentatie niet.
Derhalve behandelt de SVB ex-partner pensioen, terecht, als overig inkomen in de zin van het Inkomensbesluit dat wordt meegenomen bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag. Het is eveneens terecht dat dit voor alimentatie niet het geval is.
Op welke wijze zou volgens u op dit moment bij de bepaling van de AOW-toeslag rekening moeten worden gehouden met ex-partner pensioen? Zou dit moeten worden behandeld als alimentatie of als pensioenuitkering? Of zou dit nog op een andere wijze moeten gebeuren?
De huidige werkwijze volstaat. Ex-partner pensioen betreft pensioenaanspraken die gezamenlijk zijn opgebouwd en waarop elk van de gewezen partners zelfstandig aanspraak kan maken. De kern van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding is dat «de opbouw van zodanig pensioen (...) in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten» (citaat uit de memorie van toelichting). Met andere woorden, de (ex) partner wordt geacht evenzeer te hebben bijgedragen aan de opbouw van pensioenrechten als de werknemer.
Op grond van deze wet constateer ik dat een ex-partner pensioen een pensioenuitkering is, en geen alimentatie. Het is dus juist dat de SVB het als zodanig behandelt en meerekent bij de bepaling van de hoogte van de AOW-partnertoeslag.
Deelt u de mening dat eenduidigheid in van belang is en dat ex-partner pensioen, dat fiscaal als climentatie wordt beschouwd, bij de bepaling van de AOW toeslag ook zou moeten worden beschouwd als alimentatie en dus niet tot een korting van de AOW toeslag zou moeten leiden? Bent u van plan uw beleid en dat van de SVb hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat eenduidigheid van belang is. Daarom wordt pensioen, opgebouwd uit eigen werkzaamheden ook gelijkelijk behandeld als pensioen dat gezamenlijk met de partner of ex-partner is opgebouwd en waarop de gewezen partners dus ook elk zelfstandig aanspraak kunnen maken. Deze twee dienen beiden als «overig inkomen» in de zin van het Inkomensbesluit te worden beschouwd en daarom in mindering te worden gebracht op de AOW-partnertoeslag.
Bij de fiscale behandeling van ex-partner pensioen zijn twee situaties te onderscheiden. In de eerste situatie wordt het ex-partnerpensioen door de pensioenuitvoerder rechtstreeks uitbetaald aan de gerechtigde ex-partner. In dat geval vindt inhouding van loonbelasting plaats. In de tweede situatie betaalt de pensioenuitvoerder het volledige pensioen uit aan de partner die het pensioen heeft opgebouwd uit eigen werkzaamheden. In dat geval moet deze partner zorg dragen voor verevening met de ex-partner. De betreffende betaling wordt fiscaal behandeld als ware het partneralimentatie. Betaling aan de ex-partner is dus fiscaal aftrekbaar bij de verevenende partner en belast bij de ontvangende partner. Op die manier wordt bewerkstelligd dat ook in de tweede situatie de belastingdruk over het pensioen terecht komt bij degene bij wie die hoort, namelijk bij de partner die het ex-partner pensioen geniet.
Deze fiscale oplossing wil niet zeggen dat een dergelijk pensioen voor de sociale wetgeving als alimentatie is aan te merken. Op grond van de inhoudelijke redenen die ik in de beantwoording van vraag drie heb gegeven wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen de alimentatie en pensioen in het Inkomensbesluit. Derhalve zie ik geen aanleiding om het Inkomensbesluit te wijzigen.
Spoorellende in de Achterhoek |
|
Maarten Haverkamp (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de vertragingen en uitgevallen treinritten gedurende de periode 1 januari 2011 tot heden op het baanvak Arnhem–Winterswijk?
In de twee grafieken in de bijlage1 is te zien dat er over het algemeen bij de punctualiteit een stijgende lijn is te zien en dat het aantal opgeheven treinen een dalende lijn vertoont.
Is het waar dat vooral ’s avonds veel verstoringen optreden op dit baanvak?
Uit een analyse van de verstoringen van de afgelopen drie maanden blijkt niet dat deze met name ’s avonds optreden.
Wat is uw oordeel over het feit dat sinds juni 2010 de prestaties volgens u zichtbaar verbeterd zijn, terwijl het desbetreffende baanvak in 2010 als slechtst gewaardeerd wordt?
Hierop ben ik al ingegaan met mijn brief met kenmerk IENM/BSK-2011/141341 .
In 2010 werd het baanvak Arnhem-Winterswijk volgens de OV-klantenbarometer het slechtst gewaardeerd van alle lijnen. Het «Algemeen klantenoordeel van alle onderzoeksgebieden» bedroeg 5,9 (Bron: OV Klantenbarometer, maart 2011). Deze meest recente cijfers van OV Klantenbarometer (publicatiedatum maart 2011) geven echter geen actueel beeld; de enquêtes zijn al in het najaar van 2010 afgenomen. Op dat moment was de verbetering van de prestatie van het baanvak op basis van de cijfers al wel zichtbaar, maar voor de reiziger nog niet structureel merkbaar. Door de ervaringen die de reizigers in het voorafgaande jaar hebben gehad, was het beeld van de lijn op het moment van de enquêtes nog slecht en de verbetering nog niet lang genoeg merkbaar. Er zijn geen recentere reizigerswaarderingscijfers beschikbaar.
Het onderzoek van de OV Klantenbarometer wordt jaarlijks uitgevoerd in de periode van oktober tot en met december. Over het algemeen zijn de resultaten in maart van het daaropvolgende jaar beschikbaar.
Wat vindt u van het feit dat kennelijk 70% van de huidige verstoringen te maeken hebben met het materieel en/of de infrastructuur?
Het totaal aantal verstoringen is sinds de zomer van 2010 aanzienlijk verminderd. ProRail en Syntus werken structureel samen aan het verder verbeteren van de prestaties en het voorkomen van de storingen die door materieel en/of infrastructuur veroorzaakt worden. Hiertoe wordt op dit moment een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd in opdracht van beide partijen waarin breed gekeken wordt naar oplossingsrichtingen.
Gelet op het bovenstaande en de zichtbare verbeteringen sinds zomer 2010, verwacht ik dat betrokken partijen deze verstoringsoorzaken effectief zullen aanpakken.
