Het bericht 'Steeds meer kinderen in 'plofklassen'' |
|
Peter Kwint , Lammert van Raan (PvdD), Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het met het bericht «Steeds meer kinderen in «plofklassen»»?1
Ja.
Klopt het dat steeds meer kinderen op de basisschool in grotere klassen zitten? Klopt het tevens dat kleinere klassen kleiner worden en grote klassen groter? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
In de tabel hieronder is de ontwikkeling van de groepsgrootte weergegeven. Deze cijfers komen uit de jaarlijkse steekproef die gehouden wordt in het basisonderwijs. Deze cijfers gaan dus niet over het speciaal (basis)onderwijs.
Uit deze tabel blijkt dat het aantal groepen met meer dan 30 leerlingen in 2017 met 2 procentpunt is gedaald ten opzichte van 2016. Indien «groepen met meer dan 30 leerlingen» wordt gehanteerd als definitie voor «grotere klassen», dan zitten in 2017 minder leerlingen in grotere klassen dan in de zes jaar daarvoor.
De groepsgroottecijfers worden verkregen middels een representatieve steekproef die jaarlijks opnieuw getrokken wordt. Op basis hiervan kunnen groepen niet over de jaren gevolgd worden en kan de vraag of kleinere groepen steeds kleiner worden en grote groepen steeds groter niet worden beantwoord. Wel blijkt uit de tabel hieronder dat het percentage groepen van meer dan 35 leerlingen gelijk blijft.
Totaal
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
< 26 leerlingen
70,8%
69,6%
64,7%
65,9%
65,2%
64,6%
67,8%
26 – 30 leerlingen
24,3%
24,9%
29,3%
28,6%
29,1%
28,8%
27,5%
31 – 35 leerlingen
4,6%
5,4%
5,8%
5,3%
5,3%
6,3%
4,3%
> 35 leerlingen
0,3%
0,2%
0,3%
0,3%
0,4%
0,3%
0,3%
Kunt u een overzicht geven van de gemiddelde klassengrootte in de afgelopen tien jaar, met daarin het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte?2
In 2006 heeft de Inspectie van het Onderwijs de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs berekend, deze was toen 22,4. De gemiddelde groepsgrootte van 2007 t/m 2010 is niet bekend. De gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs wordt middels een steekproef gemeten sinds 2011. Zie de onderstaande tabel.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de steekproef wordt onder «groep» verstaan: de verzameling leerlingen waarbinnen de leerling gedurende een schooljaar de meeste onderwijstijd doorbrengt, oftewel het aantal kinderen dat bij elkaar in een lokaal zit en les krijgt van minstens één leerkracht. Dit kunnen dus ook combinatieklassen zijn. Het onderscheid tussen groeps- en klassengrootte zoals bedoeld in deze vraag, kan op basis van de beschikbare informatie niet gemaakt worden.
Klopt het dat volle klassen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) ook steeds meer voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Deze vraag kan ik niet kwantitatief onderbouwd beantwoorden. Voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs wordt er niet jaarlijks onderzoek gedaan naar de groepsgrootte. Dit heeft voornamelijk te maken met de organisatie van het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. De groepsgrootte in het voortgezet onderwijs kan in de praktijk zeer gevarieerd zijn, afhankelijk van de schoolsoort (beroepsonderwijs of algemeen vormend onderwijs), de fase in de schoolloopbaan (onderbouw of bovenbouw), het onderwijsconcept en het vak. Bij examenvakken zoals Grieks en Latijn en praktijkvakken in het vmbo zitten er bijvoorbeeld substantieel minder leerlingen in een groep, dan bij een verplicht vak in de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Er is geen specifiek datasysteem waaruit landelijke ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs af te leiden zijn.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling in klassengrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo?
Anders dan voor het primair onderwijs wordt de omvang van groepen in het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs niet landelijk geregistreerd. Zoals in antwoord op vraag 4 is aangegeven, is dat gezien de variëteit in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs en het mbo feitelijk ook niet mogelijk. Wel is in 2016 voor een tweede maal een meer kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar ontwikkelingen ten aanzien van groepsgrootte in het voortgezet onderwijs (het eerste onderzoek vond plaats in 2013). Uw Kamer is hierover op 20 december 2016 geïnformeerd.3 Dit onderzoek laat een stabiel beeld zien voor wat betreft de ontwikkeling in groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. De gemiddelde groepsgrootte is ten opzichte van voorgaande schooljaren volgens de respondenten in het onderzoek (schoolleiders, coördinatoren en medezeggenschapsraden) sinds 2013 niet wezenlijk veranderd. Dergelijke informatie is voor het middelbaar beroepsonderwijs niet beschikbaar.
Kunt u ons een overzicht sturen van de ontwikkeling van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leraren, management en onderwijsondersteunend personeel, waarbij het ondersteunend wordt uitgesplitst in functies als instructeur, IB’er, conciërge, etc.? Kunt u dit uitsplitsen per sector?
Hieronder is een tabel opgenomen met de diverse ratio’s voor het basisonderwijs. Om deze ratio’s te berekenen is het aantal fte’s per functie afgezet tegen het aantal leerlingen. Hierbij moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat bij het onderwijsgevend personeel leerkrachten worden meegerekend die niet uitsluitend onderwijsgevende taken uitvoeren. Ook is het mogelijk dat bij de directie personeel wordt meegerekend dat ook af en toe voor de klas staat.
Onderwijsondersteunend personeel (OOP) is ondersteunend personeel dat onder verantwoordelijkheid van de leerkracht bijdraagt aan de verzorging van het onderwijs. Tot het organisatie- en beheerspersoneel (OBP) wordt het overige ondersteunend personeel gerekend. Een betrouwbare uitsplitsing in de diverse functies is op basis van de beschikbare gegevens niet mogelijk.
Sinds 2011 is de leerling/leraar-ratio in het basisonderwijs ongeveer gelijk gebleven. De leerling/directielid-ratio is toegenomen (dat wil zeggen dat er in minder management per leerling was dan in 2011). De leerling/ondersteunend personeel-ratio is t/m 2013 toegenomen en daarna afgenomen. In 2016 zijn er minder leerlingen per onderwijsondersteuner dan in 2013.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingen basisonderwijs
1.517.342
1.497.672
1.476.505
1.457.393
1.442.964
1.427.367
aantal fte directie
8.850
8.500
8.250
8.050
7.800
7.550
ratio
171,5
176,2
179,0
181,0
185,0
189,1
aantal fte onderwijspersoneel
83.100
80.100
79.250
78.550
77.300
77.600
ratio
18,3
18,7
18,6
18,6
18,7
18,4
aantal fte onderwijspersoneel
(incl. LIO en onbekend)
83.250
80.250
79.500
78.700
77.450
77.700
ratio
18,2
18,7
18,6
18,5
18,6
18,4
aantal fte OOP/OBP
11.350
10.750
10.550
10.500
10.800
11.100
ratio
133,7
139,3
140,0
138,8
133,6
128,6
totaal
103.400
99.450
98.150
97.200
96.000
96.300
ratio
14,7
15,1
15,0
15,0
15,0
14,8
In het voortgezet onderwijs is sinds 2011 de leerling/directielid-ratio toegenomen (dus minder management per leerling). De leerling/leraar-ratio is licht toegenomen (iets meer leerlingen per fte). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze leerling-leraar ratio in het voortgezet onderwijs geen directe indicatie is voor de feitelijke groepsgrootte. Zo leiden onvervulde vacatures en lerarentekort tot stijging van de ratio’s, maar kunnen de groepen gemiddeld even groot blijven door tijdelijke inzet van personeel dat niet in loondienst is van de school (dit personeel wordt niet meegenomen in de ratio’s). De feitelijke groepsgrootte is verder afhankelijk van veel meer factoren dan alleen het totale leerlingaantal en het aantal docenten, zoals onderwijskundige keuzes en de aard en omvang van verschillende schoolvakken.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
Leerlingen voortgezet onderwijs2
917.626
928.763
937.922
948.073
958.779
958.593
aantal fte directie
3.378
3.268
3.140
3.085
3.009
2.952
ratio
271,6
284,2
298,7
307,3
318,6
324,7
aantal fte onderwijspersoneel
61.034
60.288
60.394
61.274
61.656
61.091
ratio
15,0
15,4
15,5
15,5
15,6
15,7
aantal fte onderwijspersoneel incl. onbekend en LIO
61.450
60.589
60.664
61.547
62.129
62.123
ratio
14,9
15,3
15,5
15,4
15,4
15,4
aantal fte OOP/OBP
20.242
19.952
20.051
20.127
20.301
20.071
ratio
45,3
46,6
46,8
47,1
47,2
47,8
totaal
85.071
83.810
83.855
84.759
85.439
85.145
ratio
10,8
11,1
11,2
11,2
11,2
11,3
Sinds 2013 groeit de werkgelegenheid in het middelbaar beroepsonderwijs. Zo lag de omvang van het totale onderwijspersoneel in het middelbaar beroepsonderwijs (inclusief volwasseneducatie en groen onderwijs) in oktober 2016 ongeveer 1.900 fte hoger dan een jaar daarvoor en is ook het aantal fte’s onderwijsgevend personeel en onderwijsondersteunend personeel in die periode gestegen. Voor wat betreft de laatste categorie geldt dat hier medewerkers zijn opgenomen die ook betrokken zijn bij het primaire proces zoals bpv-begeleiders. In deze tabel is niet het onderwijspersoneel opgenomen dat bijvoorbeeld via zzp-constructies werkzaamheden uitvoert of als gastdocent wordt ingehuurd. Aan de hand van de jaarrekeningen van de instellingen is op te maken dat circa 9% aan loonkosten personeel betreft dat niet in loondienst is.
Wat betreft het studentenaantal is er in het algemeen een daling te zien sinds 2011. Het aantal studenten dat een bol-opleiding volgt is in die periode gestegen, maar het aantal studenten in de bbl is flink gedaald. Over het algemeen kan gesteld worden dat sinds 2011 de stijging van de omvang van het onderwijspersoneel verhoudingsgewijs groter is dan de stijging van het aantal studenten.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
leerlingaantal bol
346,8
352,1
365,3
374,4
376,0
381,0
leerlingaantal bol deeltijd
7,7
5,1
2,9
0,9
0,2
0,0
leerlingaantal bbl
154,4
143,0
120,7
100,4
95,8
100,9
totaal aantal leerlingen
508,9
500,2
488,9
475,7
472,0
481,9
Bron: Onderwijs in cijfers.
2011
2012
2013
2014
2015
2016
directie
0,6
0,8
1,0
0,9
1,0
1,0
onderwijsgevend personeel1
24,9
24,3
23,6
24,8
24,8
25,8
onderwijsondersteunend personeel (oop/obp)
17,9
16,3
15,5
16,0
16,3
17,2
leraren in opleiding
0,1
0,1
0,2
0,3
0,3
0,2
onbekend
0,1
0,2
0,1
0,1
1,0
1,2
totaal personeel
43,6
41,7
40,4
42,1
43,4
45,4
Bron: Onderwijs in cijfers.
Kunt een uitsplitsing maken tussen de klassengrootte en de grootte van de school? Is er een relatie tussen volle klassen en grote steden?
Uit de tabel hieronder blijkt dat de gemiddelde groepsgrootte in het basisonderwijs groter wordt, naarmate de school groter wordt. Dit hangt waarschijnlijk samen met de kleine scholentoeslag, waardoor kleine scholen in de gelegenheid zijn om ook bij lage leerlingenaantallen klassen «in de lucht te houden».
schoolgrootte
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
0 – 100 leerlingen
17,9
18,1
18,1
17,8
18,8
18,2
18,0
101 – 200 leerlingen
21,7
21,8
22,6
22,5
22,4
22,2
22,6
201 – 400 leerlingen
23,2
23,5
23,9
23,9
23,9
24,1
23,7
meer dan 400 leerlingen
24,3
24,4
24,7
24,6
24,4
24,8
23,9
Totaal
22,6
22,8
23,3
23,3
23,3
23,4
23,1
In de tabel hieronder is de situatie in 2016 weergegeven. Hieruit blijkt dat de vier grootste steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht) relatief weinig groepen van meer dan 30 leerlingen hebben.
Percentage groepen met meer dan 30 leerlingen
G4
3,5%
G33
8,0%
Overig
6,7%
Totaal
6,7%
Deelt u de mening dat doorgaans financiële redenen ten grondslag liggen aan de toename van de grote klassen (per sector)? Of bent u van mening dat voor alle grote klassen bewust is gekozen, bijvoorbeeld vanwege innovatieve lesmethoden?
Nee, zo stellig is dit niet te zeggen. Er zijn diverse, zowel onderwijskundige als praktische redenen waarom klassen een bepaalde omvang hebben. Uiteraard is de beschikbare financiële en personele ruimte randvoorwaardelijk en dus van invloed op de mogelijke omvang van de klas. Daarnaast wordt er in het primair onderwijs ook vaak bewust gekozen voor grotere klassen, waarbij vakleerkrachten kunnen worden ingezet. Ook praktische redenen, bijvoorbeeld (tussentijdse) instroom van één of meer extra leerlingen in een klas, kan er toe leiden dat de klas uiteindelijk net iets groter is dan aanvankelijk was beoogd. Tegelijkertijd komt het wel degelijk ook voor dat bewuste (innovatieve) onderwijskundige keuzes tot gevolg hebben dat klassen anders worden ingericht, waarbij ook sprake kan zijn van een grotere groepsgrootte. Kortom: de redenen om tot een bepaalde omvang van een klas te komen zijn zo divers als het onderwijs zelf.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende onderwijsvormen waarmee wordt geëxperimenteerd met groepsgrootte. Heeft u signalen dat dit soort experimenten wordt aangejaagd door een tekort aan personeel?
