De telefonische verkoop van ongevraagde producten |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Gratis puzzelboek van Puzzelbrein blijkt abonnement te zijn»?1
Ja.
Deel u de mening dat indien de wijze waarop de in het bericht genoemde bedrijf zijn product verkoopt al juridisch toegestaan zou zijn, het tenminste om een methode gaat waarbij de consument te gemakkelijk een niet weloverwogen beslissing kan nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Consumenten kunnen worden benaderd door bedrijven om gratis kennis te maken met hun producten of diensten, al dan niet in combinatie met een abonnement. Dit is op zichzelf een toegestane wijze van marketing. Het is echter niet toegestaan dat consumenten zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen.
Bedrijven moeten op basis van artikelen 193a en verder en 230g en verder van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (ter implementatie van richtlijn oneerlijke handelspraktijken (2005/29/EG) en richtlijn inzake consumentenrechten (2011/83/EU)) duidelijke informatie verstrekken over de voornaamste kenmerken, de prijs en de duur van de overeenkomst en bedrijven mogen consumenten niet misleiden of agressief benaderen. Zo volgt uit de wet dat het misleidend is om een product als gratis, voor niets of kosteloos te omschrijven als de consument iets anders moet betalen dan de onvermijdelijke kosten om in te gaan op het aanbod en het product af te halen dan wel dit te laten bezorgen.
Het is niet aan mij om te beoordelen of de handelspraktijk van dit specifieke bedrijf juridisch toelaatbaar is. De ACM is aangewezen om toezicht te houden op naleving van de regels. Wanneer de ACM constateert dat een handelaar in strijd met de regels handelt kan de ACM handhavend optreden en kan de consument een overeenkomst die als gevolg van deze misleidende handeling is gesloten, vernietigen. In het verleden heeft de ACM diverse malen opgetreden tegen handelaren die zich niet aan de regels houden en consumenten gewaarschuwd tegen dergelijke handelspraktijken.
Is het waar dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) eerder aan een aan het genoemde bedrijf gelieerde partner een boete uit heeft gedeeld?
Kassa geeft in haar bericht aan dat de eigenaar van Puzzelbrein de partner is van de eigenaar van Editie Enigma. De ACM heeft in 2015 aan Calatus B.V., uitgever van onder andere het puzzelmagazine Editie Enigma, een boete van in totaal 200.000 euro opgelegd omdat zij oneerlijke handelspraktijken heeft verricht.
Doet de ACM onderzoek naar het in het bericht genoemde bedrijf? Zo nee, waarom niet?
De ACM is een onafhankelijk toezichthouder en ik kan geen uitspraken doen over (eventuele) lopende onderzoeken.
Hoe vaak komt het voor dat de ACM, al dan niet via het loket ConsuWijzer, klachten ontvangt over de telefonische verkoop van producten?
De ACM heeft mij laten weten regelmatig meldingen en klachten te ontvangen van consumenten die zich onbewust via een proefzending abonneren op betaalde vervolgzendingen, en dat de problematiek de aandacht heeft van de ACM.
Deelt u de mening dat ook voor de telefonische verkoop het schriftelijkheidsvereiste zou moeten gaan gelden? Zo ja, overweegt u de wetgeving hierop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Het schriftelijkheidsvereiste geldt al voor de telefonische verkoop van het regelmatig leveren van diensten en het regelmatig leveren van energie, water of stadsverwarming (artikel 230v, zesde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Pas als de consument schriftelijk heeft ingestemd is er sprake van een overeenkomst. Zonder handtekening is de overeenkomst niet geldig en hoeft de consument niet te betalen.
De Europese Commissie heeft recent een onderzoek gepubliceerd over misleidende «gratis» proeven en misleidingen rondom abonnementen. Ik ben met de ACM in gesprek over de conclusies van dit onderzoek. De uitkomsten van deze gesprekken, waar ook het schriftelijkheidsvereiste aan bod komt, neem ik mee in mijn overweging of er voldoende aanleiding is voor het aanpassen van wetgeving.
De onduidelijke kosten van uitvaartverzorgers |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Consumentenbond waarschuwt voor «schimmige uitvaartverzorgers»: vaak onbesproken kosten»?1 Kent u het onderliggende onderzoek van de Consumentenbond?2
Beide zijn bij mij bekend.
Deelt u de mening dat de kosten van een uitvaart, en de daarmee gemoeide diensten en producten, voor nabestaanden vooraf duidelijk moeten zijn? Zo ja, waarom en wat is dan uw mening over de uitkomst van het genoemde onderzoek waaruit blijkt dat die kosten vaak niet duidelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Op de overeenkomst tot verzorging van een uitvaart zijn de regels ter bescherming van consumenten van toepassing. Het is de uitvaartverzorger niet toegestaan informatie die essentieel is voor de consument om een beslissing over de transactie te kunnen maken onduidelijk weer te geven of geheel weg te laten3. Dat betekent echter niet dat deze verplicht is alle prijzen vooraf op het internet te publiceren. Wel moet het, voordat de overeenkomst wordt aangegaan, duidelijk zijn voor de consument wat de kosten zijn of hoe deze opgebouwd zullen worden. Ik vind het goed dat de Consumentenbond adresseert dat deze wettelijke verplichting niet in alle gevallen lijkt te worden nagekomen. Het onderzoek is in mijn ogen een signaal naar de uitvaartbranche dat zij hun werkwijze moeten verbeteren waar het gaat om het weergeven van kosten.
Kunnen nabestaanden vooraf de kosten van de diensten en producten van verschillende uitvaartondernemers vergelijken? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet en wat is uw mening hierover?
Consumenten kunnen zelf bij verschillende uitvaartondernemers offertes opvragen. Er zijn daarnaast verscheidene websites waar consumenten uitvaartondernemers kunnen vergelijken.
Deelt u de mening dat nabestaanden vanwege het verdriet dat zij kennen, mogelijk minder alert zijn op (onbesproken) kosten van een uitvaart? Zo ja, acht u het mogelijk dat uitvaartondernemers deze gemoedstoestand van de nabestaanden uitnutten door achteraf hogere kosten in rekening te brengen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de verdrietige tijd van overlijden van familieleden of andere dierbaren is het begrijpelijk dat nabestaanden met andere dingen bezig zijn dan met de kosten van de uitvaart. Ik ga ervanuit dat juist de uitvaarbranche hier professioneel en verantwoordelijk mee omgaat. Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van misbruik.
Bent u bereid te bevorderen dat de uitvaartondernemers vooraf meer transparant zijn in de kosten en prijzen van diensten en producten die zij aanbieden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het huidig wettelijk kader (zoals beschreven in het antwoord op vraag 2) biedt al voldoende mogelijkheden om transparantie van prijzen te bewerkstelligen. Op dit moment acht ik aanvullende maatregelen niet nodig. Het is aan de uitvaartbranche zelf om de transparantie over uitvaartkosten verder te verbeteren. Overigens dient daarbij ook de samenhang met de dekking van een eventueel afgesloten uitvaartverzekering te worden betrokken. Consumenten kunnen zich namelijk overvallen voelen als blijkt dat deze dekking achteraf onvoldoende is om de kosten van de uitvaart te dekken.
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op het consumentenrecht en kan bij collectieve overtredingen handhavend optreden. De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf haar handhavingsprioriteiten
Wat kan de Autoriteit Consument en Markt doen om te zorgen voor meer duidelijkheid vooraf over de kosten van een uitvaart?
Zie antwoord vraag 5.
Het kunnen bijhouden van de innovatierace door mkb’ers |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Metaalsector: «mkb-ers kunnen de innovatierace niet bijhouden»»?1
Ja.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de maakindustrie zo snel digitaliseert en robotiseert dat veel toeleveranciers in het midden- en kleinbedrijf (mkb) het tempo niet meer op eigen kracht kunnen bijbenen? Zo ja, waar ligt dit aan?
Er is inderdaad een snelle digitalisering in de maakindustrie zichtbaar. Bedrijven die willen anticiperen op de kansen die nieuwe technologieën ons bieden, hebben hiervoor slimme productieprocessen nodig. Het is niet voor alle mkb-bedrijven even makkelijk om het tempo van de ontwikkelingen in de techniek bij te houden en digitalisering vraagt om specifieke kennis en kunde. Ondernemers moeten hun organisaties aanpassen en die transitie is inderdaad een uitdaging. Daarbij zijn ook binnen de maakindustrie verschillen zichtbaar. Zo laat het recente ESB-artikel «Veel ruimte voor meer digitalisering Nederlandse maakbedrijven»zien dat de adoptie van technieken verschilt naar bedrijfstak en de grootte van het bedrijf. Bedrijfstakken zoals bouwmaterialen & meubelmakerij, of Machine, apparatuur & transportmiddelen en ook Elektrische & elektronische apparatuur passen gemiddeld meer nieuwe technologieën toe dan andere sectoren. Naarmate het aantal werknemers binnen een bedrijf stijgt, worden er ook meer slimme technologieën toegepast.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat Nederland alle stimuli richt op productinnovatie terwijl de echte achilleshiel procesinnovatie is?
We stimuleren innovatieve bedrijven om aan R&D te doen en hierbij samen te werken, en geven ze toegang tot de benodigde kennis. Dit doen we door:
Binnen het subsidie-instrumentarium wordt procesinnovatie op dit moment ook ondersteund met bijvoorbeeld de kennisvouchers van de regeling MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). Ook onder de WBSO wordt voor meer dan € 130 miljoen per jaar aan procesinnovatie ondersteund (zie ook het antwoord onder vraag 6). Naast het verlenen van subsidies investeert het kabinet met de Smart Industry Implementatieagenda in kennis en vaardigheden, helpt bedrijven en kennisinstellingen om veilig en effectief hun data te delen en stimuleert met behulp van Fieldlabs regionale samenwerking. Het kabinet stelt hiervoor dit jaar € 3,5 miljoen extra beschikbaar. Bovendien is recent het EZK-programma «Versnelling digitalisering MKB» gestart, dat het doel heeft de benutting van bestaande (digitale) technologieën te stimuleren.
De digitale transitie biedt ondernemers nieuwe kansen, maar is tegelijkertijd een belangrijke uitdaging voor veel ondernemers. Een toegesneden instrumentarium is nodig. Toch is subsidie niet altijd de oplossing. Enerzijds omdat het budget beperkt is en er altijd keuzes gemaakt moeten worden. Anderzijds moet er sprake zijn van marktfalen dat door de overheid kan worden opgelost. Wel kijk ik altijd of er mogelijkheden zijn om het innovatie-instrumentarium te verbeteren. Dit jaar staan bijvoorbeeld de evaluaties van de WBSO en het Innovatiekrediet gepland.
Tot slot heeft recent een vervolggesprek met MKB Nederland en de Metaalunie plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport dat in opdracht van de Metaalunie door Berenschot is opgesteld. De Metaalunie wordt betrokken bij het opzetten van een programma kennisdiffusie vanuit de TO2. Ook worden enkele zaken rondom kennisvouchers binnen de MIT en de mogelijkheden voor procesinnovatie via IPC nader onderzocht. Op deze laatste punten wordt op een later moment met de Metaalunie doorgesproken.
Vindt u dat door de energietransitie en schaarste aan personeel procesinnovatie belangrijker is geworden voor Nederland in vergelijking met 2016?
Om de doelen van het energie-akkoord te behalen en om te gaan met schaarste op de arbeidsmarkt is nu, net als in 2016, innovatie in de volle breedte nodig; zowel product- als procesinnovatie. Het betreft in beide gevallen langetermijnopgaven voor onze maatschappij waarvoor innovatie noodzakelijk was, is en blijft.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de criteria voor innovatiesubsidie dringend moeten worden verruimd om het mkb in de race te houden omdat er anders te veel gaten in de productieketen vallen en Nederland achterop raakt op landen zoals Duitsland en België? Zou u dit antwoord kunnen toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) de aanscherpingen op het gebied van procesinnovatie die sinds 1 januari 2016 van kracht zijn in de WBSO te evalueren?
Ja, dit wordt in de evaluatie van de WBSO, die dit jaar plaatsvindt, meegenomen. Wel wil ik daarbij benadrukken dat innovatie van productieprocessen op dit moment ook wordt ondersteund binnen de WBSO. Onder de WBSO-categorie ontwikkelingsprojectenvalt ook de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke productieprocessen. Voorwaarde is dat een bedrijf op zoek is naar aanpassingen waarbij er sprake is van een technisch nieuw werkingsprincipe. Er moet sprake zijn van technische risico’s of onzekerheden. Zijn die er niet, dan is er geen sprake van speur- en ontwikkelingswerk (S&O). Ook onder de WBSO-categorie Technisch-wetenschappelijk onderzoek(TWO) wordt onderzoek uitgevoerd met het oog op de verbetering van productieprocessen. In onderstaande tabel is duidelijk te zien dat, ondanks het afschaffen van procesgericht technisch onderzoek, van 2015 naar 2016, een toename te zien van het WBSO-budget voor procesinnovatie.
Procesgerichte S&O-projecten
€ 109 miljoen
€ 138 miljoen
Procesgericht (technisch) onderzoek en analyse technische haalbaarheid gericht op proces
€ 19 miljoen
0
Totaal
€ 128 miljoen
€ 138 miljoen
Zou Invest-NL er mede aan kunnen bijdragen dat mkb’ers de innovatierace kunnen bijhouden? Zo ja, op welke wijze?
Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitie-opgaven, bij het doorgroeien van start- en scale-ups naar grotere ondernemingen en bij het internationaal vermarkten van de producten en oplossingen voor wereldwijde vraagstukken van Nederlandse bedrijven. Het innovatieve mkb zal dus een belangrijk aandachtsgebied worden voor Invest-NL, zowel voor product- als voor procesinnovatie.
Invest-NL biedt daarvoor ondersteuning bij de ontwikkeling van startende en doorgroeiende bedrijven en bij het tot stand komen van investeringsprojecten, zodat ze financierbaar worden voor de markt. Invest-NL biedt daarnaast (risico-)kapitaal voor doorgroeiende bedrijven en risicovolle projecten als aanvulling op en aanjager van het private aanbod. Voorwaarden voor de investeringsactiviteiten van Invest-NL zijn bedrijfseconomische principes en een positieve rendementsverwachting. Het verstrekt dus geen subsidies.
Hoe kan worden voorkomen dat het mkb terugschrikt voor de hoge en riskante investeringen die gemoeid zijn met de modernisering van werkprocessen en productiemiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het omgaan met de mogelijkheden om deelplatforms te kunnen onderwerpen aan nationale regels |
|
Maurits von Martels (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «EU-lidstaten mogen taxiplatformen reguleren»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het arrest van het Europees Hof overeenkomt met uw standpunt in dit soort zaken?
Het arrest van het Hof van Justitie van de EU betreft een prejudiciële vraag van een Franse rechter of de wet, op grond waarvan Uber France strafrechtelijk wordt vervolgd, gemeld had moeten zijn bij de Europese Commissie voor de geldigheid hiervan. Het Hof oordeelt dat dit niet moest, omdat de door Uber France verrichte dienst kan worden gekwalificeerd als een vervoersdienst in de zin van het EU-recht, en niet als dienst van de informatiemaatschappij. Dit volgt reeds uit een eerder arrest van het Hof van 20 december 2017 over Uber Spanje. Consequentie van de arresten is dat lidstaten bevoegd zijn om te bepalen onder welke voorwaarden taxivervoersdiensten die via platforms worden aangeboden mogen worden verleend. Dit komt overeen met het Nederlandse standpunt dat de regels voor taxivervoer ook gelden voor taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden.
Kunt u aangeven hoe u om zult gaan met de grotere vrijheid die lidstaten van de Europese Unie (EU) krijgen van het Hof om aan taxiplatforms regels op te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, heeft het arrest betrekking op de vraag of op Frankrijk een meldingsplicht rustte. Dit arrest geeft als zodanig dus geen grotere vrijheid voor lidstaten om aan taxiplatforms regels op te leggen. In het arrest Uber Spanje is reeds bepaald dat de taxiregels ook kunnen gelden voor taxiplatforms. Voor het opleggen van nieuwe regels aan taxiplatforms in Nederland is geen aanleiding. Taxiplatforms bieden een innovatieve vorm van bemiddelingsdiensten aan die de positie van de reiziger ten goede komt: ze stellen reizigers in staat om een beter geïnformeerde keuze te maken over het taxiaanbod. De taxiregels in Nederland zijn gericht op het borgen van veilig, betrouwbaar en betaalbaar taxivervoer voor de reiziger en gelden ongeacht de wijze waarop vraag en aanbod bij elkaar zijn gebracht (zoals via een belcentrale, internet, een app op een smartphone of schriftelijk). Deze regels waren reeds van toepassing op taxivervoerdiensten die via een platform worden aangeboden, de arresten brengen daarin geen verandering.
Zal dit arrest gevolgen hebben voor andere deelplatforms in Nederland, met name op het gebied van regulering? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen?
De in de antwoorden op vragen 2 en 3 beschreven uitspraken van het Hof laten zich niet één op één vertalen naar andere deelplatforms. De arresten betreffen een specifiek oordeel over een specifiek platform op een specifieke markt. De status van deelplatforms onder het EU-recht hangt af van verschillende factoren, waaronder op welke markt zij actief zijn en de mate van verbondenheid van de bemiddelingsdienst die het platform aanbiedt met de onderliggende dienst. Een dergelijke beoordeling zal van geval tot geval gemaakt moeten worden, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Deze maatwerkbenadering sluit aan bij het kabinetsbeleid ten aanzien van de deeleconomie en de daarin opererende deelplatforms, zoals het meest recent uiteen is gezet in de kabinetsreactie2 op het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut.
Kan dit arrest helpen om uw beleid op het gebied van de deelplatforms en de deeleconomie te ondersteunen en te borgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u bij het creëren van een eerlijke economie met een gelijk speelveld op het gebied van deelplatforms meer mogelijkheden in het effectiever inzetten van bestaande regels of in het introduceren van nieuwe regels? Zou u dit kunnen toelichten?
Het kabinet onderschrijft dat de opkomst van deelplatforms noopt tot nadenken over de vragen hoe op de betreffende markten eerlijke concurrentie kan blijven plaatsvinden en welke regelgeving daarbij passend is. Tevens onderschrijft het kabinet het belang van ruimte voor de innovatieve kracht van bedrijven (en burgers). De kabinetsvisie op het spanningsveld in deze vraagstukken is neergelegd in de hierboven al genoemde reactie op het Rathenau-rapport «Eerlijk Delen».
Er zijn vanuit de overheid verschillende benaderingswijzen mogelijk om de deeleconomie in goede banen te leiden en een eerlijk speelveld te behartigen. Naast de twee strategieën die in de vraag worden genoemd, namelijk het effectiever inzetten van bestaande regels of het introduceren van nieuwe regels, kan men ook denken aan het moderniseren (toekomstbestendig maken) van bestaande regels, waardoor innovaties binnen de regels passen, of het stellen van specifieke maximeringen aan deeleconomie-activiteiten, waardoor voor die activiteiten een helder afgebakend speelveld ontstaat. Nog weer een andere benaderingswijze die genoemd is in het Rathenau-rapport en het dertigledendebat dat uw Kamer hierover voerde, is «deregulering».
Het is moeilijk in algemene zin te zeggen welke strategie het beste is. Zoals de kabinetsreactie op het Rathenau-rapport stelt, is er met betrekking tot zulke reguleringsvragen maatwerk per sector/deelmarkt nodig. Wat wél in algemene zin kan worden gezegd, is dat het kabinet graag de weg bewandelt van dialoog en samenwerking tussen overheden en platforms voor het borgen van publieke belangen die onder druk komen. Het uitgangspunt daarbij is dat platforms en de deelnemers die op de platforms actief zijn hierin waar mogelijk zelf ook verantwoordelijkheid moeten nemen.
De aanpak van dialoog en samenwerking met platforms vindt bijvoorbeeld plaats op het gebied van de toeristische woningverhuur. De gemeente Amsterdam is daarin voorgegaan en heeft al enige jaren een samenwerking met Airbnb voor de handhaving van het lokale beleid. Een onderdeel van haar lokale beleid is een maximering van het aantal toegestane dagen dat een woning onder de noemer vakantieverhuur mag worden verhuurd. Naar aanleiding van Kamermoties vindt de dialoog en samenwerking tussen de overheid en de verhuurplatforms nu ook plaats op landelijk niveau. Uw Kamer is hierover recentelijk geïnformeerd3. De kern van deze brief is dat de partijen thans de mogelijkheden onderzoeken voor een registratie van verhuurders die hun woning aanbieden via een platform. Gemeenten krijgen daarmee een beter beeld welke woningen worden verhuurd en kunnen daardoor gerichter handhaven bij overlast en overtredingen.
Op verzoek van uw Kamer doet het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) momenteel onderzoek of regels geschrapt kunnen worden die door de komst van nieuwe verdienmodellen in de deel- en kluseconomie niet meer nodig zijn4. Op vier terreinen wordt bekeken welke verschillen er zijn in regels, toezicht en handhaving bij vergelijkbare activiteiten van respectievelijk de traditionele professionele marktpartijen en de «nieuwe aanbieders». Vervolgens is de vraag of bestaande regels ter bescherming van het publieke belang in de «oude economie» nog nodig zijn of kunnen worden vervangen door minder belastende manieren om dat publieke belang te borgen. Op uw verzoek wordt ook bekeken of er regels zijn die de platformeconomie onnodig in de weg zitten. De rapportage verschijnt in het derde kwartaal van 2018.
Op welke wijze kan er volgens u worden gezorgd voor een eerlijke economie op het gebied van deelplatforms zonder de innovatieve kracht van bedrijven onnodig te belemmeren?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven hoe het in Nederland staat met de handhaving van de bestaande regels op het gebied van deelplatforms?
Er zijn in Nederland volgens het rapport «Eerlijk Delen» van het Rathenau Instituut zo’n 150 deelplatforms, op allerlei gebieden. Daarbij zitten ook vele kleine en sociaal gerichte platforms. Deze platforms hebben gemeen dat zij een bemiddelingsdienst verlenen tussen aanbieders en afnemers van onderliggende diensten. Bij het uitvoeren van deze bemiddelingsdienst zijn de platforms gehouden om de geldende wet- en regelgeving na te leven, zoals de regels inzake privacy en gegevensbescherming en privaatrechtelijke verplichtingen zoals het contractenrecht of onrechtmatige daad.
De discussie over handhaving en de deeleconomie gaat vooral over de handhaving van de regels die gelden ten aanzien van de verrichting van de onderliggende diensten door de aanbieders (veelal particulieren) op de platforms. Het is ten algemene aan de met handhaving belaste instanties om hun eigen handhavingsbeleid vorm te geven; daarbij kunnen zij kiezen voor een risicogebaseerde benadering. De handhaving van de regels wordt in de deeleconomie bemoeilijkt doordat toezichthoudende en handhavende instanties moeilijk zicht kunnen krijgen op de activiteiten die via een digitaal platform in de relatieve anonimiteit van het internet tot stand komen en zich vaak in de huiselijke sfeer afspelen. De deelplatforms waarop de transacties tot stand komen beschikken daarentegen wel over de gegevens wie-wat-waar-wanneer doet, maar verstrekken die gegevens doorgaans met een beroep op de privacyregelgeving niet aan de overheid. Het is mede om die reden dat het kabinet met platforms de dialoog en samenwerking aangaat voor het borgen van publieke belangen. Bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 is al aangegeven dat dit onder andere gebeurt ten aanzien van de particuliere woningverhuur, om gemeenten meer slagkracht te geven voor de handhaving van de regels op dat terrein.
Het kabinet werkt ook aan betere handhavingsmogelijkheden op fiscaal gebied. Zoals de Staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in de fiscale beleidsagenda 20185, bekijkt de Belastingdienst momenteel hoe zij het meest effectief om kan gaan met het belasten van inkomsten via platforms en welke rol de platforms daarin kunnen spelen. De Belastingdienst verkent of en hoe zij bestaande wettelijke bevoegdheden voor het opvragen van informatie bij platforms kan inzetten. Ook studeert zij op initiatieven die in het buitenland zijn gestart om platforms in de belastingheffing te betrekken.
Thuiskoks/huiskamerrestaurants moeten voldoen aan alle geldende regelgeving rond de productie en verstrekking van voedsel en de verstrekking van alcohol. Daarbij hoort op grond van de Europese regels ook een registratieplicht als levensmiddelenexploitant. Met de implementatie van de herziene Europese Controleverordening in december 2019 krijgt de registratieverplichting een strakkere invulling, waardoor het beter mogelijk wordt om toezicht te houden en te handhaven. De NVWA onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de registratieplicht op een zo makkelijk mogelijke manier vorm te geven voor zowel ondernemers als de NVWA. Het grootste platform voor huiskamerrestaurants – ShareDnD – hanteert zelf maximeringscriteria en strikte naleving daarvan om te voorkomen dat hobbykoks via het platform te commercieel bezig zijn. Op die manier wordt de oneerlijke concurrentie met reguliere restaurants beperkt.
Gebruik informatie uit het Handelsregister voor facebook-targeting |
|
Sven Koopmans (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Onder welke voorwaarden en aan wie mogen de verplicht in het Handelsregister op te nemen gegevens ter beschikking worden gesteld? Mag de Kamer van Koophandel handelsinformatie voor reclamedoeleinden aanbieden via de in het artikel beschreven weg? Zo ja, onder welke voorwaarden mag dit?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waar staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door eenieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de AVG. De KvK biedt handelsinformatie niet specifiek voor reclamedoeleinden aan. Er is geen wettelijke verplichting voor de KvK, op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt.
Deelt u de mening dat de privacy van zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) en kleine ondernemers die op deze wijze bestookt worden met reclame in het geding is? Wanneer worden de eerder gestelde schriftelijke vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer (16 maart 2018) over de adresgegevens van zzp'ers beantwoord?
Wanneer de eigenaar van een eenmanszaak of vennoot van een personenvennootschap te maken krijgt met ongevraagde reclame van bedrijven, dan kan de privacy in het geding zijn. De eerder gestelde vragen van de leden Lodders en Wörsdörfer zijn reeds beantwoord.2
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van het gesprek dat deze week plaatsvindt tussen de Kamer van Koophandel en de Autoriteit Persoonsgegevens over bovengenoemd gebruik van informatie?
De gesprekken tussen de KvK, de Autoriteit Persoonsgegevens en EZK zijn nog gaande en vinden plaats in een vertrouwelijke sfeer. Over de uitkomsten daarvan valt thans nog niets te zeggen.