Zijn de reizigers bij de storingen op 30 september, 4 oktober, 17 oktober, 19 oktober, 20 oktober, 30 oktober en 2 november jongstleden geïnformeerd door bijvoorbeeld omroepberichten over de storingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dat op een adequate manier gebeurd?
Navraag bij ProRail en Syntus leert mij dat bij alle storingen de reizigers geïnformeerd zijn conform de afspraken die daar voor gelden. ProRail verzorgt in opdracht van de vervoerder omroepberichten die op de perrons hoorbaar zijn en informatieschermen die op de stations geplaatst zijn. Op 4 oktober is er echter een storing geweest aan de omroepinstallatie op station Terborg waardoor er tussen 07:25 uur en 12:00 uur geen omroepberichten op dit station zijn geweest. Syntus verzorgt de informatieverstrekking in de treinen.
Is een dubbel spoor op dit baanvak of een gedeelte daarvan een structurele oplossing voor de problemen? Bent u bereid deze vraag mee te nemen in uw aangekondigde onderzoek naar de problematiek op het baanvak Arnhem–Winterswijk?
Of (partieel) dubbelspoor een oplossing is voor de problemen zal uit onderzoek moeten blijken. Op dit moment laten ProRail en Syntus een onafhankelijk onderzoek uitvoeren naar de verdere verbetermogelijkheden voor de (tegenvallende) prestaties van het baanvak. ProRail en Syntus zijn derhalve opdrachtgever van dit onderzoek. Ik heb van de opdrachtgevers begrepen dat het onderzoek naar verbetering breed wordt opgezet en zich richt op alle relevante elementen die de prestaties op het baanvak kunnen beïnvloeden, zoals de infrastructuur (techniek, ontwerp, verkeersleiding), het materieel, de logistieke planning (dienstregeling) en externe invloeden (onder andere verstoringen door vandalisme en gevaarlijk gedrag).
Het registreren van routers |
|
André Elissen (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel: «5 misverstanden over Google's router opt-out»?1
Ja.
Deelt u de analyse van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) dat ten aanzien van het verzamelen van routerdata artikel 8 onder F, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing is en dat dus krachtens de Nederlandse wet een «opt-out» volstaat? Zo nee, welke andere interpretatie is er volgens u mogelijk en kan hieruit de verplichting voor een opt-in blijken? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen, te meer het op grote schaal verzamelen en aggregeren van gegevens die in potentie de privacy kunnen schaden steeds vaker voor komt?
Ja. Artikel 8 onder f van de Wbp biedt een grondslag voor het verzamelen en verwerken van routerdata. De onderzochte verwerking betreft de combinatie van het MAC-adres (het unieke nummer van de wifi-router) in combinatie met de berekende locatie van de wifi-router. Deze verwerking is van andere aard dan bijvoorbeeld de verwerking van gegevens over surfgedrag met behulp van cookies of de locatiegegevens van smartphones. Deze verwerking brengt derhalve in tegenstelling tot gegevens die informatie verschaffen over het gedrag van de betrokkene geen grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich mee.
Bij de belangenafweging tussen enerzijds de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en anderzijds het belang van de verantwoordelijken die gegevens willen verwerken speelt de mate van gevoeligheid van de gegevens die de verantwoordelijke wil verwerken een rol, evenals de waarborgen die de verantwoordelijke heeft getroffen voor een zorgvuldig gebruik van de gegevens. Een belangrijke waarborg is transparantie, duidelijke informatie aan betrokkenen voor welk gerechtvaardigd doel hun persoonsgegevens worden verzameld en verwerkt. Een andere veelvoorkomende waarborg is de mogelijkheid van een opt-out.
Kunt u één of meer scenario’s schetsen waarbij het verzamelen en publiceren van Service Set Identifier (SSID)»s (in combinatie met samenhangende gegevens, zoals de locatie) resulteert in een aantasting van de privacy? Kunt u hierbij rekening houden met de mogelijkheid om deze gegevens met andere databestanden te combineren?
Het CBP heeft in zijn rapport van definitieve bevindingen als voorbeeld genoemd dat het MAC-adres van de wifi-router, eventueel samen met het SSID, in combinatie met de locatiegegevens gebruikt zou kunnen worden om een persoon te stalken. Het CBP heeft vastgesteld dat het verzamelen en verwerken van SSID’s niet noodzakelijk is voor het kunnen aanbieden van de geolocatiedienst, en heeft Google een last opgelegd om alle in Nederland verzamelde SSID’s te vernietigen.
Deelt u de mening dat een «opt-in» (in tegenstelling tot een «opt-out») een veel kleinere inbreuk op de privacy inhoudt en dat een «opt-in», door bijvoorbeeld het SSID op «_yesmap» te laten eindigen, vanuit privacyperspectief een betere optie is dan de door Google voorgestelde «_nomap»? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat huidige regelgeving volstaat?
Vanuit het perspectief van betrokkenen is een opt-in (toestemming) vaak te verkiezen boven een opt-out (verzet). Echter, zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 2 biedt de Wbp naast het toestemmingsvereiste ook de mogelijkheid om te volstaan met een opt-out constructie. Het gaat dan om diensten, waarbij het bedrijfsbelang van de verantwoordelijke in het algemeen opweegt tegen het recht op bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer. Aangezien ik met het CBP van mening ben dat met het verzamelen van routergegevens geen aanzienlijke inbreuk op de privacy wordt gemaakt deel ik de in uw vraag verwoorde mening niet. In de reeds toegezegde brief aan uw Kamer naar aanleiding van de Motie Van Toorenburg e.a. (Kamerstukken II 2011/12 32 761, nr. 12) zal ik hier nader op ingaan.
Deelt u de stelling uit het artikel dat bedrijven als Microsoft, Apple, Blackberry en Skyhook in overtreding zijn? Bent u bereid het Cbp te vragen dit te onderzoeken? Zo nee, bent u dan bereid een strafrechtelijk onderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet? Welke bedrijven zijn er nog meer in overtreding wanneer het gaat om het verzamelen van gegevens van routers? Wat bent u van plan hieraan te gaan doen?
Het oordeel of de in het artikel genoemde bedrijven in overtreding zijn is aan het CBP. Het CBP is een onafhankelijke toezichthouder die zelf kiest bij welke bedrijven en instellingen het onderzoek doet en die bovendien exclusief bevoegd is ten aanzien van de handhaving de Wbp. Er is geen aanknopingspunt voor strafrechtelijk optreden. Ik beschik niet over gegevens welke bedrijven gegevens van routers verzamelen.
