Het bericht dat volgens experts een halvering van het aantal tabaksdoden mogelijk is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Experts: Halvering tabaksdoden in Nederland mogelijk»?1
Ja
Deelt u de mening dat de e-sigaret (veel) minder schadelijk is dan een gewone sigaret? Zo nee, waarom niet?
Onderzoek van het RIVM uit 2015 heeft aangetoond dat de e-sigaret voor een individuele gebruiker minder ongezond is dan tabakssigaretten2. Maar dan moet de roker wel volledig overstappen op de e-sigaret. In de praktijk blijkt dat driekwart van de e-sigaretgebruikers daarnaast tabaksproducten blijft roken. Er is bovendien ook nog geen wetenschappelijke overeenstemming over hoeveel minder schadelijk de e-sigaret is voor een individu dat volledig overstapt op e-sigaretten. Uit het RIVM-onderzoek is immers gebleken dat de damp van e-sigaretten een aantal ingrediënten en chemische onzuiverheden bevat in hoeveelheden die schadelijk zijn voor de gezondheid. Bij het gebruik van e-sigaretten kunnen kankerverwekkende stoffen vrijkomen, zoals formaldehyde. Op korte termijn kan gebruik van de e-sigaret leiden tot irritatie van de luchtwegen en negatieve effecten op bloedvaten. Schadelijke effecten op de lange termijn zijn nog niet bekend: het product is nog niet lang genoeg op de markt om te weten wat de effecten na tientallen jaren van gebruik zijn.
Naast de vraag welk effect de e-sigaret heeft op de gezondheid van een individu, is het van belang te weten wat het effect op de volksgezondheid is. Of de e-sigaret op populatieniveau leidt tot een netto-daling van het aantal rokers is onbekend. Er is zorg dat niet-rokende jongeren door de e-sigaret verslaafd raken aan nicotine en overstappen op het gebruik van tabakssigaretten. Daarnaast kan met het gebruik van nicotine houdende vloeistof in een e-sigaret een nicotineverslaving in stand worden gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat de e-sigaret een bewezen kans biedt voor een gezonder leven?
Als een roker gezonder wil leven is het advies volledig te stoppen met roken en daarvoor een bewezen effectieve methode te gebruiken. Deze methoden zijn voldoende voorhanden, al is er nog winst te behalen bij het gebruik daarvan. Het is belangrijk dat zorgprofessionals hun patiënten een stoppen-met-roken-advies geven en doorgeleiden naar effectieve ondersteuningsmethoden. In het kader van het Nationaal Preventieakkoord worden initiatieven besproken om meer rokers toe te leiden naar effectieve stoppen-met-roken-zorg.
De recent Herziene Multidisciplinaire Richtlijn Tabaksverslaving en Stoppen-met-rokenondersteuning voor de zorgsector3 stelt dat de effectiefste manier om te stoppen met roken het gebruik van stoppen-met-roken coaching in combinatie met het gebruik van nicotine vervangende middelen is. Het gebruik van de e-sigaret is volgens de richtlijn geen eerste keus, maar behoeft niet te worden afgeraden. Een roker die met de bewezen effectieve methoden meerdere onsuccesvolle stoppogingen heeft ondernomen en op eigen initiatief voorstelt een nieuwe poging om te stoppen met roken te ondernemen ondersteund met een e-sigaret, kan daarin volgens de richtlijn ook door een rookstopcoach worden begeleid. Het betreft hier met nadruk alleen rokers die bereid zijn om zich door een gespecialiseerde zorgprofessional goed te laten informeren over deze optie.
Deelt u de mening dat rokers de toegang tot een gezonder alternatief niet onthouden mag worden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat hoewel stoppen met roken natuurlijk het beste is, maar dat vanwege verslaving en het afkicken beschikbare alternatieven toegankelijk moeten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Zorgen om homeopathisch alternatief voor vaccineren’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u de uitzending van De Monitor over «Zorgen om homeopathisch alternatief voor vaccineren»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. In mijn brief van 19 november 20182 heb ik verteld wat ik wil doen aan de verspreiding van onjuiste informatie over vaccinaties.
Vindt u het acceptabel dat op verschillende websites van homeopaten en in de homeopathische praktijken de homeopathische profylaxe wordt gepromoot door te stellen dat deze methode aantoonbaar net zo’n goede bescherming biedt, maar dan gegarandeerd zonder de schadelijke gevolgen van vaccinaties terwijl dit pertinent foutieve en gevaarlijke informatie is?
Nee, dat vind ik niet acceptabel. Het is niet toegestaan om onbewezen medische claims te doen voor geneesmiddelen en dus ook niet voor homeopathische producten. Zorgaanbieders mogen dus niet stellen dat de door hen gebruikte producten aantoonbaar werken als dat niet zo is. Ook mogen zij niet suggereren dat de door hen gebruikte producten beter zijn dan andere geneesmiddelen als daar geen bewijs voor is.
Deelt u het oordeel van de Reclame Code Commissie dat op verschillende websites van homeopaten misleidende informatie wordt gedeeld? Wat is uw oordeel over het feit dat een groot deel van de homeopaten die een aanbeveling hebben gekregen van de Reclame Code Commissie om de informatie van de website te verwijderen, de homeopathische profylaxe als alternatief voor vaccinatie gewoon blijven promoten? Wat vindt u er vervolgens van dat de Reclame Code Commissie dit gemeld heeft bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd?
Ik vind de verspreiding van misvattingen over vaccinaties onwenselijk. Dit kan leiden tot onzekerheid of onduidelijkheid bij ouders en tot onnodige gezondheidsschade bij kinderen. Ik wil dat ouders hun afwegingen kunnen baseren op betrouwbare informatie over vaccinaties en ik wil hen het gereedschap in handen geven om de betrouwbaarheid van informatie te beoordelen. Ik ga daarom een expertteam instellen dat zich bezig gaat houden met het weerleggen van misleidende informatie. Dit heb ik ook in mijn brief van 19 november aangegeven.
De IGJ gaat daarnaast met de Reclame Code Commissie in gesprek over de melding.
Is het correct dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geen mogelijkheden heeft om hier op te handhaven ondanks dat er sprake is van misleiding en een gevaar voor de volksgezondheid? Zo ja, wat is uw reactie op de opmerking van de oud-inspecteur van de Inspectie dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd gebruik kan maken van onder andere de Wet BIG en het feit dat de plicht om de beste zorg te leveren wordt geschonden? Bent u van plan de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd de opdracht of de extra mogelijkheden te geven om hier alsnog op te kunnen handhaven?
De IGJ heeft mogelijkheden tot handhaven. De IGJ heeft de mogelijkheid om boetes te geven en heeft dit al meerdere malen gedaan. Voor reclame voor ongeregistreerde geneesmiddelen kan een boete tot maximaal 450.000 euro worden opgelegd. Verder is de IGJ op grond van artikel 115 uit de Geneesmiddelenwet bevoegd om ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid een bevel te geven, bijvoorbeeld om een product uit de handel te laten nemen. Ter handhaving van een dergelijk bevel kan de IGJ een last onder dwangsom opleggen.
De Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) stelt aan alternatieve zorg andere eisen dan aan reguliere zorg. Op basis van de Wkggz moet een reguliere zorgaanbieder goede zorg bieden en mag een alternatieve zorgaanbieder alleen zorg verlenen die buiten noodzaak geen schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid veroorzaakt. De IGJ kan handhaven op het moment dat zij vaststelt dat er geen sprake is van goede zorg of in geval van schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van patiënten of wanneer deze wordt afgehouden van reguliere zorg.
Zoals ik in mijn brief van 19 november 2018 heb aangegeven ga ik met de IGJ in gesprek om te bezien of zij meer handvatten nodig hebben om onjuiste informatie over vaccineren aan te pakken.
De berichtgeving waarin kinderartsen oproepen op te treden tegen een homeopathisch alternatief voor vaccineren |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving van KRO-NCRV De Monitor waarin kinderartsen oproepen op te treden tegen een homeopathisch alternatief voor vaccineren?
Ja.
Deelt u onze zorg dat de website van De Nederlandse Vereniging Kritisch Prikken (NVKP) waar onjuiste informatie is te vinden een belangrijke bron lijkt voor ouders?
Ja, die zorg deel ik. Ik vind het belangrijk dat ouders beschikking hebben over betrouwbare informatie over vaccinaties. Er zijn al enkele maatregelen getroffen om goede voorlichting aan ouders te waarborgen. Het RIVM heeft een vernieuwde website over het Rijksvaccinatieprogramma. Daarnaast heeft de jeugdgezondheidszorg (JGZ) sinds 1 januari 2018 meer ruimte in de contactmomenten om voorlichting te geven over het Rijksvaccinatieprogramma en vragen van ouders te beantwoorden.
Zoals ik ook in mijn brief van 19 november 20181 heb aangegeven, ga ik een expertteam instellen dat misvattingen over vaccinaties actief gaat weerleggen, onder andere op sociale media. In mijn brief heb ik tevens aangekondigd dat ik samen met het RIVM en andere betrokkenen ga onderzoeken wat nodig is om de communicatie en uitvoering van het Rijksvaccinatieprogramma nog beter te laten aansluiten op de vragen en zorgen van ouders.
Deelt u de zorg van kinderartsen dat op basis van onjuiste informatie ouders beslissingen nemen die gevaarlijk zijn voor hun eigen en andermans kinderen en daarmee de algemene volksgezondheid?
Ja, dit heb ik ook aangegeven in mijn brief van 19 november 2018 over mijn visie op vaccinaties.
Welke maatregelen heeft u eerder al getroffen om ouders goed voor te lichten én te beschermen tegen onjuiste informatie over vaccineren?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u om informatie over de beperkte, vaak niet wetenschappelijk bewezen werking van homeopathische middelen beter kenbaar te maken? Bent u bekend met de verplichte tekst die sinds 2016 in Canada wordt toegevoegd aan homeopathische middelen die worden aangeprezen als alternatief voor vaccinatie? Zo ja, ziet u mogelijkheden deze tekst ook in Nederland aan homeopathische middelen als alternatief voor vaccinatie toe te voegen?
In artikel 3.11 en 3.12 van de Regeling Geneesmiddelenwet is vastgelegd dat er op verpakkingen van homeopathische (zelfzorg)geneesmiddelen geen onbewezen medische claims meer mogen staan. Hiermee wordt voorkomen dat consumenten op het verkeerde been worden gezet. Ook een «disclaimertekst», waarin staat dat de werking van een middel niet wetenschappelijk is bewezen, maar volgens de leer van de homeopathie wel werkzaam is, is niet toegestaan. Dit mag ook niet in bijsluiters, reclames of op de sites van webwinkels. Er is in Nederland geen enkel homeopathisch geneesmiddel in de handel met een medische claim. Het is ook niet toegestaan op een homeopathisch geneesmiddel te vermelden dat dit een alternatief kan zijn voor vaccinatie.
Ik ben bekend met de verplichte tekst die in Canada wordt toegevoegd aan homeopathische middelen om duidelijk te maken dat deze producten niet dezelfde werking als vaccins kennen en ook geen alternatief voor vaccinatie zijn. Samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport, die verantwoordelijk is voor eventuele aanpassingen van de Regeling Geneesmiddelenwet, ga ik kijken in hoeverre het mogelijk is om een dergelijke boodschap toe te voegen aan homeopathische middelen. Hierbij ben ik wel gebonden aan Europese regels.
Beschikt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over voldoende instrumentarium om te kunnen handhaven? Zo nee, bent u bereid te kijken naar het huidige instrumentarium alsmede de wettelijke kaders om dit soort onjuiste informatie te weren?
De IGJ kan op verschillende manieren handhavend optreden. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord van vraag 4 van de vragen van lid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 815). De IGJ kan handhavend optreden langs twee juridische grondslagen. De IGJ kan op basis van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) besluiten handhavend op te treden als de betreffende behandelaar geen goede zorg verleent, of als er schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van patiënten is, of als de patiënt wordt afgehouden van reguliere zorg. Daarnaast kan de IGJ op grond van de Geneesmiddelenwet handhavend optreden ter voorkoming van schade aan de volksgezondheid of als er reclame wordt gemaakt voor een ongeregistreerd geneesmiddel. Zoals ik in mijn brief van 19 november 2018 heb aangegeven ga ik met de IGJ overleggen of zij meer handvatten nodig heeft om onjuiste informatie over vaccineren aan te pakken.
Handhaving van het rookbeleid op festivals door de NVWA |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Festivals worstelen met stiekeme rokers»?1
Bent u ermee bekend dat vrijwilligers veel festivals, zoals Jera on Air, organiseren? Deelt u de mening dat het mooi is dat vrijwilligers gezamenlijk in een dorp of stad in de zomer festivals organiseren?
Ik ben ermee bekend en waardeer het dat vrijwilligers en professionals zich inzetten voor het organiseren van festivals.
Hoeveel boetes en schriftelijke waarschuwingen heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) afgelopen zomer aan festivals uitgeschreven? Kunt u hierbij een onderscheid maken in het aantal boetes voor kleine festivals (die veel met vrijwilligers werken) en grote, professionele festivals?
In 2018 (peildatum 25 oktober) zijn 111 rookcontroles uitgevoerd tijdens festivals en evenementen. Hierbij zijn 60 boetes en 2 schriftelijke waarschuwingen opgemaakt voor het overtreden van het rookverbod. Het betreft zowel grote als kleine festivals/evenementen. De NVWA kan in de analyse van de data van alle gecontroleerde festivals geen onderscheid maken in kleine en grote festivals.
Klopt het dat Pinkpop en Lowlands geen enkele boete hebben gekregen? Zo ja, hoe verklaart u dit en hebben professionele festivals meer mogelijkheden dan kleinere festivals om het rookbeleid goed te handhaven?