Het gebruik van gegevens uit het handelsregister voor direct marketing aan ZZP’ers en kleine ondernemers |
|
Mahir Alkaya |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Privacywaakhond in actie tegen datadelen Kamer van Koophandel», waaruit blijkt dat gegevens uit het Handelsregister massaal worden gebruikt voor direct marketing aan Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en andere kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inkomsten uit de verkoop van data uit het handelsregister en de Rijksbijdragen aan de Kamer van Koophandel (KvK), en in welke mate deze verhouding in de afgelopen 10 jaar is gewijzigd?
Hieronder is een overzicht opgenomen van de Rijksbijdrage (2013 t/m 2017) en de opbrengsten uit heffingen die de toenmalige twaalf Kamers van Koophandel ontvingen (2008 t/m 2012).2 De cijfers over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn afkomstig uit de goedgekeurde jaarrekening van de KvK. De cijfers over de jaren 2008 tot en met 2013 zijn afkomstig uit de geconsolideerde jaarrekening van haar rechtsvoorgangers, de twaalf regionale Kamers van Koophandel. Uit onderstaande cijfers wordt zichtbaar dat de inkomsten uit de verstrekking van data vrij constant zijn over de jaren. De Rijksbijdrage vertoont soms een minimale stijging ten gevolge van een toegewezen loon- en/of prijsbijstelling ten behoeve van bijvoorbeeld de stijging van werkgeverslasten.
Jaar
€ mln
Inkomsten uit heffingen / rijksbijdrage
Inkomsten uit verkoop
HR data
2008
135
71%
55,9
29%
2009
146
74%
52,3
26%
2010
157
75%
52,8
25%
2011
163
76%
51,8
24%
2012
151
75%
49,4
25%
20131
148
75%
48,4
25%
20142
135
75%
46,1
25%
2015
116
70%
50,4
30%
2016
116
70%
49,7
30%
2017
117
70%
49,9
30%
vanaf 2013 systeem heffingen aan ondernemers vervangen door rijksbijdrage
vanaf 2014 is Syntens zonder middelen ingevaren
Hoeveel ingeschrevenen in het Handelsregister staan hierin met hun privéadres en telefoonnummer? Hoeveel van hen krijgen te maken met direct marketing?
Per 31 december 2017 stonden in het handelsregister 2.692.576 ondernemingen en rechtspersonen ingeschreven. Daarvan hebben 1.360.000 inschrijvingen een privéadres dat gelijk is aan hun vestigingsadres.
In de Handelsregisterwet 2007 en het Handelsregisterbesluit 2008 wordt bepaald welke gegevens van deze ondernemingen en rechtspersonen worden geregistreerd. Van alle ondernemingen en rechtspersonen worden het bezoekadres van de vestiging van de onderneming en rechtspersoon en de woonadressen van de natuurlijke personen bij deze onderneming en rechtspersoon, denk aan de eigenaar van een eenmanszaak of de bestuurder van de rechtspersoon, geregistreerd in het handelsregister. Bij BV’s en NV’s is het bezoekadres van de vestiging openbaar, maar zijn de woonadressen van bestuurders en commissarissen standaard afgeschermd. De woonadressen zijn alleen in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties, zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen (artikel 51, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008).
Bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingsvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt) worden zowel het bezoekadres van de vestiging, als de woonadressen getoond. De eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap zijn persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming en moeten kunnen worden getraceerd. Met betrekking tot een onderneming en een rechtspersoon wordt ook een zakelijk telefoonnummer en emailadres ingeschreven. Deze registratieplicht geldt alleen indien deze gegevens ook zakelijk worden gebruikt. In het huidige digitale tijdperk zijn dit relevante contactgegevens. Het is niet bekend welke en hoeveel ondernemingen en rechtspersonen te maken krijgen met direct marketing.
Deelt u de mening dat de toename van direct marketing met invasievere methoden, zoals marketing via Facebook, bij de in het artikel aangehaalde ondernemers leidt tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer?
Ik deel de mening dat het gebruik van direct marketing bij ondernemers tot ergernis kan leiden en ervaren kan worden als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Deelt u de mening dat een publieke orgaan als de KvK niet voor zijn voortbestaan afhankelijk zou moeten zijn van inkomsten uit de verkoop van data van ondernemers?
De KvK en daarvoor de twaalf Kamers van Koophandel brengen voor handelsregisterinformatieproducten een door de Minister van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld tarief in rekening. De achtergrond hiervan is dat de gebruiker van de data – degene die er profijt van heeft – een bijdrage levert in de kosten van het register. Het alternatief zou zijn dat via de algemene middelen iedereen bijdraagt. Daar is tot op heden niet voor gekozen.
Een ander bekostigingsmodel verandert overigens niets aan het feit dat de handelsregistergegevens in beginsel openbaar zijn en daarmee door iedereen gebruikt kunnen worden.
Deelt u de mening dat een publiek orgaan niet de bron moet zijn van een dergelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer? Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke inbreuken te voorkomen of in te perken?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief voorgelegd aan de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar). De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht van bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige wetgeving toegestaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstuk 34 687)?
Ja.
Het bericht dat informatie van de Kamer van Koophandel gebruikt wordt voor reclamedoeleinden |
|
Attje Kuiken (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Gegevens KvK-inschrijvingen gebruikt voor reclames op Facebook»?1
Ja.
Hoe verhoudt het feit dat de Kamer van Koophandel (KvK) data over bedrijven verkoopt zich tot het feit dat die bedrijven niet de mogelijkheid hebben om zich niet in het Handelsregister in te schrijven?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007 ter:
De verplichte inschrijving in het handelsregister heeft tot doel inzichtelijk te maken welke onderneming, onder welke naam, waar is gevestigd, wie mag tekenen, wie aansprakelijk is, hoe de onderneming is te bereiken en welke activiteiten de onderneming heeft. Dit is in overeenstemming met genoemde drie functies van het handelsregister.
Het is niet zozeer het feit dat de KvK een tarief in rekening brengt bij de verstrekking van handelsregisterinformatie, het is de openbaarheid van het register die meebrengt dat de KvK de handelsregistergegevens moet verstrekken in het kader van haar wettelijke taak. Dit heeft tot gevolg dat derden over de handelsregistergegevens kunnen beschikken, waarbij de kans bestaat dat ze zich niet altijd aan de privacywetgeving houden; dit terwijl ook afnemers c.q. gebruikers van persoonsgegevens uit het handelsregister natuurlijk verplicht zijn om aan de vereisten van de privacywetgeving te voldoen. Elke gebruiker moet bijvoorbeeld een geldige grondslag hebben voor de verdere verwerking van persoonsgegevens uit het handelsregister, zoals een gerechtvaardigd belang dat zwaarder weegt dan het privacybelang van de betreffende ondernemer of de geldige toestemming.
Bij zzp’ers (eenmanszaken of persoonlijke vennootschappen) is de verwevenheid tussen de onderneming en de persoonlijke levenssfeer vaak groot. Wanneer men daarbij de eigen naam opneemt in de bedrijfsnaam, is gevestigd op het woonadres, geen postbus opgeeft als correspondentieadres, en hetzelfde telefoonnummer gebruikt voor zowel zakelijk verkeer als voor privé, dan zijn gegevens voor databedrijven eenvoudig te achterhalen.
Deelt u de mening dat de wettelijke plicht om zich in te schrijven in het Handelsregister er niet toe zou mogen leiden dat bedrijven via informatie die KvK aan anderen verkoopt met reclame benaderd worden? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt. Er is contact met de Autoriteit Persoonsgegevens over hoe deze verplichting tot levering van gegevens zich verhoudt tot de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Momenteel is er geen wettelijke verplichting voor de KvK op basis waarvan zij dient te registreren dan wel toe te zien, voor welke doeleinden de verstrekte gegevens door afnemers worden gebruikt. Afnemers hebben hier een eigen verantwoordelijkheid om te handelen in overeenstemming met de privacy-wetgeving.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief uitgevraagd bij de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar).
De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht op bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige Telecommunicatiewet toegestaan.
Wordt er informatie uit andere basisregistraties dan het Handelsregister, bijvoorbeeld de Basisregistratie Personen, aan derden voor commerciële doeleinden verkocht? Zo ja, uit welke basisregistraties? Zo nee, waarom niet en waarom wel uit het Handelsregister?
De Basisregistratie Personen is bedoeld voor intern gebruik binnen de overheid en heeft geen openbaar karakter. Het handelsregister en het Kadaster zijn vanwege hun wettelijke functies daarentegen wel openbare registers. De KvK is niet wettelijk verplicht om vooraf aan de afnemer van handelsregistergegevens te vragen voor welk doel deze gegevens gebruikt zullen worden. De basis voor de verstrekking ligt reeds in de Handelsregisterwet 2007.
Deelt u de mening dat bedrijven zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden op basis van data die afkomstig is van de KvK? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat natuurlijke personen zich zouden moeten kunnen beschermen tegen het ongevraagd benaderd worden. Ik ga in mijn antwoord op vraag 6 in op de methoden die daarvoor voorhanden zijn.
Hoe kunnen bedrijven zich tegen ongevraagde en gerichte reclame-uitingen wapenen? Acht u deze mogelijkheden afdoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om bedrijven hiertegen te beschermen?
Vanwege de functies van het handelsregister is het belangrijk dat een onderneming fysiek bereikbaar is voor derden. Wanneer de ondernemer behoefte heeft aan meer privacy, wordt door de KvK geadviseerd een ander bezoekadres in te schrijven dan het woonadres. Behalve waar de bedrijfsactiviteit dit niet toelaat, denk aan een winkel of een fabriek, kan de ondernemer zelf kiezen wat (het bezoekadres van) de vestiging is. Voorwaarde is wel dat de onderneming er ook echt is gevestigd, hetgeen bij inschrijving moet worden aangetoond met een huurcontract of ander bewijsdocument.
Bedrijven kunnen op verschillende manieren aangeven dat ze ongevraagde en gerichte reclame-uitingen niet wenselijk vinden. Zo heeft de KvK eerder genoemde NMI ontwikkeld. Elke ondernemer wordt door de KvK in de gelegenheid gesteld om verzet aan te tekenen (bezwaar te maken) tegen het gebruik van zijn post- en bezoekadres voor direct marketing per post en aan de deur door de NMI te activeren.
Daarnaast kunnen eenmanszaken en persoonlijke vennootschappen gebruik maken van het Bel-me-niet register dat een wettelijke basis in de Telecommunicatiewet kent. Telefoonnummers die in dit register zijn opgenomen, mogen niet worden gebruikt voor ongevraagde direct marketing (mits er nog geen klantrelatie is). Zonder toestemming van consumenten en (alle) ondernemers is op grond van de Telecommunicatiewet ongevraagde direct marketing via digitale kanalen als mail, sms etc. in beginsel niet toegestaan. Het toezicht en de handhaving zijn belegd bij de Autoriteit Consument en Markt.
De KvK beziet welke mogelijkheden er zijn om ondernemers meer te faciliteren bij hun aanspraak op hun recht van bezwaar, o.a. door uitbreiding van de NMI naar telefoon en e-mail.
Naast de Handelsregisterwet 2007 verplicht ook andere (Europese) regelgeving ondernemers om hun bezoekadres op bijvoorbeeld hun website melden. Zo verplichten de artikelen 15d van Boek 3 en 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ondernemers om onder andere hun bezoekadres te vermelden op een website die ze gebruiken voor het aanbieden van producten en diensten. Artikel 15d van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2000/31 over elektronische handel en heeft als doel bevordering van transparantie in het handelsverkeer. Artikel 230b van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreft implementatie van EU-richtlijn nr. 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.
Het bericht ‘Kabinet zet koppositie ICT op het spel, waarschuwt Eelco Blok’ |
|
Jan Middendorp (VVD), Arne Weverling (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Kabinet zet koppositie ICT op het spel, waarschuwt Eelco Blok»?1
Ja.
Herkent u zich in de bewering van de heer Blok dat het kabinet het ontbeert aan een langetermijnvisie op het gebied van informatie- en communicatietechnologie (ICT)? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een goede uitgangspositie op het gebied van digitalisering. De vaste en mobiele netwerken in Nederland zijn van wereldklasse en worden continu verbeterd om te voldoen aan nieuwe eisen. De AMS-IX, een van de belangrijkste internetknooppunten ter wereld, bevindt zich in ons land. Ook heeft Nederland, internationaal gezien, een hoogopgeleide beroepsbevolking en lopen consumenten vaak voorop in het omarmen van nieuwe digitale toepassingen. Bovendien kennen we in Nederland een lange traditie van samenwerking, bijvoorbeeld tussen bedrijven, wetenschappers en overheden. Deze goede uitgangspositie blijkt ook uit de ranglijsten van zowel het World Economic Forum als de Europese Commissie2.
We mogen echter niet op onze lauweren rusten. Digitalisering is namelijk onder andere nodig op terreinen als de zorg, mobiliteit en het openbaar bestuur. Om de komende jaren voorop te kunnen lopen, bevat het regeerakkoord de nodige ambities en acties bevat als het gaat om digitalisering:
Om onze ambities en de opgaven uit het Regeerakkoord te realiseren en de Nederlandse positie op het gebied van digitalisering verder uit te bouwen, komt het kabinet voor de zomer met de Nederlandse Digitaliseringsstrategie. Deze strategie bevat de langetermijnvisie en acties waarmee het kabinet gezamenlijk aan de slag gaat om koploper te worden van Europa.