Een limitatief overzicht van de verschillende onderwijssoorten waarmee geëxperimenteerd wordt kan ik u niet geven, omdat dit niet bijgehouden wordt. Wel kan ik u een aantal interessante voorbeelden geven zoals:
Er zijn op dit moment geen signalen dat dergelijke onderwijsvormen worden aangejaagd door een tekort aan personeel in het onderwijs.
Deelt u de mening dat grote klassen in het algemeen de werkdruk verhogen, omdat de leerkracht bijvoorbeeld meer oudergesprekken, meer nakijkwerk, meer verslagen en andere administratie heeft? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me voorstellen dat een grotere klas meer werk en daarmee ook meer werkdruk met zich kan meebrengen dan een kleinere klas. Dat kan in elk geval het geval zijn wanneer werkzaamheden zoals genoemd in deze vraag bij een grote klas op dezelfde manier worden uitgevoerd als bij een kleine klas. Een grotere klas behoeft echter niet noodzakelijkerwijs hogere werkdruk te betekenen.
Sommige scholen kiezen er bijvoorbeeld voor om een onderwijsondersteuner in te zetten naast de leerkracht of om lessen door duo’s te laten verzorgen. De groep kan dan wel groter zijn, maar doordat er twee personen voor en in de groep staan, kan de aandacht die leerlingen krijgen per saldo groter zijn en de daarmee samenhangende werkdruk minder. Ook kan de hoeveelheid tijd die leraren per leerling besteden aan bijvoorbeeld het nakijkwerk, de (leerlingen-)administratie, oudergesprekken en verslaglegging worden beperkt door de mogelijkheden van ICT hierbij te benutten, of door de wijze waarop die werkzaamheden worden uitgevoerd kritisch tegen het licht te houden en deze indien gewenst anders te organiseren.
Kunt u nader ingaan op de zorgen van ouders dat volle klassen ten koste gaan van de aandacht voor kinderen? Wat is het effect van een volle klas op kwaliteit van het onderwijs? Kunt u in uw reactie ook ingaan op verschillende onderzoeken die uitwijzen dat volle klassen ten koste gaan leerprestaties?3
Ik begrijp deze zorgen van ouders. De leerkracht moet zijn aandacht bij een klas van 29 leerlingen over meer leerlingen verdelen, dan bij een klas van 23 leerlingen. Tegelijkertijd hangt de aandacht die een leerkracht kan geven aan de leerling ook samen met de onderwijsvorm en de samenstelling van de groep. Zo kan bijvoorbeeld de inzet van onderwijsondersteunend personeel ervoor zorgen dat er meer aandacht is voor leerlingen.
Over het effect van groepsgrootte op onderwijskwaliteit is veel onderzoek gedaan en dit leidt tot diverse conclusies. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in 2016 het rapport Kansrijk Onderwijsbeleid uitgebracht. In dit rapport wordt de effectiviteit van diverse beleidsmaatregelen, waaronder groepsgrootte, op basis van divers wetenschappelijk onderzoek belicht.5 Uit dit rapport blijkt dat groepsverkleining winst oplevert in het primair onderwijs. Een klassenverkleining met minimaal 7 leerlingen leidt tot een redelijk grote stijging in de leerprestaties. Deze winst is het grootst bij een maximale groepsgrootte van 21 leerlingen. Ook blijkt dat de baten van kleine klassen groter dan gemiddeld zijn voor achterstandsleerlingen. Het onderwijsachterstandenbeleid met extra bekostiging voor scholen met veel achterstandskinderen resulteert nu ook al in kleinere klassen op scholen met veel achterstandskinderen.
Daar komt bij dat groepsverkleining alleen effect heeft bij goede implementatie en voldoende docenten. De klassenverkleining verhoogt de leerprestaties veel minder of helemaal niet als er minder ervaren docenten voor de extra klassen worden gezet. Dit is een reëel gevaar aangezien voor substantiële klassenverkleining heel veel extra docenten nodig zijn. Doordat er al een lerarentekort is, zal het lastig zijn om deze docenten te vinden.
Het CPB schat in dat een algehele klassenverkleining in het voortgezet onderwijs nauwelijks iets oplevert in termen van extra leerwinst.
Kunt u bevestigen dat uit recent onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies blijkt het vaak voorkomt dat leerlingen met behoefte aan extra ondersteuning, ondanks de hulp die ze krijgen, toch moeilijk hebben op de basisschool? Kunt u bevestigen dat van de ondervraagde leerkrachten 64% aangeeft dat dit vooral komt doordat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te kunnen komen?4 Wat betekent de toename van volle klassen voor deze leerlingen binnen het passend onderwijs?
DUO Onderwijsonderzoek en Advies heeft voor dit onderzoek een enquête uitgezet onder het eigen online panel leerkrachten basisonderwijs. 37 procent van de leden van dit panel heeft de enquête ingevuld. Van alle deelnemers aan de enquête geeft 39 procent aan dat voor de meeste of alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte geldt dat zij, ondanks de hulp die ze krijgen, het moeilijk hebben op school. Aan deze leerkrachten is gevraagd hoe het komt dat deze leerlingen het ondanks de hulp alsnog moeilijk hebben. Daarbij konden meerdere antwoorden gegeven worden. 64 procent van deze leerkrachten geeft aan dat dit (onder andere) komt omdat deze leerlingen onvoldoende individuele aandacht krijgen om goed mee te komen.
Uit de beschikbare cijfers komt niet naar voren dat het percentage kinderen dat moeilijk mee kan komen stijgt. Een objectieve maat daarvoor is het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F (het niveau dat leerlingen na 8 jaar basisonderwijs zouden moeten beheersen) niet behaalt aan het einde van groep 8. Dit wordt gemeten vanaf 2015. Zoals in onderstaande tabel is te zien, neemt het percentage leerlingen dat referentieniveau 1F niet haalt, af.
2015
2016
2017
<1F rekenen
10%
13%
6,6%
<1F lezen
1%
1%
2%
<1F taalverzorging
5%
5%
3,9%
In ander kwalitatief onderzoek geven leraren aan dat leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte altijd al in de klas zaten. Mede door passend onderwijs en door betere signalering hebben leraren het gevoel dat ze deze leerlingen nu meer aandacht moeten geven.7
Herkent u het beeld in het bovengenoemde onderzoek van DUO Onderwijsonderzoek & Advies dat het aantal uur extra «handen» in het primair onderwijs is afgenomen sinds de invoering van passend onderwijs (van 3,6 uur naar 2,3 uur)? Kunt u een overzicht geven van het aantal leerlingen met ondersteuningsbehoefte ten opzichte van het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel?
De leerkrachten uit het panel die de enquête hebben ingevuld, hebben aangegeven of zij extra handen in de klas hebben, bijvoorbeeld in de vorm van een IB’er, klassenassistent en/of stagiair. Deze leerkrachten hebben gemiddeld 2,3 uur extra handen per week. De leerkrachten geven aan dat zij voor invoering van de Wet passend onderwijs, gemiddeld 3,6 uur extra handen per week hadden.
Uit de landelijke cijfers blijkt dit beeld niet. In tabel 2, bij het antwoord op vraag 6 is de leerling/ondersteunend personeel-ratio weergegeven. Uit deze tabel blijkt dat er sinds 2013 minder leerlingen zijn per onderwijsondersteuner. Het is niet duidelijk hoe deze onderwijsondersteuners zijn verdeeld over klassen, maar hun aantal ten opzichte van het aantal leerlingen is wel toegenomen sinds de invoering van de Wet passend onderwijs.
De term ondersteuningsbehoefte is niet landelijk gedefinieerd. Vandaar dat er geen betrouwbare gegevens zijn over het aantal leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in het regulier onderwijs, waardoor het aantal van deze leerlingen niet afgezet kan worden tegen het aantal leraren en onderwijsondersteunend personeel.
Bent u bereid om deze grote groei van grote klassen, samen met het onderwijsveld, aan te pakken en in te zetten op het verkleinen van klassen? Zijn de extra middelen die het nieuwe kabinet heeft vrijgemaakt om de werkdruk in het primair onderwijs te verlichten voldoende? Wat zijn de mogelijkheden in het voortgezet onderwijs en mbo?
Het aandeel grote klassen is het afgelopen jaar gedaald. Ik ben desalniettemin graag bereid om samen met het onderwijsveld te zoeken naar oplossingen voor problemen die met grote klassen samenhangen. Kleinere klassen zijn daarbij wat mij betreft geen doel op zich: het gaat erom dat leerlingen voldoende aandacht krijgen en dat de werkdruk van leraren (en leerlingen) binnen de perken blijft. Dat kan ook op andere manieren tot uitdrukking komen, bijvoorbeeld met de inzet van onderwijsondersteunend personeel of ICT, waardoor met even grote (of zelfs grotere) groepen een prettiger en rustiger leeromgeving gecreëerd kan worden. Daarbij teken ik aan dat om de gemiddelde groepsgrootte substantieel te kunnen verlagen, naast de vraag naar extra klaslokalen, vele duizenden extra (bevoegde) leraren nodig zouden zijn.8 Om de gemiddelde groepsgrootte überhaupt substantieel te kúnnen verkleinen zal het reeds bestaande, en naar verwachting verder oplopende, lerarentekort moeten worden opgelost.
Ik ga ervan uit dat met de extra middelen voor het primair onderwijs een substantiële stap gezet kan en zal worden. Daarnaast zijn er mogelijkheden om het onderwijs anders te organiseren op een manier die past bij de specifieke situatie van een school met haar leerlingenpopulatie en lerarenteam. Dit vraagt bereidheid en creativiteit van alle betrokkenen. Thema’s als werkdruk, groepsgrootte en het lerarentekort zullen daar ongetwijfeld een rol bij spelen. Dat geldt zowel voor het primair onderwijs, als voor het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Ziet u mogelijkheden om op schoolniveau te werken met een gemiddelde groepsgrootte en hier afspraken over te maken met de verschillende sectoren?
Nee, dit acht ik onwenselijk en ook niet goed mogelijk. Ik vind dit onwenselijk aangezien het de ruimte voor schooleigen keuzes en oplossingen te zeer zou inperken. In het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs geldt bovendien dat de gemiddelde groepsgrootte dusdanig divers is, dat het maken van afspraken over een gemiddelde groepsgrootte feitelijk onmogelijk is.
Ziet u andere oplossingen om het groter worden van veel klassen te voorkomen?
Keuzes hierover moeten bij uitstek op schoolniveau gemaakt worden. Dat kan ook. Er is veel (wettelijke) ruimte om op schoolniveau eigen keuzes te maken over de inrichting, vormgeving en planning van het onderwijs. Het is bijvoorbeeld mogelijk om ook andere onderwijsactiviteiten in te plannen dan alleen klassikale lessen, of om het lesrooster anders en gedifferentieerder in te richten dan doorgaans gebruikelijk is. Het is daarom belangrijk dat scholen en leraren (meer) inzien dat die ruimte er is, en dat zij deze ruimte vervolgens ook daadwerkelijk benutten. Dan kan er op schoolniveau meer ruimte gecreëerd worden, en kan er ook voor gezorgd worden dat in elk geval een deel van de onderwijstijd in een kleinere groep gevolgd wordt.
Een Rotterdamse school die zorgleerlingen weert |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving over een Rotterdamse school die leerlingen met een beperking en zorgbehoefte bijna structureel lijkt te weigeren?1 2
Ja.
Klopt het dat deze school opvallend weinig leerlingen met een zorgvraag heeft en dus de indruk wekt dergelijke leerlingen te weren of ontmoedigen?
Er zitten leerlingen met een zorgvraag en arrangement op deze school passend bij het niveau van basisondersteuning dat door het samenwerkingsverband is vastgesteld en het zorgprofiel van de school. Ik heb vooralsnog geen reden te veronderstellen dat de school haar wettelijke zorgplicht op dit punt niet nakomt.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van scholen die vanwege hun onderwijsconcept en imago dergelijke leerlingen met beperking en zorgbehoefte weren, terwijl zij bij wet verplicht zijn om deze leerlingen te accepteren en ondersteunen in hun onderwijsbehoefte?
Schoolbesturen hebben zorgplicht wanneer een leerling met een extra ondersteuningsvraag is aangemeld bij een school en die school plaatsruimte beschikbaar heeft. Daarnaast kan het zijn dat een bijzondere school van ouders vraagt om de grondslag van de school te respecteren. Wanneer ouders dit niet doen mag de leerling worden geweigerd.
Het onderwijsconcept van een school is echter geen wettelijke grond om een leerling te weigeren. Ook beleid dat leerlingen met extra ondersteuningsbehoefte benadeelt ten opzichte van overige leerlingen, is niet toegestaan evenals het stellen van een maximum aan de toelating van het aantal leerlingen dat extra ondersteuning nodig heeft.
Indien een schoolbestuur zorgplicht heeft, mag zij alleen leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben weigeren, wanneer na overleg met de ouders en met inachtneming van de schoolondersteuningsprofielen van de betrokken scholen, ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school bereid is de leerling toe te laten (artikel 40, vierde lid, van de WPO).