Het bericht dat ‘Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis’ |
|
Sabine Uitslag (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat nu zelfs 10-jarige kinderen in beschonken toestand in het ziekenhuis beland zijn?
Ja, die mening deel ik.
Bestaat de Werkgroep Alcohol en Jongeren 2008–2009 nog, waarbij ouders en opvoeders als een specifieke doelgroep worden genoemd bij het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar? Zo ja, richten zij zich nog steeds op ouders en opvoeders? Zijn er andere programma’s die zich richten op de rol van ouders?
Er heeft een gesprek plaatsgevonden met het Centraal Bureau Levensmiddelen en met Koninklijke Horeca Nederland. Daarbij is aangegeven dat de recente nalevingscijfers ver beneden de maat zijn en dat er snel sprake moet zijn van een significante verbetering. In reactie daarop hebben zowel Centraal Bureau Levensmiddelen als Koninklijke Horeca Nederland toegezegd de inspanningen op dit gebied te verhogen. Op dit moment worden concrete plannen ontwikkeld door de betrokken branche om dit te verwezenlijken.
Zijn er recente onderzoeken of cijfers bekend waaruit blijkt in welke mate ouders alcohol verstrekken aan hun minderjarige kinderen? Zo ja, kunt u deze informatie aan de Kamer toesturen?
Dit is een zorgelijke conclusie. Uit onderzoek is inderdaad gebleken dat als door een 15-jarige een ID-bewijs wordt getoond, slechts in de helft van de gevallen geen alcohol wordt verkocht.
Deelt u de mening dat ouders, net als winkeliers, horecapersoneel en de jongeren zelf, een eigen verantwoordelijkheid hebben als het gaat om het tegengaan van alcoholgebruik onder de zestien jaar?
Afhankelijk van de concrete acties die het Centraal Bureau Levensmiddelen en Koninklijke Horeca Nederland nemen zal ik bekijken of er vervolg acties nodig zijn.
Wat vindt u ervan dat nu blijkt dat zowel de verkopers van alcoholhoudende drank (zie eerdere schriftelijke vragen 2011Z22749) als de ouders die verantwoordelijkheid blijkbaar vaak uit de weg gaan?
Begin 2012 zal ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie een brief aan de Tweede Kamer sturen over dit onderwerp.
Hoe denkt u de verantwoordelijkheid daadwerkelijk bij de ouders neer te gaan leggen, nu ook deze verantwoordelijkheid bij de verkopende partij doormiddel van de verscherpte Drank en Horecawet is geregeld?
Ik ben voornemens een vervolgonderzoek te laten doen naar de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol. Vanzelfsprekend zullen de resultaten van dit onderzoek aan de Tweede Kamer worden gezonden.
De veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met berichten waarin wordt gemeld dat de Verenigde Staten zich ernstige zorgen maken over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in 2012 in Londen en daarom van plan zijn om zelf beveiligers met de Olympische ploeg mee te sturen?1
Ja.
Graag wijs ik u er op dat de Amerikaanse Chargé d» Affaires in Londen in een ingezonden brief (2) afstand heeft genomen van de berichtgeving. Daarin staat gesteld dat de VS erkent dat VK verantwoordelijk is voor veiligheid tijdens de Spelen, en zij geven aan in gesprek te zijn met het VK over de beveiliging van spelers en officials, hetgeen overigens heel gebruikelijk is.
Hoe wordt door de Nederlandse overheid contact onderhouden met de verantwoordelijke instanties over de veiligheid tijdens de Olympische Spelen in Londen?
Er vindt constant overleg plaats op beleids- en operationeel niveau ten aanzien van veiligheid en de Olympische Spelen in Londen. Nederland heeft daarvoor
een liaison van de KLPD en de Koninklijke Marechaussee in Londen gestationeerd.
Baart het u zorgen dat door het organisatiecomité het aantal benodigde beveiligers blijkbaar sterk onderschat is, zeker ook in het licht van de rellen in Londen van dit voorjaar?
Nee, ik maak mij hierover geen zorgen. De veiligheid ten aanzien van de Olympische Spelen is een verantwoordelijkheid van de organisatie ter plaatse,
in deze LOCOG (London Organising Committee of the Olympic Games).
Het organisatiecomité is volop bezig om maatregelen te nemen om de veiligheid volgend jaar tijdens de Spelen te waarborgen. Via verschillende vooroverleggen wordt contact onderhouden met Nederland om de veiligheidssituatie nauwlettend in de gaten te houden.
Bent u ervan overtuigd dat de veiligheid van Nederlandse sporters en supporters tijdens de Olympische Spelen in Londen gegarandeerd is? Zo ja, waar is dat vertrouwen op gebaseerd, en waarin wijkt dat oordeel af van de inschatting van de Amerikaanse overheid?
Ja. Er kan vanuit gegaan worden dat de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk afdoende maatregelen nemen om de veiligheid ten tijden van de Spelen te waarborgen. De Britse autoriteiten onderhouden contact met voorgaande organisatoren (o.a. Sydney, Vancouver) om zich zo goed mogelijk voor te bereiden. Tevens heb ik begrepen dat het budget voor veiligheid verdubbeld is tot 644 miljoen euro ten opzichte van vorig jaar (3).
Overweegt u om, net als de Verenigde Staten, beveiligers mee te sturen met de Olympische ploeg? Onder welke voorwaarden en regels kunnen beveiligers in het buitenland ingezet worden?
Nee. De veiligheidssituatie geeft geen aanleiding om extra veiligheidsmaatregelen, buiten de Britse maatregelen, te rechtvaardigen. De Britse overheden werken nauw samen met gemenebest landen om extra capaciteit in te zetten.
Mochten de Britten Nederland vragen om veiligheidspersoneel te leveren, dan zal Nederland bekijken of aan een verzoek voldaan kan worden. Nederlandse politiediensten hebben geen bevoegdheden op buitenlands grondgebied. In het geval dat Groot-Brittannië een verzoek zal indienen tot ondersteuning, zal Nederland dit overwegen. Hierbij kunt u denken aan het beschikbaar stellen aan de uitzending van politiepersoneel.