Herkent u zich in de bewering van de heer Blok dat het kabinet de koppositie van Nederland op het gebied van ICT op het spel zet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de door het kabinet te nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat Nederland digitaal koploper wordt, zo ook beoogd in «Vertrouwen in de toekomst, regeerakkoord 2017–2021»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u de voorgenomen data met betrekking tot de veilingen van de 700, 2100 en 3500 megahertzbanden (en de onderlinge samenhang tussen de beoogde veilingmomenten) vóór de Voorjaarsnota 2018 aan de Kamer te kunnen sturen, zoals eerder door de Kamer aan u verzocht in de motie-Weverling c.s. (Kamerstuk 21 501-33, nr. 677)?
Ja.
Verwacht u de Kamer uiterlijk in het zomerreces 2018 te kunnen informeren over de oplossingsrichtingen om de 3,5 gigahertzband landelijk beschikbaar te stellen, zoals eerder door de Kamer aan u verzocht in de motie-Van den Berg/Graus (Kamerstuk 24 095, nr. 433)? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is reeds bekend in welke vorm en met welke voorwaarden de veiling van de 5G-frequenties zal worden ingericht?
Zoals beschreven in de beantwoording van de vragen van het lid Van der Lee worden keuzes over de voorwaarden gemaakt na het besluit van de Europese Commissie over de voorgenomen fusie tussen T-Mobile en Tele2, en een advies van de ACM (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 1103). In het Algemeen Overleg Telecom van 15 februari jl. heb ik uw Kamer vervolgens gemeld de voorwaarden voor de veiling van de 700 MHz-, 1400 MHz-, en 2100 MHz-frequenties, voor zover die niet afhankelijk zijn van voornoemde besluit en advies, alvast vast te leggen in het Actieplan Digitale Connectiviteit, welke ik uw Kamer nog voor de zomer wil toesturen.
Wanneer ontvangt de Kamer de aangekondigde nationale digitaliseringsstrategie?
Uw Kamer zal de Nederlandse Digitaliseringsstrategie voor de zomer ontvangen.
Het artikel ‘Betalen om op te zeggen’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Betalen om op te zeggen», waaruit blijkt dat sommige schadeverzekeraars opzegkosten in rekening brengen als de consument na een jaar of langer de verzekering op wil zeggen? Zo ja, wat is uw oordeel over dit bericht?1
Ja.
Deelt u de mening dat het opleggen van opzegkosten een drempel opwerpt voor consumenten om over te stappen op een andere schadeverzekeraar, wat de bewegingsvrijheid van deze consumenten beperkt? Zo nee, waarom niet?
Het onverwachts in rekening brengen van opzegkosten kan een drempel opwerpen voor consumenten om over te stappen naar een andere verzekeraar. Ik vind het van belang dat een consument niet met dergelijke onverwachtse drempels wordt geconfronteerd op het moment dat hij een verzekering wil beëindigen. Als er al opzegkosten bij een schadeverzekering in rekening worden gebracht, dient dit op voorhand duidelijk te zijn; een consument dient precontractueel op de hoogte te worden gesteld van de kosten en voorwaarden van een verzekering, zoals eventuele opzegkosten, zodat hij hierover bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst een weloverwogen keuze kan maken. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de beantwoording van de vragen 3, 4 en 5 van het Kamerlid Moorlag (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2319).
Klopt het dat schadeverzekeringen onder het Burgerlijk Wetboek (BW) vallen? Zo nee, waarom niet?
De verhouding tussen een verzekeringnemer en verzekeraar is van privaatrechtelijke aard. De regelingen uit het Burgerlijk Wetboek, bijvoorbeeld betreffende het contracten-, consumenten- of verzekeringsrecht zijn hierop van toepassing.
Deelt u de mening dat zelfregulering in de markt van schadeverzekeraars niet het gewenste effect heeft gehad? Zo ja, bent u bereid om, indien het Verbond van Verzekeraars de opzegkosten in rekening blijft brengen, schadeverzekeraars onder de Wet Van Dam te brengen? Zo nee, waarom niet?
De Gedragscode geïnformeerde verlenging en contractstermijnen particuliere schade- en inkomensverzekeringen van het Verbond van Verzekeraars heeft – evenals de Wet Van Dam (Staatsblad 2010, 789) – geen betrekking op het in rekening brengen van opzegkosten. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat in overleg met verzekeraars zal worden bezien hoe de gedragscode op het gebied van opzegkosten kan worden aangescherpt. Ik vind het een goede zaak dat verzekeraars hiermee aan de slag gaan. Mede gelet hierop zie ik geen aanleiding verzekeraars onder de Wet Van Dam te brengen. Ik houd de ontwikkelingen in de gaten.
Het bericht ‘Haven wil CO2 duurder maken’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Haven wil CO2 duurder maken»?1
Ja.
In hoeverre is het pleidooi van de CEO van het havenbedrijf om met landen in Noordwest-Europa te komen tot invoering van een gezamenlijke CO2-prijs realistisch en welke stappen zijn hiervoor nodig of reeds gezet? Is er al zicht op een eventuele coalitie tussen landen in ons deel van Europa?
Het kabinet heeft in het Regeerakkoord een Klimaatakkoord aangekondigd. Als uitgangspunt geldt een emissiereductiedoelstelling van 49% in 2030 ten opzichte van 1990. Het kabinet pleit in Europa voor een emissiereductie van 55% in 2030. Eind dit jaar wordt de toereikendheid van de mondiale bijdragen in het kader van het Akkoord van Parijs een eerste keer beoordeeld door de landen die het Akkoord hebben ondertekend (de Partijen). Naar aanleiding daarvan is het mogelijk dat Partijen, inclusief de EU, tot een bijstelling van hun internationale bijdragen tot 2030 komen. Bij een ophoging van de EU-bijdrage kan de uiteindelijke doelstelling voor 2030 afwijken van de 49% waar het kabinet nu van uitgaat. Het kabinet zoekt nadrukkelijk samenwerking met gelijkgezinde Noordwest-Europese landen. Het verkennen van de mogelijkheden voor samenwerking binnen Europa is volop gaande. Daar zijn op dit moment nog geen concluderende uitspraken over te doen.
Deelt u de mening dat ambities prachtig zijn, maar we moeten oppassen om als Nederland een «alleingang» in Europa na te streven, aangezien dit zowel voor het behalen van klimaatdoelen, als voor ons ondernemersklimaat en voor aantrekkelijkheid van onze haven negatieve gevolgen kan hebben?
Welke negatieve gevolgen zouden er zijn als Nederland alleen besluit tot hogere CO2-prijzen? Hoe werken de gevolgen uit als veel omliggende landen zich aansluiten bij een breed gedragen pact van lidstaten van de Europese Unie (EU)?
De mogelijkheden en consequenties van een eventuele minimum CO2-prijs worden momenteel onderzocht, als onderdeel van het lopende proces om tot een nationaal klimaatakkoord te komen. Het kabinet kijkt daarbij ook naar een (Noordwest-) Europese aanpak.
Welke investeringen zijn te verwachten als de prijs tussen 50 en70 euro zou zitten en op welke termijn is dit realistisch? Zijn er überhaupt plannen die in deze richting wijzen?
Om impact in CO2-emissiereductie te realiseren zullen grootschalige investeringsprojecten moeten worden gerealiseerd, gericht op preventie van uitstoot, hergebruik en opslag van CO2 door de industrie. Dit zijn complexe, grootschalige, multi-stakeholder investeringsprojecten waarvoor nu nog onvoldoende marktprikkels zijn. Met de huidige lage CO2-prijs via het Europees Emission Trade Systeem (ETS) kennen veel projecten een onrendabele top. In het kader van het klimaatakkoord zijn diverse sectortafels ingesteld waaronder voor de industrie. Deze tafel brengt de komende weken in beeld welke investeringsprojecten met forse CO2-reductie door de industrie te realiseren zijn en welke (rand)voorwaarden daarvoor nodig zijn.
Hoe voorkomen we dat Nederlandse bedrijven, of in de Nederlandse haven gevestigde multinationals hun euro’s niet elders investeren als ze de keuze hebben en geconfronteerd worden met hogere CO2-beprijzing hier dan elders?
Hoe zorgen we ervoor dat chemische- en petrochemische bedrijven een goede rol nemen in de energietransitie en gebruik van minder, of andere grondstoffen, om zo bij te dragen aan de verduurzaming van de haven? Welke instrumenten zijn er en zet u in om investeringen hier te houden en te krijgen en met welk resultaat?
Als grootschalig industrieel cluster maakt de Rotterdamse haven een belangrijk onderdeel uit van de eerder genoemde Industrietafel in het kader van het Klimaatakkoord. Aan deze tafel heeft de industrie de kans om aan te geven hoe ze gaat bijdragen aan de klimaatdoelen en tegelijkertijd aan te geven welke ondersteuning door de overheid daarvoor nodig is.
Om de Rotterdamse haven richting 2050 vitaal te houden is het van belang om bereikbaarheid en verduurzaming te verbinden aan het behouden en versterken van de concurrentiepositie en het vestigingsklimaat. In het kader van het Mainport beleid voor zeehavens zal het kabinet zich inzetten voor een integrale visie op de toekomst van het Mainport-beleid van de havens en de Kamer hierover informeren. Het Havenbedrijf Rotterdam omarmt duurzame brandstoffen in het kader van klimaat- en energietransitie. Duurzame brandstof voor energievoorziening zal een steeds prominentere rol gaan innemen in de Rotterdamse haven. Het kabinet stimuleert en faciliteert de uitrol van duurzame brandstoffen in de zeehavens. In het Werkprogramma Maritieme Strategie en Zeehavens hebben overheid en sector gezamenlijk acties afgesproken om hier uitvoering aan te geven. Het is aan uw Kamer om invulling te geven aan de Parlementaire bevoegdheden om in samenwerking met kabinet de Mainport Rotterdam bestendig door de klimaat- en energietransitie te leiden. Gezien het belang van de haven voor de economie en werkgelegenheid is het in ons aller belang dat de haven ook op langere termijn vitaal blijft.
Deelt u de mening dat de huidige bedrijven in de Rotterdamse haven juist een sleutel zijn om tot verduurzaming te komen?
De bijdrage van de bedrijven die in het Rotterdams havenindustrieel complex gevestigd zijn is zeer van belang: ca. 20% van de nationale emissies komen uit dit gebied. De opgave is daarmee fors, maar tegelijkertijd biedt de grote concentratie van CO2-emissies in de haven kansen om technieken voor forse CO2-reductie kosteneffectief en grootschalig toe te passen. Havenbedrijf Rotterdam zet vol in op de klimaattransitie en onderneemt samen met de in de haven gevestigde industrie diverse initiatieven om de CO2-uitstoot terug te dringen. De CO2-reductiemogelijkheden binnen de industrie, waaronder die uit de Rotterdamse haven, wordt besproken aan de industrietafel in het kader van het Klimaatakkoord.
Welke effecten verwacht u van de stimuleringsregeling van het Havenbedrijf op schonere brandstoffen en welke aanvullende maatregelen zijn vanuit het kabinet denkbaar om de scheepvaart (binnenvaart- en zeevaart) te stimuleren te verduurzamen?
Het is vooralsnog lastig om aan te geven welke effecten te verwachten zijn van de stimuleringsregeling van het Havenbedrijf omdat de regeling nog van start moet gaan en gericht is op scheepseigenaren en charteraars die experimenteren met koolstofarme brandstoffen voor een klimaatvriendelijke scheepvaart. Het initiatief van het Havenbedrijf heeft vanzelfsprekend onze steun, het is goed dat partijen stappen zetten in het verder verduurzamen van de scheepvaart. Op de vraag welke aanvullende maatregelen vanuit het kabinet denkbaar zijn zal de Minister van IenW uw Kamer antwoorden in het kader van de in het regeerakkoord voorgenomen Green Deal die de Minister van IenW eind 2018 met de maritieme sector zal sluiten. De gesprekken daarover zijn momenteel gaande.
Hoe houden wij met elkaar de Rotterdamse haven vitaal richting 2030, 2050 en daarna? Welke concrete plannen zijn er voor biofuels, LNG, elektrificatie, waterstof en andere vormen? Welke rol kan de Tweede Kamer daarin spelen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat consumenten opzegkosten moeten betalen voor het opzeggen van een schadeverzekering |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Betalen om op te zeggen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat als consumenten die van plan zijn hun schadeverzekering op te zeggen dat niet doen vanwege opzegkosten, dit de marktwerking in deze sector belemmert? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het onverwachts in rekening brengen van opzegkosten kan een drempel opwerpen voor consumenten om over te stappen naar een andere verzekeraar. Opzegkosten mogen alleen in rekening worden gebracht als dit op voorhand duidelijk is gemaakt. Voor goede marktwerking is het belangrijk dat consumenten op basis van volledige informatie de juiste afweging voor een bepaalde verzekering kunnen maken.
Deelt u de mening dat uit het onderzoek van de Consumentenbond blijkt dat verzekeraars drempels opwerpen voor het opzeggen van schadeverzekeringen? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op het financieel toezicht (Wft) zijn regels ten aanzien van informatieverstrekking opgenomen. Een consument dient precontractueel op de hoogte te worden gesteld van de kosten en voorwaarden van het betreffende product – zowel het termijnbedrag als de eenmalige kosten. De informatie moet correct, duidelijk en niet misleidend zijn, dat betekent dat er ook geen kosten verborgen mogen worden. De AFM houdt hierop toezicht.