Deelt u de mening dat een zogenaamde «proefles» om te beoordelen of de leerling wel op de school past en die tot acceptatie of weigering kan leiden, niet past bij de wettelijke verplichting van een dergelijke school om in passend onderwijs te voorzien voor leerlingen die zich aanmelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dat voor de handelwijze van de school?
Hierboven is uitgelegd wanneer een schoolbestuur zorgplicht heeft. Een proefles kan eventueel worden gebruikt om te beoordelen of een leerling de nodige zorg op school kan krijgen of niet. De school moet wel transparant over de proefles communiceren en dit consequent toepassen. Indien de benodigde zorg kan worden geboden, mag de proefles geen reden zijn om een leerling te weigeren.
In hoeverre en hoe vaak wordt er door de inspectie gecontroleerd en/of ingegrepen richting scholen die zich van dergelijke methoden bedienen om zorgleerlingen te weren?
De inspectie gaat het gesprek aan als er signalen zijn dat de zorgplicht mogelijk in het gedrang komt. Het afgelopen jaar heeft de inspectie circa 30 meldingen daarover ontvangen.
Bent u bereid om deze specifieke school te laten inspecteren op de achtergronden van hun toelatingsbeleid en hier ook op in te grijpen indien deze handelwijze niet past bij de verplichtingen vanuit wetgeving en de kansen die ook zij aan leerlingen met een beperking en zorgbehoefte dienen te bieden?
De inspectie heeft contact met schoolleiding en bestuur. Afgesproken is dat de huidige onduidelijkheid over de handelwijze wordt weggenomen.
De stijging van het aantal aangiften voor seksueel misbruik |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «NPB: «Politie overspoeld door «#metoo» aangiften»»?1
Ja.
Kent u ook signalen dat het aantal aangiften wegens verkrachting of seksueel misbruik de afgelopen weken is toegenomen? Zo ja, waar bestaan die signalen uit? Zo nee, waarom niet en kunt u dit laten onderzoeken?
De publieke aandacht rondom seksueel grensoverschrijdend gedrag draagt er op dit moment aan bij dat slachtoffers van seksueel grensoverschrijdend gedrag zich gehoord en gesterkt voelen. Dit is belangrijk, want de gevolgen voor seksueel misbruik kunnen ingrijpend en langdurig zijn voor een slachtoffer en diens omgeving. Slachtoffers kunnen altijd melding doen van een strafbaar feit. Een slachtoffer kan terecht bij de politie of een van de Centra Seksueel geweld (CSG’s).
Bij de politie zijn in de periode januari 2017 tot en met oktober 2017 3.942 informatieve gesprekken gevoerd (tegenover 3.954 in 2016 in dezelfde periode), 2.188 aangiften gedaan (tegenover 2.329 in 2016 in dezelfde periode) en 8.231 zaken in onderzoek genomen door de zedenteams (tegenover 8.152 in 2016). Het Fonds Slachtofferhulp heeft laten weten dat het aantal personen dat met het landelijke telefoonnummer van het CSG heeft gebeld ruim is verdubbeld sinds de aanvang van de #MeToo beweging. Het is niet te duiden hoeveel meldingen, aangiften en zaken direct verband houden met de #MeToo-beweging.
Evenals in 2016 slaagt de politie er in om 80% van de zedenzaken binnen zes maanden na aangifte aan het Openbaar Ministerie (OM) voor te leggen.
In alle politie-eenheden zijn gespecialiseerde zedenteams actief en met 614 gespecialiseerde zedenrechercheurs is er op dit moment voldoende capaciteit. Alle zedenzaken worden aangestuurd en beoordeeld door zedenofficieren en waar nodig vindt centrale afstemming en coördinatie plaats onder regie van de landelijke zedenofficier.
Het is uiteindelijk aan het OM om te bepalen of er voldoende aanknopingspunten zijn om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen en zaken voor de rechter te brengen.
Ik verwijs tot slot naar mijn brief van 24 november jl. aan uw Kamer2 over ongewenst seksueel gedrag, seksuele intimidatie en seksueel geweld, die ik mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer heb gezonden.
Deelt u de mening dat dankzij «#metoo» slachtoffers van seksueel misbruik nu wel het besluit nemen om aangifte te doen? Zo ja, hoe komt het dat het aantal aangiften voor die tijd lager was? Zo nee, waarom neemt het aantal aangiften dan wel toe?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat het aantal aangiften de afgelopen jaren daalde en het nu wel toeneemt, dit tenminste een indicatie is dat de drempel om aangifte te doen in het verleden als te hoog werd ervaren? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om de aangiftebereidheid blijvend te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat vanwege de stijging van het aantal aangiften er nog meer aangiften op de plank blijven liggen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u op korte termijn doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, geuit door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen, dat er meer capaciteit bij de zedenrecherche moet komen om tegen seksueel geweld te kunnen optreden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er vorig jaar 1.505 aangiften zijn gedaan en er slechts sprake was van 70 veroordelingen en gevangenisstraf? Zo nee, wat zijn de cijfers dan wel?
De Raad voor de Rechtspraak en het OM registreren niet op het begrip «seksueel misbruik/seksueel geweld». Het aantal door de rechtbanken afgehandelde zedenzaken (artikelen 239 t/m 254 Wetboek van Strafrecht) dat is berecht in eerste aanleg bij de rechtbanken was in 2015 en 2016 gemiddeld ruim 290 per jaar:
In de jaren 2015 en 2016 betreft het 319 veroordelingen voor zedenzaken (waaronder verkrachtingen), waarbij in 70 zaken een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
De aantallen in vraag 7 gaan niet over het aantal gevallen van seksueel misbruik, zoals dat in vraag 8 wordt genoemd. Uit het rapport «Criminaliteit en Rechtshandhaving 2016», een jaarlijkse, gezamenlijk publicatie van het WODC en het CBS dat op 9 oktober jl. aan uw kamer is aangeboden3, blijkt dat in 2016 1.500 verkrachtingen zijn geregistreerd. Verkrachting is één van de zedenmisdrijven uit het Wetboek van Strafrecht.
Ik ben overigens niet bekend met de aanname dat 1 op de 8 vrouwen in haar leven wordt verkracht.
Deelt u de mening dat 70 veroordelingen op een totale bevolking van 17 miljoen inwoners en gezien het feit dat één op de acht vrouwen in haar leven wordt verkracht, het aantal veroordelingen op geen enkele manier samenhangt met het daadwerkelijk aantal gevallen van ernstig seksueel misbruik? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid?
Ik heb er naar gestreefd de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden, maar dit is helaas niet voor de begrotingsbehandeling van mijn ministerie gelukt.
Het bericht 'Groot deel leerlingen locatie Zadkine Rotterdam volgt lessen niet' |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving rond de grote hoeveelheid leerlingen op de opleiding logistiek van het ROC Zadkine die nauwelijks deelneemt aan de ingeroosterde lessen?1 2
Ja.
Wat is uw opvatting over de wijze waarop ROC Zadkine hier geen grip lijkt te hebben op de mate van aanwezigheid van veel van haar leerlingen?
De berichtgeving en de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Inspectie) over de aan- en afwezigheidsregistratie betreffen een (beperkt) onderdeel van het Regionaal Opleidingscentrum Zadkine (hierna: Zadkine), namelijk vijf opleidingen voor Logistiek aan de locatie Aluminiumstraat in Rotterdam. Ik vind deze bevindingen zeer zorgelijk. Verzuim is immers vaak een voorbode van uitval. Daarom is de afgelopen tien jaar in de aanpak van voortijdig schoolverlaten altijd gehamerd op een deugdelijke verzuimregistratie (elke student in beeld) en tijdige melding van ongeoorloofd verzuim aan de gemeente. Het management van de vijf onderzochte opleidingen kan er echter, zo is uit het Inspectierapport gebleken, nog meer aan doen om verzuim en uitval terug te dringen.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheden van ROC Zadkine, gelet op het feit dat de onderwijsinspectie in een rapport constateert dat de aanwezigheidsregistratie op de locatie aan de Aluminiumstraat niet deugt en niet betrouwbaar is, dat het veelvuldig verzuim volgens de inspectie leidt tot een ernstige situatie met een groot risico op uitval van kwetsbare studenten en dat leerlingen daarnaast niet op de hoogte worden gebracht van roosterwijzigingen. Gaat u de instelling hier op aanspreken?
Meteen na het verschijnen van het Inspectierapport heb ik telefonisch gesproken met de voorzitter van het College van Bestuur (CvB) van Zadkine. In dat gesprek heb ik mijn zorgen geuit over deze situatie en de gevolgen voor de studenten Logistiek. Ik ben van mening dat de organisatie tekort is geschoten in het uitvoeren van het verzuimbeleid en dat Zadkine nu aan zet is om met spoed de noodzakelijke veranderingen door te voeren. Ik vertrouw erop dat Zadkine dat zal doen.
Hoe beoordeelt u voorts in dit kader de situatie waarbij de onderwijsinspectie volgens de berichtgeving over twee maanden weer kijkt naar de stand van zaken rond het verzuim op deze opleiding? Deelt u de mening dat de huidige signalen sneller om actie vragen?
Direct nadat de eerste signalen over de aan- en afwezigheidsregistratie van de opleidingen Logistiek bij de Inspectie zijn binnengekomen, is de Inspectie een diepgaand specifiek onderzoek gestart. Zodra de resultaten van het onderzoek verschenen, hebben betrokkenen verdere actie ondernomen, waaronder Zadkine zelf en de gemeente Rotterdam.
Wanneer een gebrek wordt geconstateerd, krijgt iedere instelling een aantal maanden de tijd om door de Inspectie geconstateerde gebreken te herstellen en verbeteringen door te voeren. Na die periode volgt een herstelonderzoek.
Ik heb er vertrouwen in dat Zadkine, met hulp van de gemeente Rotterdam, snel orde op zaken stelt. In de tussentijd volg ik, samen met de Inspectie en de gemeente, de ontwikkelingen op de voet. Het herstelonderzoek vindt eind januari plaats. Mocht daaruit blijken dat de situatie op de vijf opleidingen nog steeds te wensen overlaat, volgt verdere actie, waaronder het opleggen van een bestuurlijke boete.
Wat is uw opvatting over de opmerking vanuit de wethouder Onderwijs3 in Rotterdam die stelt dat de gemeente haar controletaak niet goed kan uitoefenen doordat de verantwoordelijkheid rond het verzuim bij de onderwijsinspectie is komen te liggen?
De casus van de opleidingen Logistiek bij het Zadkine benadrukt mijns inziens het belang van de rol die de gemeente kan spelen in het toezicht op scholen en instellingen als het gaat om het naleven van de Leerplichtwet. Gemeenten kunnen veel dichter op de scholen en instellingen zitten en vaker op de instellingen en scholen komen dan de Inspectie.
Tot mei 2016 voerden meerdere gemeenten in Nederland dit toezicht uit op grond van een samenwerkingsovereenkomst met de Inspectie. Uit een rechterlijke uitspraak dd. 4 mei 2016 bleek echter dat de wettelijke grondslag voor deze samenwerkingsovereenkomsten ontbrak. De gemeentelijke controles zijn toen stopgezet. Op dit moment heeft de Minister voor Basisonderwijs, Voortgezet Onderwijs en Media een wetsvoorstel in voorbereiding dat de wettelijke grond biedt voor samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenten die dat wensen en de Inspectie, met betrekking tot het toezicht op naleving van de Leerplichtwet door scholen en instellingen.
Op welke wijze wilt u het door uzelf als «onacceptabel» bestempelde grootschalige verzuim en het risico op voortijdig schooluitval concreet aanpakken?
De concrete aanpak van verzuim en uitval gebeurt op de vo-scholen en mbo-instellingen zelf, in nauwe samenwerking met de leerplichtambtenaar en RMC4-functionaris van de gemeenten. Instellingen en scholen moeten een deugdelijk verzuimbeleid hebben. Dat houdt in dat de aan- en afwezigheidsregistratie op orde is, verzuim consequent wordt opgevolgd en ongeoorloofd verzuim tijdig en volgens de wettelijke vereisten wordt gemeld aan de woongemeente van de leerling. Daarnaast hebben alle vo-scholen en mbo-instellingen samen met alle gemeenten regionale maatregelen genomen om uitval en verzuim terug te dringen. Om de aanpak te ondersteunen, zijn reeds jaren middelen beschikbaar.
Voor wat betreft de vijf onderzochte opleidingen Logistiek geldt ook dat nu eerst Zadkine aan zet is om de uitvoering van de verzuimprocedures te verbeteren en om de samenwerking met de gemeenten te versterken. De gemeente Rotterdam heeft afgesproken intensief met de nieuwe teamleiding van de opleidingen Logistiek op te trekken om ze te helpen de aan- en afwezigheidsregistratie te verbeteren en het verzuim terug te dringen.
In hoeverre is het gegeven dat leerlingen, die niet of nauwelijks op school zijn geweest, hun diploma toch haalden een gevolg van het steeds zwaarder afrekenen van scholen op het zoveel en zo snel mogelijk behalen van diploma’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is met uw Kamer veelvuldig gesproken over het mbo en hoe de kwaliteit verder kon worden verbeterd met als doel studenten nog beter voor te bereiden op de arbeidsmarkt, het vervolgonderwijs en de samenleving. Daarbij zijn onder andere instrumenten ingezet zoals de cascadebekostiging en resultaatafhankelijke afspraken met daaraan gekoppelde extra bekostiging.
Bijvoorbeeld over het terugdringen van schooluitval of het stimuleren dat studenten een diploma op een hoger niveau behalen.