De NVWA controleert jaarlijks niet alle festivals op naleving van het rookverbod. Op individuele inspectieresultaten kan ik niet ingaan. Wel kan ik aangeven dat voor zowel grote als kleine festivals geldt, dat er festivals zijn waar een boete wordt opgemaakt en dat er festivals zijn waar geen overtreding wordt geconstateerd van het rookverbod. Het werken met vrijwilligers hoeft dus niet te betekenen dat de naleving daar minder goed zou zijn. Tevens wordt opgemerkt dat er kleine evenementen/festivals zijn waar professionele horecaondernemers werkzaam zijn en grotere evenementen waar met vrijwilligers wordt gewerkt.
Bent u van mening dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals op de goede weg zijn wanneer zij iedereen op de hoogte stellen van het rookbeleid wanneer zij borden plaatsen, het in de huisregels vermelden en brieven sturen naar al het vrijwillig personeel? Zo nee, heeft u weet van een werkende aanpak waardoor bezoekers en vrijwilligers van kleine festivals zich bewust zijn van het rookverbod en kunt u hierbij enkele voorbeelden geven?
Het rookverbod moet worden aangeduid, ingesteld en gehandhaafd. Het rookverbod is een resultaatverplichting. Naast het instellen en aanduiden moet het rookverbod ook daadwerkelijk gehandhaafd worden door de organisator van het festival, zodat de delen van het festival waar het rookverbod geldt ook daadwerkelijk rookvrij zijn. Dat betekent dat ook wanneer bezoekers toch een sigaret opsteken zij moeten worden aangesproken door het personeel met als resultaat dat er niet meer gerookt wordt. De NVWA treedt op als er onder toeziend oog van het personeel wordt gerookt. Het opstellen van een werkwijze om aan deze verplichtingen te voldoen is aan de organisator van het festival. De branche-organisatie zou haar leden hierin kunnen ondersteunen op basis van best practices. De branche-organisatie zou daarbij extra aandacht kunnen besteden aan ondersteuning van vrijwilligers om rokende bezoekers aan te spreken.
Onlangs heb ik gesproken met de branche-organisaties VVEM en VNPF over de handhaving van het rookverbod. Deze organisaties onderschrijven nut en noodzaak geheel. We hebben afgesproken dat er een bijeenkomst wordt georganiseerd met festivalorganisatoren om ervaringen uit te wisselen en te bezien of en zo ja op welke wijze de brancheorganisaties, VWS en NVWA hen hierbij zouden kunnen ondersteunen.
Bent u bekend met het feit dat vrijwilligers op kleine festivals vaak worstelen met de vraag of zij de verantwoordelijkheid dragen om rokende bezoekers aan te spreken en te verwijderen uit de tent? Bent u daaropvolgend bereid de NVWA te vragen om een werkwijze op te stellen op het gebied van taakomschrijving, waar kleinere festivals en haar vrijwilligers mee geholpen zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de opeenstapeling van boetes ertoe leidt dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals in liquiditeitsproblemen komen? Zo ja, hoe kunt u, in samenwerking met de eerdergenoemde festivalorganisaties en haar vrijwilligers, ervoor zorgen dat het rookbeleid op een verbeterde manier nageleefd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
De uitzending van Radar over online kindermarketing |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de TV-uitzending van Radar over online kindermarketing?1
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, meer dan volwassenen, kunnen worden beïnvloed door marketing als het gaat om de ontwikkeling van voorkeuren voor producten? Zo nee, waarom niet?
Marketing is er onder meer op gericht om de voorkeur voor en verkoop van producten te bevorderen. Marketing gericht op kinderen heeft direct invloed op de voorkeur voor producten door kinderen. Daarnaast speelt mee dat jonge kinderen vaak het doel van reclame niet kunnen doorzien. Dit heeft invloed op de weerbaarheid van kinderen. Daarom kan het zijn dat kinderen makkelijker worden beïnvloed door marketing.
Deelt u het idee dat beïnvloeding van jonge kinderen in hun latere leven nog steeds effect kan hebben wat betreft keuzes voor levensmiddelen?
Over de invloed van marketing in de jeugd en de invloed daarop tijdens de volwassen leeftijd is nog niet veel bekend. Echter, gebeurtenissen in de jeugd kunnen tot op latere leeftijd invloed hebben op gedrag en voorkeuren. Het is aannemelijk dat met marketing hetzelfde bereikt kan worden.
Deelt u de zorgen over deze beïnvloeding van kinderen door middel van online kindermarketing?
Ja. Ik vind het belangrijk dat kinderen goed beschermd worden en we een gezonde leefstijl stimuleren, juist ook op jonge leeftijd. Internet en social media maken een steeds belangrijker onderdeel uit van de directe omgeving van kinderen. Het is belangrijk om kinderen direct in hun eigen omgeving te beschermen en te voorzien van een gezonde basis. Op die manier kunnen we toewerken naar een gezonde generatie en een gezondere omgeving.
Weet u hoeveel procent van de kinderen onder de dertien jaar een «influencer», zoals een vlogger, op sociale media volgt? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen?
Nee, dit percentage is mij niet bekend maar het aantal zal vermoedelijk substantieel zijn. Dit is echter in mijn ogen niet per se goed of slecht, vloggers zijn nu eenmaal onderdeel van de huidige samenleving. Wat ik belangrijk vind is dat vloggers en influencers, net als de meer traditionele media, zich houden aan de afspraken die gelden voor voedingsmarketing gericht op kinderen. Deze afspraken zijn verwoord in de Reclamecode voor Voedingsmiddelen. Een van de afspraken is dat er geen reclame wordt gemaakt voor voedingsmiddelen die niet passen bij de voedingscriteria gericht op de doelgroep van onder de 13 jaar. Ik zal jaarlijks onderzoek doen naar de naleving van deze afspraken en zal de invloed van sociale media hierin nadrukkelijk meenemen.
Weet u of onder de volgers van vloggers die ongezonde producten promoten, zich kinderen onder de leeftijd van dertien jaar bevinden? Zo nee, kunt u hier onderzoek naar doen? Zo ja, wat vindt u ervan dat ongezonde producten langs deze weg worden aangeprezen aan jongeren onder de leeftijd van dertien jaar?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat de Social Code tekortschiet in het informeren van kijkers over online marketing, aangezien de Social Code van de levensmiddelenindustrie zorgt dat de naam van de adverteerder expliciet vermeld moet worden bij online reclame maar de kijker op Youtube echter de naam van de adverteerder pas ziet op het moment wanneer hij de tekstbalk uitklapt? Zo nee, waarom niet?
De Social Code: YouTube beoogt reclame in online video zichtbaar te maken. Deze richtlijnen zijn vrijwillig opgesteld door een groep YouTubers, die andere YouTubers vragen zich aan te sluiten bij deze beweging, hetgeen ook is gebeurd. De code is tot stand gekomen met behulp van het Commissariaat voor de Media en is primair gericht op de makers van de video’s. En hoewel de Social Code op vrijwillige basis tot stand is gekomen, is deze voor de aangesloten Youtubers niet vrijblijvend. Het Commissariaat neemt dat mee in zijn gesprekken met Youtubers over de Social Code.
Voor de adverteerders uit de levensmiddelenindustrie gelden de afspraken uit de Reclamecode voor Voedingsmiddelen onverkort voor alle online mediakanalen. Ook voor het kanaal YouTube. Reclame en marketing gericht op kinderen onder de 13 jaar voor voedingsproducten die niet passen bij de voedingscriteria zijn, ongeacht de vermelding, per definitie in strijd met de afspraken die zij zelf hebben gemaakt. Daarnaast moet reclame duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn, door vermelding van de adverteerder of anderszins. Als de reclame niet als zodanig herkenbaar is, dan schieten zowel de adverteerder als de YouTuber hierin tekort.
Bent u van mening dat deze vorm van online marketing haaks staat op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met levensmiddelenindustrie in gesprek te gaan over het beperken van online marketing gericht op kinderen?
Ongeoorloofde marketing die in strijd is met de Social Code en Reclamecode voor Voedingsmiddelen staan haaks op de doelen van het programma Jongeren Op Gezond Gewicht. In bredere zin staat ongeoorloofde marketing haaks op mijn beleid en de ambities van het Nationaal Preventieakkoord dat ik met een groot aantal partijen sluit. Om die reden monitor ik jaarlijks de naleving van de afspraken door de levensmiddelenindustrie en ga ik er van uit dat de afspraken nageleefd worden, ook in het online domein. De resultaten van deze monitor, die in 2019 zullen volgen, zal ik bespreken met de levensmiddelenindustrie en met de Alliantie Stop Kindermarketing ongezonde voeding.
De berichtgeving dat de overheid in 2016 al wist van mogelijke uitbraak meningokokkenziekte |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kunt u in een verslag inclusief tijdspad aangeven hoe de beslissing over het aanschaffen van vaccins tegen de meningokokkenziekte tot stand is gekomen en welke redenen er aan ten grondslag liggen dat er een jaar is gewacht met de beslissing, aangezien de Nederlandse overheid in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen kreeg dat er vaccins moesten worden aangeschaft tegen de levensgevaarlijke meningokokkenziekte? Zo nee, waarom niet?1 2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar».
Om welke serieuze aanwijzingen ging het die uiteindelijk hebben doen besluiten om over te gaan tot een inentingsprogramma?
Dit betrof een combinatie van factoren, zoals ook beschreven in de brieven van 25 september 2017 (Kamerstuk 32 793, nr. 279) en 16 juli 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
De belangrijkste redenen zijn:
Hebben de geleerde lessen uit de teveel bestelde vaccins met betrekking tot de Mexicaanse griep invloed heeft gehad op het proces nu bij het vaccinatieprogramma tegen de meningokokkenziekte? Zo ja, welke?
Op 14 maart 2011 heeft uw Kamer de evaluatie van de aanpak van de Mexicaanse griep ontvangen door bureau Berenschot (Kamerstuk 22 894, nr. 297), waarop op 14 juni 2011 een reactie volgde (Kamerstuk 22 894, nr. 300).
Berenschot stelt in haar evaluatie dat over het algemeen de bestrijding van de pandemie in grote lijnen snel en adequaat verlopen is en er verbeteringen mogelijk zijn op punten van advisering, interdepartementale voorbereiding, internationale afstemming, en communicatie. Berenschot eindigt met de constatering dat de besluitvorming zich baseert op het principe «better safe than sorry», maar spreekt zich niet uit over de vraag of dit goed of slecht is. Wel geeft Berenschot aan dat blijkt dat maatregelen die achteraf als onvoorzichtig werden beschouwd, waarbij dus niet vanuit het voorzorgsprincipe werd gehandeld, sterk werden bekritiseerd.
Specifiek over de aanschaf van de 34 miljoen vaccins, waarover achteraf veel maatschappelijke discussie was, stelt Berenschot dat, gelet op de adviezen, de aanschaf van vaccins onvermijdelijk was.
Hoewel de situatie tussen de Mexicaanse griep en meningokokken verschillen, kunnen we leren van het handelen toen. Uit de evaluatie van Berenschot blijkt niet dat er fouten zijn gemaakt bij de aanschaf van vaccins, waarmee lessen worden geformuleerd voor een toekomstige situatie die nu van toepassing zouden zijn op de aanpak van meningokokken W. De evaluatie heeft dus geen invloed gehad op het proces van besluitvorming tot de vaccinatiecampagne tegen meningokokkenziekte.
Is het waar dat elf mensen in 2017 overleden en achtten mensen in 2018 overleden aan de ziekte meningokokken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn helaas inderdaad in 2017 elf mensen en in 2018 achttien mensen overleden aan meningokokken W, zoals ook gemeld in de bijlagen van eerder genoemde kamerbrieven over de maatregelen tegen de toename van meningokokken W. Voor een toelichting van de actuele situatie zie (deze gegevens worden maandelijks aangepast): https://www.rivm.nl/Onderwerpen/M/Meningokokken/zieook/Toename_meningokokkenziekte_serogroep_W_sinds_oktober_2015
Hoeveel zieken en doden hadden potentieel voorkomen kunnen worden als er een jaar eerder de beslissing was genomen om meer vaccins in te kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het valt niet te berekenen of en hoeveel ziekten/doden potentieel voorkomen hadden kunnen worden wanneer de beslissing was genomen om eerder vaccins in te kopen, omdat de beschikbaarheid van het vaccin beperkt was en is. Ook de snelheid van indirecte effecten van het vaccineren door groepsbescherming zijn niet in te schatten. Het gaat hooguit om enkele ziektegevallen.
Het is inherent aan maatregelen die bij een stijging van het aantal ziektegevallen worden ingezet, dat de eerste ziektegevallen helaas niet voorkomen kunnen worden.
Klopt het dat bij slechts twee producenten deze vaccins kunnen worden ingekocht? Is het niet kwetsbaar dat de vaccins slechts bij een tweetal producenten kunnen worden ingekocht? Hoe kunnen we deze kwetsbaarheid verminderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het klopt dat dit vaccin door twee producenten wordt geproduceerd. Overigens geldt ook voor de andere vaccins in het Rijksvaccinatieprogramma dat er op de Europese markt vaak maar 1–2 producenten per vaccin zijn. Dit kent daardoor een zekere kwetsbaarheid, maar zo lang er vraag blijft naar deze vaccins heb ik er vertrouwen in dat fabrikanten deze voor de Nederlandse markt zullen blijven produceren. Aanpassen van productie aan de vraag kost tijd.