Het Verbond van Verzekeraars (het Verbond) heeft aangegeven dat het overgrote deel van de verzekeraars geen opzegkosten (meer) in rekening brengt. In de Geldgids van de Consumentenbond van april/mei 2018 zijn de meeste genoemde verzekeringen afgesloten via een gevolmachtigd agent. Gevolmachtigde agenten kunnen kosten in rekening brengen voor hun diensten, zoals opzegkosten. Gevolmachtigde agenten dienen ook precontractueel alle voor de consument relevante informatie te geven zodat de consument bewust kan kiezen. De Nederlandse Vereniging van Gevolmachtigde Assurantiebedrijven (NVGA) heeft aangegeven opnieuw het belang van duidelijke en transparante communicatie met de consument in de precontractuele fase bij de gevolmachtigde agenten onder de aandacht te brengen. Het Verbond heeft aangegeven dat in overleg met verzekeraars zal worden bezien hoe de Gedragscode geïnformeerde verlenging en contractstermijnen particuliere schade- en inkomensverzekeringen (gedragscode) op het gebied van opzegkosten kan worden aangescherpt.
Deelt u de mening dat uit het bestaan van die drempels blijkt dat de zelfregulering middels een gedragscode niet heeft gewerkt? Zo nee, waarom niet?
In de gedragscode wordt aangesloten bij de Wet Van Dam (Staatsblad 2010, 789). In deze wet, die geen betrekking heeft op verzekeraars, zijn geen bepalingen opgenomen over opzegkosten. De Wet Van Dam zorgt ervoor dat consumenten een stilzwijgend verlengd contract elke maand mogen opzeggen en de opzegtermijn niet meer mag zijn dan een maand. Dit is ook geborgd in de gedragscode. Hierin is opgenomen dat indien de verzekering na de looptijd van een jaar wordt verlengd, de verzekeringnemer het recht heeft de overeenkomst op elk gewenst moment op te zeggen met een opzegtermijn van een maand. Het Verbond heeft aangegeven dat de gedragscode – die op naleving wordt gecontroleerd door de onafhankelijke Stichting Toetsing Verzekeraars – door verzekeraars goed wordt nageleefd.
Wat het in rekening brengen van de opzegkosten betreft, heeft het Verbond aangegeven dat in overleg met verzekeraars zal worden bezien hoe de gedragscode op het gebied van opzegkosten kan worden aangescherpt. Ik vind het een goede zaak dat verzekeraars hiermee aan de slag gaan. Mede gelet hierop zie ik geen aanleiding verzekeraars onder de Wet Van Dam te brengen. Ik houd de ontwikkelingen in de gaten.
Deelt u de mening dat nu gebleken is dat verzekeraars ondanks hun eigen gedragscode toch drempels opwerpen om schadeverzekeringen op te zeggen, zij alsnog onder de reikwijdte van de Wet van Dam moeten komen te vallen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kan het opnemen van opzegkosten in de algemene voorwaarden van een schadeverzekering als een onredelijk bezwarend geding worden geduid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Een beding dat is opgenomen in de algemene voorwaarden kan onredelijk bezwarend zijn als dat de consument verplicht een geldsom te betalen zonder dat de consument tekortschiet in de nakoming van zijn verbintenis, tenzij het gaat om een redelijke vergoeding voor door de verzekeraar wegens de opzegging geleden verlies of gederfde winst (artikel 237, onderdeel i, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Een dergelijk beding wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. De verzekeraar kan dit vermoeden weerleggen. Onredelijke bedingen zijn vernietigbaar (artikel 233, onderdeel a, van Boek 6 BW). De consument is er dan niet aan gebonden. Of het beding onredelijk bezwarend is, hangt af van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Late betalingen door en marktmacht van Nederlandse supermarkten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja.
Kunt u beamen dat Nederlandse supermarkten steeds later uitbetalen, zoals uit het onderzoek van Het Financieele Dagblad blijkt? Zo ja, vindt u ook dat dit onwenselijk is en gaat u daar wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk dat bedrijven, en met name het mkb, op tijd betaald worden. Daarom zijn diverse maatregelen genomen om dit te bevorderen, waaronder de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Supermarkten vallen onder de definitie van grote bedrijven. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd, en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Daarnaast ondersteun ik Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Ik zou het toejuichen wanneer meer supermarkten en andere bedrijven zich aansluiten bij dit initiatief. Ten slotte is op 12 april jl. een Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen gepubliceerd, waarin een betaaltermijn langer dan 30 dagen in die keten voor bederfelijke voedingsproducten verboden wordt. Ik zie hierin een goed aanknopingspunt om te zorgen dat met name de kleinere ondernemers, zoals primaire producenten, op tijd betaald worden. Uw Kamer zal zoals gebruikelijk in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van de verdere inhoud van dit voorstel.
Kunt u toelichten of het de retail is toegestaan om pas na 60 of zelfs 75 dagen uit te betalen? Wat kan hiertegen gedaan worden?
De betalingstermijnen bij overeenkomsten tussen bedrijven zijn wettelijk vastgelegd. Richtlijn 2011/7/EU vereist dat facturen die bedrijven naar elkaar sturen in beginsel binnen 60 dagen worden betaald; dit geldt uiteraard ook voor de retailbranche. Een betalingstermijn van langer dan 60 dagen is alleen toegestaan als aangetoond kan worden dat dit voor geen van beide partijen nadelig is. De Wet uiterste betaaltermijn regelt dat grote ondernemingen per definitie geen langere betalingstermijn dan 60 dagen overeen kunnen komen met het mkb en zelfstandig ondernemers als leveranciers of dienstverleners. Indien een overeenkomst alsnog een betalingstermijnen van langer dan 60 dagen bevat, is de overeengekomen termijn nietig en geldt in plaats daarvan de standaardtermijn van 30 dagen. Ingeval de factuur niet of te laat wordt betaald, kan een standaardvergoeding voor incassokosten worden gevraagd. Daarnaast kan ook een wettelijke rente worden gevraagd.
Hoe kijkt u aan tegen het bericht dat de Europese Commissie met het voorstel komt om een langere betaaltermijn dan 30 dagen te verbieden bij versproducten in de voedselbranche?2
Zoals gebruikelijk zal uw Kamer in een BNC-fiche worden geïnformeerd over het kabinetsstandpunt ten aanzien van het voorstel van de Europese Commissie. Daarnaast informeer ik u, samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor de zomer over een breder pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Klopt het dat supermarkten regelingen aanbieden waarbij hun bank de betaling voorschiet? Zo ja, wordt dit aangepakt met het medio 2016 aan de Kamer toegezegde verpandingsverbod?
Supermarkten bieden regelingen aan omdat zij vaak kredietwaardiger zijn dan hun (kleine) leveranciers. Daarom stellen supermarkten soms hun bancaire kredietlijnen ter beschikking aan hun leveranciers. Hierdoor kunnen leveranciers, wanneer zij hier zelf mee instemmen, de betreffende facturen verkopen aan de bank van de supermarkten, ontvangen de mkb-leveranciers eerder hun geld en verlagen de leveranciers hun crediteurenrisico. Hierdoor verlagen de financieringskosten van de gehele keten, wordt die keten meer liquide en financieel sterker. Onder gunstige voorwaarden (rentepercentages) is dit aantrekkelijk voor zowel de supermarkten, hun leveranciers en consumenten.
Bovendien worden leveranciers, door de voorgenomen opheffing van contractuele niet-verpandings- en onoverdraagbaarheidsbedingen, beter in staat gesteld om hun facturen in te zetten voor financieringsdoeleinden, bijvoorbeeld door overdracht aan een factoringbedrijf.
Kunt u aangeven wanneer het wetswijzigingsvoorstel voor het invoeren van een verpandingsverbod aan de Kamer wordt gestuurd?
Een voorontwerp gaat deze zomer in consultatie. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar bij uw Kamer in te dienen.
Wat zijn volgens u de achterliggende reden van het steeds later betalen door Nederlandse supermarkten?
Het is niet aan mij om te speculeren over wat de achterliggende reden van het handelen van supermarkten is. Er zijn al diverse maatregelen getroffen om tijdige betaling van facturen te stimuleren, waaronder de hierboven genoemde Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen en het initiatief Betaalme.nu. Echter, omdat er in de voedselvoorzieningsketen een beperkt aantal supermarkten en voedselverwerkers actief is en een groot aantal primaire producenten, heb ik extra aandacht voor de mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Het Commissievoorstel voor een richtlijn Oneerlijke Handelspraktijken in de voedselvoorzieningsketen biedt aanknopingspunten om te zorgen dat met name kleinere ondernemers in deze keten op tijd betaald worden.
Is dit het gevolg van de toenemende verticale marktmacht van supermarkten?
Zie antwoord vraag 7.
Is er volgens u sprake van een algemene toename van marktmacht, zoals gesteld door Jan de Loecker en Jan Eeckhout in het artikel «The Rise of Market Power and the Macroeconomic Implications»?3
Het artikel van Eeckhout en De Loecker maakt gebruik van micro-data over Amerikaanse bedrijven. Daarmee analyseren zij trends in de marges van bedrijven in het Amerikaanse bedrijfsleven. Deze marges zijn het percentage waarmee de prijs van een product de marginale kosten overstijgt.
Eeckhout en De Loecker bevinden dat marges in de VS sinds 1980 steeds sterker zijn gaan stijgen, met name na de economische crises van 2000 en 2007. Daarom concluderen zij dat marktmacht in de Verenigde Staten is toegenomen.
De auteurs vinden in dit gegeven een verklaring voor een aantal macro-economische trends die in de Verenigde Staten zijn waargenomen. Volgens hen verklaart de toegenomen marktmacht de afname van zowel de arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen als de afgenomen groei van het Amerikaanse bbp sinds de recessie. Ik kan niet beoordelen of het geschetste causale verband tussen de groei van marges (als indicatie voor marktmacht) en afname van arbeidsparticipatie, arbeidsmobiliteit en reële lonen van dit Amerikaanse onderzoek zich laat vertalen naar Nederland, waar andere randvoorwaarden gelden. Wel is het zo dat zowel in het Nederlandse als in het Amerikaanse stelsel mededingingsregelgeving is ingesteld om de excessen van te grote marktmacht tegen te gaan. Zo is het misbruik van een economische machtspositie verboden en worden grote voorgenomen fusies en overnames getoetst op mededingingsrechtelijke gevolgen.
Kunt u een reactie geven op dit artikel en specifiek op de geschetste gevolgen van de toename van marktmacht?
Zie antwoord vraag 9.
Is er vergelijkbaar onderzoek beschikbaar naar de toename van inkoopmacht en de gevolgen daarvan in Nederland?
De methode die Eeckhout en De Loecker gebruiken voor het schatten van marges is toegepast op data over Europese bedrijven in een artikel van Weche en Wambach uit 20184. Het onderzoek betreft de marges van Europese bedrijven uit alle sectoren. Uit hun analyse blijkt dat er in Europa een scherpe afname van marges plaatsvond tijdens crisisjaren 2008–2009. Na de crisis, vanaf 2012–2013, zijn deze geleidelijk weer toegenomen. In tegenstelling tot de Verenigde Staten hebben marges in de Europese Unie hun pre-crisisniveau nog niet bereikt. In sommige lidstaten namen de marges gemiddeld genomen toe, in andere namen ze af. Het artikel geeft geen resultaten die specifiek over Nederland gaan. Wel wordt duidelijk dat de ontwikkelingen van marges in de EU afwijken van die in de VS, waardoor conclusies op basis van Amerikaanse data niet zonder meer overgenomen kunnen worden in de Europese context.
Vormt de toename van marktmacht een bedreiging voor een gezonde mededinging? Zo ja, bent u bereid de toename van marktmacht verder in beeld te brengen?
Bij gezonde mededinging concurreren bedrijven om de gunst van de consument met lagere prijzen of betere producten. Producenten worden er zo toe bewogen om efficiënter te produceren of nieuwe producten aan te bieden. Wanneer een bedrijf een hoog marktaandeel heeft, kan dit een indicatie zijn van een economische machtspositie. Indien hier sprake van is, ziet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) er op basis van de Mededingingswet op toe dat daar geen misbruik van wordt gemaakt. De ACM bekijkt als onafhankelijke toezichthouder per geval of interventie nodig is. Hier ligt echter steeds een grondige analyse aan ten grondslag met een nauwkeurige marktafbakening per product. Een algemene studie naar toename van marktmacht zou een veelvoud van deze analyses vergen. Ik vertrouw erop dat de ACM in haar prioriteringsbeleid de juiste keuzes maakt.
In de voedselvoorzieningsketen bestaat een hoge concentratie van supermarkten, is een beperkt aantal verwerkers actief en opereren veel primaire producenten. De vele individuele boeren zijn veelal prijsnemers en hebben daarmee soms een kwetsbare positie op de markt. Als gezegd heeft het kabinet om die reden extra aandacht voor mogelijke afhankelijkheidsrelaties in deze keten. Voor de zomer informeer ik u samen met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, over een pakket aan maatregelen om de positie van de boer in de keten te versterken.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de marktmacht in de retail waarbij onder andere wordt gekeken naar de omzetontwikkeling in de afgelopen tien jaar van A-merken, B-merken en huismerken van supermarkten?