Hoe instellingen of opleidingen de gemaakte afspraken over verbetering van kwaliteit en resultaat vervolgens implementeren in het dagelijkse proces, is een keuze van de instelling of opleiding zelf.
De laatste jaren is steeds meer inzichtelijk gemaakt hoe een instelling op onderdelen presteert.
De Inspectie ziet toe op de resultaten en doet daar een uitspraak over. Instellingen worden niet zwaarder afgerekend op het behalen van diploma’s dan voorheen.
In de beoordeling van de Inspectie is ook ruimte voor een toelichting, wanneer de resultaten anders zijn dan verwacht. Of wanneer sprake is van een bijzondere situatie, zoals leerlingen die vanwege hun situatie een maatwerkprogramma volgen.
Is er zicht op de situatie van leerlingen die niet of nauwelijks op school zijn geweest, maar toch hun diploma hebben gehaald? Om hoeveel studenten gaat het en wat is hun huidige positie op de arbeidsmarkt?
Ik beschik niet over gegevens over individuele leerlingen en studenten, ook niet wat betreft verzuim of arbeidsmarktpositie.
In hoeverre was het personeel (deels) op de hoogte van de gebreken op het ROC Zadkine? Wat zegt dit volgens u over de cultuur op het ROC Zadkine? Kunt u dit toelichten?
De gemeente Rotterdam had eerder al eens gesignaleerd dat de verzuimregistratie op de opleidingen niet op orde was. Daarover is destijds gesproken met het Centrum voor Logistiek van Zadkine. Dit leidde niet tot de gewenste verbeteringen. Daarna is door Zadkine en de gemeente niet verder opgeschaald en ook niet gemeld bij de Inspectie.5
Ik kan geen uitspraak doen over de mate waarin het personeel van Zadkine eerder op de hoogte was, evenmin over de cultuur bij Zadkine.
Het voortdurende conflict in Congo dat bij het uitblijven van hulp de komende maanden de levens kan eisen van duizenden kinderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de verschrikkelijke situatie in Congo, waarover zowel de Verenigde Naties (VN), die niveau 3 status heeft afgegeven, en het aan hen gelieerde World Food Program alarm slaan?1 2
De humanitaire situatie in de Democratische Republiek Congo (DRC) is uitermate zorgwekkend. De noodsituaties in de Kasaï-regio, Tanganyika en Zuid-Kivu rechtvaardigen dat de VN het hoogste crisisniveau heeft uitgeroepen. De verhoging van het crisisniveau biedt mogelijkheden extra middelen te mobiliseren om zo de urgent benodigde hulp te bieden.
Staat de Nederlandse regering in contact met de Congolese regering en/of de VN over de crisissituatie in Congo? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit alsnog te doen?
Het kabinet staat op internationaal en lokaal niveau in nauw contact met de VN en met de Congolese regering over de situatie in de DRC. Het contact over de humanitaire crisis loopt vooral via de VN Humanitaire Coördinator en de humanitaire organisaties zoals UNHCR, WFP en OCHA. Nederland is een actieve speler in de DRC en neemt onder meer deel aan donorbijeenkomsten en monitoringsmissies.
Welke rol kunnen Nederland en de Europese Unie volgens u spelen om het gebrek aan noodhulp te dichten, wetende dat nog geen 50 miljoen dollar van de volgens de VN benodigde ruim 235 miljoen is opgehaald?
Het totale noodhulpbudget dat de VN nodig heeft in de DRC bedraagt USD 812,6 mln. Hiervan is op dit moment slechts USD 287 mln. (35,4%) beschikbaar gesteld. Nederland droeg in augustus 2.017 EUR 3 mln. bij aan het VN Humanitarian Pooled Fund. Ook draagt Nederland indirect bij, als de op één na grootste donor van het Central Emergency Response Fund (CERF) dat USD 26,5 mln. beschikbaar stelde. De Europese Commissie (DG ECHO) heeft in 2017 tot nu toe EUR 44 mln. beschikbaar gesteld voor noodhulpprogramma’s in de DRC. ECHO organiseert op 28 november 2017 een donorbijeenkomst, waaraan Nederland zal deelnemen, om aandacht te vragen en extra middelen te mobiliseren voor de crisis in de DRC.
Nederland draagt verder bij aan verschillende (regionale) programma’s gericht op het bieden van noodhulp, wederopbouw, het bevorderen van stabiliteit en conflictpreventie in de DRC (EUR 116,6 mln. sinds 2012). Het kabinet zal ook in de toekomst in de DRC bijdragen aan de aanpak van grondoorzaken van conflict via het Addressing Root Causes fonds (EUR 8,2 mln. 2016–2021) en aan noodhulp via de Dutch Relief Alliance, die een noodhulpprogramma in de DRC start.
Bent u bereid om zich zowel nationaal als in internationaal verband in te zetten voor acute noodhulp? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich actief in voor acute noodhulp. Een substantieel deel van het noodhulpbudget bestaat uit een bijdrage aan humanitaire partners die dit kunnen besteden daar waar de noden het hoogst zijn: de VN, het Rode Kruis en de Dutch Relief Alliance. Dit stelt hen in staat te kunnen plannen voor de humanitaire respons die nodig is in langdurige crises en geeft hen tegelijk de flexibiliteit om te kunnen inspelen op acute rampen of oplaaiend conflict. Daarnaast houdt het kabinet zelf een deel van het budget vrij voor het verlichten van noden als gevolg van een acute crisis.
Neemt u bij de herziening van de lijsten van focuslanden en landen waar Nederland een ontwikkelings- en/of hulprelatie mee heeft, landen waar zogeheten vergeten crises spelen mee in uw overweging? Gaat u in specifieke zin Congo meenemen in deze overweging? Kunt u voor beide vragen uw antwoorden toelichten?
Het kabinet herziet op dit moment het landenbeleid in het licht van de nieuwe doelstellingen van het buitenlands beleid om meer focus en effectiviteit aan te brengen. Het kabinet zal zogeheten vergeten crises, zoals de crisis in de DRC, meenemen in die overweging.
Deelt u de mening dat langlopende conflicten, zoals in Congo, vallen onder de vaak aangehaalde «grondoorzaken van migratie»? Zo nee, kunt u dit toelichten?
De volatiele situatie in de DRC heeft de afgelopen decennia geleid tot grootschalige migratie, zowel binnen de DRC als in de regio. Momenteel zijn 3,9 mln. Congolezen ontheemd en zijn ruim 600.000 Congolezen als vluchteling in de regio geregistreerd. Volgens officiële cijfers verblijven daarnaast ruim 800.000 Congolezen op het Afrikaanse continent als arbeidsmigrant, maar daadwerkelijke cijfers liggen waarschijnlijk hoger. De aanhoudende conflicten in combinatie met de slechte economische en sociale omstandigheden en forse bevolkingsgroei zullen de komende jaren waarschijnlijk leiden tot nog meer migratie vanuit de DRC. Op dit moment worden verreweg de meeste Congolezen opgevangen in de regio en is migratie vanuit de DRC naar Europa beperkt.
Welke rol dicht u de mijnbouwindustrie, waaronder die gericht op het winnen van kobalt, toe bij het Congolese conflict?3
De mijnbouwindustrie is een voorname bron van inkomsten voor de DRC, maar ook een bron van conflict. Smokkel van goud en andere grondstoffen uit het oosten van Congo faciliteert de activiteiten van gewapende groepen en werkt corruptie en machtsmisbruik in de hand. Zowel de delving van waardevolle conflictmineralen (coltan, tin, wolfraam, goud, diamant) als de grootschalige mijnbouw van koper en kobalt hebben hierdoor een ontwrichtend effect. De overheidscontrole in grote delen van de DRC is gering; een oorzaak, maar ook gevolg van de overvloed aan natuurlijke hulpbronnen. De te verwachten stijging van de vraag naar kobalt (tot 50 keer meer in 2025 dan in 2016 werd geproduceerd), waarvan de meerderheid in de DRC wordt gewonnen, zal in de toekomst een grote rol spelen.
Nederland hoort bij de voorlopers op het gebied van tegengaan van illegale exploitatie van grondstoffen in de DRC. Nederland heeft veel betekend voor mijnbouw in het oosten van Congo door conflictvrije handel in tin te ontsluiten via het Conflict Free Tin Initiative. Nederland ondersteunt voorts het Extractive Industries Transparency Initiative(EITI). Door het traceerbaarheidsprogramma ITSCI zijn nu bijna 800 mijnen, met ongeveer 55.000 mijnwerkers, geregistreerd als conflictvrij.
Het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen ‘Gewoon goed onderwijs!’ |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u van het eindrapport van de taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen «Gewoon goed onderwijs»? Erkent u dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) een belangrijke rol heeft in het oplossen van de problematiek betreffende het onderwijsaanbod voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen? Op welke wijze gaat u met dit advies aan de slag?1
Schoolbesturen zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk om te anticiperen op leerlingendaling, bijvoorbeeld door het personeelsbestand of het onderwijsaanbod tijdig aan te passen op dalende leerlingenaantallen. Vele schoolbesturen doen dat gelukkig ook. De afgelopen jaren zijn verschillende pogingen gedaan om het Zeeuws-Vlaamse onderwijs veilig te stellen. Geen van deze pogingen heeft het tij echter kunnen keren. Keer op keer bleek dat de afzonderlijke schoolbesturen niet in staat zijn om zelfstandig de gevolgen van leerlingendaling het hoofd te bieden.
Met het advies «Gewoon goed onderwijs! Besluiten gevraagd!» van de Taskforce Voortgezet Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen is een belangrijke eerste stap gezet om thuisnabij, breed en toekomstbestendig voortgezet onderwijs te garanderen in Zeeuws-Vlaanderen en daarmee een belangrijke bijdrage te leveren aan de leefbaarheid van de regio. Het advies wordt gedragen door de vier schoolbesturen, de gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en de ministeries van BZK en OCW. Zowel de schoolbesturen als de overheden zijn gebaat bij sterk en aantrekkelijk voortgezet onderwijs in Oostburg, Terneuzen en Hulst. De komende periode gaan deze partijen gezamenlijk aan de slag met de aanbevelingen van de Taskforce.
Wat zijn de gevolgen voor de kwaliteit van het onderwijs als hetzelfde onderwijs met minder docenten gegeven moet gaan worden, aangezien er volgens het advies een Sociaal Plan moet komen voor boventallige medewerkers? Worden de problemen van de scholen in Zeeuws-Vlaanderen niet eerder vergroot door oudere leraren eerder met pensioen te laten gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het eindrapport «Gewoon goed onderwijs!» reageren de Zeeuws-Vlaamse scholen op de teruglopende leerlingendaling in de regio. De Taskforce adviseert de vier schoolbesturen om bestuurlijk te fuseren tot een krachtige en solide onderwijsorganisatie, die haar leerlingen een breder en rijker onderwijsaanbod van vmbo tot en met vwo kan bieden dan de vier afzonderlijke scholen.
Volgens de Taskforce en de scholen kan het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen op deze manier veiliggesteld worden. De scholen werken nauw met elkaar samen bij de organisatie van hun onderwijsaanbod door hun onderwijskundige organisatie verregaand te harmoniseren en door kleine, specifieke vakken in Terneuzen te centreren. Leerlingen en docenten pendelen vanuit Oostburg en Hulst naar Terneuzen voor deze vakken. Deze pedagogisch-didactische inrichting van het onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen vergt volgens de Taskforce en de schoolbesturen een omvorming van de huidige organisatie. De Taskforce heeft een eerste doorrekening gemaakt van een sociaal plan. Het is nu echter aan de scholen zelf om een transitieplan op te stellen, waarin de onderwijskundige samenwerking, het onderwijsconcept, de benodigde personele invulling en structurele en incidentele middelen uitgewerkt worden, zodat de Zeeuws-Vlaamse onderwijskwaliteit ook in de toekomst geborgd blijft.
Is het u bekend dat de scholen volgens de taskforce 3 miljoen euro per jaar nodig hebben om een thuisnabij, breed en tevens rijk en aantrekkelijk aanbod te kunnen organiseren in Zeeuws-Vlaanderen? Bent u het ermee eens dat dit de financiële taak is van het Ministerie van OCW in plaats van de regio Zeeuws-Vlaanderen zelf, aangezien het in heel Nederland noodzakelijk is dat er thuisnabij, breed en tevens een rijk en aantrekkelijk aanbod gerealiseerd moet worden? Zo ja, bent u bereid jaarlijks 3 miljoen euro te investeren in het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor de bovengenoemde redenen? Zo nee, waarom niet?
In het rapport maakt de Taskforce onderscheid tussen enerzijds het op orde brengen van de basiskwaliteit en anderzijds het aantrekkelijker maken van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. Voor wat betreft dit laatste somt de Taskforce in haar rapport verschillende verrijkingen van het aanbod op, zoals tweetalig onderwijs, technasium, versterkt Engels (Cambridge), versterkt Duits (Goethe), versterkt Frans (DELF), Top vmbo (Top Techniek, Top Zorg, Top Horeca & Toerisme), naschoolse huiswerkbegeleiding, versterkt mentoraat en naschools aanbod van sport en cultuur. Met dit verrijkte aanbod kunnen de scholen de concurrentie aangaan met het nabijgelegen Vlaamse voortgezet onderwijs.