Het is in dit kader belangrijk om te realiseren dat het hier gaat om biologische middelen met een beperkte houdbaarheid en een zeer complex productieproces dat onderworpen is aan strenge kwaliteitseisen. Niet elke fabrikant is in staat deze te produceren.
Hoe duur zijn de vaccins om kinderen en volwassenen in te enten tegen meningokokken? Zijn dit volgens u reële eerlijke prijzen?
Er is een verschil tussen de private marktprijs en de aanbestedingsprijs, die de overheid betaalt voor haar meerjarige programma’s. De private marktprijs ligt rond de 60 euro voor dit vaccin, maar kan lokaal verschillen. De aanbestedingsprijs is geheim. Door vaccins aan te besteden wordt niet alleen een lagere prijs afgedwongen, maar bestaat er ook leveringsgarantie en kan de rijksoverheid regie voeren op de uitvoering van de vaccinaties.
Hebt u ook vernomen dat volgens de programmamanager van het Rijksvaccinatieprogramma echt moeite moest worden gedaan om mensen bij het ministerie te overtuigen? Waarom was het ministerie zo moeilijk te overtuigen? Is het geen vreemde zaak als het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bij het ministerie aanklopt, dat het RIVM zoveel moeite heeft om het ministerie te overtuigen?
Het RIVM geeft aan dat wat er gezegd is in het artikel onjuist is aangehaald. Met het citaat is bedoeld weer te geven dat er lang geen duidelijk beeld was van de ernst van de situatie doordat de meningokokbacterie onvoorspelbaar is en onduidelijk was of het aantal gevallen van meningokokkenziekte verder op zou lopen of niet.
Dit is nader uitgewerkt in antwoord 2, 3 en 7 van de vragen van het het lid Veldman (VVD).
In de ogen van zowel VWS als het RIVM is steeds goed samengewerkt bij de beoordeling van de situatie en besluitvorming over geadviseerde maatregelen.
Hoe onafhankelijk is het RIVM om het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te adviseren en te opereren als het gaat om het vaccineren van kinderen? Op welke wijze is het ministerie betrokken geweest bij de totstandkoming van het advies van het RIVM? Is er vanuit het ministerie op enigerlei wijze druk uitgeoefend om vaccins tegen meningococcenziekte nog niet te bestellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De rol van het RIVM bij uitbraken van infectieziekten is beschreven in het antwoord 3 van de vragen van het lid Kuik (CDA).
Strekking van dit antwoord is dat de directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding (CIB) van het RIVM eigenstandig deskundigen bijeen kan roepen om, op basis van wetenschappelijke informatie, onafhankelijk advies te geven aan het Ministerie van VWS over maatregelen bij een uitbraak. VWS maakt een beleidsafweging op basis van dit advies en toetst zo nodig het bestuurlijke draagvlak voor de voorgestelde maatregelen. Daarna wordt het advies voor besluitvorming aan de bewindspersoon voorgelegd. Na besluitvorming heeft het RIVM weer een rol in de uitvoeringsfase (inkoop van vaccins, coördinatie van de campagne).
Zijn er nog lessen te trekken uit de handelwijze van RIVM en overheid bij het zoveel mogelijk beperken van de meningococcenziekte? Kunt u uw antwoord toelichten?
We zitten nog midden in het proces en moeten de effectiviteit van de maatregelen nog afwachten. Ik ben er van overtuigd dat het RIVM en VWS goed geacteerd hebben op basis van de signalen die er waren.
De snelheid van reageren op een levensgevaarlijke uitbraak van een infectieziekte |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er al in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen zouden zijn geweest dat er sprake was van een uitbraak van het meningokokken-type W?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat een medicijnfabrikant het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarschuwt dat er een «reëel risico» is op een uitbraak van een bepaalde ziekte? Hoe vaak krijgt het RIVM dergelijke signalen vanuit medicijnfabrikanten? Is er inzicht te geven hoe vaak deze signalen uiteindelijk wel of niet terecht waren?
Het is de taak van het RIVM om surveillance te doen van infectieziekten, signalen te beoordelen en adviezen te geven voor beleid. Op basis van deze informatie neemt het Ministerie van VWS besluiten. Hiervoor is het RIVM niet afhankelijk van fabrikanten. De gegevens waarop de fabrikant zich baseert zijn afkomstig van het RIVM. Artsen en laboratoria moeten conform de meldingsplicht uit de Wet publieke gezondheid elk geval van meningokokkenziekte melden bij de GGD. Wanneer er een geval is van hersenvliesontsteking of scepsis, wordt door een refentielaboratorium bepaald om welk type meningokok het gaat. Bij het RIVM komt deze informatie samen.
Daarnaast krijgt het RIVM regelmatig berichten vanuit de fabrikanten waarin zij het RIVM op zaken attenderen. Dat kan bijvoorbeeld gaan over zaken in omringende landen of informatie over de vaccinproductie van de desbetreffende fabrikant. De aard van het (publieke) werk van het RIVM maakt dat er geen vertrouwelijk contact is met fabrikanten over epidemiologische ontwikkelingen. Het RIVM onderhoudt op drie manieren contact met vaccinfabrikanten, namelijk:
Op welke wijze gaat het RIVM om met signalen over een mogelijke uitbraak van een (dodelijke) ziekte? Welke procedures gelden hiervoor?
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (met daaruit voortvloeiend een wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Wat is de gemiddelde termijn waarbinnen de Gezondheidsraad kan reageren met advies op dreigende gevaren, constaterende dat uw ambtsvoorganger hier niet op wilde wachten? Waarom en wanneer vond uw ambtsvoorganger het niet acceptabel op dit advies te wachten?
Wanneer er een uitbraak dreigt van een ernstige infectieziekte geldt de procedure via een OMT en BAO zoals beschreven in antwoord 3. Dit betreft een crisisprocedure en deze kan op heel korte termijn geactiveerd worden. Hiervoor is in juni 2017 en juli 2018 gekozen vanwege de toename van meningokokken W.
Daarnaast is er een reguliere procedure voor advisering betreffende vaccinaties. Deze loopt via de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is onafhankelijk en niet gebonden aan een bepaalde adviestermijn. De vaste commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad geeft advies conform een werkagenda voor drie jaar, die jaarlijks wordt geactualiseerd en door VWS vastgesteld en aan uw Kamer aangeboden. Ik heb op 19 december 2017 advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over meningokokkenvaccinatie. In de werkagenda van de commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad, zoals op 23 maart 2018 aan de Kamer is verzonden2, is opgenomen dat het advies over meningokokken (gecombineerd voor verschillende types) in het vierde kwartaal van 2018 wordt verwacht. In de adviesaanvraag vraag ik de Gezondheidsraad advies uit te brengen over of en zo ja op welke manier het huidige vaccinatieprogramma tegen meningokokken aangepast moet worden, met name of vaccinatie tegen meningokokken type B toegevoegd zou moeten worden. Ook is onderdeel van de vraagstelling of aanvullend op de groepen die nu gevaccineerd worden vaccinatie van andere groepen nodig is, bijvoorbeeld ouderen.
Klopt het dat al in begin 2015 de situatie in Engeland als een «public health emergency» is bestempeld?
Ja. In juli 2015 is dit signaal opgenomen in het verslag van het signaleringsoverleg over de toename in het Verenigd Koninkrijk en de start van een vaccinatiecampagne op basis van een artikel in Eurosurveillance.3 Destijds is ook gekeken naar de situatie in Nederland, maar hier was toen nog niets bijzonders te zien. Ook in het jaarlijkse RIVM rapport «The National Immunisation Programme in the Netherlands – Surveillance and Developments in 2014–2015»4 maakt het RIVM melding van de meningokokken W situatie en de daaropvolgende vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk.
Op welke wijze vindt internationale samenwerking en informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot een uitbraak van een ernstige epidemie? Wanneer en op welke wijze heeft in dit geval informatie-uitwisseling met de Engelse autoriteiten plaatsgevonden?
Er is intensieve internationale informatie-uitwisseling via officiële kanalen als ECDC en WHO, maar ook informeel via bijvoorbeeld de Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI, vergelijkbaar met de Nederlandse Gezondheidsraad) waarin Nederlandse deskundigen deelnemen. Internationale samenwerking en uitwisseling vindt ook plaats via internationale netwerken (zoals het Early Warning and Response System (EWRS), Epidemic Intelligence Information System Vaccine Preventable Diseases (EPIS -VPD), de Health Security Committee (HSC) en congressen).
In de zomer van 2016 is er contact geweest tussen het RIVM en epidemiologen van Public Health England over de vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse data. Hieruit is uiteindelijk een gezamenlijk artikel in Lancet Public Health voortgekomen.5 Daarna heeft het RIVM regelmatig updates gekregen van de Engelse collega's. Op de website van Public Health England zijn de aantallen ziektegevallen naar leeftijd en serogroep beschikbaar, evenals de vaccinatiegraad.
Het volgen van buitenlandse ontwikkelingen is relevant om de Nederlandse situatie te duiden. Tegelijk geldt dat in elk land de ziekte zich anders ontwikkelt. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename en is ook niet besloten tot vaccinatie tegen meningokokken W.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een zodanig ernstige epidemie dat een Outbreak Management Team (OMT) wordt ingesteld waardoor zonder een Europese aanbesteding vaccins ingekocht kunnen worden?
Tot het instellen van een OMT wordt besloten op basis van de signalen over de incidentie en het ziekteverloop. Er is geen directe relatie tussen een OMT en het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding. Zie ook antwoord 9.
Kunt u een overzicht geven van alle gevallen van de afgelopen twintig jaar waarin een OMT is ingesteld?
Het eerste OMT werd gehouden in 1995. Sindsdien zijn er ruim vijftig OMT’s over verschillende uitbraken van infectieziekten geweest, zoals polio, vogelgriep (H5N1), Q-koorts, Nieuwe influenza A (H1N1), mazelen en MERS-CoV.
Kunt u nader uitleggen waarom u geen mogelijkheden ziet om de doorlooptijd te verkorten, terwijl het niet Europees moeten aanbesteden bij een ernstige epidemie de doorlooptijd met gemiddeld vier tot zes maanden zou kunnen verkorten?2
In antwoorden op uw eerdere Kamervragen waarnaar u in uw vraag verwijst, heb ik hierover aangegeven: «Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.»
Bij marktconsultatie die gedaan is voorafgaand aan het OMT bleek dat het vaccin niet eerder beschikbaar was, het niet aanbesteden had geen versnelling gebracht in de beschikbaarheid van het vaccin. Dit was dus ook geen optie voor het OMT om mee te nemen in het advies aan VWS voor het winnen van snelheid.
Het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding kan alleen bij hoge uitzondering en komt nauwelijks voor. Dit is voor het laatst gebeurd bij de inkoop van vaccins tegen Mexicaanse griep in 2009. De «dwingende spoed» vanwege een acuut volksgezondheidsrisico moet dan goed onderbouwd worden. Dat wil zeggen dat het echt niet anders of later kan en dat het ook niet was te voorzien, dus eerder had gekund. Wanneer dit achteraf bij de rechter aangetoond moet worden is een OMT-advies wel een belangrijke vorm van bewijs. Het aanbesteden voor de inkoop van een vaccin is dus de standaardwerkwijze.
Informatiereizen in de zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Met welke reden heeft u de handreiking (informatie)reizen in de zorg laten ontwikkelen? Was dit om de lachspieren van de medewerkers op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) te trainen of is deze handreiking een serieuze poging om de zorg te verbeteren?1
Ik vind werkplezier inderdaad belangrijk, maar daar was dit niet voor bedoeld. Ik vind het met u van het grootste belang dat patiënten en zorgverleners worden betrokken bij zorgverlening en bij het maken van beleid. Ook als het gaat om het realiseren van informatievoorziening die is toegesneden op artsen, verpleegkundigen, cliënten, patiënten en alle andere betrokkenen. Het is nodig dat vanuit mensen wordt gedacht. Om het denken vanuit mensen te bevorderen wordt directe betrokkenheid, net zoals in allerlei andere disciplines, aangevuld met persona’s. Zodat iedereen die werkt aan betere informatievoorziening voor betere zorg denkt vanuit mensen. Bij de ontwikkeling van de persona’s is intensief samengewerkt met patiënten en cliënten.
De zorg kan niet meer zonder informatievoorziening en iedereen die zorg nodig heeft merkt dat. Bijvoorbeeld in de overdracht van informatie tussen huisarts en apotheek of tussen huisarts en ziekenhuis. Mensen gaan er vaak vanuit dat zorgverleners alle gezondheidsinformatie over hen al hebben. Dat blijkt nog lang niet altijd het geval. Ik vind het belangrijk dat bij de digitaliseringsslag die in de zorg gaande is, iedereen zich bewust is van het belang om de informatievoorziening vanuit het cliëntperspectief vorm te geven. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Heeft u zelf als klant al de informatiereis gemaakt door het zorglandschap? Zo ja, hoe heeft u dit ervaren? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die ooit een zorgvraag heeft gehad, maakt een informatiereis door de zorg
Is het gebruik van zes «persona’s» voor zorgverleners die zich willen «verplaatsen in het leven van mensen met een zorgvraag» niet een stevige belediging aan het adres van zorgverleners, die juist dagelijks hun best doen om voor hun patiënten en cliënten te zorgen?
Ik twijfel geenszins aan het doorgaans uitstekende inlevingsvermogen van zorgverleners. Elke zorgverlener maakt een deel van de «reis» van de cliënt van nabij mee en is op dat stukje het best geïnformeerd. Om ook de volgende in lijn van de juiste informatie te voorzien is het belangrijk de informatieoverdracht goed in te richten. Daarbij helpt het als je inzicht hebt in hoe de hele reis van mensen met een zorgvraag eruit zou kunnen zien. Deze handreiking is daarbij een hulpmiddel dat de directe betrokkenheid van patiënten en cliënten aanvult.