In Nederland is tweemaal (in 20095 en 20146) in opdracht van de ACM onderzoek uitgevoerd naar de prijsvorming in verschillende schakels van de agroketen. Als er voldoende concrete aanwijzingen zijn dat hernieuwd onderzoek noodzakelijk is, dan heeft de ACM op basis van de Mededingingswet de bevoegdheid om dit te doen.
Het artikel 'Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank»?1
Ja.
Klopt de constatering dat er door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onterecht private investeringen worden meegeteld als gekatalyseerd kapitaal? Zo nee, waarom niet? Deelt u de constatering dat hierdoor het gekatalyseerde vermogen en het aantal banen dat ondersteund worden te hoog uitvallen?
De constatering in het ESB artikel is dat FMO en het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gekatalyseerd kapitaal bij het Infrastructure Development Fund anders meetelt. Het heeft derhalve geen betrekking op de revolverende fondsen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, die ook in fondsopzet en doelstelling verschillen. Het beheer en daarmee de leiding van de fondsen zoals SEED en DVI ligt per definitie bij de private investeringsmaatschappijen. Gelet op de verschillen, zie ik geen aanleiding om de wijze van berekenen over te nemen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) gekatalyseerd vermogen berekent, door alleen gekatalyseerd kapitaal mee te tellen als FMO daadwerkelijk een leidende rol heeft, een betere weergave geeft van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan deze wijze van berekenen over te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering dat door elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI) er vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scaleups, wanneer slechts die investeringen worden meegerekend waarbij de Nederlandse overheid een leidende rol bij had?
Het klopt dat op basis van de huidige investeringspraktijk de verwachting is, dat voor elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI), er circa vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scale-ups. Bij de investeringen van het DVI nemen de private investeringsmaatschappijen altijd de investeringsbeslissingen in startups en scale-ups. Op deze manier wordt er marktconform geïnvesteerd en optimaal gebruik gemaakt van de expertise van de investeringsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat revolverende fondsen in Nederland al snel marktverstorend werken en dat dit een belangrijk aandachtspunt is?
Nee, die mening deel ik niet. Of revolverende overheidsfondsen marktverstorend zullen werken, hangt af van de marktsegmenten waarop die fondsen zijn gericht en op welke wijze ze worden opgezet. Bij revolverende fondsen zoals de SEED capital regeling en DVI is de opzet juist om de interventie via de markt te laten verlopen. Doordat de investeringsbeslissing bij de marktpartijen is belegd, zijn zij ook bereid om in een belangrijk deel van de financiering te voorzien. Ook de OECD heeft te kennen gegeven dat de manier waarop Nederland dit heeft vormgegeven met co-investeringen waarbij private investeerders betrokken worden, een goede manier is om het investeringsklimaat te stimuleren.2
Bent u bereid de informatieverstrekking richting het parlement over de resultaten van revolverende fondsen te verbeteren, zodat het parlement een beter inzicht heeft over de effectiviteit van fondsen, vertragingen en onderbenutting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatieverstrekking vorm te geven?
Op bedrijvenbeleidinbeeld.nl wordt er per beleidsinstrument, waaronder de revolverende fondsen en instrumenten, informatie verstrekt en dit wordt regelmatig geactualiseerd met kwartaalcijfers3. Daarnaast zijn voor DVI steeds afzonderlijk de jaarverslagen naar de Kamer gestuurd.
Het rijksbrede onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar revolverende fondsen is momenteel nog in gang en wordt naar verwachting in het derde kwartaal 2018 opgeleverd.4 Bij het onderzoek wordt gekeken hoeveel revolverende fondsen er op rijksniveau zijn, hoeveel publiek geld erin is ondergebracht en of deze fondsen werken zoals bedoeld.
De informatie over de revolverende fondsen en de reactie van het kabinet op het onderzoek en eventuele aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer, worden met de afronding van het onderzoek zo snel mogelijk gedeeld met het parlement.
Bent u bereid ook de jaarlijkse informatievoorziening te verbeteren, door uitgebreider en per instrument de resultaten weer te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Een vorm van slavernij bij PostNL |
|
Selçuk Öztürk (DENK), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over PostNL en de arbeidsomstandigheden aldaar?1
Ja
Deelt u de mening van de FNV dat er bij PostNL sprake is van een verkapte vorm van slavernij?
Deelt u de mening van de FNV dat de mensen bij PostNL kapot gaan?
Is het waar dat er daar in een moordend tempo moet worden gewerkt, met meer dan 800 pakketten per persoon per uur? Zo nee, in welk tempo moet er dan gewerkt worden?
Is het waar dat er vaak pakketten van 32 kilo of meer moeten worden getild? Zo nee, hoe zwaar zijn de pakketten die getild moeten worden dan?
Is het waar dat er maar twee pauzes per dag zijn? Zo nee, hoeveel pauzes per dag zijn er dan wel?
Is het waar dat de mensen de hele dag stand by moeten staan? En dat als ze niet opgeroepen worden, ze geen beloning ontvangen? Zo nee, hoe is de stand by beloning dan geregeld?
Op basis van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) hebben uitzendkrachten recht op hetzelfde loon en de overige vergoedingen als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van het bedrijf waar de uitzendkracht aan ter beschikking is gesteld (de inlener). Hier kan bij cao van worden afgeweken. Of en hoe hoog de stand-by beloning is, is afhankelijk van de toepasselijke cao.
Tevens zijn in het regeerakkoord afspraken gemaakt om situaties te voorkomen, waarin men altijd stand-by moet staan. Zo wordt voorgesteld dat in deze situaties de werknemer binnen een bepaalde termijn niet gehouden is gehoor te geven aan een oproep en dat bij een afzegging recht op loon ontstaat. Het wetsvoorstel waarin deze maatregelen zijn uitgewerkt stond tot 7 mei jl. uit voor internetconsultatie. Zoals in de brief van afgelopen december is aangekondigd2, is de verwachting dat het wetsvoorstel waarin deze maatregelen zijn opgenomen in de tweede helft van 2018 naar uw Kamer wordt gestuurd. Ook door de uitzendbranche zelf zijn maatregelen genomen om een betere balans te krijgen tussen de inkomenszekerheid van de uitzendkracht en de gevraagde beschikbaarheid van de uitzendonderneming. Hierover zijn per 1 januari 2018 bepalingen opgenomen in de ABU-cao en de NBBU-cao.
Is het waar dat er voor meer dan vijf miljoen euro aan onderbetaling is? Zo nee, hoeveel wordt er volgens u onderbetaald?
De FNV heeft eerder een melding gedaan bij de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar mogelijke overtreding van de loonverhoudingsnorm als bedoeld in artikel 8 van de Waadi. Het onderzoek van de Inspectie SZW naar de arbeidsvoorwaarden van pakketsorteerders bij PostNL is in december 2017 afgerond. Het onderzoeksrapport is gedeeld met de belanghebbenden. Dergelijke rapporten worden niet openbaar gemaakt. Naar aanleiding van de uitkomsten uit het onderzoek heeft de FNV op 22 februari 2018 PostNL en uitzendbureau InPerson voor de civiele rechter gedaagd. De zaak ligt momenteel nog voor bij de rechter en het is aan de rechter hierover te oordelen. Uit de berichtgeving maak ik op dat de FNV inmiddels een akkoord heeft bereikt met uitzendbureau InPerson3.
Is het waar dat PostNL probeert de cao te omzeilen via uitzendbureaus? Deelt u de mening dat het omzeilen van cao’s laakbaar is, en dat werkgevers altijd de cao zouden moeten naleven?
Op basis van de Waadi hebben uitzendkrachten recht op dezelfde arbeidsvoorwaarden als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van het bedrijf waar de uitzendkracht aan ter beschikking is gesteld (de inlener). Hier kan bij cao van worden afgeweken. In de cao van Postnl is opgenomen dat uitzendkrachten in afwijking van de toepasselijke cao voor
uitzendkrachten, een salaris en toe(s)lagen volgens de cao van Postnl dienen te ontvangen. Het is aan sociale partners om toezicht te houden op de naleving van de cao-voorwaarden.
Op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) kunnen sociale partners een verzoek indienen bij de Inspectie SZW ter ondersteuning van het toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden. Een soortgelijk verzoek kan ook ingediend worden bij een vermoeden dat de loonverhoudingsnorm, zoals bedoeld in artikel 8 van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), niet wordt nageleefd. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek in het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat er in de 21e eeuw geen plaats zou moeten zijn voor 19e-eeuwse arbeidsomstandigheden?
Iedereen in Nederland heeft recht op gezond, veilig en eerlijk werk. De overheid schept hiervoor de kaders en ziet toe op de naleving van wetgeving, maar het is in eerste instantie een zaak van werkgevers en werknemers om afspraken te maken over, en elkaar aan te spreken op, de voorwaarden en omstandigheden waaronder arbeid wordt verricht. Zoals in de antwoorden op de vragen 2 t/m 6 en 9 is uiteengezet ziet de Inspectie SZW daarnaast toe op de naleving van de arbeidsomstandighedenwet en de arbeidstijdenwet en kan de Inspectie SZW het toezicht door de sociale partners op onder meer de naleving van de vigerende CAOs ondersteunen. Ik zie op dit moment geen aanleiding om in gesprek te treden met de raad van bestuur van PostNL, maar vind het wel belangrijk dat werkgevers, waaronder ook de uitzendbureaus, en werknemers met elkaar in gesprek blijven over de werkdruk en de arbeidsvoorwaarden.
Hoe kan het dat een eens zo sociaal bedrijf nu op een dergelijke nietsontziende manier met zijn eigen mensen omgaat? Kunt u hierover zo snel mogelijk in overleg treden met de raad van bestuur van PostNL?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat de slechte arbeidsomstandigheden in de postsector mede verband houden met de marktwerking, liberalisering en privatisering van de PTT en haar rechtsopvolgers sinds de jaren ’90? Welke conclusies kunt u hieruit trekken?
Voorop staat dat ongeacht het marktordeningsmodel de arbeidsomstandigheden en -voorwaarden in orde moeten zijn. Om dit te bewerkstelligen is er generieke arbeidsmarktregelgeving en specifieke sectorregelgeving. Werkgevers zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving.
de langere betalingstermijn aan Mkb'ers |
|
Hayke Veldman (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja ik ben bekend met het artikel en het signaal dat daarin wordt afgegeven.
Bent u bekend met signalen dat supermarkten steeds later hun facturen betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt de trend van een langer durende betalingstermijn ook in andere markten? Zo ja, welke zijn dat?
Het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven verbetert, in de Barometer Betaalgedrag 2017 van Graydon zien we een positieve trend. Er is een daling van het gemiddelde aantal dagen dat een factuur uitstaat. Uit de Barometer Betaalgedrag 2017 blijkt dat bedrijven in Nederland hun facturen gemiddeld na 40,5 dagen betaalden, dat is binnen de wettelijke termijn. Tevens is dat sneller dan in 2016, in dat jaar werd er na gemiddeld 41 dagen betaald. In 2012 ging het om 44,7 dagen en in 2013 om 44,3 dagen.
De bovengenoemde cijfers zijn gemiddelden, er zijn ook sectoren die een negatieve trend laten zien. In de Barometer Betaalgedrag 20172 vindt u een overzicht van de markten.
Zijn u gevallen bekend waarin mkb'ers financieel in de problemen zijn geraakt door deze trend?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. In de Barometer Betaalgedrag 2017 zien we een positieve trend, bedrijven werden in 2017 gemiddeld sneller betaald dan in de jaren daarvoor. In algemene zin geldt dat bedrijven die te maken krijgen met late betalingen als gevolg daarvan liquiditeitsproblemen kunnen ervaren.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de reguliere betaaltermijn van 30 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Het aantal gevallen waarbij er werd afgeweken van de 30 of 60 dagen is niet inzichtelijk, deze gegevens zijn niet voorhanden. De Barometer Betaalgedrag 2017 rapporteert het gemiddelde aantal dagen waarbinnen facturen voldaan worden en laat een positieve trend zien, waaruit in elk geval is op te maken dat het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven is verbeterd.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Zie antwoord vraag 5.
Hoelang moeten mkb'ers gemiddeld wachten op betaling van hun facturen?
De facturen van het mkb gericht aan de grote bedrijven werden in het derde kwartaal van 2017 na gemiddeld 41,5 dagen voldaan, zo blijkt uit Barometer Betaalgedrag 2017 Q33. Sinds medio 2015 is hier een positieve trend zichtbaar, in het tweede kwartaal van 2015 betaalden grote bedrijven het mkb na gemiddeld 42,5 dagen.
Hoeveel mkb'ers komen in problemen door een vertraagde betaling door grote afnemers?
Wanneer bedrijven in de problemen komen, is dat vaak een samenloop van omstandigheden en moeilijk aan dit enkele aspect toe te schrijven. Wel zijn er afzonderlijke gegevens beschikbaar over betaalgedrag enerzijds en bedrijven die in de problemen komen anderzijds. «Het in de problemen komen» is een breed begrip, maar de cijfers van het aantal faillissementen laten wel een duidelijke dalende trend zien. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in het jaar 2017 het kleinste aantal faillissementen van de eeuw is uitgesproken (bedrijven en instellingen, exclusief eenmanszaken), te weten 3290 uitgesproken faillissementen. In het jaar 2016 werden er 4399 faillissementen uitgesproken en in 2015 ging het om 5271 faillissementen. Dit betreft het aantal faillissementen van ondernemingen in het algemeen, en niet specifiek van mkb’ers. Nader gespecificeerde gegevens zijn niet voorhanden.