Veel Nederlandse scholen bieden vormen van verrijkt voortgezet onderwijs aan. Het Ministerie van OCW bekostigt geen van deze vormen van aanvullend onderwijsaanbod. Het ministerie doet dit ook niet in Zeeuws-Vlaanderen. Het ministerie bekostigt het wettelijk verplichte onderwijsaanbod. Scholen financieren verrijkt aanbod, zoals tweetalig onderwijs of naschoolse activiteiten, uit eigen middelen of vragen ouders om een eigen bijdrage.
De gemeenten Sluis, Terneuzen en Hulst, de provincie Zeeland en het Ministerie van BZK maken afspraken over een gezamenlijke bijdrage voor de periode 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2022. De hoogte van het benodigde bedrag is nu geraamd door de taskforce, maar zal nader worden vastgesteld op basis van een transitieplan, dat de schoolbesturen vanaf 1 januari zullen uitwerken. In het transitieplan worden ook de incidentele transitiekosten gespecificeerd. De betrokken overheden, inclusief het Ministerie van OCW, praten mee over de vaststelling van de hoogte van de benodigde structurele en incidentele middelen en over de wijze waarop deze bedragen worden verdeeld. Wanneer de uitkomst van dit gesprek tot tevredenheid leidt, levert het Ministerie van OCW een bijdrage aan de incidentele kosten. Het Rijk levert geen bijdrage aan de structurele extra kosten.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk en wenselijk is om Zeeuws-Vlaanderen een eilandenstatus toe te kennen, waardoor scholen extra financiering kunnen krijgen en wordt voorkomen dat zij vanwege financiële redenen hun deuren moeten sluiten? Zo ja, wanneer kunt u de resultaten van het onderzoek delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
De Beleidsregel uitzonderingsscholen VO 2013 kent extra bekostiging toe aan scholen onder de opheffingsnorm die op eilanden staan of een wezenlijk economisch of cultuurhistorisch belang dienen.2 De school moet daarvoor omringd zijn door water en niet verbonden door een brug of tunnel. Het doel van de beleidsregel is om scholen, die vanwege zeer specifieke omstandigheden onder de opheffingsnorm zitten, niet op te heffen en te kunnen blijven bekostigen. Als deze scholen substantieel minder leerlingen hebben dan de opheffingsnorm, ontvangen ze extra bekostiging. De regeling is niet bedoeld om besturen die in betalingsproblemen raken te compenseren.
De vier scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen hebben te kampen met teruglopende leerlingenaantallen, maar zitten allemaal ruim boven de opheffingsnorm. Bovendien zijn de scholen in Zeeuws-Vlaanderen allemaal bereikbaar over de weg. Dit blijkt ook uit het feit dat leerlingen uit heel Zeeuws-Vlaanderen gebruik maken van het Centrum voor Toptechniek in Terneuzen. Ik heb er vertrouwen in dat de schoolbesturen en de overheden bij de verdere uitwerking van het Taskforcerapport binnen de geldende bekostigingskaders tot een passende oplossing voor de regio zullen komen.
In de beantwoording van het schriftelijk overleg inzake de analyse van het onderwijsaanbod heb ik aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage leerlingendaling zal ingaan op de aanvullende instrumenten die ik wil inzetten voor scholen die kampen met leerlingendaling.3
Acht u het wenselijk, gezien de huidige financiële staat van onder andere het Zwin College, dat de scholen in Zeeuws-Vlaanderen geld moeten bijleggen voor passend onderwijs, terwijl dit er mede voor zorgt dat de schoolbegroting niet sluitend is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid onderzoek uit te voeren naar de tekorten passend onderwijs, zoals de taskforce adviseert en gezamenlijk met scholen en samenwerkingsverband oplossingen te vinden voor de tekorten op dit moment? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer inzage hierin geven? Zo nee, waarom niet?
De Zeeuws-Vlaamse schoolbesturen voor voortgezet onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs vormen samen het Samenwerkingsverband Passend Onderwijs Zeeuws-Vlaanderen (VO2903). Gezamenlijk zijn de schoolbesturen verantwoordelijk voor het aanbieden en financieren van een passend ondersteuningsaanbod voor alle leerlingen die naar Zeeuws-Vlaamse vo- en vso-scholen gaan. Het samenwerkingsverband, en daarmee de in het samenwerkingsverband verenigde schoolbesturen, bepalen zelf welke leerling welke ondersteuning krijgt. Het samenwerkingsverband ontvangt hiervoor bekostiging van het Ministerie van OCW. Als het samenwerkingsverband, en daarmee feitelijk de scholen zelf, meer leerlingen doorverwijst naar het voortgezet speciaal onderwijs dan waarvoor middelen gekregen zijn, worden deze meerkosten gekort op de begroting van de aangesloten schoolbesturen. Het Zeeuws-Vlaamse samenwerkingsverband ontvangt overigens, dankzij een positieve verevening, stapsgewijs meer middelen dan voor de invoering van passend onderwijs.
In lijn met passend onderwijs worden de Zeeuws-Vlaamse leerlingen met een ondersteuningsbehoefte in eerste instantie opgevangen binnen het reguliere voortgezet onderwijs. Als de reguliere scholen, zoals het Zwin College, niet in staat zijn om een specifieke ondersteuning te bieden, worden leerlingen doorverwezen naar het voortgezet speciaal onderwijs.
Tegen de achtergrond van leerlingendaling nemen de Zeeuws-Vlaamse deelnamepercentages passend onderwijs toe. In 2011 werd 2,5 procent van de leerlingen doorverwezen naar het vso. In 2016 is dit gestegen tot 4,3 procent. Sinds 2014 verwijst het samenwerkingsverband meer leerlingen door naar het vso dan het landelijke gemiddelde. Voor wat betreft de lichte ondersteuning is een soortgelijke trend te zien. Van oudsher heeft Zeeuws-Vlaanderen meer praktijkonderwijsleerlingen dan andere regio’s. Het aantal leerlingen met leerwegondersteuning (lwoo) lag oorspronkelijk echter onder het landelijk gemiddelde. In 2011 kreeg 8,1 procent van de leerlingen een lwoo-indicatie. In de daarop volgende jaren steeg het deelnamepercentage tot 12,1 procent in 2015. Sinds 2014 ligt ook het deelnemerspercentage lwoo boven het landelijk gemiddelde. In 2016 daalde het aantal lwoo-leerlingen voor het eerst, maar Zeeuws-Vlaanderen blijft boven het landelijk gemiddelde liggen.
De huidige verdeling van de middelen voor zware ondersteuning over de samenwerkingsverbanden passend onderwijs is een bewuste keuze geweest die gebaseerd is op onderzoek van de Evaluatiecommissie passend onderwijs (ECPO). Ik zie geen reden om de bekostigingssystematiek van de zware ondersteuning opnieuw tegen het licht te houden. Uit onderzoek blijken rondom lichte ondersteuning daarentegen wel regionale verschillen te bestaan. De ondersteuningsbehoefte naar lwoo en praktijkonderwijs zijn ongelijk verdeeld over Nederland. Daarom werk ik momenteel aan een nieuwe bekostigingssystematiek, die recht doet aan die verdeling.
Deelt u de mening van de taskforce dat doorgaan met de startgroepen in Zeeuws-Vlaanderen een positief effect zal genereren voor de gehele onderwijskolom en voor de leefbaarheid in de betrokken gemeenschappen? Zo ja, bent u bereid om dit financieel mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
In het rapport vraagt de Taskforce aandacht voor de structurele financiering van startgroepen voor kinderen van twee tot vier jaar. Relatief veel Nederlandse ouders wijken om uiteenlopende redenen al op een vroeg moment uit naar België. Het Vlaamse basisonderwijs start vanaf 2,5 jaar. Daarnaast liggen de kosten van de kinderopvang beduidend lager dan in Nederland.
De Zeeuws-Vlaamse gemeenten nemen contact op met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) over de mogelijke financiering van startgroepen in de grensregio. Kinderopvang en startgroepen vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. OCW-middelen mogen niet ingezet worden voor niet-onderwijsdoeleinden. Ik heb de overheden in Zeeuws-Vlaanderen toegezegd om hun vraag eveneens onder de aandacht te brengen van de Minister van SZW.
Kunt u de beantwoording van deze schriftelijke vragen voor de begrotingsbehandeling van OCW naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht ‘Amsterdamse werkgevers halen neus op voor mbo’ers’ |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdamse werkgevers halen neus op voor mbo’ers»?1
Ja.
Wat vindt ervan dat in de regio Amsterdam werkgevers dusdanige hoge eisen stellen aan personeel dat mensen met mbo-3 niveau moeilijk of niet aan het werk komen in functies die normaal gesproken passend zouden moeten zijn voor dit opleidingsniveau?
Het UWV rapport2 waarop het bericht in het Parool is gebaseerd schetst een positief beeld van de ontwikkeling van de arbeidsmarkt in de regio Amsterdam. Net als in de rest van het land daalt de werkloosheid en wordt het voor werkzoekenden steeds makkelijker om werk te vinden. Het UWV stelt op basis van kwalitatief onderzoek door Bureau Blaauwberg3 eveneens dat de eisen van werkgevers wat betreft kwalificatieniveau in de regio Amsterdam hoger liggen dan in de rest van het land. Het UWV geeft hierbij geen cijfermatige onderbouwing, waardoor er geen indicatie voorhanden is van de omvang van dit verschil. Uit een reactie4 van twee vertegenwoordigers van het bedrijfsleven blijkt daarnaast dat het beeld van hogere kwalificatie-eisen niet door iedereen gedeeld wordt.
In algemene zin hebben werkgevers het beste zicht op de vereisten die nodig zijn om het gevraagde werk te kunnen doen. Juist daarom zijn werkgevers nauw betrokken bij de vormgeving van het mbo-onderwijs. Met de recent ingevoerde aanpassingen van de kwalificatiestructuur in het mbo, en specifiek de introductie van keuzedelen, is er voor onderwijsinstellingen meer ruimte om sneller in te spelen op veranderingen in beroepen. Bedrijven en onderwijsinstellingen kunnen samen keuzedelen ontwikkelen die aansluiten bij de behoeften binnen de regio. Daarnaast worden met het regionaal investeringsfonds kansrijke samenwerkingsverbanden tussen regionale overheden, onderwijsinstellingen en werkgevers financieel gestimuleerd. Desondanks kan verdringing van laagopgeleiden (mensen zonder startkwalificatie) of middelbaar opgeleiden door personen met een hoger opleidingsniveau in het licht van de huidige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt een rol spelen. Deze ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd. Het UWV heeft aangegeven samen met werkgevers nader te verkennen of alle gevraagde functie-eisen echt noodzakelijk zijn. Dat is een goede ontwikkeling.
Hoe beoordeelt u het feit dat, ondanks de fors toenemende behoefte aan personeel op de Amsterdamse arbeidsmarkt, veel laagopgeleiden, 55-plussers en mensen met een arbeidsbeperking niet meeprofiteren?
Hoewel de arbeidsmarkt aantrekt, zijn er groepen die nog onvoldoende profiteren van het economisch herstel. Daarom blijft het kabinet inzetten op het ondersteunen van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt. Het kabinet verbetert deze ondersteuning met de nog lopende sectorplannen en de maatregelen uit de Kamerbrief Doorstart naar nieuw werk.5 Daarnaast blijft het kabinet met het programma Matchen op Werk6 inzetten op het versterken van de ondersteuning aan werkzoekenden in de arbeidsmarktregio’s. Het verbeteren van de werkgeversdienstverlening is daarbij een belangrijk aandachtspunt. Via de arbeidsmarktregio’s wordt er over de grenzen van gemeenten heen samengewerkt door UWV, gemeenten en werkgevers. Ook is de afgelopen jaren de inzet op omscholing versterkt middels de instelling van regionale leerwerkloketten, die werkzoekenden gratis advies over en ondersteuning bij leren en werken geven. Daarnaast zijn er de afgelopen kabinetsperiode verschillende omscholingsinitiatieven ingesteld, voortgekomen uit de sectorplannen. Voor mensen met een arbeidsbeperking wordt er middels de banenafspraak ingezet op een verhoogd perspectief op regulier werk. Daarnaast zijn er binnen de Participatiewet diverse instrumenten beschikbaar voor gemeenten om het aannemen van iemand met een arbeidsbeperking gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de no-risk polis, proefplaatsing, begeleiding door een jobcoach en loonkostensubsidie.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke en onredelijke ontwikkeling is, waarbij werkgevers geen recht doen aan de kwaliteiten van veel mbo’ers en daarin ook afbreuk doen aan het arbeidsperspectief dat een dergelijk mbo-diploma hoort te bieden?
Een goede aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt is van essentieel belang. Die aansluiting komt tot stand in de regio: door betrokkenheid van werkgevers, docenten, schoolbesturen en vele andere actoren op lokaal niveau. Juist voor groepen die hierbij een steuntje in de rug nodig hebben is er vanuit de rijksoverheid ingezet op het faciliteren van een goede aansluiting: zo is vastgelegd dat mbo instellingen de plicht hebben om, bij het inrichten van hun opleidingsaanbod, goed te kijken naar het arbeidsmarktperspectief (macrodoelmatigheidsplicht), zijn er strengere eisen geïntroduceerd op het gebied van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en voorlichtingsmateriaal voor de studiekeuze, en zijn werkgevers op alle niveaus betrokken zijn bij de vormgeving van het mbo-onderwijs. Net als in de rest van het land zijn er in Amsterdam sectoren waar mbo geschoolden veel kansen hebben, en sectoren waar er juist veel concurrentie is. Een goed geïnformeerde studiekeuze houdt rekening met deze informatie. Onderwijsinstellingen zijn wettelijk verplicht om informatie te geven aan (aankomend) studenten over o.a. het perspectief op werk na het afronden van de opleiding. Ook de Stichting Beroepsonderwijs-Bedrijfsleven (SBB) heeft hierin een belangrijke rol, en verschaft informatie over de kans op werk na afstuderen en de beschikbaarheid van stages en leerbanen, onder andere via de website www.s-bb.nl/kans. Informatie wordt regionaal ingevuld. Daardoor is het goed mogelijk om rekening te houden met regionale verschillen op de arbeidsmarkt.