Alcoholmisbruik door jongeren |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Jongste Comazuiper is 10 jaar»1 «Kinderen krijgen eerste drank vooral thuis»2 en «Opgroeien gaat niet samen met drank»?3
Ja.
Kunt u een reactie geven op het boek «Onze kinderen en alcohol», geschreven door Nico van der Lely en kinderpsycholoog Mireille de Visser? Wat vindt u van de voorstellen die in het boek gedaan worden? Kunt u dit toelichten?
Dhr. Van der Lely en mw. De Visser hebben op het ministerie het boek aangeboden. Zij hebben toegelicht dat het boek vooral dient als oproep, in de eerste plaats aan ouders zelf en ook aan collega-hulpverleners en beleidsmakers. Ik deel hun opvatting dat het drinken van alcohol op jonge leeftijd in onze maatschappij ten onrechte nog vaak «normaal» wordt gevonden. De voorstellen in het boek betreffen vooral praktische tips en adviezen aan ouders. Wat betreft het voorstel om de leeftijdsgrens te verhogen naar 18 jaar: een verhoging van die leeftijdsgrens zal de huidige maatschappelijke trend niet zomaar keren. Dit kabinet heeft daarom de ambitie om jongeren in ieder geval niet voor hun 16e te laten beginnen met alcohol.
Bent u geschrokken van de bevindingen van Van der Lely en De Visser dat, ondanks jarenlange inzet om alcoholmisbruik tegen te gaan, de gemiddelde leeftijd van de jongeren die zich een coma zuipen gedaald is 15,6 jaar is, terwijl alcoholgebruik onder de 18 jaar tot onherstelbare hersenschade leidt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ik ben geschrokken van het feit dat het aantal jonge patiënten dat met een alcoholvergiftiging op de spoedeisende eerste hulp terecht komt, nog steeds stijgt. De gemiddelde leeftijd is daarentegen juist iets gestegen, van 15,2 naar 15,6 jaar in 2009.
Wat is uw reactie op de cijfers die vandaag zijn uitgebracht over alcoholgebruik onder jongeren? Bent u bereid u in te zetten om het landelijk netwerk van alcoholpoli’s zo snel als mogelijk gereed te krijgen? Wat is de laatste stand van zaken wat betreft de voortgang van de pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol? Kunt u de Kamer beschikbare cijfers toesturen over het aantal ziekenhuizen dat inmiddels een alcoholpoli heeft, en hoeveel kinderen daar opgevangen kunnen worden?
Er is overal in Nederland goede zorg voor jongeren die met alcoholvergiftiging op de spoedeisende hulp komen. Wat ontbrak, was een goede aanpak voor de nazorg, waarin met jongeren èn hun ouders wordt gewerkt aan het voorkomen van herhaling. De pilot Poliklinieken Jeugd en Alcohol richt zich op het organiseren van die nazorg: onderzoek door kinderarts en psycholoog, screening op onderliggende psychische of sociale problemen en cognitieve gevolgen. Zo nodig wordt verwezen naar jeugdzorg, ggz of verslavingszorg. Voor de nazorg is een protocol ontwikkeld zodat de vijf pilot-ziekenhuizen de aanpak kunnen overdragen aan andere ziekenhuizen. De pilot loopt tot en met 2013. Overigens is ook al een aantal ziekenhuizen zelf begonnen met het organiseren van de nazorg.
Hoeveel poliklinieken Jeugd en Alcohol er uiteindelijk zullen zijn, wordt vooral bepaald door de ontwikkeling van het aantal alcoholintoxicaties onder jongeren, de regionale spreiding daarvan en de bereidheid van ziekenhuizen om de nazorg te organiseren.
Welke methode zet u in om uw doel, het weerbaar maken van kinderen tegen de verleiding van genotsmiddelen, te bereiken? Is de effectiviteit van deze methode(s) wetenschappelijk onderzocht, en zo ja, wat zijn de uitkomsten van deze onderzoeken?
Het weerbaar maken van jongeren is een kernpunt in mijn preventiebeleid. Binnen de resterende middelen voor leefstijl wordt de prioriteit nadrukkelijk bij de jeugd gelegd. Samen met de verschillende thema-instituten op het gebied van leefstijl en preventie geef ik vorm aan een programma jeugd, waarin weerbaarheid tegen middelengebruik een belangrijk onderdeel zal zijn.
Dit jaar loopt nog het weerbaarheidsprogramma Self Control, dat zich specifiek richt op weerbaarheid van jongeren tegen middelengebruik. Werkbare elementen, zoals het gebruik van social media en online testen, worden zoveel mogelijk geborgd in het programma jeugd. Ook via schoolprogramma’s als De Gezonde School en Genotmiddelen en Test je Leefstijl (voor het MBO) wordt ingezet op het vergroten van de weerbaarheid. Het Centrum Gezond Leven van het RIVM heeft de Gezonde School en Genotmiddelen positief beoordeeld. De Test je leefstijl is een vrij nieuwe interventie en het onderzoek hiernaar loopt nog. De Gezonde School en Genotmiddelen wordt op ongeveer 70% van de scholen voor voortgezet onderwijs gebruikt.
Ik zet overigens ook in op wettelijke maatregelen: in de Drank- en Horecawet worden verschillende maatregelen voorgesteld om alcoholgebruik door jongeren tegen te gaan.
Hoeveel bezuinigt u in 2012 op alcoholpreventie?
Ik heb de massamediale campagnes op het gebied van leefstijl gestopt, dus ook voor alcoholpreventie. Zoals ik bij vraag 5 al aangaf zal ik binnen de resterende middelen voor leefstijl juist nadrukkelijk de prioriteit leggen bij de jeugd. Op de schoolprogramma’s, op alcoholpreventie door bijvoorbeeld de jeugdgezondheidszorg en de Centra voor Jeugd en Gezin en op vroegsignalering wordt dan ook niet bezuinigd. Nieuw in het beleid is ook de bundeling van de krachten tegen verslaving aan drugs, tabak en alcohol bij het Trimbos, om zo de interventies meer effect te geven en de kennis te bundelen. Ook de activiteiten richten zich niet middel-specifiek. Omdat een deel van de activiteiten vanaf 2011 al niet meer middel-specifiek is, is niet precies aan te geven hoeveel in 2012 wordt uitgegeven aan alcoholpreventie: bijvoorbeeld de jongerencampagne en de opvoedingsondersteuningscampagne voor ouders gaan over alcohol, drugs en roken gezamenlijk. In de toekomst wordt vanuit het landelijk kader alcoholpreventie meegenomen en aangeboden via het integrale aanbod gezonde leefstijl.