Welke stappen worden gezet om betalingstermijnen te versnellen?
Per 1 juli 2017 geldt de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Een ander initiatief is Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven en gesteund door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Sinds de oprichting van Betaalme.nu hebben 50 grote bedrijven zich aangesloten bij dit initiatief. Alle bij Betaalme.nu aangesloten bedrijven geven in een eigen manifest aan hoe ze zullen bijdragen aan een tijdige betaling aan hun mkb-leveranciers. Dankzij het initiatief beschikken ca. 250.000 mkb’ers snel(ler) over liquiditeit.
Hoe snel betaalt de overheid gemiddeld haar eigen facturen?
Een overzicht van het betaalgedrag van de overheid is opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die op 16 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 239). Vanaf 2014 en 2015 hebben alle departementen gemiddeld 90% van de betalingen binnen 30 dagen afgerond. In 2017 was dit cijfer nog hoger, gemiddeld 95,8% van de betalingen werden binnen 30 dagen voldaan.
Ook de provincies laten een positieve ontwikkeling zien. In 2016 werden gemiddeld 89,3% van de betalingen binnen 30 dagen voldaan. In 2015 was dit gemiddeld 87,6% en in 2014 86,3%. Ik juich deze positieve ontwikkeling toe.
Resultaten van de gemeenten geven een divers beeld, maar er is wel een positieve tendens.
Heeft de overheid hiermee een voorbeeldfunctie? Zo ja, op welke wijze wordt dit tot uiting gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het is voor de financiële positie van ondernemingen van essentieel belang dat rekeningen tijdig worden betaald. De overheid heeft hierin een voorbeeldfunctie te vervullen. In 2014 en 2015 heeft de rijksoverheid gemiddeld 90% van de betalingen tijdig voldaan. In 2016 heeft de rijksoverheid de norm verhoogd van gemiddeld 90% naar gemiddeld 95%. In 2016 heeft de rijksoverheid met een score van gemiddeld 95,1% voldaan aan deze aangescherpte doelstelling. De Monitor betaaltermijnen overheden voor 2017 zal voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Middels het monitoren en aanscherpen van de resultaten en doelstellingen tracht de rijksoverheid de overheden op hun verantwoordelijkheid te wijzen omtrent tijdig betalen.
Betaalt de overheid sneller aan mkb'ers die meer nadeel ondervinden van afnemers die betalingen langer uitstellen?
De rijksoverheid tracht alle leveranciers tijdig te betalen en maakt hier geen onderscheid in de ontvanger.
Bent u bereid na te denken over andere mogelijkheden om mkb'ers bij te staan indien zij om bovengenoemde redenen in de problemen geraken?
Ik ben altijd bereid om knelpunten op te lossen. Uiteraard geldt dit ook voor de mkb’ers. Er valt nog genoeg te verbeteren, momenteel is de uitwerking van het mkb-actieplan in volle gang. Met deze uitwerking van het regeerakkoord trachten we de mkb’ers op verscheidene manieren te ondersteunen en de belemmeringen te beperken.
Validatie van 80%-norm arbeidsovereenkomst postsector |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ook postbedrijf Sandd heeft nu 80 procent van de bezorgers in dienst»1
Ja.
Kunt u aangeven op welke manier de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft onderzocht of postvervoerders met minimaal 80% van hun postbezorgers een arbeidsovereenkomst hebben?
De ACM heeft mij laten weten dat alle daarvoor in aanmerking komende postvervoerbedrijven de ACM desgevraagd informatie en gegevens hebben verstrekt met betrekking tot het aantal postbezorgers en het aantal (arbeids)overeenkomsten. De ACM heeft onder meer afschriften gekregen van elk type overeenkomst dat het postvervoerbedrijf met een postbezorger heeft afgesloten.
Kunt u aangeven of postvervoerders bewijzen en/of externe validatie (zoals een accountantsverklaring) hebben moeten aanleveren om te onderbouwen dat zij met minimaal 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst hebben? Zo nee, waarom niet? Gaat de ACM deze bewijzen in dat geval alsnog opvragen?
De ACM heeft mij laten weten dat er op basis van de door de postvervoerbedrijven aan de ACM verstrekte informatie geen aanleiding was voor het aanleveren van een externe validatie. Wel heeft de ACM mij toegezegd dat ze dit jaar nog zal onderzoeken of de postvervoerbedrijven nog steeds voldoen aan de 80% norm.
Gaat de ACM structureel onderzoek doen naar naleving van deze verplichting om te voorkomen dat postvervoerders alleen ten tijde van het afgeronde ACM-onderzoek met tijdelijke contracten voldoende arbeidsovereenkomsten hadden afgesloten, maar daarna weer overstappen op overeenkomsten van opdracht? Zo ja, met welke frequentie worden deze onderzoeken uitgevoerd?
De ACM heeft mij laten weten dat zij nog dit jaar de postvervoerbedrijven opnieuw zal controleren op de naleving van de 80%-norm. Het is de bedoeling dit onderzoek zoveel mogelijk parallel te laten lopen met de inwerkingtreding van de door mij aangekondigde wijziging van het Tijdelijk Besluit postbezorgers 2011, waarmee wordt geregeld dat uitzendovereenkomsten van postbezorgers die zijn opgenomen in het doelgroepregister banenafspraak kunnen worden meegeteld voor de 80%-norm in het Tijdelijk besluit. De internetconsultatie hiervan is op 6 april afgerond. Dit laat onverlet dat de ACM in het geval sprake is van signalen of klachten op ieder moment kan onderzoeken of de 80%-norm wordt nageleefd.
De gevolgen van Kaderprogramma 9 voor het Meerjarig Financieel Kader |
|
Mahir Alkaya , Renske Leijten |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u de uitspraak toelichten dat volgens veel lidstaten het industriebeleid moet worden meegenomen in een nieuw Meerjarig Financieel Kader (MFK)?1 Zijn volgens u hogere investeringen nodig om het innovatievermogen van de Europese Unie te versterken?
Tijdens de Raad voor Concurrentievermogen van 12 maart 2018 hebben lidstaten de Europese Commissie opgeroepen om te komen tot een samenhangende en langetermijnstrategie voor industrie en raadsconclusies daartoe aangenomen. Ik heb deze raadsconclusies gesteund en benadrukt dat met name de energie-intensieve industrie verder moet verduurzamen en Europa moet streven naar een emissiereductie van 55% in 2030. In veel interventies werd ook de nadruk gelegd op digitalisering en innovatie. Daarbij hebben veel lidstaten aangegeven dat het industriebeleid meegenomen moet worden in het Meerjarig Financieel Kader (MFK) en meer specifiek gepleit voor het behoud van de pijler Industrieel Leiderschap binnen Horizon 2020. Deze lijn deel ik (Kamerstuk 21 501-30, nrs. 391 en 415).
Daarbij zet het kabinet in op een gemoderniseerd, toekomstgericht en financieel houdbaar MFK. De begroting dient sterker gericht te zijn op het realiseren van Europese toegevoegde waarde en gezamenlijke uitdagingen die adequaat EU optreden vragen, zoals onder meer innovatie en onderzoek/slimme groei.
Deelt u nog steeds de mening dat de raadsconclusies van de afgelopen Raad voor Concurrentievermogen geen oproep tot verhoging van het MFK zijn, zoals u recent heeft verkondigd?2
Ik deel nog steeds de mening dat de raadsconclusies geen oproep tot verhoging van het MFK zijn.
Erkent u dat uw antwoord dat verhoging en invulling van het MFK niet aan de orde zou zijn een onjuiste voorstelling van zaken was? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe kan de Kamer, in uw visie, de volgende keer beter richting geven aan discussies over onderwerpen die ofwel op de raadsagenda dan wel in de voorlopige raadsconclusies staan, ook wanneer deze onderwerpen volgens u niet aan de orde zullen komen?
Hoe heeft u tijdens de Raad voor Concurrentievermogen van 12 maart 2018 het Nederlands standpunt verwoord dat verhoging van het MFK onwenselijk is?
Zoals aangegeven bij vraag 1, heb ik tijdens de Raad de raadsconclusies voor een langetermijnstrategie voor industrie gesteund en de verduurzaming van de energie-intensieve industrie benadrukt. De omvang van het MFK was niet geagendeerd en is niet ter sprake gekomen tijdens de Raad. Voor meer informatie over de Nederlandse inzet verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1, de geannoteerde agenda van de Raad (Kamerstuk 21 501-30, nr. 421), verslag van het Algemeen Overleg van 7 maart jl. en het verslag van de Raad (Kamerstuk 21 501-30, nr. 428).
Het bericht ‘Kleine ondernemers in actie voor lagere pinkosten’ |
|
Mahir Alkaya |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Een Vandaag (5 maart 2018) «Kleine ondernemers in actie voor lagere pinkosten?1
Ja.
Hoe verklaart u de verschillen in tarieven voor ondernemers van een noodzakelijke dienst als het digitale betalingsverkeer? Wanneer een groot bedrijf een voordeel behaalt, dan kan dat toch ook gelden voor andere bedrijven die dezelfde markt bedienen?
De verschillen in pintarieven zijn het gevolg van verschillen tussen afnemers. Betaaldiensten, waaronder de acceptatie van pinbetalingen, worden aangeboden door private partijen in een vrije en concurrerende markt. Onder deze aanbieders bevinden zich zowel Nederlandse banken als ook niet-bancaire Nederlandse en buitenlandse partijen, waaronder Adyen, iZettle, Sumup of mijnPIN.
Sinds de aanbevelingen van de Commissie Wellink uit 2002 zijn regelgeving en eigendom van collectieve betaalproducten gescheiden van transactieverwerking.2 Bij collectieve betaalproducten, waaronder pin, is de doelstelling dat deze toegankelijk zijn. Bij transactieverwerking is sprake van open markttoegang. Hierdoor kunnen aanbieders concurreren op het pinproduct. Voor afnemers (ondernemers bij wie met pin wordt betaald) is er ruimte om maatwerk overeen te komen en te bezien welke aanbieder hem voor het totale pakket aan af te nemen diensten de beste prijs-kwaliteitverhouding biedt. Aanbieders en ondernemers bepalen in een concurrerende markt zelf de prijzen.
Zoals De Nederlandsche Bank (DNB) op grond van het rapport van de Commissie Wellink al voorzag, zullen daarbij grote zakelijke gebruikers bij de banken gunstiger condities weten af te dwingen dan de relatief kleinere gebruikers.3 De tarieven die dergelijke aanbieders hanteren zijn in de regel namelijk afhankelijk van het pinbetalingsvolume: hoe meer pintransacties bij die ondernemer, hoe lager het tarief dat de afnemende ondernemer betaalt. Pintransacties brengen kosten mee voor afnemers. Aanbieders gebruiken de opbrengsten onder andere voor investeringen met als doel het pinbetalingsverkeer zo robuust, snel, veilig en betrouwbaar mogelijk te maken en te houden. Dit heeft ertoe geleid dat pintarieven mogelijk niet zijn afgenomen. De tarieven zijn evenwel ook niet gestegen; hierover zijn afspraken gemaakt die ik in het antwoord op de vragen 4 en 6 zal toelichten. De tarieven voor pinbetalingen in Nederland zijn zeer concurrerend ten opzichte van andere Europese lidstaten.4
Waarom dalen de pintarieven voor kleine zelfstandigen en het midden- en kleinbedrijf (mkb) niet, ondanks een grote groei van het aantal pinbetalingen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat kleine zelfstandigen en het mkb als melkkoe worden gebruikt?
In de markt van betaaldiensten, waaronder pindiensten maar ook online betaalmethodes zoals iDeal, is sprake van voldoende aanbieders en een divers aanbod. Het staat ondernemers vrij om in zee te gaan met de aanbieder van betaaldiensten die hun voorkeur heeft. Daarnaast zijn in het Convenant Betalingsverkeer 2005 en de Nadere Overeenkomsten uit 2009 en 2014 door aanbieders (banken) en afnemers (de detailhandel, horeca en tankstations) samen afspraken gemaakt voor een betrouwbaar, veilig, efficiënt en innovatief betalingsverkeer. Als onderdeel hiervan zijn tariefafspraken voor pinbetalingen gemaakt die ertoe leidden dat pintarieven voor ondernemers tot respectievelijk 1 januari 2014 (maatwerktarieven) en 1 januari 2018 (venstertarieven en transactiebundels) niet konden worden verhoogd.5 Bovendien is in de Nadere Overeenkomst 2014 afgesproken dat de convenantpartijen ernaar streven dat het efficiënte Nederlands betalingsverkeer met lage maatschappelijke kosten wordt behouden, ook na afloop van de tariefgaranties. De convenantafspraken worden doorlopend gemonitord en worden in 2018 geëvalueerd.6
Omdat er keuzevrijheid is en aanbieders en afnemers bovenstaande afspraken hebben gemaakt, heb ik op dit moment geen reden om aan te nemen dat de markt voor betaaldiensten niet voor iedereen toegankelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Desalniettemin zal ik (preventief) de convenantpartijen via het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)7 verzoeken om aandacht te hebben voor de positie van kleine ondernemers en hun pintarieven in het kader van de evaluatie van de Nadere Overeenkomst, die in 2018 zal plaatsvinden.8 Op basis van die evaluatie kan ik een oordeel vormen over de werking van de markt en mate waarin de dienstverlening voor iedereen toegankelijk en betaalbaar is.