Zijn er meer regio’s waar het probleem van problematische aansluiting op de arbeidsmarkt dreigt door onredelijk hoge eisen of het bieden van te weinig kansen aan specifieke groepen werkzoekenden?
Door het aantrekken van de economie en arbeidsmarkt weten steeds meer (mbo-) gediplomeerden de weg naar de arbeidsmarkt te vinden. De werkloosheid onder mbo-gediplomeerden (bol en bbl) daalt landelijk sinds 2014. Na een piek in 2014 van 13 procent werkloosheid voor mbo-bol’ers, daalde de werkloosheid in 2016 verder door naar 7 procent. Voor mbo-bbl’ers lag de werkloosheid altijd al lager, maar ook hier is hetzelfde patroon van een piekwerkloosheid in 2014 van 6 procent naar een werkloosheid van 2 procent in 2016. Wel zijn er verschillen in de omvang en snelheid van de werkloosheidsdaling onder gediplomeerde schoolverlaters. Hoofdstuk 1 van het in 2017 door ROA gepubliceerde rapport Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2016geeft inzage in de regionale verschillen in de werkloosheid onder mbo-gediplomeerden. Deze leert dat het werkloosheidspercentage onder mbo-bol geslaagden in Flevoland het hoogst ligt, op 10%. Daarna volgen Groningen (9%) en Zuid-Holland (8%). Onder mbo-bbl afgestudeerden zijn de werkloosheidspercentages beduidend lager. Het hoogste werkloosheidspercentage heeft Groningen (5%). De publicatie vermeldt niets over (te) hoge eisen of het bieden van (te) weinig kansen als eventuele oorzaak voor deze cijfers. Ook uit andere bronnen hebben wij hier geen informatie over.
In hoeverre bestaat er volgens u een te groot verschil tussen datgene dat een mbo-leerling leert in de opleiding en hetgeen een werkgever vraagt bij functies die normaal wel aansluiting zouden moeten hebben op mbo-opleidingen?
Er bestaat volgens ons geen groot verschil tussen wat een mbo-leerling leert in de opleiding en wat er verwacht kan worden van een beginnend beroepsbeoefenaar binnen een bepaalde functie. Dit durven wij stellig te zeggen aangezien het mbo in Nederland wordt vormgegeven samen met de werkgevers. In het mbo werken onderwijs en bedrijfsleven nauw samen aan de totstandkoming van de beroepskwalificaties die de basis vormen voor opleidingen in het mbo. In deze beroepskwalificaties is vastgelegd waar een beginnend beroepsbeoefenaar aan moet voldoen om een goede start te maken op de arbeidsmarkt. Als er sprake zou zijn van een groot verschil tussen de vraag vanuit werkgevers en hetgeen een mbo-student leert in de opleiding dan kunnen werkgevers zelf het initiatief nemen om de beroepskwalificaties aan te passen.
De arbeidsmarkt verandert echter steeds sneller. We zullen er daarom voor moeten zorgen dat het mbo sneller in staat is om deze veranderingen een plek te geven. Met de kamerbrief »Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap» heeft de Minister van OCW haar visie uiteen gezet over de verdere ontwikkeling van het mbo om aan deze uitdagingen het hoofd te kunnen bieden.
Op welke wijze kunnen onderwijs en arbeidsmarkt dichter bij elkaar gebracht worden om ervoor te zorgen dat mbo’ers gewoon perspectief krijgen op het werk en het niveau waarvoor ze opgeleid zijn?
Voor het overgrote deel van de opleidingen is er voor de student een goed perspectief op werk. Het Nederlandse mbo, en in het bijzonder de relatie met het bedrijfsleven, werd recentelijk nog geroemd als goed voorbeeld door de OESO. Daar mogen we trots op zijn.
In de eerder genoemde kamerbrief »Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap» heeft de Minister van OCW voorstellen gedaan om er voor te zorgen dat de aansluiting op de arbeidsmarkt toekomstbestendig wordt gemaakt. De afgelopen jaren is vooral werk gemaakt van een hechtere samenwerking tussen overheid, werkgevers en onderwijsinstellingen. Daar waar deze partijen elkaar goed kunnen vinden, zijn zij beter in staat om snel in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en maatschappelijke opgaven. Volgens ons is dit dan ook dé manier om de aansluiting nog verder te verbeteren.
Bent u bereid om hier actief over in gesprek te gaan met onderwijs en werkgevers in regio’s zoals Amsterdam waar dit probleem nu speelt? Bent u tevens bereid om samen te werken aan de verbetering van de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt en het bieden van kansen aan groepen die geen aansluiting vinden op de regionale arbeidsmarkt?
Het reeds ingezette beleid op het gebied van aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt biedt ons inziens een goede uitgangspositie, die regionale partijen voldoende ruimte geeft om gezamenlijk te zorgen voor een arbeidsmarktrelevant curriculum en nauwe betrokkenheid van werkgevers bij het mbo onderwijs.
De grote zorgen van Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan mensen met technische opleidingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (PvdA) |
|
Deelt u de zorgen van de ondernemingsorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel Uneto-VNI over schreeuwende tekorten aan goede vakmensen?1
Wij delen deze zorgen. Al geruime tijd is er sprake van een mismatch tussen vraag en aanbod van technisch geschoold personeel. Daarom hebben de bewindspersonen van OCW, EZ en SZW in 2013 het Techniekpact ondertekend samen met werkgevers en werknemers. De cijfers in de monitor Techniekpact laten zien dat deze aanpak vruchten begint af te werpen2.
Deelt u de analyse van Uneto-VNI dat techniek steeds dominanter wordt, bijvoorbeeld bij werkgelegenheid in de bouw en de gezondheidszorg?
Wij delen deze analyse. Nieuwe technieken kunnen in de huidige kwalificatiestructuur mbo ook worden opgenomen in het curriculum, onder andere in de keuzedelen.
Hoe verklaart u dat in sommige regio’s juist technische vmbo-opleidingen worden gesloten?
In de afgelopen vijf jaar is er een afname te zien van het aantal vestigingen dat technische profielen aanbiedt. Opvallend is dat in 2016 het aantal is toegenomen, waardoor het aantal vestigingen bijna gelijk is aan het aantal in 2012.
Het is het besluit van schoolbesturen om te stoppen of te starten met een profiel techniek. De keuze om te stoppen kan aan veel zaken liggen. Een afname van het aantal leerlingen, waardoor het relatief steeds duurder wordt om een profiel in de lucht te houden, is daarin een belangrijke factor.
In het regeerakkoord is aangekondigd dat het kabinet € 100 miljoen investeert in een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het technisch vmbo. Deze investering biedt vmbo-scholen samen met vervolgonderwijs en bedrijfsleven de mogelijkheid om blijvend een adequaat en kwalitatief hoogstaand aanbod van technisch vmbo te realiseren. Daarbij leggen we de focus op de levensvatbaarheid van het technisch beroepsonderwijs in de regio. Daarvoor is samenwerking vereist met het bedrijfsleven en het vervolgonderwijs.
Wat zijn de consequenties ervan dat men in het middelbaar beroepsonderwijs werkt met verouderde apparatuur en verouderde docenten voor de aansluiting van het mbo op de technische beroepen op lange termijn?
Aangenomen dat u met verouderde docenten doelt op docenten met verouderde kennis, delen wij het in de vraag geschetste beeld van het mbo niet. Zeker niet als het om de technische opleidingen gaat. Juist door maatregelen als het Regionaal investeringsfonds mbo hebben veel opleidingen beschikking gekregen over «state of the art»-apparatuur. Hierdoor worden ook docenten uitgedaagd om zich te blijven ontwikkelen. Ook andere maatregelen uit het Techniekpact hebben effect gehad op de professionalisering van technische docenten, zoals de door het Ministerie van OCW gesubsidieerde Toptechniek in Bedrijf netwerken.
Wel hebben wij zorgen over de beschikbaarheid van docenten voor de technische sector. In een brief van het Ministerie van OCW over de onderwijsarbeidsmarkt van 29 november 2016 is uw Kamer over de arbeidsmarktontwikkelingen en (verwachte) toekomstige tekorten in de verschillende onderwijssectoren geïnformeerd.3 In het Plan van aanpak lerarentekort, dat op 24 februari jongstleden naar uw Kamer is verstuurd, wordt een aantal oplossingsrichtingen en acties voorgesteld die ook bijdragen aan het tegengaan van dreigende tekorten aan docenten techniek.4 Specifiek met betrekking tot docenten techniek en het beroepsonderwijs verwachten wij veel van een regionale aanpak waarbij (v)mbo-instellingen, lerarenopleidingen en bedrijfsleven samenwerken om nieuwe doelgroepen te interesseren en te mobiliseren voor het technisch docentschap, om een flexibel en modulair opleidingsaanbod voor deze doelgroepen te ontwikkelen en om de mobiliteit tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs te vergroten (circulaire carrières, hybride docenten). Binnenkort wordt u geïnformeerd over de uitvoering en uitwerking van de acties in dit plan.
Ziet u aanleiding om het aantal plaatsen waar men leraren opleidt tot docenten in technische beroepen, uit te breiden? Zo ja, wat zijn uw plannen hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Een oud-militair die zegt te zijn misbruikt in de jaren 80 |
|
Salima Belhaj (D66), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het pleidooi van de militaire vakbond over het instellen van een onafhankelijk meldpunt waar mensen terechtkunnen die slachtoffer zijn geworden van seksueel misbruik bij Defensie?1
Ja.
Zijn de mensen die werkzaam zijn als vertrouwenspersoon of bij de Centrale Organisatie Integriteit (ook) geschoold dan wel getraind in het omgaan met meldingen die seksueel misbruik betreffen?
Defensie beschikt over zes fulltime Coördinatoren Vertrouwenspersonen (CVP). Zij fungeren als coördinator in een netwerk van medewerkers die naast hun reguliere functie de functie van vertrouwenspersoon vervullen. In 2016 beschikte Defensie over 623 vertrouwenspersonen. Deze vertrouwenspersonen volgen een speciale training. In de vijfdaagse cursus die zij krijgen wordt stilgestaan bij alle verschijningsvormen van ongewenst gedrag, waaronder seksuele intimidatie. De vertrouwenspersonen worden voorbereid op verschillende situaties en leren verschillende gesprekstechnieken.
Bij de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) werken ongeveer dertig medewerkers. De COID is in 2010 opgericht. De ervaringen en expertises van de COID-medewerkers zijn divers. Medewerkers hebben nagenoeg allen de opleiding tot vertrouwenspersoon gevolgd. Om optimaal te fungeren bij de COID volgen zij diverse aanvullende cursussen en opleidingen. Gesprekstechnieken en adviesvaardigheden ten behoeve van het contact met melders komen daarbij aan bod.
Is het mogelijk dat interne meldpunten – hoe onafhankelijk deze ook zijn – een drempel zijn voor het melden van seksueel misbruik? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u hier mogelijkheden tot verbetering?
Defensiemedewerkers kunnen integriteitsschendingen melden bij de leidinggevende, het meldpunt van de COID en de Koninklijke Marechaussee (KMar).
Versnippering van meldpunten is onwenselijk. De commissie-Van der Steenhoven onderstreepte dit eveneens in het rapport «Moral Fitness», dat ik op 1 februari 2016 bij uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 31 125, nr. 65).
Kunt u aangeven of u mogelijk verbeterpunten ziet in de wijze waarop meldingen over seksueel misbruik in behandeling worden genomen? Is het bijvoorbeeld mogelijk in eerste instantie dergelijke meldingen anoniem te doen? Zo nee, waarom niet?
Defensie is een van de weinige overheidsinstanties met een meldpunt zoals dat is ingericht bij de COID. Aan de bekendheid van de COID wordt doorlopend aandacht geschonken. Meldingen kunnen ook anoniem worden gedaan.
Hoe kijkt u aan tegen een onafhankelijk meldpunt om een beeld te krijgen van de aard en omvang van seksueel misbruik binnen de organisatie?
De COID heeft een onafhankelijke positie binnen het Ministerie van Defensie. Alle meldingen die het meldpunt ontvangt, worden in behandeling genomen. Zoals gezegd kunnen defensiemedewerkers integriteitschendingen melden bij de leidinggevende, het meldpunt van de COID en de KMar.
Ziet u andere mogelijkheden om op een voor betrokkenen veilige manier zicht te krijgen op de omvang van seksueel misbruik binnen de organisatie?
Ieder voorval is er uiteraard één teveel. Aan het vervolmaken van het afhandelen van meldingen bij Defensie wordt onafgebroken gewerkt.