Wat vindt u van de constatering dat 75% van de tieners met alcoholvergiftiging het eerste glas alcohol van hun ouders kregen? Deelt u de conclusie van Van der Lely en De Visser dat de meeste ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers? Zo ja, welke actie onderneemt u? Zo nee, wilt u dit toelichten?
Veel ouders hebben ten onrechte nog de opvatting dat kinderen het beste thuis «kunnen leren omgaan met drank». Ik deel de conclusie van Van der Lely en De Visser dat ouders te weinig weten over de risico’s van alcoholgebruik door pubers èn dat zij zichzelf te weinig in staat achten om grenzen te stellen. Om ouders hierin te ondersteunen is er onder andere de site «hoe pak jij dat aan?» van het Trimbos-instituut. Hier worden ouders ondersteund met informatie over het praten met hun kind en tips van andere ouders. Ook geeft de site informatie over cruciale momenten als vakantie, feestdagen en de overgang naar het voortgezet onderwijs. Middelengebruik komt ook aan de orde in het contact met de schoolverpleegkundige dat de jongere en zijn/haar ouders hebben.
Ouders kunnen met hun vragen over het opvoeden en opgroeien van hun kinderen terecht bij de Centra voor Jeugd en Gezin. Ook middelengebruik kan hierbij aan de orde komen. Digitale ondersteuning van de CJG’s door de thema-instituten is beschikbaar via stichtingopvoeden.nl.
Staat u nog steeds achter uw keuze om de door het Trimbosinstituut ontwikkelde en bewezen effectieve methode gericht op ouders, om te zorgen dat ze hun kinderen van de alcohol af- houden, weg te bezuinigen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze methode alsnog weer toe te passen?
De massamediale opvoedingsondersteuningscampagne Uw kind en alcohol wordt niet in die vorm voortgezet. In de nota Gezondheid Dichtbij heb ik al aangegeven dat ik stop met de ongerichte, massamediale benadering op het gebied van leefstijl. Werkzame elementen daaruit, zoals de inzet van social media komen wel terug in het jeugdprogramma gericht op leefstijl dat volgend jaar van start gaat.
Het schoolprogramma De Gezonde School en Genotmiddelen van het Trimbos-instituut is ook (mede) gericht op ouders: onderdelen van het programma zijn een ouderavond over jongeren en middelengebruik en een online platform voor ouders, zodat zij elkaar kunnen helpen met tips en adviezen of informatie uit kunnen wisselen (bijvoorbeeld om afspraken te maken over het niet schenken van alcohol op feestjes thuis). Op dit programma wordt niet bezuinigd.
Op welke wijze garandeert u dat de strengere regels omtrent bezit en verkoop van alcohol aan kinderen wordt gehandhaafd, nu gemeenten zeggen hier geen geld meer voor te hebben, en de handhaving dus niet kunnen uitvoeren?
Het vorige kabinet heeft in het Bestuursakkoord Rijk – gemeenten afspraken gemaakt met de gemeenten over de financiële compensatie voor gemeenten voor de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet. Dit hield onder andere in dat € 150 miljoen structureel aan het Gemeentefonds is toegevoegd ten behoeve van bekostiging van uitgaven van lokale veiligheid. Het vorige kabinet heeft met de gemeenten afgesproken dat hieruit ook de overdracht van het toezicht op de Drank- en Horecawet wordt bekostigd. Het huidige kabinet houdt onverkort vast aan de gemaakte afspraken en is van mening dat daarmee voldoende structurele middelen voor gemeenten beschikbaar zijn gesteld om het toezicht op de Drank- en Horecawet te kunnen uitvoeren.
Het overzicht Financiële stabiliteit van DNB en de antwoorden van de minister van 18 november 2011 |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het overzicht Financiële stabiliteit van De Nederlandsche Bank (DNB) van november 2011?
Ja.
Kent u de conclusie van DNB dat er circa 200 miljard nodig is voor een voldoende vereiste dekkingsgraad van de pensioenfondsen, zijnde een kwart van de 800 miljard aan pensioengelden? Wat zijn de gevolgen als de rente op 31 december even hoog is als eind september? Is er aanleiding voor aanvullend beleid of denkt dit gat nog op te vangen binnen de bestaande wettelijke kaders met behulp van herstelplannen? Hoe groot zouden de effecten van die herstelplannen zijn voor gepensioneerden en voor de opbouw van pensioenen van werknemers?
In het Overzicht Financiële Stabiliteit van november stelt DNB dat de financiële positie van de pensioenfondsen met naar schatting € 200 miljard moet verbeteren om op het vereiste eigen vermogen te komen. Bij een dekkingsgraad op (of boven) het vereiste eigen vermogen, beschikt een pensioenfonds over voldoende buffers. Als de dekkingsgraad onder het vereiste eigen vermogen daalt, moet het fonds bij DNB een langetermijnherstelplan indienen. Voor het bereiken van het vereiste eigen vermogen geldt een hersteltermijn van vijftien jaar.
Uit het overzicht van DNB blijkt eveneens dat de financiële positie van de pensioenfondsen met € 90 miljard moet verbeteren om op de minimaal vereiste dekkingsgraad (circa 105%) te komen. Bij een dekkingsgraad onder dit niveau, is sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet in dat geval bij DNB een kortetermijnherstelplan indienen. De meeste lopende kortetermijnherstelplannen zijn op 1 januari 2009 van start gegaan en hebben een looptijd van vijf jaar. De fondsen moeten dus uiterlijk op 31 december 2013 het minimaal vereiste eigen vermogen bereiken.
Als de rente op 31 december a.s. even hoog is als eind september, en de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen niet toe- of afneemt, dan zal de dekkingsgraad bij benadering op hetzelfde niveau uitkomen. Deze dekkingsgraad vormt de basis voor de evaluatie van de herstelplannen. Hierbij wordt bezien of het fonds binnen de hersteltermijn naar verwachting nog in staat is om op het minimaal vereiste eigen vermogen uit te komen. Met mijn antwoorden van 18 november jl. op eerdere Kamervragen heb ik u geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de evaluatie per 31 december a.s. voor de deelnemers.