Welke financiële instellingen rekenen hogere pinkosten voor deze gebruikers?
Het is mij op dit moment niet bekend welke aanbieders precies welke kosten rekenen voor welke klantsegmenten. Zoals aangegeven geldt over het algemeen dat de tarieven die aanbieders hanteren, afhankelijk zijn van het volume: hoe groter het pinbetalingsvolume, hoe lager het pintarief dat afnemers weten te bedingen. Zoals de EenVandaag-rapportage laat zien lijken kleine zelfstandigen en het mkb doorgaans goed in staat zich te verenigen in een inkoopcollectief, zodat zij een betere onderhandelingspositie kunnen creëren.9 De exacte kosten per aanbieder en per contract zijn weliswaar niet bekend maar in het kader van de hierboven genoemde Nadere Overeenkomst is er doorlopend aandacht, mede door middel van monitoring, voor een toegankelijk en efficiënt betalingsverkeer in Nederland.
Deelt u de mening dat de digitalisering van de economie met zich meebrengt dat alle bedrijven gelijk dienen te worden behandeld als het om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om samen met ondernemers en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) de pintarieven voor kleine zelfstandigen en het mkb te verlagen?2
Door de marktwerking en door de samenwerking van aanbieders en afnemers binnen het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)11 en binnen het Convenant Betalingsverkeer en de Nadere Overeenkomsten, kent Nederland een relatief betrouwbaar, veilig en efficiënt betalingsverkeer. Dit heeft ook te maken met het grote aandeel pintransacties. Pinnen is in vergelijking met andere betaalmiddelen een veilige en goedkope manier van betalen.12 De tarieven voor pinbetalingen in Nederland zijn zeer concurrerend ten opzichte van andere Europese lidstaten.13 Ondernemers lijken goed in staat om zich te verenigen en zo gunstiger condities af te dingen bij betaaldienstaanbieders. Dit, in combinatie met de monitoring van de afspraken in het kader van de Nadere Overeenkomst geven op dit moment voldoende vertrouwen dat het niet noodzakelijk is om in te grijpen in de vrije markt. Wel zal ik de convenantpartijen via het MOB vragen om aandacht te hebben voor de positie van kleine ondernemers en hun pintarieven in het kader van de evaluatie van de Nadere Overeenkomst, die in 2018 zal plaatsvinden.
Het bericht ‘Pand Groningse fietsenmaker in beslag genomen om koopzondagenruzie’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Pand Groningse fietsenmaker in beslag genomen om koopzondagenruzie»?1
Ja.
Wat vindt u van de druk die de Vereniging van Eigenaren (VvE) uitoefent door het pand van de kleine winkelier in beslag te nemen? Deelt u de mening dat dit een disproportionele maatregel is in deze situatie?
Een beslaglegging is een instrument waarvan het gebruik al aangeeft dat partijen helaas niet nader tot elkaar gekomen zijn. Het is echter niet aan mij om een oordeel te vellen over of een maatregel disproportioneel is. De winkelier is door de rechter verplicht de boetes te betalen.2 Wanneer de in het ongelijk gestelde partij de uitspraak niet nakomt, biedt het Burgerlijk Wetboek de mogelijkheid om als tegenpartij executiemaatregelen te nemen. De VvE heeft in dit geval gebruik gemaakt van de in het Burgerlijk Wetboek ter beschikking gestelde instrumenten en beslag gelegd op het pand. Indien de winkelier de boetes niet direct na uitspraak wilt betalen, kan de winkelier wel verzoeken tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis nadat hij hoger beroep heeft aangevraagd. Als dit wordt toegewezen, mag de winkelier eerst het hoger beroep afwachten.
Deelt u de mening dat de kleine winkelier te weinig beschermingsmaatregelen heeft om zich te verweren bij een conflict met de VvE?
In het Burgerlijk Wetboek is voor beide partijen opgenomen welke instrumenten zij tot hun beschikking hebben. De legitimiteit van de inzet van deze instrumenten kan vervolgens worden voorgelegd aan een rechter. Ons rechtssysteem bevat voldoende waarborgen voor beide partijen en dus ook voor de kleine winkelier.
Bent u bereid om de VvE terug te fluiten en na te gaan of de inbeslagname van het pand ongedaan kan worden gemaakt? Bent u bereid om na te gaan of de gemeente bemiddelend kan optreden in deze kwestie?
De gemeente Groningen is reeds betrokken bij de situatie in winkelcentrum de Paddepoel. Het is verder aan de rechter om te bepalen of de inbeslagname ongedaan moet worden gemaakt, zie daarvoor ook de antwoorden op de vragen 2 en 3.
Op welke wijze zal het wetsvoorstel dat u in voorbereiding heeft de kleine winkelier beter beschermen tegen de macht van de VvE? Welke les kan worden getrokken uit de huidige ontstane situatie en hoe neemt u dat mee in uw wetsvoorstel?
De huidig ontstane situatie laat nog eens zien dat goed overleg tussen beide partijen van belang is. Het is nooit de bedoeling geweest van de Winkeltijdenwet om ondernemers de plicht op te leggen om open te gaan. De voorgenomen aanpassing garandeert dat de ondernemersvrijheid niet wordt beperkt door eenzijdig opgelegde wijzigingen van openingstijden met daaraan gekoppelde boetes. De positie van de kleine winkelier wordt met voorgenomen aanpassing dus versterkt. In Nederland geldt verder wel dat partijen vrij zijn af te spreken wat zij willen. Als er een afspraak is gemaakt moeten partijen zich houden aan wat zij contractueel vastleggen («afspraak is afspraak»).
Het btw-nummer van ZZP-ers |
|
Helma Lodders (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met Kamervragen schriftelijke vragen over het btw-nummer van zzp'ers dat het burgerservicenummer (bsn) bevat (ingezonden 12 maart 2018)? Klopt het dat, behalve de in deze vragen genoemde hiaten in de bescherming van ondernemers, er nog meer mogelijkheden tot verbetering zijn?
Ja, ik ben bekend met de door u genoemde vragen. In het antwoord op die vragen heb ik aangegeven dat ik de mogelijkheden voor verbetering van de situatie onderzoek.
Klopt het, dat een zzp'er die vanuit huis werkt zijn of haar huisadres moet opgeven als werkadres? Zo ja, hoe is deze ondernemer beschermd tegen (het risico op) identiteitsfraude?
Dat klopt. In het handelsregister worden bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt), zowel het bezoekadres van de onderneming als het woonadres van de eigenaar en vennoten getoond. Dit omdat de eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden van de onderneming en fysiek moeten kunnen worden getraceerd. De openbare registratie dient ter bevordering van de rechtszekerheid in het economisch verkeer.
Ik heb geen aanwijzingen dat de openbaarheid van deze gegevens in het handelsregister een vergroot risico op identiteitsfraude oplevert. Indien sprake is van onder andere een waarschijnlijke dreiging en indien de betrokkene ook zelf al maatregelen heeft genomen om de bekendheid van zijn adres te verminderen biedt artikel 51 van het Handelsregisterbesluit een ondernemer wel de mogelijkheid om de KvK te verzoeken het woonadres af te schermen. Bij toewijzing van het verzoek is het woonadres niet langer openbaar, maar alleen nog in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen.
In het licht van de risico’s die in de eerder gestelde vragen van de leden Van der Molen en Omtzigt (beiden CDA) en Lodders (VVD) over het btw-nummer van zzp'ers dat het burgerservicenummer (BSN) bevat, zijn beschreven, zijn hieraan geen specifieke aspecten toe te voegen.
Kunt u dit ook in het licht bezien van de risico’s die in de eerder gestelde schriftelijke vragen zijn beschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Is het voor zzp'ers mogelijk een deel van de persoonlijke informatie bij de Kamer van Koophandel (KvK) af te schermen? Zo ja, op welke manier en is dit bij zzp'ers bekend? Wordt er voldoende gedaan teneinde ondernemers bewust te maken van het risico op identiteitsfraude?
In vraag 2 is ingegaan op de mogelijkheid voor zzp’ers om hun adres af te schermen in het Handelsregister. De KvK geeft via haar website en aan de balie (bij inschrijving op een kantoor) informatie over de keuze die de zzp’er heeft ten aanzien van:
Daarnaast geeft de KvK via de website informatie en voorlichting aan ondernemers over vormen van zakelijke identiteitsfraude en hoe de ondernemer zich daartegen kan beschermen. Ook worden fysieke en online bijeenkomsten georganiseerd om ondernemers voorlichting te geven over bepaalde thema’s zoals cybersecurity.
Op basis van welke wet of verplichting moet een zzp'er die vanuit huis werkt zijn privégegevens openbaar beschikbaar stellen? Is deze wettelijke verplichting noodzakelijk?
Het handelsregister heeft op grond van de Handelsregisterwet drie doelen. Het eerste is bevordering van het economisch verkeer. Het tweede doel is verstrekking van gegevens van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van de ondernemingen en rechtspersonen ter bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening. Het derde doel is registratie van alle ondernemingen en rechtspersonen als onderdeel van de gegevenshuishouding die bijdraagt aan het efficiënt functioneren van de overheid. Ten behoeve van deze doelen wordt in het handelsregister een aantal gegevens opgenomen, zoals de naam van de persoon of organisatie die de onderneming drijft, het adres en de vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 is een btw-plichtige ondernemer verplicht om naam- en adresgegevens en het btw-identificatienummer te vermelden op facturen voor leveringen en diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Dit is noodzakelijk in verband met controle op naleving van nationale btw-verplichtingen en van btw-verplichtingen bij intracommunautaire leveringen.
Verder is een ondernemer op grond van artikel 3:15d BW en artikel 6:230b BW verplicht om onder andere zijn btw-identificatienummer en bezoekadres te vermelden op een website die hij gebruikt voor het aanbieden van producten en diensten. Artikel 3:15d BW betreft implementatie van EU-richtlijn 2000/31 over elektronische handel en heeft als doel bevordering van transparantie in het handelsverkeer. Artikel 6:230b BW betreft implementatie van EU- richtlijn 2006/123 betreffende diensten op de interne markt.
Zijn er geen lichtere varianten denkbaar, om zo de bescherming van de identiteit en privacy van ondernemers beter te borgen? Welke maatregelen neemt de KvK teneinde te voorkomen dat privéadressen van zzp'ers (al dan niet in combinatie met het btw-nummer waarin het bsn is opgenomen) op straat komen te liggen?
Voor adequaat toezicht op de afdracht op de btw is – in geval het ondernemers betreft die als natuurlijke persoon ondernemen (eenmanszaak) – de verwerking van persoonsgegevens onvermijdelijk. Er worden niet meer persoonsgegevens verwerkt dan nodig voor dit doel.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt in het handelsregister zowel het bezoekadres van een eenmanszaak als het woonadres van de eigenaar vermeld. Dit omdat de eigenaar persoonlijk aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming en fysiek moet kunnen worden getraceerd. Ook hier worden niet meer gegevens verwerkt dan nodig is voor dit doel.
In vraag 2 is al ingegaan op de mogelijkheden om gegevens af te schermen in het handelsregister. Het btw-identificatienummer is geen gegeven in het handelsregister en wordt als zodanig ook niet door KvK aan anderen verstrekt dan aan de ondernemer zelf. Ook is het BSN niet een openbaar gegeven in het handelsregister.
Hoe kan worden voorkomen dat kwaadwillenden die uit zijn op gegevens voor identiteitsfraude of andere criminele activiteiten daar de hand opleggen?
Het risico op misbruik van gegevens kan beperkt worden door deze gegevens niet verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de wettelijke verplichtingen waaraan voldaan moet worden. Zo kan het opnemen van het btw-identificatienummer beperkt worden tot facturen voor met btw belaste leveringen en diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Op facturen aan particuliere afnemers van diensten hoeft dit niet vermeld te worden.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de KvK en andere relevante instanties om afspraken te maken over het afschermen van huisadressen en andere persoonlijke informatie? Zo nee, waarom niet?
Het handelsregister is een openbaar register en heeft zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven drie doelen, zowel gericht op het economisch verkeer als de efficiency voor de overheid. Daarom is van belang dat ook bepaalde persoonlijke gegevens, zoals het bezoekadres van de onderneming, openbaar zijn. Zoals hiervoor aangegeven, vloeit de verplichting om het bezoekadres en btw-identificatienummer openbaar te maken (ook) voort uit Europese richtlijnen. Het maken van afspraken hierover met de KvK zal derhalve niet voorkomen dat voornoemde gegevens niet openbaar gemaakt hoeven te worden, omdat ze op grond van Europese richtlijnen al op de website van de ondernemer vermeld moeten worden. In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de mogelijkheden om adresgegevens in bepaalde gevallen af te schermen. In het antwoord op vraag 4 is aangegeven dat de KvK op verschillende manieren voorlichting geeft over onder andere de registratie van het woonadres en mogelijke alternatieven.
De Belastingdienst heeft op de website informatie opgenomen over de gevallen waarin verplicht gefactureerd moet worden en de gegevens die in dat geval op de factuur vermeld moeten worden. Zoals in de antwoorden op vragen van de leden Van der Molen, Omtzigt en Lodders1 is aangegeven, worden de (on)mogelijkheden om ondernemers van een btw-identificatienummer te voorzien dat niet het BSN bevat, nader onderzocht.