Defensie biedt alle defensiemedewerkers periodiek een vragenlijst aan, waarin de werkbeleving op allerlei terreinen wordt onderzocht. Deze lijst worden anoniem ingevuld. In dit onderzoek, met ruim 35.000 respondenten, werd tussen 2013 en 2016 in totaal veertien keer door een man en twee keer door een vrouw melding gemaakt van seksuele dwang. De cijfers van de KMar, zoals weergegeven in de beantwoording van de vraag 6 van Diks (GroenLinks) en Karabulut (SP) laten zien dat de bereidheid om contact op te nemen met de KMar hoog is.
Kunt u aangeven of vermeende belagers in kwestie nog bij Defensie werkzaam zijn?
Vier van de personen op wie de melding betrekking heeft, zijn nog werkzaam bij Defensie.
Zijn er ook andere meldingen van seksueel misbruik bekend bij Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK) welke aangeduid zijn als verjaard?
Nee, dergelijke meldingen zijn niet bekend bij de Inspecteur-Generaal der Krijgsmacht (IGK).
Erkent u dat de gesloten cultuur binnen Defensie invloed heeft op ongewenst seksueel gedrag?
Ongewenst seksueel gedrag in de zin van aanranding of misbruik komt bij Defensie op kleine schaal voor. Op 12 januari jl. ontving uw Kamer het rapport «Grenzen aan de eenheid» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (Kamerstuk 34 550, nr. 64). Volgens het rapport is defensiepersoneel betrokken bij de organisatie en is de werktevredenheid hoog. Het personeel ervaart en waardeert saamhorigheid. Volgens het SCP draagt deze cultuur tegelijkertijd bij tot uitsluiting van diegenen die afwijken van de norm. Vrouwen, medewerkers met een afwijkende etnische of religieuze achtergrond en lhbt’ers hebben meer dan mannelijk, blank en heteroseksueel personeel te maken met ongewenst gedrag.
Ziet u mogelijkheden om alsnog onderzoek te doen naar verjaarde incidenten van seksueel misbruik bij Defensie?
Alle meldingen bij de COID worden in behandeling genomen.
Bent u bereid om de betrokken belagers een disciplinaire maatregelen op te leggen wanneer betrokkenheid is aangetoond?
Defensie heeft een commissie van onderzoek ingesteld die zich specifiek richt op de casus in kwestie. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek worden al dan niet maatregelen getroffen.
Het bericht 'Israëls aanval op Palestijns onderwijs: complete school weg' |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Israëls aanval op Palestijns onderwijs: complete school weg» op de website van The Rights Forum d.d. 24 augustus 2017?
Ja.
Wat vindt u van de gewelddadige reactie tegen de Palestijnse bewoners die probeerden de sloop van de school tegen te houden?
Hoewel de exacte omstandigheden van de gebeurtenissen niet bekend zijn bij het kabinet, is duidelijk dat er door Israël geweld is gebruikt in het kader van de sloop van deze school. Het kabinet roept Israël op terughoudend te zijn met het gebruik van geweld en verwacht van Israël dat ieder geweldsgebruik proportioneel is.
Heeft u uw onbegrip uitgesproken over het feit dat dit dorp in acht weken tijd zijn met Europese hulp gerealiseerde elektriciteitsvoorziening, auto's en nu ook nog een school is verloren, terwijl de illegale Israëlische nederzettingen in dit gebied, dat tijdelijk onder Israëlisch bestuur staat, wel mogen blijven bestaan? Zo ja, welke gevolgen verbindt u hier aan richting de Israëlische bestuurders van dit gebied?
Het kabinet veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen, ongeacht of deze door de EU zijn gefinancierd of niet. Dat geldt ook nadrukkelijk voor de recente gevallen van sloop en confiscatie in Jubbet adh Dhib. De sloop en confiscatie benadeelt de Palestijnen en creëert ongelijkheid. Israël heeft als bezettende mogendheid op basis van het bezettingsrecht een specifieke zorgplicht jegens de Palestijnse bevolking. Als bezettende mogendheid is het Israël op basis van het bezettingsrecht onder meer verboden roerende of onroerende goederen te vernielen, behoudens in de gevallen waarin militaire operaties een zodanige vernieling volstrekt noodzakelijk maken. Het is aan Israël om aan te tonen dat sprake is van een dergelijke uitzondering in elk concreet geval.
Heeft u al contact gehad met uw Europese collega's over de vernietiging van de school, die is gefinancierd door de Europese Unie (EU)? Zo ja, welke stappen gaat de EU zetten tegen dit beleid van de Israëlische bestuurder? Zo nee, gaat u dat binnenkort doen?
De gezamenlijke EU Heads of Mission in Jeruzalem en Ramallah hebben op 24 augustus jl. een verklaring uitgebracht, waarin de EU grote zorgen uitspreekt over de sloop van de basisschool in Jubbet adh Dhib en de inbeslagname van materialen in twee andere Palestijnse dorpen. De EU roept Israël in de verklaring op de in beslag genomen materialen en onderdelen onverwijld terug te geven. Ook roept de EU in de verklaring de Israëlische autoriteiten op te stoppen met het vernielen en confisqueren van Palestijnse bezittingen. Het kabinet is voorstander van een dergelijk gezamenlijk optreden om een krachtig signaal af te geven tegen de sloop van scholen en andere Palestijnse eigendommen. Indien de Europese Commissie en de lidstaten die dit project gezamenlijk gefinancierd hebben (België, Denemarken, Frankrijk, Ierland, Italië en Zweden), Nederland vragen verdere stappen te steunen, zal het kabinet dat zeer serieus overwegen. Zie tevens de beantwoording op vragen van het lid Van Bommel (SP)1.
Heeft u informatie opgevraagd bij de Noorse organisatie Norwegian Refugee Council over de dreiging van sloop voor nog eens 55 scholen, waarvan de meeste gebouwd zijn met Europees geld? Zo nee, op welke termijn gaat u dit doen?
Via de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah onderhoudt Nederland goed contact met de Norwegian Refugee Council over deze en andere gevallen waarbij sprake is van een dreiging van sloop. Veertien van de 55 scholen die sloop- of «stop-work»-orders hebben ontvangen, zijn medegefinancierd door de EU en/of andere EU-lidstaten.
Heeft u contact gehad met de Israëlische mensenrechtenorganisatie B'tselem over deze huidige situatie en de gang van zaken in de Palestijnse gebieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre onderbouwen zij de stelling dat ook deze vernietiging van een school deel uitmaakt van de Israëlische politiek om het leven van Palestijnen onmogelijk te maken en hen zo tot vertrek van hun land te dwingen?
B’tselem is een belangrijke partner van Nederland. Nederland staat via de ambassade in Tel Aviv en de vertegenwoordiging in Ramallah dan ook in nauw contact met de organisatie over de gang van zaken in de Palestijnse gebieden. B’tselem waarschuwt dat er door het Israëlische nederzettingenbeleid en maatregelen als de sloop en confiscatie van Palestijnse eigendommen, het weigeren van bouwvergunningen en het gebrek aan toegang tot natuurlijke hulpbronnen een klimaat ontstaat waarin Palestijnen druk ervaren om hun gemeenschappen te verlaten. Deze ontwikkelingen staan haaks op het realiseren van een twee-statenoplossing en baren het kabinet dan ook grote zorgen.
Heeft u begrip voor het standpunt van B'tselem? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van het op provocerende wijze verscheuren van EU-vlaggen en van het moedwillig vernietigen van huizen, scholen, energievoorzieningen en dergelijke in Palestijnse gebieden die met behulp van EU-fondsen en gelden zijn gebouwd?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen kan de EU ondernemen tegen het beleid dat gericht lijkt op het ondermijnen van onderwijs in de Palestijnse gebieden?
De EU veroordeelt de sloop en confiscatie van Palestijnse bezittingen in Area C en dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking, waaronder op het gebied van onderwijs. Het kabinet acht het van belang dat de EU via deze kritische beleidsdialoog druk blijft uitoefenen op Israël om sloop en confiscatie stop te zetten. Zoals tevens aangegeven in de antwoorden op vragen gesteld door de leden Knops en Amhaouch (beiden CDA)2, zijn er binnen de EU voorts afspraken gemaakt over de mogelijkheid dat EU-lidstaten en instellingen gezamenlijk optrekken in geval van sloop van projecten, inclusief de mogelijkheid van schadevergoeding. Los hiervan ondersteunen Nederland en andere landen verschillende organisaties die juridische bijstand verlenen aan personen of instanties als scholen om slooporders bij de rechter te kunnen aanvechten.
Moderne slavernij, kinderarbeid en onveilig en ongezond werk in Indiase granietgroeves die aan Nederlandse en Europese markt leveren |
|
Isabelle Diks (GL), Joël Voordewind (CU), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het rapport «The Dark Sites of Granite – Modern Slavery, child labour and unsafe work in Indian granite quarries. What should companies do?» en de diverse artikelen daarover in onder meer de Nederlandse, Belgische, Indiase, Britse en Duitse media?
Ja.
Hoe beoordeelt u het rapport en de aanbevelingen in het rapport aan bedrijven en de overheden van zowel India en de Indiase deelstaten als de Europese Unie (EU) en haar lidstaten?
Het rapport stelt ernstige arbeidsomstandigheden in de Indiase steengroeves aan de orde. Schuldslavernij, ongezond en gevaarlijk werk, kinderarbeid, lage lonen, gebrek aan schriftelijke contracten, slechte huisvesting en gebrek aan drinkwater vormen een serieus probleem voor de kwetsbare arbeiders van de granietgroeves. Dat geldt ook voor organisatie van bescherming van werknemers. Veel werknemers zijn wel lid van vakbonden maar deze zijn veelal inactief. Daarbij valt het op dat kinderarbeid in de onderzochte granietgroeves is afgenomen, maar in de steenafvalverwerking nog steeds veel voorkomt.
Het kabinet onderschrijft de aanbeveling voor bedrijven om due diligence uit te voeren in hun ketens in lijn met de richtlijnen voor multinationale ondernemingen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Bedrijven, waaronder ook tussenhandelaren, dienen dan ook hun verantwoordelijkheid te nemen om misstanden in hun keten tegen te gaan.
Daarnaast erkent het kabinet het belang van multi-stakeholder samenwerking. Het kabinet speelt daarbij een aanjagende en faciliterende rol, zoals bij het tot stand komen van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) natuursteen convenant, waaraan nu wordt gewerkt.
Ten slotte stelt het rapport terecht dat naast een due diligence verplichting van importerende bedrijven, de Indiase overheid zelf verantwoordelijk is voor goede wet- en regelgeving en handhaving, om daadwerkelijk arbeidsomstandigheden in de natuursteensector te verbeteren.
Bent u bereid er bij de Nederlandse brancheorganisaties en bedrijven in de natuursteensector op aan te dringen in het convenant in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) dat nu in onderhandeling is, stevige afspraken te maken over het systematisch bestrijden van de in het rapport beschreven zeer ernstige schendingen van mensenrechten?
Ja, dit is het doel van convenantsbesprekingen.
Het doel van IMVO-convenanten is om individuele bedrijven te helpen bij de aanpak van problemen en misstanden, zoals kinderarbeid en gebonden arbeid, die zij alleen veel moeilijker kunnen aanpakken. Het Sociaal Economische Raad (SER) advies IMVO-convenanten en het kabinetsbeleid op het gebied van IMVO vormt de basis voor de nadere afspraken in deze convenanten. IMVO-convenanten zijn vrijwillig maar de afspraken die partijen gezamenlijk maken om misstanden te voorkomen zijn niet vrijblijvend.
Bent u eveneens bereid ervoor te zorgen dat het eigen inkoopbeleid van de overheid en van decentrale overheden bij het leveren van graniet en andere steensoorten de voorkeur geeft aan bedrijven die gaan deelnemen aan het convenant en daar laten zien dat zij misstanden bij leveranciers actief (helpen) bestrijden?
Voor Rijksinkopen geldt sinds 1 april dat de Internationale Sociale Voorwaarden (ISV) van toepassing zijn voor aanbestedingen boven de Europese aanbestedingsdrempel en binnen de risicosectoren die door KPMG zijn vastgesteld in de MVO Sector Risico Analyse. De kern van de ISV is dat bedrijven die opereren in risicosectoren due diligence moeten uitvoeren conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
Er wordt gewerkt aan een pilotproject dat gericht is op verduurzaming van het inkoopproces van overheden. Het doel is het zodanig inrichten van het inkoopproces van overheden dat natuursteenbedrijven die aangesloten zullen zijn bij het convenant of op andere wijze aantoonbaar laten zien dat zij misstanden bij leveranciers actief (helpen) bestrijden, voorkeur krijgen boven leveranciers die dat niet doen. De voorbereidingen voor deze pilot zijn vanaf dit voorjaar getroffen. Het project wordt naar verwachting vanaf het vierde kwartaal van dit jaar geïmplementeerd.
Met de decentrale overheden is ook een stap gezet. Als onderdeel van het Plan van Aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen dat op 11 september 2015 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is op 8 december 2016 het Manifest Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2016–2020 gelanceerd. Inmiddels hebben ruim 100 decentrale overheden (gemeenten, provincies, waterschappen) het Manifest MVI ondertekend. De ondertekende partijen dienen een actieplan te maken, waarin ze aangeven wat hun ambities zijn voor MVI. Onderdeel van dat actieplan is om aan te geven hoe decentrale overheden in hun inkoop voldoen aan de ISV. De deelnemende overheden kunnen hiermee worden aangesproken op hun inkooppraktijk.
Gaat u de in het rapport beschreven mensenrechtenschendingen in uw bilaterale contacten met de Indiase regering aan de orde stellen?