De pensioenfondsen moeten hun financiële problemen binnen het wettelijke kader oplossen. Om een goede overgang naar een nieuw financieel toetsingskader mogelijk te maken zal het kabinet rond de zomer van 2012 in overleg treden met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
Herinnert u zich uw antwoorden op Kamervragen van 18 november 2011 waarin u aangeeft dat de huidige problematiek van de pensioenfondsen is ontstaan als gevolg van een combinatie van voortgaande daling van de rente, stagnerende beurskoersen en een stijging van de levensverwachting en niet het gevolg is van de afroming van pensioenvermogens aan het eind van vorige eeuw? Welk deel van de daling van de dekkingsgraden kan worden verklaard uit de daling van de rente, de stagnerende beurskoersen en/of de stijging van de levensverwachting?
Pensioenfondsen verschillen onderling in de wijze waarop zij beleggen, de mate waarin zij het renterisico en andere risico’s afdekken en de levensverwachting van hun deelnemers. De bijdrage van bovengenoemde factoren aan de daling van de dekkingsgraad loopt eveneens per fonds uiteen. Het Centraal Planbureau heeft begin dit jaar voor de pensioensector als geheel in beeld gebracht welke factoren de daling van de gemiddelde dekkingsgraad in de jaren 2008 tot en met 2010 verklaren1. De gemiddelde dekkingsgraad is in deze periode met 40%-punt gedaald.
De daling van de rente heeft geleid tot een forse toename van het bedrag dat nodig is voor de financiering van de pensioenverplichtingen. Daar staat tegenover dat de waarde van de vastrentende beleggingen door de rentedaling is toegenomen. Per saldo verklaart de verlaging van de rente in de jaren 2008–2010 ongeveer de helft (20%-punt) van de daling van de dekkingsgraad. De negatieve ontwikkeling van de aandelenbeurzen verklaart een kleine 40% (15%-punt) van de daling. Ruim 10% (5%-punt) wordt verklaard door de toename van de levensverwachting.
Bent ervan op de hoogte dat de heer Frijns tijdens het gesprek met de Kamer op 31 maart 2011 over pensioenfondsen heeft aangegeven dat er vier tienpunters waren, die zorgden voor een lagere dekkingsgraad van in totaal 40%, waarvan de eerste was dat er te lage premies waren betaald (met name in de jaren 90) weet u dat de heer Frijns dit effect op ongeveer 10% inschatte? Betekent het antwoord op eerdere Kamervragen d.d. 18 november 2011 dat u het oneens bent met de heer Frijns? Zo ja, op basis van welke argumenten?
Tijdens zijn gesprek met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 31 maart jl. verklaarde de heer Frijns de (toenmalige) stand van de dekkingsgraad mede vanuit de «actieve underfunding» in – met name – de jaren ’90. Hij gaf daarbij overigens aan dat het voor hem onmogelijk was om de grootte van het effect hiervan vast te stellen.
Dat er destijds te weinig pensioenpremie is betaald, staat niet ter discussie. Pensioenfondsen hebben in die periode hun vermogens bewust afgeroomd, mede onder dreiging van een wetsvoorstel dat tot doel had om vermogensoverschotten te belasten. Voorts heeft de wetgever in de periode van 1982 tot 1994 de pensioenpremies voor overheidswerknemers stelselmatig te laag vastgesteld. Ik heb u daarover geïnformeerd ten behoeve van het verslag van een schriftelijk overleg over het onderwerp Toekomst pensioenstelsel2.
Iets anders is of de huidige financiële pensioenproblematiek kan worden toegeschreven aan gebeurtenissen in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw. De pensioenfondsen behielden destijds in het algemeen voldoende reserves. Na 2002 zijn de fondsen relatief snel hersteld van de daling van de dekkingsgraden aan het begin van deze eeuw. Eind 2007 lag de gemiddelde dekkingsgraad weer ruim boven het vereiste eigen vermogen. De actuele pensioenproblematiek is na 2007 ontstaan als gevolg van de ontwikkelingen die ik heb genoemd in mijn antwoorden van 18 november jl. en die hierboven zijn uitgesplitst in het antwoord op vraag 3.
Hoeveel hoger zouden de huidige dekkingsgraden zijn geweest als er in de jaren 80 en 90 kostendekkende premies zouden zijn betaald?
De wettelijke verplichting voor pensioenfondsen om kostendekkende premies vast te stellen, dateert van 2007. Het is niet mogelijk om nu nog vast te stellen welke premies enkele decennia geleden kostendekkend zouden zijn geweest.
Het bericht dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van Nicis Institute en Ecorys, waaruit blijkt dat sommige huishoudens met een bijstandsuitkering er volgend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan?1
Ja.
Wat is uw reactie op het onderzoek?
Het onderzoek is een verkennende analyse van de gevolgen van de aangekondigde regeerakkoordmaatregelen. Net als veel andere gemeenten laten de G32 gemeenten hiermee zien dat ze voortvarend begonnen zijn met het implementeren van de hervormingen op gemeentelijk niveau. Een dergelijk onderzoek kan voor gemeenten een goede stap zijn om beter zicht te krijgen op hun bestaande en nieuwe doelgroepen. Het is daarmee een aanzet om de decentralisaties in de terreinen van zorg, onderwijs en arbeidsmarkt integraal te bezien.
Het onderzoek zet maatregelen uit het regeerakkoord op een rij en geeft aan hoeveel mensen in de G32, de G4 en in heel Nederland met elke maatregel te maken hebben. In het overzicht worden echter een aantal maatregelen niet (volledig) meegenomen. Er wordt bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de uitzondering op de gezinsbijstand voor inwonende meerderjarige kinderen die onderwijs of een opleiding volgen. Hierdoor wordt er soms een incorrect beeld geschetst van de huishoudens waar zich cumulatie van maatregelen zou kunnen voordoen.
De onderzoekers stellen dat de effecten van het kabinetsbeleid nauwkeurig gevolgd moeten worden. Het kabinet neemt dit zeer serieus. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ziet hierop toe in zijn functie als coördinerend bewindspersoon voor de cumulatie van regeerakkoordmaatregelen voor verschillende groepen.