Deelt u de mening dat men klant is in een supermarkt, maar niet in de zorg? Schrikt dergelijk jargon en het gebruik van stereotypen – zoals Teun uit Rotterdam die van de Febo en Feyenoord houdt – mensen niet juist af om in de zorg te gaan werken?
Voor de zorg is het woord «klant» wellicht een minder gebruikelijke term, want daar wordt doorgaans gesproken over «cliënt» of «patiënt». Het feit dat in deze handreiking het synoniem «klant» wordt gebruikt kwalificeer ik niet als bezwaarlijk.
Wat wordt met deze handreiking bereikt en onder wie wordt deze handleiding verstrekt?
Wat heeft deze handreiking gekost? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het realiseren van de handreiking heeft € 7.529 euro gekost.
Het bericht ‘Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving «Rijk wist in 2016 al van meningokok-gevaar»?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat de rijksoverheid al in september 2016 op de hoogte was van een sterke stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken-type W? Zo ja, kunt u uitleggen waarom er pas een jaar later besluiten genomen zijn over vaccineren?
De rijksoverheid was in september 2016 op de hoogte van een stijging van het aantal ziektegevallen door meningokokken type W. De aantallen waar het hier over gaat, waren nog erg klein en namen de ene maand toe, maar een volgende maand weer af. De meningokokkenbacterie is onvoorspelbaar en het was daarom ook onduidelijk of deze groei wel of niet door zou zetten. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België en Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename. De gevallen van meningokokken W-ziekte waren daarnaast verspreid over vrijwel alle leeftijdsgroepen waardoor het onduidelijk was wat de beste vaccinatiestrategie zou moeten zijn. In de zomer van 2017 werd steeds meer duidelijk dat de toename van meningokokken W zou doorzetten. Dit is de reden dat een jaar na het signaleren van de eerste ziektegevallen besloten is tot het nemen van maatregelen.
Hieronder is een tijdlijn opgenomen (figuur 1) met hierin het aantal gevallen van meningokokken W-ziekte per maand en de overleggen/besluiten die plaatsvonden bij zowel RIVM als VWS.
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister (of Staatssecretaris) om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Op 25 september 2017 is de Kamer geïnformeerd over de toename van meningokokken W en de maatregelen die zijn genomen. De adviezen van OMT en BAO zijn bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 279). Op 26 april 2018 is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van deze maatregelen (Kamerstuk 32 793, nr. 299). Op 16 juli 2018 is de Kamer geïnformeerd over de uitbreiding van de eerder genomen maatregelen. Ook hierbij zijn de adviezen van OMT en BAO bijgevoegd (Kamerstuk 32 793, nr. 322).
Welke risicoanalyses zijn er na de melding uit september 2016 gemaakt en wat heeft u daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welk afwegingskader wordt gehanteerd na meldingen over mogelijke uitbraak van infectieziekten zoals meningokokken?
Zoals in antwoord 2 en 3 beschreven, vindt overleg en signalering plaats op verschillende niveaus waarbij deskundigen onder leiding van het RIVM tot een advies komen, waarna door het Ministerie van VWS de beleidsafweging wordt gemaakt. Er is dus geen sprake van één afwegingskader. Wanneer er een outbreak managementteam door RIVM wordt gehouden met deskundigen, wordt doorgaans eerst het feitelijke beeld besproken. Hierbij kan gedacht worden aan wat bekend is over de epidemiologische situatie, het verwachte effect van vaccinatie van verschillende cohorten en de beschikbaarheid van vaccin. Verder wordt een duiding gegeven aan de ontwikkelingen en vindt er discussie plaats over interventiemogelijkheden. Ook wordt nagedacht over publiciteit en communicatie.
In een bestuurlijk afstemmingsoverleg dat hierop kan volgen, worden de geadviseerde maatregelen op bestuurlijk niveau getoetst op wenselijkheid en haalbaarheid. Vaste leden van het bestuurlijk afstemmingsoverleg zijn de IGJ, de VNG en GGD-GHOR Nederland. Voor het BAO over meningokokken W waren ook de bestuurders van ActiZ, de jeugd- en kinderartsen en de Meningitis stichting uitgenodigd.
In welke mate wordt de productiecapaciteit van vaccinproducenten meegenomen in het afwegingskader?
Via een marktconsultatie wordt de beschikbaarheid van het vaccin voor zover mogelijk in beeld gebracht. De beschikbaarheid van het vaccin wordt meegenomen op het moment dat afgewogen wordt welke maatregelen getroffen kunnen worden om een uitbraak te bestrijden.
Deelt u de mening dat verschillende medewerkers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) elkaar tegen lijken te spreken als het gaat om de risico’s van meningokokken-type W en de mogelijke uitbraak in Nederland? Hoe kan dit worden verklaard?
Nee, die mening deel ik niet. De adviezen zoals mijn ambtsvoorganger in juni 2017 en ik in juli 2018 van RIVM hebben ontvangen zijn eenduidig. Zoals ook in eerdere antwoorden aangegeven zijn aan deze adviezen verschillende overlegmomenten op verschillende niveaus vooraf gegaan, waarbij de ernst en ontwikkeling van de toename van meningokokken W is besproken.
Wat heeft het RIVM gedaan tussen de melding van GlaxoSmithKline (GSK), de uitbraak in het Verenigd Koninkrijk en het besluit in september 2017?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een indicatie geven van de termijn waarop voldoende vaccins beschikbaar zullen zijn?
Er is voldoende vaccin beschikbaar om eind 2019 de geboortecohorten 2001 t/m 2005 volledig te hebben gevaccineerd.
Welke afspraken zijn hierover inmiddels gemaakt met de producenten?
Recent is de aanbestedingsprocedure afgerond en is het contract getekend voor de vaccins voor de campagne zoals die volgend jaar uitgevoerd wordt, waarbij jongeren opgeroepen worden die geboren zijn na 1 januari 2001 en voor mei 2004 en iedereen geboren in 2005.
Welke maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat er in de toekomst wel voldoende vaccins beschikbaar zijn bij uitbraak van een ernstige infectieziekte?
Een belangrijk kenmerk van uitbraken van infectieziekten is dat niet goed te voorspellen is wanneer en in welke omvang ze optreden en door welke ziekteverwekker ze worden veroorzaakt. De overheid heeft verantwoordelijkheid om bij een uitbraak snel te acteren en zorgvuldig aan te besteden. Om die reden bestaat er een wettelijk vastgelegde adviesstructuur met OMT/BAO om snel te kunnen reageren zodra een uitbraak zich voordoet.
Ontwikkeling van vaccins, die doorgaans beperkt houdbaar zijn, is aan de markt. De productie kent een lange doorlooptijd, die kan oplopen tot een jaar. De overheid heeft geen invloed op de daadwerkelijke productie van fabrikanten, anders dan via inkopen.
Heeft, zoals het artikel doet vermoeden, de kritiek naar aanleiding van het op te grote schaal inkopen van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, invloed gehad op de besluitvorming?
De kritiek naar aanleiding van de inkoop van vaccins tegen de Mexicaanse griep in 2009, heeft geen enkele invloed gehad op de besluitvorming.
Het bericht dat een school een blaastest invoert voor dronken leerlingen |
|
Peter Kwint , Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat er steeds vaker dronken leerlingen in de klas zitten op een school in Asten-Someren en de school daarom een blaastest invoert voor dronken leerlingen?1
Ik vind het bericht verontrustend. Het spreekt me aan dat de school actief optreedt. Het inzetten van een vrijwillige blaastest kan daar onderdeel van uitmaken. Het gebruiken van een vrijwillige blaastest is de keuze van het schoolbestuur.
Zijn er bij u meer signalen bekend van scholen in het land waar leerlingen met een te hoog alcoholpromillage in de klas zitten? Zo ja, op hoeveel scholen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Mij hebben niet eerder signalen bereikt van leerlingen die onder invloed van alcohol in de klas zitten. Het alcoholgebruik onder jongeren wordt periodiek gemonitord. Nader onderzoek naar leerlingen onder invloed van alcohol op scholen heeft daarom weinig toegevoegde waarde en acht ik niet zinvol.
Op welke wijze(n) wordt vanuit de rijksoverheid voorlichting gegeven aan jongeren en hun ouders over alcoholgebruik en -misbruik en de gevolgen daarvan? Bent u van mening dat deze voorlichting voldoende is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheid wil jongeren tegen alcoholgebruik en -misbruik beschermen. Dit gebeurt via wetgeving en voorlichting. Als het om wetgeving gaat zijn jongeren onder de 18 jaar strafbaar bij het bezit van alcohol in het openbaar. Ook mag aan minderjarigen geen alcohol worden verkocht. Dit is niet anders in of rond een school. Daarnaast worden jongeren en hun ouders voorgelicht over de risico’s van alcohol met campagnes en voorlichting. De afgelopen jaren is via de NIX18 campagne van het Ministerie van VWS ingezet om bij jongeren en hun ouders een nieuwe norm rond alcohol te realiseren. Deze norm laat zien dat niet drinken en roken tot je 18e normaal is. De alom bekende Bob-campagne2, is er op gericht dat alcohol en verkeer niet samengaan. Het Trimbos-instituut verzorgt in opdracht van de overheid het schoolpreventieprogramma «De Gezonde School en Genotmiddelen» over roken, alcohol en drugs. Dit lesprogramma is gericht op voorlichting aan leerlingen in het basisonderwijs, voortgezet (speciaal) onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs (mbo). Naast voorlichting aan leerlingen is er aandacht voor een goed schoolbeleid, de rol van de ouders, signalering van problematisch alcoholgebruik en worden er preventielessen aangeboden door verschillende (verslavingszorg)instellingen. Deze aanpak op school maakt jongeren weerbaar op het gebied van alcohol, roken en drugs. Deze voorlichting en preventie werpen hun vruchten af. Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat niet drinken voor 18 jaar de norm is.
Zijn de organisatoren van de genoemde bierfeesten en horecaondernemers in de betreffende gemeente al aangesproken op het feit dat ze blijkbaar ook alcohol schenken aan minderjarigen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Het toezicht en de handhaving van de leeftijdsgrens van 18 jaar bij de verkoop van alcohol is belegd bij gemeenten.Het is daarom aan gemeenten om organisatoren van bierfeesten en horecaondernemers hierop aan te spreken en handhavend op te treden op basis van signalen die zij krijgen.
Op welke wijze(n) gaat u ervoor zorgen dat er strenger toezicht gehouden gaat worden op feesten waar minderjarigen aanwezig zijn en waar alcohol geschonken wordt, aangezien dit blijkbaar nogal eens mis gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Welke actie(s) gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dit probleem wordt aangepakt en er niet meer gevallen van scholen met leerlingen in de klas met te veel alcohol op ontstaan?
Zoals aangegeven zijn er voor gemeenten en schoolbesturen middelen om dit aan te pakken. Ik ben daarbij uiteraard altijd bereid om met hen mee te denken als ik daar vanuit mijn verantwoordelijkheid iets kan betekenen.
Eind oktober beoog ik een nationaal preventieakkoord te ondertekenen met diverse partijen. Ik wil graag samen met partijen komen tot een ambitieuze aanpak om het problematisch alcoholgebruik te verminderen. Daarbij richt ik me ook op het tegengaan en verminderen van alcoholgebruik binnen school en studie. Dit moet onder andere voorkomen dat leerlingen onder schooltijd met alcohol op in de klas zitten. Ook ouders hebben een belangrijke rol bij het stellen van de sociale norm dat «niet drinken tot je 18e» normaal is, het weerbaarder maken van hun kinderen en het vroeg signaleren van problemen. De komende jaren zal ik mij blijven inzetten voor deze sociale norm door te investeren in de NIX18 campagne.
Het bericht dat de pro-life beweging Siriz geen objectieve informatie geeft aan zwangere vrouwen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ongewenst zwanger? Chat nu!»?1
Ja.
Wat vindt u van de bevindingen van De Groene Amsterdammer in dit artikel?
Op het moment dat een vrouw onbedoeld zwanger is, moet ze een goed afgewogen beslissing kunnen maken. Keuzebegeleiding kan daar bij helpen maar is niet altijd nodig. Uit onderzoek is gebleken dat veel vrouwen zelf beslissen of met behulp van hun directe omgeving. Een onbedoeld zwangere vrouw kan voor informatie en een gesprek terecht bij de huisarts, bij hulpverleners van de abortusklinieken, bij de GGD-en (die samenwerken met Fiom) of andere hulpverleners zoals Siriz.
In de afgelopen jaren is op dit beleidsterrein een bepaalde verdeling van verantwoordelijkheden en middelen ontstaan, mede door amendementen uit de Tweede Kamer. Ik wil hier verandering in aanbrengen, en daarom gaan we de komende jaren met een nieuwe aanpak aan de slag om zo een goede uitvoering te geven aan de afspraken uit het regeerakkoord om onbedoelde zwangerschappen te voorkomen en goede hulp en begeleiding te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Voor mij is het daarbij belangrijk dat alle keuzehulpgesprekken moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitsstandaarden. Die gaan we op korte termijn vastleggen, zodat voor alle hulpverleners helder is waaraan ze moeten voldoen om financiering te kunnen krijgen. Daarvoor wordt door het Ministerie van VWS gewerkt aan een zogeheten open house constructie. Via deze constructie kunnen partijen die voldoen aan de kwaliteitscriteria zich inschrijven en een meerjarig contract sluiten met de overheid. Dit betekent dat vanaf 2019 alle partijen aan deze criteria moeten voldoen. Daarbij hoort wat mij betreft ook dat het belangrijk is dat er een divers aanbod is en dat voor mensen die gebruik maken van keuzehulp helder is vanuit welke missie en met welke doelstellingen een organisatie werkt. Op basis van de kwaliteitseisen, voor zover die vallen onder de reikwijdte van de Wet kwaliteit klachten en geschillen zorg, kan er ook toezicht worden gehouden door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op de kwaliteit van de hulpverlening.