Klopt het dat vooral eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen te maken hebben met fiks inkomensachteruitgang? Welke andere type huishoudens gaan er veel op achteruit?
De regering introduceert de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets in het wetsvoorstel Wijziging WWB en samenvoeging van die wet met de WIJ2, dat thans ter behandeling bij de Eerste Kamer ligt. Voor de effecten bij eenoudergezinnen met inwonende meerderjarige kinderen en andere huishoudtypen verwijs ik naar de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag3 bij het voornoemde wetsvoorstel.
Om hoeveel huishoudens gaat het hier?
Zoals in eerdergenoemde memorie van toelichting is beschreven gaat de regering er vanuit dat er naar verwachting ca 18 duizend huishoudens door de voorgestelde gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets geraakt worden.
Op welke manier kunnen huishoudens die er komend jaar tientallen procenten in inkomen op achteruit gaan zich voorbereiden op deze verandering? Welke mogelijkheden hebben zij om de effecten op te vangen?
De regering wil de stapeling van uitkeringen in een gezin voorkomen. De beste mogelijkheid om de effecten op te vangen is de stap naar werk te maken, zoals ook aangegeven in eerdergenoemde memorie van toelichting en nota naar aanleiding van het verslag. Voor de huishoudens waarbij het onderhavige wetsvoorstel een einde maakt aan de stapeling van bijstandsuitkeringen geldt een overgangstermijn tot 1 juli 2012. Deze gewenningsperiode biedt hen de mogelijkheid om werk te zoeken of, in voorkomend geval, een beroep te doen op de uitzonderingsbepalingen.
Bent u bereid uw reactie op dit onderzoek aan de Kamer te sturen voor het algemeen overleg over WWB-onderwerpen op 30 november 2011?
Ja.
Het bericht dat forensisch-medisch onderzoek belangrijk is bij de aanpak van kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending over «Hulp mishandelde kinderen schiet tekort?»1
Kindermishandeling is een groot probleem. De kinderombudsman heeft belangrijke aanbevelingen gedaan voor de aanpak van kindermishandeling. We zetten ons, samen met de betrokken overheden, uitvoeringsorganisaties en professionals, maximaal om deze problematiek te bestrijden. Hiervoor hebben we het Actieplan aanpak kindermishandeling opgesteld en op 28 november 2011 aan uw Kamer gepresenteerd. Hierin staan belangrijke opdrachten opgenomen voor de komende jaren. Dit Actieplan hebben wij op 15 december met de Tweede Kamer besproken.
Wat is uw reactie op het bericht dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling van de Van der Hoeven Stichting in Utrecht vreest dat zij deuren moet sluiten door de onverwachts grote toestroom van mogelijke slachtoffertjes? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de Polikliniek, wegens succes, moet sluiten?
De Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM) levert belangrijke diensten om letsel bij kinderen te duiden. Sluiting van de FPKM is dan ook geen wenselijke situatie. In de brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden zijn we specifiek ingegaan op de financiering van de FPKM.
Is het zeker dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling door het ministerie van Veiligheid en Justitie een bedrag van € 500 000 is toegezegd voor 2012? Is dit geld structureel? Zo nee, waarom niet?2
Om forensisch-medisch onderzoek te verrichten in justitieel kader bestaat er naast de vraaggestuurde budgetten vanuit politie en Openbaar Ministerie sinds eind 2009 de mogelijkheid een beroep te doen op het budget vanuit de pilot inschakeling particuliere instituten. Deze pilot is gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in justitieel kader. Het budget is beschikbaar voor politie en Openbaar Minister als deze particuliere onderzoeksinstituten willen inschakelen. De FPKM is één van de particuliere instituten die vanuit deze pilot gefinancierd kan worden. Recentelijk is besloten deze pilot nog met een half jaar te verlengen, hiervoor heeft de Minister van Veiligheid en Justitie nog eens 500 000 euro vrij gemaakt voor de eerste helft van 2012. De FPKM kan van dit budget gebruik maken voor zover het instituut wordt ingeschakeld door politie of Openbaar Ministerie.
De kennis en ervaring die deze pilot oplevert wordt in een begeleidend onderzoek geëvalueerd. Begin 2012 wordt het evaluatierapport verwacht. Daarna beslist de Minister van Veiligheid en Justitie over een eventuele structurele inschakeling van marktpartijen voor forensisch onderzoek. Uw kamer wordt hierover vóór de zomer van 2012 geïnformeerd.
Klopt het dat de toegezegde € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie voor forensisch onderzoek niet enkel bestemd is voor de Forensische Polikliniek Kindermishandeling, maar dat ook andere instituten er gebruik van kunnen maken, zoals TMFI en Verilabs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dat klopt. Zie ons antwoord op vraag 3 over hoe de pilot werkt. Deze pilot is eind 2009 gestart om vast te stellen of marktpartijen een rol kunnen spelen bij de vergroting van het aanbod voor forensisch onderzoek in strafrechtelijk kader. De FPKM is één van de particuliere instituten. Andere instituten zijn bijvoorbeeld The Maastricht Forensic Institute, Verilabs en Independent Forensic Services.
Klopt het dat met de toezegging van € 500 000 door het ministerie van Veiligheid en Justitie alleen wordt gebruikt voor aanvragen door Openbaar Ministerie (OM), rechters en politie in het kader van strafrecht en dus niet voor de aanvragen van jeugdzorg, kinderopvang, (huis-)artsen enz., die de polikliniek kindermishandeling ook behandelt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat die aanvragen gefinancierd worden vanuit het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dat klopt. Voor wat betreft de financiering van de diensten van het FPKM in het zorgkader verwijzen wij naar onze brief van 14 december 2011.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens de prognoses van de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de vraag naar onderzoek voor 60% uit de zorghoek komt en 40% van de vraag vanuit justitie en politie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling de groeiende vraag naar forensisch onderzoek in 2012 en de jaren daarna aan kan?
De FPKM heeft ons van deze verdeling op de hoogte gesteld. Met onze brief van 14 december 2012 heeft uw kamer het onderzoek «Vraag en aanbod van forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» ontvangen. In deze brief gaan wij ook in op de vraag hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de Forensische Polikliniek Kindermishandeling een structurele financiering krijgt om kindermishandeling te voorkomen, op te sporen en aan te pakken? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
In onze brief van 14 december 2011, waarin wij het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» aanbieden hebben wij aangegeven hoe wij omgaan met de financiering van de FPKM.