Ik heb u op 11 september jongstleden het plan gestuurd waarin ik samen met veldpartijen afspraken heb gemaakt om onbedoelde zwangerschappen zoveel mogelijk te voorkomen en goede onafhankelijke hulp en ondersteuning te bieden als er wel sprake is van een zwangerschap. Uitgangspunt is daarbij dat vrouwen die dit overkomt zelf beslissen en zich gesteund voelen in hun keuze. Welke keuze dat ook is.
Hoe beoordeelt u de gepubliceerde chatberichten waarin medewerkers van Siriz vragen stellen als «stel dat je later als tachtigjarig omaatje terugkijkt op je leven, is dit dan ook de meest passende beslissing geweest»? Deelt u de mening dat dit onacceptabele sturende vragen zijn?
Als een vrouw onbedoeld zwanger raakt, dan komen er veel vragen en onzekerheden op haar af. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 aangaf, heeft het merendeel van de vrouwen geen hulp nodig bij het maken van de beslissing hoe met de onbedoelde zwangerschap om te gaan. Indien een vrouw hulp wil krijgen bij haar beslissing dan is het belangrijk dat de hulpverlening zo neutraal mogelijk is zodat de vrouw, na een zorgvuldige afweging, in vrijwilligheid haar besluit kan nemen. Dat organisaties die deze hulp verlenen de diverse kanten laten zien van een mogelijk besluit is mijns inziens logisch. Tegelijkertijd vind ik ook dat er bepaalde richtlijnen en kwaliteitscriteria moeten zijn over de wijze waarop deze hulp verleend wordt. Hierover ga ik de komende weken met partijen in gesprek. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Wat vindt u van de visie en missie van Siriz waarin de organisatie onder meer stelt «onze medewerkers hebben de overtuiging dat het ongeboren leven vanaf het begin recht heeft om zich verder te ontwikkelen en ter wereld te komen. Siriz werkt daarom aan een maatschappelijk klimaat waarin men de waarde van ongeboren menselijk leven erkent en de eigen verantwoordelijkheid voor dit leven wil dragen»? Vindt u dat een organisatie met deze kernwaarden objectieve informatie kan verstrekken aan vrouwen met een hulpvraag?
Iedere organisatie draagt bepaalde waarden met zich mee en mag zich daar wat mij betreft ook over uitspreken. Uiteraard is daarin belangrijk dat organisaties in de communicatie helder zijn over welke waarden zij hebben en waar zij belang aan hechten. Deze waarden kunnen – als de onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) dit wenselijk vinden – ook besproken worden. Voor vrouwen, of hun partners, moet helder zijn met welke organisatie zij spreken of naar doorverwezen willen worden. Partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden moeten zich er van vergewissen dat de primaire verantwoordelijkheid en keuze voor het uitdragen van een zwangerschap of het eventueel afbreken daarvan, ligt binnen het wettelijke kader (Wet afbreking zwangerschap), namelijk bij de moeder van het ongeboren kind. Daarbij heb ik in het antwoord van vraag 2 reeds aangegeven kwaliteitscriteria te willen vastleggen voor keuzehulpgesprekken. Ik ga er vanuit dat partijen die keuzehulpgesprekken aanbieden allemaal via dezelfde richtlijnen gaan werken in de toekomst. Dat partijen daarbinnen verschillende waarden hanteren, hoeft de kwaliteit van het keuzegesprek mijns inziens niet in de weg te staan. Uitgangspunt moet zijn dat de eventuele keuze van de vrouw nooit ter discussie mag staan tijdens het gesprek en dat de waarden die de organisatie heeft slechts als afweging meegenomen kunnen worden en bekend zijn bij degene die hulp vraagt, maar niet sturend als doel of uitkomst van het gesprek mogen worden gebruikt.
Kunt u verklaren hoe uw uitspraken tijdens het algemeen overleg over onder andere afbreking zwangerschap van 6 september 2018 dat Siriz objectieve informatie geeft, zich verhouden tot de bevindingen van de Groene Amsterdammer?
Het is van belang dat organisaties die keuzehulpgesprekken bieden de vrouwen objectief informeren over alle mogelijkheden die er zijn. Het houden van een kind, het afbreken van een zwangerschap, het afstaan ter adoptie, zijn stuk voor stuk ingrijpende besluiten, waarin hulpverleners kunnen ondersteunen zodat de voors en de tegens zo goed mogelijk tegenover elkaar gezet kunnen worden. Ik ga er vanuit en vertrouw er ook op dat partijen dit zo objectief mogelijk proberen te doen. Desalniettemin zullen er in een gesprek, ongeacht bij welke organisatie die plaatsvindt, altijd nuances zijn die misschien op verschillende manieren zijn te interpreteren. Daarom is het – zoals ik al eerder zei – belangrijk om met objectieve richtlijnen en goede kwaliteitscriteria te werken. Daarbij is het ook van belang dat bij de beller/hulpvrager helder moet zijn voor welke waarden de organisatie staat.
Deelt u de mening dat overheidsgeld nooit gebruikt mag worden om vrouwen sturende vragen te stellen bij hulp bij ongewenste zwangerschap? Zo ja, wat betekent dit voor de subsidie die aan Siriz wordt verstrekt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de keuzevrijheid van de vrouw zelf voorop staat. Zoals ik bij vraag 2 heb geantwoord, zullen kwaliteitscriteria worden vastgesteld op basis waarvan partijen financiering kunnen krijgen via een open house constructie.
Bent u bereid de subsidieverlening aan Siriz te herzien? Zo ja, kunt u daar bij de aankomende begrotingsbehandeling al voorstellen voor doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 6.
Zijn er, naar uw mening, in de praktijk verschillen tussen Siriz en FIOM ten aanzien van de benadering van een vrouw die ongewenst zwanger is en aangeeft voor abortus te kiezen? Zo ja, welke? Vindt u verschillen in benadering gewenst?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 4 heb geformuleerd, draagt iedere organisatie bepaalde waarden met zich mee. Dat het aanbod aan keuzehulpgesprekken vanuit verschillende waarden wordt aangeboden, is juist waardevol. Uitgangspunt blijft wel het wettelijke kader waarbinnen de hulpverlening moet plaatsvinden, en de wettelijk kaders benadrukken de keuzevrijheid van de vrouw (en haar partner) in het maken van een keuze voor het behouden van het kind dan wel het afbreken van de zwangerschap.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de behandeling van de begroting VWS 2019?
Ja.
Het tragische verhaal van S. Z. |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een onderzoek te laten instellen naar het tragisch overlijden van S.Z. en de rol die GGZ Altrecht hierin heeft gespeeld en de Kamer van de onderzoeksresultaten op de hoogte te stellen?1
Het verhaal van het overlijden van deze jonge vrouw is aangrijpend. Ik leef mee met haar familie en directe omgeving. Het is belangrijk dat de gebeurtenissen goed door de betrokken organisaties worden onderzocht, zodat zij hieruit lering kunnen trekken en herhaling waar mogelijk kan worden voorkomen.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft mij laten weten dat er een tweetal onderzoeken wordt uitgevoerd. Er heeft in opdracht van de penitentiaire inrichting Zaandam een onderzoek plaatsgevonden door een onafhankelijke onderzoekscommissie naar de gebeurtenissen rondom de suïcide en de zorgverlening aan deze jonge vrouw gedurende haar detentie. De IGJ heeft na beoordeling van de onderzoeksrapportage besloten om aanvullend nader onderzoek te doen naar enkele zorginhoudelijke aspecten. Dit nadere onderzoek is nog niet afgerond.
Daarnaast start ook Altrecht met een onderzoek naar het verloop van de zorg en het handelen door Altrecht onder leiding van een door een onafhankelijk voorzitter geleide onderzoekscommissie. De IGJ zal ook deze onderzoeksrapportage en de eventuele verbetermaatregelen beoordelen.
Afhankelijk van de uitkomsten van beide onderzoeken bekijkt de IGJ of aanvullend onderzoek en/of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Uiteraard is het van belang om daar waar mogelijk lessen te leren van deze casus. Tegelijkertijd wil ik er voor waken om individuele casuïstiek in uw Kamer te bespreken. Dat lijkt mij niet passend. De inspectie zal daar waar bredere lessen kunnen worden getrokken, deze delen met het veld.
Welke lessen kunnen worden getrokken uit dit tragisch overlijden?
Zie antwoord vraag 1.
Het Health Behaviour in School-aged Children-onderzoek; het rapport over het welzijn en de gezondheid van Nederlandse jongeren (11-16 jaar) |
|
Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Deelt u onze zorgen over de (sterke) daling van het condoomgebruik onder jongeren, die zich daarmee kwetsbaar maken voor soa’s/hiv en ongewenste zwangerschap?1 Zo nee, waarom niet?
Jongeren blijken in toenemende mate goed in staat te zijn zich te beschermen tegen ongewenste zwangerschappen en gebruiken hiervoor diverse anticonceptiemethoden. Een belangrijke bron voor het HBSC-rapport is het nationale onderzoeksrapport Seks onder je 25ste. Uit dat onderzoek blijkt dat het condoomgebruik bij de eerste geslachtsgemeenschap niet is gedaald ten opzichte van 2012 en nog steeds relatief hoog is. Ook blijkt dat 7 op de 10 jongeren condooms gebruiken. Wel is het zorgelijk dat het gebruik van een condoom bij latere en losse seksuele contacten afneemt, waardoor overdracht van soa en hiv, en onbedoelde zwangerschappen mogelijk zijn.
Hoe duidt u het dat de kennis over seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) en condooms onder jongeren in Nederland een dalende trend laten zien?
Het is zorgelijk dat er onder jongeren een dalend besef is op het gelopen risico op een soa en dat het onderzoeksrapport Seks onder je 25ste aangeeft dat kennis over seksualiteit en voortplanting afneemt. Ik vind het daarom ook belangrijk hier wat aan te doen.
Kinderen en (jong) volwassenen dienen goed geïnformeerd te worden op het gebied van seksualiteit/seksuele vorming. Voor (jonge) kinderen is het daarbij nodig de aandacht ook te richten op thema’s als weerbaarheid, veiligheid en het respectvol leren omgaan met elkaar, waarbij rekening wordt gehouden met de diversiteit in de samenleving en de leeftijd van de doelgroep. Het onderwijs speelt, naast uiteraard de ouders, een belangrijke rol bij de bevordering van seksueel gezond gedrag. Van belang is dat er zowel in het primair-, voortgezet-, speciaal- als middelbaar beroepsonderwijs blijvende aandacht is voor het onderwerp seksualiteit en seksuele vorming.
In het kader van de preventie en ondersteuning van onbedoelde (tiener) zwangerschappen heb ik u op 11 september jongstleden2 een zevenpuntenplan gestuurd. Daarin geef ik aan dat scholen op het gebied van seksuele gezondheid de beschikking hebben over een breed palet aan keuzemogelijkheden, onder andere via de Stichting School en Veiligheid (SSV), Rutgers, het Netwerk burgerschap MBO, Siriz en de Gezonde School. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in de ontwikkeling van effectieve en goed onderbouwde interventies op het gebied van seksuele gezondheid (inclusief preventie onbedoelde zwangerschap), die te vinden zijn in het Loket Gezond Leven van het RIVM.
Voor een goede borging in het onderwijs zal een extra impuls behulpzaam zijn. Daarom wordt ten behoeve van structurele uitvoering van collectieve preventie een meerjarig stimuleringsbudget beschikbaar gesteld. Op basis van de bestaande infrastructuur zoals de stichting School en Veiligheid (SSV) en Gezonde School en op basis van de vraag van scholen, wordt ingezet op stappen, voortbouwend op bestaande initiatieven en activiteiten, die in het onderwijs nog gezet kunnen worden. Van belang is tevens om dit in de context van de curriculumherziening voor het funderend onderwijs te plaatsen. Hiervoor doen de Gezonde School en SSV gezamenlijk met de eerdergenoemde veldpartijen een voorstel in december 2018. Daarnaast wil ik door middel van een campagne diverse doelgroepen gaan informeren over bewust anticonceptiegebruik.
Wat vindt u ervan dat onderzoek ook aantoont dat het aantal soa-infecties onder jongeren niet afneemt, en onder bepaalde doelgroepen zelfs toeneemt?
Dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Het illustreert de noodzaak om in het onderwijs op verschillende momenten kennis over seksualiteit en seksuele vorming te borgen. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 reeds aangaf wil ik een extra impuls geven in het onderwijs aan de bevordering van seksueel gezond gedrag. Dit punt zal hierin ook aandacht krijgen.
Deelt u de mening dat er maatregelen genomen moeten worden om het bewustzijn over veilig vrijen en het condoomgebruik omhoog te brengen? Bet u het ermee eens dat binnen de middelen die vrij worden gemaakt voor preventie van ongewenste zwangerschap het condoomgebruik onder jongeren een onderdeel en punt van aandacht moet worden?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen? Op welke termijn kunnen we deze verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat onderzoekers aangeven dat het verdwijnen van de Vrij Veilig Campagnes sinds 2011 een van de oorzaken is van het afnemende condoomgebruik?
Het is moeilijk om de effecten van de campagnes meetbaar te maken en daarom onduidelijk of hier een directe relatie bestaat, aannemelijk is dat herhaald attenderen op de noodzaak van condoomgebruik helpt om aan de inzet van condooms te denken. Zoals ik bij vraag 2 reeds heb aangegeven wil ik het in kader van de preventie en ondersteuning van onbedoelde zwangerschappen ook starten met een campagne. Echter, een dergelijke campagne is niet de enige interventie die hierbij een rol speelt. Ik zet ook in op bredere inzet van interventies die weerbaarheid vergroten en zoals ik reeds in antwoord 2 aangaf, wil ik daar in het onderwijs aandacht voor vragen.
Vindt u de terugkeer van een Vrij Veilig Campagne wenselijk, gezien de onderzoeksresultaten en de positieve resultaten van de campagne in het verleden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de campagne weer van start?
Zie antwoord vraag 6.
De berichtgeving dat de gezondheid van modellen in de mode-industrie ondanks beloftes nog steeds ver onder de maat is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOSop3, waaruit blijkt dat er weinig terechtkomt van de afspraken om het dunne schoonheidsideaal in de mode-industrie te veranderen?1
Ja
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek?
Er is met enkele tientallen modellen gesproken. De gesprekken geven een beeld hoe modellen hun vak kunnen ervaren. Mijn beeld is dat problemen ontstaan omdat meisjes op jonge leeftijd gescout worden, waarna hun lichaam nog verandert. Cruciaal is de begeleiding die modellen krijgen. Zorgwekkend vind ik dat een aantal gesproken modellen niet in beeld wil komen uit angst. «The Model’s Health Pledge» (TMHP) spant zich in om deze onveiligheid weg te nemen. De gedane beloftes van de mode-industrie gaan in deze pledge niet over heupmaten, maar over het beschermen van de gezondheid van modellen, o.a. door het scheppen van realistische verwachtingen, zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden en het geven van een goede begeleiding. Daarnaast dragen de partners bij aan en realistische beeldvorming van het modellenvak in de media.
Deelt u de mening dat de mode-industrie op deze manier bijdraagt aan een onrealistisch en ongezond beeld waaraan meisjes zouden moeten voldoen?
De nadruk op dunne modellen vanuit de high fashion draagt daar naar mijn idee zeker aan bij. In de rapportage worden gelukkig ook positieve ontwikkelingen gesignaleerd zoals de groeiende aandacht voor «curvy» modellen en het verschijnen van een minder dunne Barbie pop.
Hoe beoordeelt u de hartenkreten van de modellen die aangeven zich nog altijd gedwongen te voelen om af te vallen en ongezond dun te zijn?
Die hartenkreten van jonge mannen en vrouwen die zich gedwongen voelen om ongezond dun te zijn raken mij. Het is natuurlijk vreselijk als jonge mensen zich gedwongen voelen om ongezond te zijn. Daarom steun ik ook het werk van «The Model’s Health Pledge» (TMHP). Het modellenvak past niet bij iedereen. Als bij het ouder worden duidelijk wordt dat je niet geschikt bent voor de high fashion is het de verantwoordelijkheid van opvoeders en begeleiders, zoals modellenbureau’s, te helpen met dit inzicht en te helpen hier op een goede en gezonde manier mee om te gaan.
In hoeverre worden de afspraken geëvalueerd die uw voorganger, Staatssecretaris Van Rijn, op initiatief van de CDA-fractie met de mode-industrie heeft gemaakt? Is er gesproken over evaluatiemomenten?
Mijn voorganger heeft geen afspraken met de mode industrie gemaakt. Wél heeft hij partijen bij elkaar gebracht en verkend met de partijen wat zij vanuit de branche kunnen doen. Dit heeft geleid tot «The Models Health Pledge» (TMHP).
Partijen die onderdeel uitmaken van deze pledge wilden graag dat zaken werden geëvalueerd. Onderzoeksbureau Sardes heeft daarom kortgeleden een enquête gehouden onder 300 modellen in overleg met de TMHP. Deze uitkomsten kunnen helpen om de pledge verder te ontwikkelen.
Welke resultaten heeft het in 2016 gesloten convenant met een aantal partners in de mode-industrie tot nu toe opgeleverd?
Het convenant moet bijdragen aan het beschermen en vergroten van de weerbaarheid van modellen. Resultaten zijn o.a. dat er na deze ondertekening in 2016, in oktober 2017 een platform is gelanceerd met een meldpunt en een vertrouwenscommissie, er is inmiddels ook een nieuwe norm voor naaktfotografie (sowieso niet onder de 18 en niet als het van tevoren niet is gemeld), een stappenplan voor identificatie van en omgang met eetstoornissen en een checklist voor shows tijdens de Amsterdam Fashion Week. Er zijn inmiddels 55 ondertekenende partners die de beloften van de TMHP hebben ondertekend en zich inzetten voor de gezondheid van modellen.
Heeft u enige indicatie welk deel van de mode-industrie zich actief inzet om de gezondheid van modellen te verbeteren en geen werk verschaft aan (te) magere modellen? Is het draagvlak breed genoeg om de problematiek aan te pakken?
Die precieze indicatie heb ik niet. Wel weet ik dat er inmiddels 55 partners zijn die de beloften van de TMHP hebben ondertekend en zich inzetten voor de gezondheid van modellen.
Voor de ontwikkeling van de TMHP is nadrukkelijk gekeken naar het Deense convenant en wat daarvan kon worden geleerd. TMHP is net als in Denemarken een groeiende beweging, die daar over de jaren heen steeds groter is geworden. Ik hoop dus dat het aantal ondertekenaars in Nederland zal blijven groeien en dat grote merken zich blijven aansluiten en daarmee de impact zal toenemen.
De effecten van het Franse verbod wil ik graag in beeld hebben. Voordat een vergelijkbaar verbod hier serieus wordt overwogen wil ik vooralsnog inzetten op de aanpak van TMHP. Het platform van de TMHP is nu 1 jaar onderweg om de industrie van binnenuit te veranderen in plaats van bovenaf via wet- en regelgeving.
Welke mogelijkheden ziet u om deze praktijken binnen de mode-industrie aan te pakken?
TMHP is een kansrijke aanpak. Daarbij is cruciaal dat de partijen dit zelf omarmen en oppakken, en er nog meer partijen gaan tekenen. Dat heeft tijd nodig, maar ik houd dit nauwlettend in de gaten. Ik ben voornemens deze aanpak eind 2019 te evalueren en op basis daarvan zo mogelijk te beoordelen of deze voldoende bescherming biedt aan modellen.
In hoeverre kan Nederland volgens u leren van de Deense aanpak met een ethisch convenant of van het verbod op inzet van modellen met een te lage Body Mass Index (BMI) in Frankrijk?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u de berichten «Bij ggz-patiënten klopt de diagnose vaak niet (meer)» en «Duizenden mensen kregen jaren verkeerde zorg bij psychiatrische aandoening» gelezen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de «indringende praktijkevaluatie» die de ggz-instelling GGNet zelf heeft uitgevoerd bij bijna 1000 ernstige psychiatrische cliënten, waaruit blijkt dat bij 27% van de mensen de hoofddiagnose niet meer klopt? Bent u van de uitkomsten geschrokken?
Zover mij bekend is GGNet de eerste aanbieder die op deze schaal patiënten opnieuw diagnosticeert. Er zijn dus nog geen landelijke cijfers beschikbaar over de mate waarin dit zich voordoet. Over de hoogte van het percentage zijn verder moeilijk uitspraken te doen.
Wel lijkt het me heel goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. Die kan in de loop van de behandeling veranderd zijn en het is ook mogelijk dat de aanvankelijke diagnose verkeerd of onvolledig is geweest. Door opnieuw te diagnosticeren kunnen de nieuwste inzichten en kennis in de diagnose betrokken worden. Ik ben daarom positief over dit initiatief van GGNet.
Tijdens een werkbezoek aan de instelling op 10 september jongstleden heb ik vernomen wat er allemaal voor nodig is om een dergelijke omvangrijke exercitie te realiseren. Er moet draagvlak worden gecreëerd bij professionals, de financiers, maar ook bij patiënten en hun familie. Dit project is daarom al jaren in voorbereiding en GGNet doet dit heel zorgvuldig. Ik heb van de mensen van GGNet vernomen dat zij hun ervaringen delen met collega instellingen en dat een aantal geïnteresseerd heeft gereageerd.
Wat is uw oordeel over de uitkomsten dat bij ruim de helft van de mensen nieuwe inzichten naar boven zijn gekomen die belangrijk zijn voor de lopende behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het heel goed zou zijn als in navolging van GGNet andere ggz-aanbieders ook over zouden gaan tot een «herdiagnose» van chronische patiënten?
Zoals ik in beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, is naar mijn weten GGNet inderdaad de eerste aanbieder die op deze schaal opnieuw diagnosticeert. Ik heb wel begrepen dat andere instellingen overwegen het voorbeeld van GGNet te volgen. Dit lijkt me een positieve ontwikkeling.
Heeft u kennisgenomen van de reacties van GGZ Nederland en MIND die hopen dat meer instellingen gaan «herdiagnosticeren»?3
Ja.
Bent u bereid om dit gaan bespreken met de ggz-aanbieders en de koepel van cliënten- en familieorganisaties en hierover afspraken te maken? Zo ja, bent u bereid over de uitkomsten hiervan de Kamer te informeren?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van vraag 2, lijkt het me goed en ook logisch dat bij het uitblijven van resultaten van behandelingen, opnieuw gekeken wordt naar de diagnose. De verantwoordelijkheid voor de diagnose en de invulling van het behandeltraject ligt bij de ggz-aanbieders en behandelaren. Het ligt dus niet voor de hand dat ik hierover afspraken maak.
Wel vind ik dat dit een plaats moet krijgen in de uitwerking van het hoofdlijnenakkoord ggz (zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag4.
Zou op basis van de afspraken uit het kwaliteitsstatuut ggz het eigenlijk nu al niet standaard moeten zijn dat periodiek wordt gekeken naar de resultaten en effecten van de behandeling en dat daarbij ook wordt gekeken of de uitgangspunten van de diagnose nog wel kloppen? Zo ja, bent u ook van mening dat dit een onderdeel zou moeten zijn van een behandeltraject?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom zijn over het belang van een behandeling op basis van een actuele diagnose en de inzet van «herdiagnosticeren» geen afspraken gemaakt in het hoofdlijnenakkoord ggz? Bent u bereid om dit alsnog te doen?
In het recent afgesloten hoofdlijnenakkoord is onder andere afgesproken dat partijen een werkgroep instellen die binnen een jaar adviezen uitbrengt over hoe verwijzing, triage en diagnostiek in de ggz verbeterd kan worden. Ik vind dat het opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek daarin moet worden meegenomen, en zal dit ook met de partijen bespreken.
Daarnaast is in het hoofdlijnenakkoord al afgesproken dat er in de contractering specifieke aandacht is voor zorg aan kwetsbare groepen, waaronder de groep patiënten met ernstige psychiatrische aandoeningen (EPA). Dit biedt ruimte voor zorgverzekeraars en aanbieders om afspraken te maken over opnieuw diagnosticeren van mensen met langdurige psychische problematiek.
Het bericht dat zorgverzekeraar Menzis de behandeling van depressies voortaan vergoedt op basis van de resultaten |
|
Wim-Jan Renkema (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat zorgverzekeraar Menzis de behandeling van depressies voortaan vergoedt op basis van de resultaten?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat als zorgverzekeraars een depressiebehandeling gaan vergoeden op basis van resultaten, dit kan uitmonden in ongewenste effecten zoals te weinig behandelingen voor een patiënt of het selecteren van bepaalde groepen patiënten die sneller een positief resultaat behalen, gezien het grillige verloop van een depressie? Zo nee, waarom niet?
Zorgverzekeraar Menzis gaat behandelingen voor depressies en angsten voor een afgebakende patiëntengroep deels vergoeden op basis van het behaalde resultaat. Het gaat daarbij alleen om resultaten die voor de cliënt belangrijk zijn, zoals vermindering van klachten, verbetering van de kwaliteit van leven, mate van cliënttevredenheid, lengte van wachttijden en de duurzaamheid van herstel (of in het volgend jaar ook zorg nodig is). Er zijn bewust geen indicatoren opgenomen die het belang van de cliënt slechts indirect raken, zoals aanwezigheid van een goedgekeurd Kwaliteitsstatuut. Het doel is om het profijt dat de cliënt van de behandeling heeft, zo groot mogelijk te maken. Uitgangspunt verder is dat iedereen die zorg nodig heeft, dat ook (voldoende) krijgt. Op dit moment hebben 20 ggz-instellingen zich bij Menzis aangemeld met de intentie een meerjarencontract af te sluiten waarbij deels vergoed wordt op basis van het behaalde resultaat. Aanmelding is op vrijwillige basis.
Voordat ik verder in ga op de specifieke afspraken die Menzis met ggz-instellingen heeft gemaakt, wil ik aangeven dat ik in beginsel positief sta tegenover de ontwikkeling om het resultaat van een behandeling te betrekken bij de vergoeding van zorgverzekeraars aan zorgaanbieders. Zoals in het regeerakkoord is aangegeven: het moet gaan om de uitkomst, niet om de omzet.
Ik ben me ervan bewust dat het meten van het resultaat van een behandeling complex is, zeker ook in de ggz. Tegelijkertijd is het belangrijk om op dit terrein stappen te zetten waarbij zorgverzekeraars en zorgaanbieders in dialoog met elkaar initiatieven starten en voortzetten om dit zo goed mogelijk vorm te geven en aan te passen als dat nodig blijkt.