Bent u voornemens om de forensisch arts pediatrie een vast onderdeel te laten uitmaken van de multidisciplinaire aanpak kindermishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangekondigd in het Actieplan aanpak kindermishandeling gaan wij een aantal regionale initiatieven voor een multidisciplinaire aanpak ondersteunen. Wij zullen het betrekken van forensische artsen bij de multidisciplinaire aanpak meenemen in de gespreken die we nog gaan voeren met de pilotregio’s.
Onderschrijft u de conclusie in het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat professionals te weinig gebruik maken van forensisch-medische kennis, dat deze gespecialiseerde kennis in de praktijk onvoldoende beschikbaar is en dat professionals hierdoor soms een kans om letsel tijdig als indicatie van mogelijke onveiligheid te onderkennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?3
Naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid over de fysieke veiligheid van het jonge kind» hebben wij vier werkgroepen met vertegenwoordigers van relevante beroepsgroepen ingesteld die de aanbevelingen van de Raad verder uitwerken. Eén van deze is de werkgroep «Beter benutten forensische expertise». Net als de Onderzoeksraad zijn wij van mening dat in de gehele keten van de medische sector (waaronder huis- en jeugdartsen), de jeugdzorg tot en met de justitiële sector op een adequate manier gebruik gemaakt moet worden van forensisch-medische expertise. De werkgroep ontwikkelt een stroomschema dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren. Op de bevindingen van deze werkgroep alsook de uitkomsten van het onderzoeksrapport naar vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling zullen wij begin 2012 met een beleidsreactie komen.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bij huis- en jeugdartsen de forensisch-medisch kennis wordt vergroot en dat zij forensisch-medische hulp van specialisten kunnen inschakelen wanneer dat nodig is?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u de aangenomen moties Kooiman c.s., waar gevraagd wordt om ervoor te zorgen dat de drempel om forensisch onderzoek naar kindermishandeling te laten verrichten verlaagd wordt en ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weten waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen, uitvoeren?4 en 5
Zoals aan uw Kamer gemeld in de voortgangsbrief jeugdzorg (TK, 31 839, nr. 124) werken we hier ten eerste aan in de werkgroep «beter benutten forensisch-medische expertise» die naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is gestart. Deze werkgroep levert begin 2012 een stroomschema voor de gehele keten (medische, jeugdzorg, justitie) dat het inschakelen van forensisch-medische expertise in deze sectoren moet gaan standaardiseren.
Ten tweede heeft het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling» dat uw Kamer op 14 december 2011 heeft ontvangen een overzicht gegeven van het totale aanbod in Nederland. Dat vormt de basis voor een sociale kaart voor professionals, zodat zij weten waar zij terecht kunnen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg over kindermishandeling, dat nu gepland staat op 15 december 2011, te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt. Tijdens het Algemeen Overleg is een aantal van deze vragen aan de orde geweest.
De plannen van wethouder Ossel in Amsterdam |
|
Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met de nieuwe plannen van het college van B en W van Amsterdam, zoals op 23 november 2011 bekend gemaakt door middel van een manifest, over de Amsterdamse woningmarkt?1
Nee. Wel ben ik bekend met het «Woonmanifest Amsterdam 2012» dat op 23 november 2011 is bekend gemaakt en verschillende met elkaar samenhangende aanbevelingen bevat. Dit Woonmanifest is het resultaat van een DenkTank die op initiatief van wethouder Freek Ossel van de gemeente Amsterdam tot stand is gekomen. In deze DenkTank zitten deskundigen van de zijde van verhuurders, huurders en de gemeente Amsterdam. Inzake deze aanbevelingen heeft het college van B en W van Amsterdam echter geen besluit genomen.
Mijn departement is nog in overleg met de gemeente Amsterdam over wensen inzake het huurbeleid.
Wat vindt u van het feit dat de gemeente Amsterdam woningen op een zogeheten «gewilde plek duurder wil maken»»?
De huurprijsstelling van woningen acht ik een keuze van verhuurders. Verhuurders kunnen hun huurprijzen binnen de wettelijke kaders vaststellen, rekening houdend met de marktsituatie en de gemaakte afspraken daarover met de gemeente en/of de huurdersorganisaties.
In het Woonmanifest 2012 wordt overigens een aantal aanbevelingen gedaan als samenhangend pakket. Er is geenszins sprake van uitsluitend een aanbeveling gericht op het duurder maken van woningen op gewilde plekken.
Wat vindt u van het feit dat op deze manier huurders twee keer gestraft worden voor het wonen op een gewilde plek? (door de recentelijk ingevoerde extra woning waarderingspunten en een voorgestelde extra huurverhoging op gewilde plekken)
Het verhogen van een huurprijs binnen hetgeen wettelijk mogelijk is zie ik niet als het straffen van huurders.
De maximaal 25 punten in het schaarstegebied op grond van het woningwaarderingsstelsel kunnen wettelijk overigens niet leiden tot extra huurverhogingen bij bestaande huurovereenkomsten.
Bent u het met de Huurdersvereniging Amsterdam eens dat er meer woningen bij moeten komen voor de middeninkomens (huur 652–900 euro)? Zo nee, waarom, niet?
De vraag of er in Amsterdam meer woningen moeten komen voor de middeninkomens acht ik in eerste instantie een vraag die door de lokale partijen zelf moet worden beantwoord.
Bent u het eens dat op deze manier de segregatie toe zal nemen omdat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
De conclusie dat er wijken voor de rijken en wijken voor de armen zullen ontstaan in Amsterdam deel ik niet.
Prestatieafspraken van een gemeente met verhuurders en met name met de corporaties die in de gemeente werkzaam zijn, kunnen aandacht besteden aan de huisvesting van bepaalde inkomensgroepen. Ik constateer, dat uit de afspraken van gemeente Amsterdam inclusief stadsdelen, de Huurdersvereniging Amsterdam en de gezamenlijke woningcorporaties, zoals neergelegd in het akkoord Bouwen aan de Stad II, veel aandacht blijkt voor een goede verdeling van de verschillende inkomensgroepen over de verschillende wijken.