Dit initiatief sluit aan bij de ambities van dit kabinet om het belang van alle betrokken partijen in de zorg meer te richten op de uitkomst van de zorg en om kwaliteit meer centraal te stellen in de zorginkoop. De kern van uitkomstgerichte zorg is patiënten de behandeling te geven die in hun specifieke situatie het beste is om hun functioneren te herstellen of zo goed mogelijk te ondersteunen. Om deze beweging te stimuleren zet het Ministerie van VWS in op de vier programmalijnen die de brief van 2 juli2 aan uw kamer zijn toegelicht. Eén van de programmalijnen is «meer uitkomstgericht organiseren en betalen». Ik zie de afspraken van Menzis over de vergoeding van behandeling van depressies als een voorbeeld waarbij zorgverzekeraar en zorgaanbieders experimenteren met uitkomstgerichte inkoop.
U maakt zich zorgen of het vergoeden op basis van resultaten kan uitmonden in ongewenst effecten zoals onderbehandeling en selectie van patiënten met een gunstig verwacht resultaat. Allereerst ga ik ervan uit dat behandelaren de beste zorg geven aan alle patiënten die zorg nodig hebben. Daarnaast blijkt uit contact met de zorgverzekeraar en betrokken zorgaanbieders dat het om afspraken gaat waarbij de patiëntengroep afgebakend is (zie ook de inkoopdocumentatie3). Het betreft alleen patiënten voor wie de behandelaar lichtere vormen van depressie of angststoornis diagnosticeert. Complexe patiënten, met bijvoorbeeld zware of chronische klachten, vallen niet onder deze inkoopafspraken.
De behandeling wordt vergoed via de gebruikelijke wijze (DBC-systematiek), waarbij er sprake is van een extra vergoeding als de aanbieder het resultaat van zorg weet te vergroten. Zie voor de wijze waarop het resultaat wordt gemeten het antwoord op vraag 3. Ook ingeval dat de behandeling langer is dan gemiddeld of er geen sprake is van een positief behandelresultaat krijgt de zorgaanbieder de verleende zorg vergoed. Er is dus geen sprake van «no cure, no pay». De uitkomstmeting heeft betrekking op de gehele groep behandelde patiënten met lichtere vormen van depressie en angststoornissen. En voor alle duidelijkheid: de afspraken hebben alleen betrekking op de vergoeding van de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder, niet op de vergoeding van verzekerde zorg voor de patiënt. De laatste blijft ongewijzigd conform de verzekeringspolis.
Het beoogde effect is dat betrokken zorgprofessionals zich richten op het verbeteren van de kwaliteit en de doelmatigheid van de zorg. Op die manier kan een hogere kwaliteit voor de patiënt en tevens een besparing op de zorgkosten ontstaan, waarbij de zorgaanbieder afhankelijk van de hoogte van de doelmatigheid en het al dan niet optreden van een kwaliteitsverbetering een deel mag behouden. Het doel is dus dat professionals nog meer op zoek gaan naar mogelijkheden om mensen beter en sneller te helpen. Ik vind het positief dat op deze wijze aan dat doel wordt gewerkt. Uiteraard zal de praktijk moeten uitwijzen in welke mate dit gebeurt en of dit al dan niet tot aanpassingen in het gezamenlijke experiment leidt.
Deelt u de bezwaren van psychiaters van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en van het landelijk platform van patiënten in de geestelijke gezondheidszorg (Mind), die erop wijzen dat het amper uitvoerbaar is te definiëren wat een resultaat is, en wat dus een goed resultaat is binnen de geestelijke gezondheidszorg?2 Zo nee, waarom niet?
De meetbaarheid van het resultaat is een belangrijk aandachtspunt bij alle contracten waarbij er met meer uitkomstgericht inkopen wordt geëxperimenteerd. Er zijn al verschillende contracten waarbij uitkomsten van de behandeling worden meegenomen in de vergoeding van de behandeling, bijvoorbeeld bij hartzorg en knieoperaties. Het resultaat van de behandeling wordt gemeten aan de hand van verschillende indicatoren: klachtvermindering, wachttijd van de instelling, klanttevredenheid, kwaliteit van leven en de vervolgzorg in het opvolgende jaar. Deze indicatoren zijn in nauwe afstemming met de betrokken zorgaanbieders samengesteld. De kwaliteit van de behandeling wordt op instellingsniveau gemeten. Voor het meten van de klachtvermindering wordt gebruik gemaakt van ROM (routine outcome monitoring). Over het gebruik van ROM als meetinstrument is discussie in de sector. De betrokken instellingen en Menzis zijn echter van mening dat de huidige ROM voldoende basis biedt om met deze aanpak te starten. Daarnaast wordt ingezet om samen met de betrokken ggz-instellingen het systeem verder vorm te geven, onder andere door regelmatig spiegelbijeenkomsten te organiseren om praktijkervaringen te delen. Ik vind het wel van belang dat de effecten van deze contracten goed worden gemonitord. Daarom ben ik blij dat Menzis en zorgaanbieders hierover een afspraak hebben gemaakt. Van Menzis heb ik begrepen dat bij de evaluatie en monitoring ook patiëntenorganisaties en inhoudsdeskundigen zoals hoogleraren uitgenodigd worden. Op die manier kunnen verschillende initiatieven met een vergoeding op basis van resultaat van elkaar leren en indien nodig tot aanpassingen overgaan.
Bent u het ermee eens dat deze beslissing van Menzis haaks staat op het terugdringen van administratieve lasten in de zorg, zoals het steeds invullen van vragenlijsten om deze vergoeding te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Er is in het voortraject veel samenwerking geweest met ggz-instellingen om te komen tot een selectie van de indicatoren. Administratieve lasten zijn hierbij een belangrijk aandachtspunt geweest. Er worden geen nieuwe instrumenten of metingen geïntroduceerd. Gekozen is voor bestaande indicatoren die al in de praktijk van de behandelaren worden gebruikt. Beoogd wordt gedurende het traject deze waar mogelijk nog verder te verbeteren in dialoog met de betrokken aanbieders.
Bent u bereid met Menzis in gesprek te gaan om dit plan niet uit te voeren en hen te wijzen op het feit dat andere zorgverzekeraars en instellingen nog in discussie zijn over de betrouwbaarheid van positieve meetresultaten bij de behandeling van een depressie?3 Zo nee, welke andere stappen gaan de bewindslieden zetten ter ontmoediging van deze afspraken ter bekostiging van de geestelijke gezondheidszorg van Menzis?
Zoals al aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 past het plan van Menzis in de beweging richting uitkomstgerichte zorg. Ik ben daarom niet van plan om dit type afspraken te ontmoedigen. Integendeel: zorgverzekeraars en aanbieders willen met dit type contracten bijdragen aan de verbetering van de kwaliteit en de betaalbaarheid van de zorg. Zoals gezegd is er discussie over het instrument ROM. De keuze voor het instrumentarium om de uitkomsten te meten is echter aan GGZ-aanbieders, zorgverzekeraar, patiëntenorganisaties en inhoudelijk deskundigen. Er is voor een aanpak gekozen met meerdere indicatoren om een zo betrouwbaar mogelijk beeld te krijgen. Van groot belang is dat de betrokken GGZ-aanbieders, patiëntenorganisaties, inhoudelijk deskundigen en de zorgverzekeraar van mening zijn dat het een lerend systeem is en de betrokken partijen het in goed overleg uitvoeren en monitoren.
Bent u bereid alternatieven te onderzoeken voor het terugdringen van de kosten in de geestelijke gezondheidszorg, zonder dat daarbij zowel de kwaliteit van de zorg voor de patiënt als het vertrouwen in de psychiater voor het kiezen van een gepaste behandeling in gevaar komt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De dalende deelname van vrouwen aan baarmoederhalskankerscreening |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het percentage vrouwen dat deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening met 5% is gedaald?1
De hoogte van de deelname aan het bevolkingsonderzoek is een aandachtspunt. De in het bericht genoemde daling betreft de voorlopige resultaten over 2017. Na de zomer verschijnt de rapportage met de monitoring over 2017 met meer recente cijfers. De lagere deelname in 2017 wordt mede beïnvloed doordat het vernieuwde bevolkingsonderzoek pas in maart 2017 volledig was uitgerold. Ook zijn vrouwen die de zelfafnameset gebruiken nog niet volledig in de monitoring verwerkt omdat de zelfafnameset pas later in het traject wordt ingezet. Tot slot wachten sommige vrouwen lang met het maken van een afspraak voor het bevolkingsonderzoek en nemen later alsnog deel. Hierdoor kan de deelname later nog stijgen. De rapportage van 2019 met de monitoring over 2018 zal meer inzicht bieden omdat hierin ook de deelname over 2017 wordt geactualiseerd. Mogelijk bieden deze factoren echter geen afdoende verklaring voor de nu geconstateerde lagere deelname. Hiernaar zal in 2019 onderzoek plaatsvinden. Een hogere deelname levert meer gezondheidswinst op voor vrouwen. Ik vind echter voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Klopt het dat als alle vrouwen uit de doelgroep tussen 30 en 60 jaar wel zouden deelnemen aan de baarmoederhalskankerscreening hierdoor elk jaar meer dan honderd vrouwen minder zouden overlijden aan baarmoederhalskanker? Wat zijn de exacte cijfers aan levenswinst die bij maximale deelname is te behalen?
Exacte cijfers over de levenswinst die bereikt zou worden als alle vrouwen zouden deelnemen aan het bevolkingsonderzoek zijn niet te geven. De berekening van de effecten van het bevolkingsonderzoek gebeurt met gebruikmaking van het zogenaamde MISCAN model van het ErasmusMC. De schatting is dat wanneer er geen bevolkingsonderzoek zou zijn, jaarlijks 1.300 vrouwen per jaar baarmoederhalskanker krijgen. De Erasmus Universiteit heeft voorafgaand aan de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek uitgerekend dat door het bevolkingsonderzoek het aantal diagnoses met 700 en het aantal sterfgevallen met 325 zou afnemen. Hierbij werd uitgegaan van een opkomst van 71% (Effecten en kosten van het vernieuwde bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker in Nederland: Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, 2016). Bij een hogere deelname zal de gezondheidswinst toenemen maar deze kan niet door extrapolatie worden bepaald.
Wat vindt u van de stellingname van de oncologen in het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis die vinden dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is doorgeschoten in het ongekleurd brengen van de mogelijkheid om deel te nemen aan de screening op baarmoederhalskanker?2
Uitgangspunt is dat vrouwen op basis van goede informatie zelf een keuze moeten kunnen maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Op bevolkingsniveau levert deelname aan het bevolkingsonderzoek gezondheidswinst op voor de groep vrouwen die daaraan deelnemen. Voor individuele vrouwen kan de afweging tussen de voor- en nadelen anders uitvallen, waardoor ze tot het besluit kunnen komen niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek. Ik ben van mening dat het RIVM informatie biedt aan vrouwen over de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek die beide kanten goed belicht.
Denkt u dat het filmpje dat het RIVM op de website heeft gezet waarbij een vrouw uitlegt waarom ze niet deelneemt aan baarmoederhalskankerscreening leidt tot een verhoging van de deelname aan baarmoederhalskankerscreening?3 Is de argumentatie van de betrokken vrouw om niet deel te nemen in wetenschappelijk opzicht valide gezien de uitspraken van de in het Algemeen Dagbladartikel geciteerde gynaecoloog en oncoloog van het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, die aangeeft dat (jonge) vrouwen het risico op baarmoederhalskanker onderschatten?4 5
Het filmpje op de website van het RIVM is onderdeel van een geheel aan informatie waarbij de voor- en nadelen van het bevolkingsonderzoek worden belicht. Onderdeel hiervan zijn filmpjes met zowel een vrouw die wel voor het bevolkingsonderzoek kiest als een vrouw die daar niet voor kiest. Mensen maken keuzen op basis van vele argumenten waarbij wetenschappelijke argumenten niet altijd doorslaggevend zijn. De argumentatie van de vrouw om niet deel te nemen aan het bevolkingsonderzoek geeft een afspiegeling van de afwegingen die vrouwen die niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek maken en is daarmee een realistisch filmpje.
Vindt u niet dat de werkwijze van het RIVM erop gericht moet zijn dat de deelnamegraad zoveel mogelijk wordt bevorderd?
Nee, een hoog deelnamepercentage is niet het primaire doel bij een bevolkingsonderzoek. Een hogere deelname levert weliswaar meer gezondheidswinst op voor vrouwen maar ik vind voorop staan dat vrouwen op basis van goede informatie een weloverwogen keuze maken over het al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek.
Wat vindt u van de Belgische aanpak waarbij van overheidswege een minder terughoudende opstelling gehanteerd wordt en gewezen wordt op de voordelen van screening?6
Het is aan de Belgische regering om te bepalen welke uitgangspunten zij volgt bij de preventie van baarmoederhalskanker en hoe de uitvoering daarvan vorm krijgt. Ik weet niet welke uitgangspunten in België zijn gevolgd en onthoud mij daarom van een oordeel over de Belgische aanpak.
Welke maatregelen acht u wenselijk om de deelname aan baarmoederhalskankerscreening te verbeteren en de negatieve trend te keren?
Dit jaar wordt onderzocht welke scenario’s mogelijk zijn voor een verbeterde inzet van de zelfafnameset. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich in het bijzonder zal richten op het bereik onder de verschillende doelgroepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen. De uitkomsten van beide onderzoeken kunnen meer inzicht geven in de achtergronden van de deelname en aanleiding geven tot maatregelen.
Welke rol zou de huisarts kunnen spelen in het verhogen van de deelnamegraad door vrouwen?
Bij de invoering van het vernieuwde bevolkingsonderzoek is gekozen voor een landelijke, centrale uitnodiging van de vrouwen. Huisartsen en doktersassistenten spelen een belangrijke rol in het bevolkingsonderzoek bij het geven van informatie over het bevolkingsonderzoek, bij de uitvoering van het onderzoek en bij de terugkoppeling van de uitslag naar vrouwen. Mogelijk levert het onderzoek dat in het antwoord op vraag 7 wordt genoemd nog suggesties voor een rol van de huisarts bij de verbetering van het bevolkingsonderzoek.
Welke factoren spelen een rol bij de lagere inkomensgroepen die volgens het RIVM in hogere mate afzien van deelname aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u bevorderen dat deze groep juist wel gaat deelnemen aan het bevolkingsonderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Speelt het hoge eigen risico dat vrouwen moeten betalen bij vervolgonderzoek een rol bij de dalende deelname aan screening?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het eigen risico af te schaffen voor het hele screeningstraject op baarmoederhalskanker?
Aan het maken van een uitstrijkje bij de huisarts zijn voor de vrouw geen kosten verbonden. Met het uitstrijkje wordt bepaald of een vrouw een verhoogd risico heeft op baarmoederhalskanker. Ook het maken van een eventueel controle-uitstrijkje bij de huisarts binnen het bevolkingsonderzoek levert voor de vrouw geen kosten op. Een uitstrijkje of vervolgonderzoek bij de gynaecoloog hoort niet bij het bevolkingsonderzoek. De gynaecoloog stelt een diagnose waarop zo nodig een behandeling volgt. Deze kosten vallen onder de zorgverzekering en hierop is het eigen risico van toepassing. Ik zie geen aanleiding om verzekerde zorg ten laste van de rijksbegroting te brengen.
Het bericht dat organisaties en artsen vinden dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de sjoemelsigaret uit de handel moet nemen |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht «NVWA moet «sjoemelsigaret» uit de handel nemen, vinden organisaties»?1
Ja.
Deelt u de mening dat consumenten van sigaretten recht hebben op juiste informatie betreffende de ingrediënten van hun rookwaren?
Ik vind het belangrijk dat de consument over de juiste informatie over de samenstelling van tabaksproducten kan beschikken. Op grond van de Europese tabaksproductenrichtlijn (de TPD) zijn tabaksfabrikanten verplicht om informatie aan te leveren over alle toevoegingen aan tabaksproducten. De consument kan deze informatie raadplegen in de openbare databank van het RIVM. Het toezicht op het indienen van de informatie is belegd bij de NVWA. Voor de indiening van gehaltes aan teer, nicotine of koolmonoxide (TNCO-waarden) geldt dat de fabrikant gehouden is aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode.
Deelt u de mening dat de overheid behoort toe te zien op de juistheid van consumenteninformatie zoals hier bedoeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en op welke termijn wilt u hier invulling aan geven?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat sjoemelsigaretten minstens zo afkeurenswaardig zijn als sjoemelsoftware in dieselauto’s en dientengevolge evenzeer bestreden zouden moeten worden door de toezichthouders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het zorgelijk dat consumenten met hogere TNCO-waarden in aanraking komen dan zij zelf veronderstellen. Zoals reeds eerder aan uw Kamer is gemeld2, schrijft de TPD voor wat de maximumwaarden voor TNCO zijn en hoe de TNCO-waarden moeten worden vastgesteld. De voorgeschreven maximumwaarden en meetmethode zijn overgenomen in de Tabaks-en rookwarenwet. Ik ben van mening dat de in de TPD voorgeschreven meetmethode aangepast dient te worden zodat de TNCO-waarden waaraan consumenten worden blootgesteld beter benaderd kunnen worden. Het is zowel bij sigaretten als dieselauto’s van belang dat consumenten over de juiste productinformatie beschikken. Ik vind het echter hier minder relevant om deze twee producten met elkaar te vergelijken.
Kunt u aangeven waarom de ingrediënten c.q. additieven niet vermeld staan op de verpakking van sigaretten, ondanks hun schadelijkheid?
De verpakking van een tabaksproduct mag op grond van de TPD geen informatie over toevoegingen aan het tabaksproduct of de TNCO-waarden bevatten. Een verschil in toevoegingen of gehalten kan namelijk de suggestie wekken dat het ene tabaksproduct minder schadelijk is dan het andere. De consument kan informatie over de samenstelling van tabaksproducten raadplegen in de openbare databank van het RIVM.
Bent u bereid in de tabakswet een verplichting op te nemen alle ingrediënten en/of additieven in extenso op de verpakking van sigaretten op te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de NVWA opdracht te geven tot een nader onderzoek naar sjoemelsigaretten en de gevolgen daarvan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze?
De NVWA houdt toezicht op de maximumwaarden voor TNCO en is daarbij gehouden aan de in de Tabaks- en rookwarenwet voorgeschreven meetmethode. Het is aan de NVWA om te beoordelen of een overtreding wordt begaan met betrekking tot de maximumwaarden voor TNCO in de Tabaks- en rookwarenwet. Er zijn relatief weinig overtredingen van deze eisen in de Tabaks- en rookwarenwet geconstateerd door de NVWA. Ik zie daarom geen aanleiding om de NVWA te vragen meer aandacht te besteden aan het toezicht op die eisen.
Deelt u de mening dat maatschappelijke organisaties die strijden tegen een gebrek aan overheidstoezicht op consumenteninformatie, daar door de overheid volledig schadeloos voor zouden moeten worden gesteld, in geval zij door de rechter in het gelijk gesteld worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
Ik ga er vanuit dat de vraag betrekking heeft op TNCO-waarden van tabaksproducten. Zoals uiteengezet in de bovenstaande antwoorden ben ik het niet eens met de stelling dat er een gebrek aan overheidstoezicht op consumenteninformatie voor tabaksproducten bestaat. Een schadeloosstelling van maatschappelijke organisaties die zich richten op TNCO-waarden van tabaksproducten vind ik daarom niet opportuun. Dit neemt niet weg dat ik mij inzet voor betere consumentenvoorlichting over tabaksproducten.
Het teruglopend aantal vrouwen dat deelneemt aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met de laatste cijfers van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu over de deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker?1
Ik heb kennis genomen van de cijfers in het artikel waar naar wordt verwezen.
Bent u bereid om te onderzoeken waarom er dit jaar 60 procent van de vrouwen die binnen de doelgroep vallen deelnam aan het onderzoek, ten opzichte van 65 procent in 2015?
De deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wordt continu gevolgd en jaarlijks gerapporteerd, voor het laatst door Eramus MC en Palga in de publicatie Landelijke Monitoring Bevolkingsonderzoek 20162. De resultaten over 2017 worden binnenkort gepubliceerd. In 2019 wordt een evaluatie uitgevoerd die zich met name gaat richten op de deelname door de verschillende groepen, de redenen waarom vrouwen al dan niet deelnemen aan het bevolkingsonderzoek en naar eventuele barrières die mogelijk kunnen worden weggenomen.
Hoeveel vrouwen van de totale doelgroep lieten zich niet onderzoeken, ook niet buiten het bevolkingsonderzoek om? Is hier evengoed sprake van een afname?
De groep vrouwen in de screeningsleeftijd die zich helemaal niet hebben laten onderzoeken omvat in 2015 23,7%, in 2016 24,1% en in 2017 27,0% van deze groep. Het percentage over 2017 is nog niet definitief.
Is duidelijk welke subgroepen, binnen de groep vrouwen die in aanmerking komt voor het bevolkingsonderzoek, niet meedoen of onvoldoende bereikt worden? Zo ja, ziet u op basis hiervan mogelijkheden gerichter op te roepen? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Bekend is dat een aantal subgroepen gemiddeld minder deelnemen aan het bevolkingsonderzoek. Het gaat allereerst om vrouwen uit de jongste leeftijdsgroepen en daarnaast om vrouwen met een lage sociaal economische status, vrouwen met een migrantenachtergrond en vrouwen die in het verleden negatieve seksuele ervaringen hebben gehad. In hoeverre deze groepen een bovenproportionele bijdrage hebben geleverd aan het teruggelopen bereik is niet bekend. De evaluatie die in 2019 wordt uitgevoerd kan suggesties bieden voor het beter benaderen van groepen die nu onvoldoende worden bereikt.
Hoe verhoudt het teruglopende aantal deelnemers in Nederland zich tot vergelijkbare landen? Welke lessen kan Nederland daar eventueel uit trekken?
De organisatie van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker is van land tot land verschillend, dit hangt mede samen met de uiteenlopende manieren waarop de gezondheidszorg is georganiseerd. Ook het bereik van het bevolkingsonderzoek laat een grote spreiding tussen de verschillende landen zien. Om deze redenen is het moeilijk om lessen te trekken uit de praktijk in andere landen. Wel bieden internationale bijeenkomsten de mogelijkheid om met andere landen van gedachten te wisselen over de uitvoeringspraktijk, de problemen waar men tegenaan loopt en om oplossingsrichtingen te verkennen.
Het bericht dat de gemeenten Bergen op Zoom intensieve contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht van 21 juli 2018 waarin vermeld wordt dat de gemeente Bergen op Zoom schimmige contacten onderhoudt met tabaksfabrikant Philip Morris?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) is gebleken dat de gemeenteraad van Bergen op Zoom voor Philip Morris heeft gelobbyd, ambtenaren met personeel van Philip Morris op bezoek zijn geweest bij een EU-instelling, de gemeente zich heeft ingezet voor het zoeken van huurders voor leegstaande panden van Philip Morris en de burgemeester zich heeft geleend voor sluikreclame?
Uit artikel 5, derde lid, van het WHO-Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat geen contact met de tabaksindustrie plaatsvindt tenzij dat noodzakelijk is in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid. Artikel 5, derde lid, richt zich tot de Staat en zijn organen. In de brief van 10 november 2015 aan gemeenten van mijn ambtsvoorganger over de verdere invulling van artikel 5, derde lid, is dit nader toegelicht. De notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag», opgesteld onder verantwoordelijkheid van de ministeries van VWS en Financiën, is meegestuurd met deze brief. Deze verduidelijking is nog steeds van kracht.
Naar aanleiding van deze brief ligt het in de lijn der verwachting dat de gemeente Bergen op Zoom transparant is over haar contacten met de industrie en tevens dat de stukken waaruit blijkt dat er contacten zijn tussen de industrie en de gemeente openbaar worden gemaakt door de gemeente. Door het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de gemeente Bergen op Zoom. De gemeente Bergen op Zoom heeft toegelicht dat de contacten die de afgelopen jaren met Philip Morris hebben plaatsgevonden in het kader waren van het behouden en creëren van werkgelegenheid in de regio na het in 2014 aangekondigde massaontslag.
Hoe gemeenten invulling geven aan artikel 5, derde lid, bepalen zij zelf. De kern van het verdrag is dat er geen ongeoorloofde of ongecontroleerde en niet transparante beleidsbeïnvloeding mag plaatsvinden. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat.
Is de notitie van uw ambtsvoorganger nog steeds van kracht, waarin staat dat contact tussen overheid en tabaksindustrie moet worden beperkt tot uitvoeringstechnische kwesties en dat verslagen van toegestaan overleg, alsmede andere schriftelijke documenten zoals correspondentie met de tabaksindustrie, openbaar moeten worden gemaakt op de website van (lagere) overheden?2
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het handelen van de gemeente Bergen op Zoom in conflict met de regels uit de notitie «Verduidelijking invulling artikel 5.3 WHO-Kaderverdrag»? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening het noodzakelijk is dat alle memo’s over de kwestie zo snel mogelijk door de gemeente Bergen op Zoom vrijgegeven moeten worden? Wat gaat u doen wanneer de memo’s niet volledig worden vrijgegeven?
Ik vind het belangrijk dat alle documenten, voor zover de Wet openbaarmaking van bestuur dit niet in de weg staat, openbaar worden gemaakt. In de brief van 10 november 2015 wordt toegelicht dat verslagen van toegestaan overleg met de tabaksindustrie openbaar worden gemaakt op de website van de betrokken overheid. De lagere overheden worden tevens opgeroepen hetzelfde te doen met andere schriftelijke documenten, zoals e-mails en correspondentie met de tabaksindustrie (met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur). De gemeente Bergen op Zoom heeft documenten over de contacten met Philip Morris openbaar gemaakt op de website van de gemeente3.
Deelt u de mening dat geen goede controle kan plaatsvinden als gemeenten zoals Bergen op Zoom geen volledige openbaarheid geven over interne memo’s, terwijl dit wel verplicht is?
Wanneer er geen volledige openheid plaats vindt bij de noodzakelijke contacten met de tabaksindustrie wordt in strijd met artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging gehandeld. Dit verdrag verplicht verdragspartijen ertoe om maatregelen te nemen om het beleid te beschermen tegen de belangen van de tabaksindustrie. Wanneer geen openheid wordt gegeven over de contacten die hebben plaatsgevonden, kan niet worden vastgesteld worden of de gemeente zich aan deze verplichting houdt.
Kunt u toelichten wie volgens u verantwoordelijk is voor controle op de naleving door gemeenten van de regels uit het WHO-Kaderverdrag?
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente om te handelen volgens artikel 5, derde lid, van het WHO- Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging. De Gemeenteraad kan controleren hoe het College van burgemeester en wethouders hiermee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat gemeenten (op grote schaal) artikel 5, derde lid van het WHO-Kaderverdrag niet naleven en zie daarom geen reden om daar onderzoek naar te doen. Dit jaar zal het Ministerie van VWS opnieuw een brief aan alle gemeenten sturen om de invulling van artikel 5, derde lid, wederom onder de aandacht te brengen.
Heeft u zicht op de naleving van het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden in Nederland? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de navolging van de regels uit het WHO-Kaderverdrag door lagere overheden?
Zie antwoord vraag 7.