Het kabinet zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten, hetzij bilateraal, hetzij in Europese Unie (EU) en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van respect voor mensenrechten, de handhaving van wet- en regelgeving voor een goed functionerende democratische rechtsstaat en de bevordering van duurzame ontwikkeling. In de eerstvolgende mensenrechtendialoog tussen de EU en India worden diverse onderwerpen besproken waaronder «mensenrechten en het bedrijfsleven». Nederland zal ervoor pleiten ook de slechte arbeidsomstandigheden in verschillende sectoren op de agenda te zetten.
Er ligt immers een verantwoordelijkheid bij de overheid van India voor een goed functionerende arbeidsinspectie en bevordering van sociale dialoog. Het rapport biedt bruikbare informatie voor bedrijven en de Indiase overheid. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het niet expliciet vermelden in het rapport van de onderzochte productielocaties een complicerende factor is voor de inkopende bedrijven en de Indiase overheid om in deze specifieke gevallen de aanbevelingen op te volgen. De International Labour Organisation (ILO) kan op grond van de fundamentele arbeidsnormen een actieve opstelling van de arbeidsinspectie en sociale partners in deze sector bevorderen. De ILO voert hierover een permanente dialoog met landen, waaronder India. Nederland zal het rapport over de natuursteengroeves dan ook onder de aandacht van het ILO kantoor in India brengen.
Nederland dringt er bij de EU op aan om een meer proactieve rol te nemen bij het bevorderen van due diligence. Binnen de EU roept Nederland op tot het ontwikkelen van een Europees MVO actieplan en dit ook in te zetten bij de implementatie van de Sustainable Development Goals (SDGs). Vooruitlopend op het tot stand komen van een breder EU actieplan spant het kabinet zich met het lopende traject gericht op een natuursteenconvenant in voor een gezamenlijke aanpak van de problemen in samenwerking met de Vlaamse overheid, de Vlaamse natuursteensector en Vlaamse maatschappelijke organisaties.
Gaat u er eveneens in de EU op aan dringen om de schokkende situatie in Indiase granietgroeves indringend met India te bespreken en samen naar oplossingen te zoeken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat de recente ondertekening door Nederland van het 2014 ILO Protocol to the Forced Labour Convention, 1930 vertaald worden in nieuw beleid en nieuwe maatregelen tegen dwangarbeid in productieketens van Nederlandse bedrijven, waaronder schuldslavernij in India?
Zoals in de memorie van toelichting bij het Protocol is aangegeven, is het streven van het kabinet om door middel van de IMVO-convenanten afspraken te maken met Nederlandse bedrijfssectoren over het bevorderen van respect voor mens en milieu, bij hun buitenlandse toeleveranciers. Als uit due diligence van de bedrijven blijkt dat dwangarbeid een risico is dan wordt er van deze bedrijven verwacht dat zij maatregelen nemen om dit risico aan te pakken.
Binnen het programma arbeidsuitbuiting is de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid samen met de financiële sector een pilot gestart om via banktransacties arbeidsuitbuiting in productieketens van Nederlandse bedrijven te signaleren. Dit programma is op Nederland gericht. De uitkomsten van de pilot kunnen desgewenst met India worden gedeeld.
Bent u bereid bovenstaande kwesties ook nadrukkelijk voor te leggen aan uw opvolgers?
Het uitgaande kabinet draagt uiteraard zorg voor een goede overdracht aan het nieuwe kabinet.
Het bericht dat een mbo-student vanwege een spoedkeizersnede haar examens niet kon maken en daardoor het hele studiejaar over moet doen |
|
Peter Kwint , Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat vindt u van de situatie die de mbo-student in de brief beschrijft, namelijk dat zij vanwege een spoedkeizersnede haar examens moest missen, vervolgens fout voorgelicht werd over het maken van haar examens na de zomervakantie en uiteindelijk de examens niet eens meer mag maken, maar heel het studiejaar over moet doen?1
Als een student een deel van de lessen of examens moet missen vanwege ziekte of een zwangerschap is dat natuurlijk erg vervelend. Voor deze studente zijn de gevolgen uiteraard nog ingrijpender, gezien de spoedkeizersnede die ze heeft ondergaan. In het algemeen geldt dat wanneer een student, om welke reden dan ook, een deel van de lessen of examens mist, de betreffende instelling en de student afspraken maken over het inhalen hiervan op een later moment, waardoor dit niet tot studievertraging leidt.
De student aan wie u refereert in uw vraag heeft richting de instelling aangegeven de examens die zij heeft moeten missen na de vakantie in te willen halen. Deze vraag is door de instelling in overweging genomen. Echter, de student blijkt zo veel van het onderwijs en de examens van haar éénjarige opleiding te hebben gemist (ook in de periode voor haar bevalling) dat zij dit niet in korte tijd kan inhalen. Daarom zal de student het jaar opnieuw doen. Daar waar zij bepaalde examenonderdelen al wel heeft afgerond kan de instelling haar, conform de Onderwijs- en Examenregeling van de instelling, daarvoor een vrijstelling verlenen.
Hoe verhoudt de situatie van deze mbo-student zich tot uw uitspraak dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving?
Deze situatie doet geen afbreuk aan mijn uitspraak. Ik ben nog steeds van mening dat de rechtspositie van studerende moeders en zwangere studenten goed geborgd is in wet- en regelgeving. Dit neemt niet weg dat ik uitvoering zal geven aan de motie Kwint/van de Hul2, zie hiervoor het antwoord bij vraag 5.
Bent u, gezien deze en andere casussen, nog steeds van mening dat het opstellen van centrale regels niet noodzakelijk is en het onderwijs voor zwangere studenten en studerende moeders prima geregeld is, omdat er volgens u ruimte is voor instellingen om in specifieke situaties specifieke maatregelen te nemen en we het passend onderwijs hebben? Handelt volgens u de betreffende school hiernaar? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Instellingen hebben inderdaad de ruimte om in specifieke situaties gepaste maatregelen te nemen om studenten extra te ondersteunen of maatwerk te bieden in bijvoorbeeld de lessen of bij de examens. Dit neemt niet weg dat zij ook een verantwoordelijkheid hebben om de kwaliteit van het diploma te waarborgen. Dit betekent dat een student altijd aan de eisen van een opleiding zal moeten hebben voldaan om het diploma te behalen. Omdat de betreffende student niet aan deze eisen heeft voldaan, en het niet te verwachten is dat dit op korte termijn zal veranderen door het afleggen van een aantal herkansingen, zal de student het jaar over moeten doen.
Erkent u, na dit zoveelste voorbeeld van een zwangere student die haar opleiding niet fatsoenlijk kan afronden, dat er wel een formeel recht op zwangerschapsverlof noodzakelijk is met de mogelijkheid tot een individueel examenprogramma en aanspraak op extra ondersteuning vanuit de opleiding en aanpassingen in het onderwijsprogramma, zoals de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul de regering oproept om uit te voeren?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Instellingen hebben al de mogelijkheid om maatwerk te leveren voor alle studenten waarbij dat nodig is. Voor mijn uitvoering van de betreffende motie verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Bent u zich bewust van de urgentie voor het oplossen van de problemen die zwangere studenten en studerende moeders ervaren met het behalen van hun diploma? Zo ja, bent u bereid om op zo kort mogelijke termijn een voorstel naar aanleiding van de aangenomen motie-Kwint/Van Den Hul naar de Kamer te sturen?3 Zo nee, waarom niet?
Ik ben reeds langere tijd in overleg met de coalitie studerende moeders (waaronder het steunpunt studerende moeders, proefprocessenfonds Clara Wichman, FNV vrouw, de Nederlandse Vrouwenraad en Vereniging Vrouw en Recht), the Public Interest Litigation Project (PILP) en koepelorganisaties (de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en de VSNU) om te bezien hoe zwangere studentes en jonge moeders beter kunnen worden ondersteund.
In het najaar vindt er een vervolgoverleg plaats. De verwachting is dat snel daarna een handreiking kan worden vastgesteld die mbo-instellingen ondersteunt bij het nog beter rekening houden met zwangere studentes en jonge moeders. De Vereniging Hogescholen kiest ervoor om in zetten op kennisdeling zodat het voor hogescholen duidelijk wordt welke mogelijkheden er bestaan om ondersteuning te bieden voor deze specifieke doelgroep. De VSNU onderzoekt welke aanpak wenselijk en noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderwijs.
Mede op basis van het overleg, waar de studentenorganisaties ook voor zullen worden uitgenodigd, zal ik uw Kamer dit najaar per brief informeren over hoe ik uitwerking geef aan de motie en de andere aspecten die in het overleg met de coalitie studerende moeders aan bod zijn gekomen.
Bent u bereid om met de betreffende mbo-instelling uit de brief in gesprek te gaan, zodat deze student haar examens na de zomervakantie mag doen en zij het hele studiejaar niet over hoeft te doen met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Contact met de instelling leert mij dat zij in contact is met de student en dat de student het jaar zal overdoen. De instelling zal haar zo goed mogelijk ondersteunen in het voltooien van de opleiding. Ik zie op basis van de contacten met de instelling hierover geen aanleiding om in te grijpen in de huidige gang van zaken.
Het overdragen van sociale media data van gewone Nederlanders aan de Amerikaanse overheid, de Muslimban en de onderhandelingen over de Amerikaanse preclearance faciliteiten op Schiphol |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Onbezorgd op vakantie naar de Verenigde Staten» over het overdragen van sociale media data van gewone Nederlanders aan de Amerikaanse overheid, de Muslimban en de onderhandelingen over de Amerikaanse «preclearance»-faciliteiten op Schiphol?1
Ja.
Weet u inmiddels op welke gronden de Nederlandse cabaretier en leraar Engels Ismael en zijn vriend Othman de toegang tot de Verenigde Staten (VS) zijn ontzegd? Zo nee, wat heeft de regering gedaan om zich hierover te informeren? Zo ja, op welke gronden is deze twee Nederlanders de toegang tot de VS ontzegd?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft over deze twee reizigers geen contact gehad met Amerikaanse overheidsinstanties, ook niet over de redenen van de niet-toelating. Hierover werd de Kamer eerder geïnformeerd in antwoord op de vragen van het lid Öztürk (DENK) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2551).
Als mensen door de VS de toegang is ontzegd door de Custom Border Protection Agency, wordt de Nederlandse regering dan actief geïnformeerd door de Amerikaanse overheid? Zo ja, ontvangt de Nederlandse regering informatie over de gronden waarop de toegang tot de VS is ontzegd?
De Nederlandse regering wordt niet actief geïnformeerd indien Nederlanders de toegang tot de VS is ontzegd. De Verenigde Staten zijn, net als alle andere landen, met inachtneming van hun internationaalrechtelijke verplichtingen, soeverein in het bepalen wie zij toelaten tot hun grondgebied. De autoriteit voor de grenscontroles van de Verenigde Staten, de Customs and Border Protection (CBP), voert daartoe op basis van het Amerikaanse recht controles uit en bepaalt zelfstandig, behoudens de internationaalrechtelijke verplichtingen, of personen tot Amerikaans grondgebied worden toegelaten.
Wel kunnen Nederlanders die in het buitenland in problemen komen, zich 24 uur per dag en 7 dagen in de week met consulaire hulpvragen wenden tot het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Afhankelijk van de hulpvraag wordt proactief bekeken of, en hoe, die hulp kan worden geboden.
Hoe vaak is Nederlanders de toegang tot de VS ontzegd? Is dit aantal toegenomen sinds het aantreden van president Trump?
Alleen de Amerikaanse autoriteiten kunnen deze informatie verstrekken. Er zijn evenwel geen indicaties dat het aantal Nederlanders dat de toegang wordt ontzegd toeneemt.
Heeft u bezwaar aangetekend bij de Amerikaanse regering vanwege weigering van Nederlanders met een dubbel paspoort (Iran, Irak, Libië, Somalië, Soedan, Syrië en Jemen)? Zo nee, waarom niet?
Het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft daags na de invoering van het inreisverbod, op aandringen van Nederland en andere (Europese) landen, verduidelijkt wat de gevolgen van het decreet zijn voor personen met een dubbele nationaliteit (bipatriden). Onder het decreet kunnen alle houders van Nederlandse paspoorten (ook zij die naast het Nederlanderschap de nationaliteit van één van de genoemde landen bezitten) toegang krijgen tot de VS indien hun Nederlandse paspoort een geldig visum bevat.
Voor de uitgebreidere kabinetsreactie verwijs ik graag naar de Kamerbrief betreffende het Amerikaanse inreisverbod d.d. 1 februari 2017 (uw referte: 2017Z01406).
Indien de Custom Border Protection Agency Nederlanders toegang tot de VS ontzegt, waar en op welke manier kunnen zij dan bezwaar maken? Informeert u reizigers daarover actief? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om in geval van weigering van toegang aan te geven welke bezwaarmogelijkheden de reiziger heeft.
Indien Nederlandse reizigers zich bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken melden, kan het ministerie betrokkenen in contact brengen met relevante
Amerikaanse instanties waar zij een klacht kunnen indienen.
Welke conclusies trekt u uit de recente uitspraak van het Europees Hof van Justitie over passenger name records (PNR) en Canada? Wat betekent deze uitspraak specifiek voor de uitwisseling van data met de VS?
In de brief aan uw Kamer van 17 augustus 2017 (Kamerstuk 32 317, nr. 483) is al ingegaan op het Hofadvies ten aanzien van het voorgenomen verdrag tussen de Europese Unie en Canada. De conclusie van het Hof is dat de PNR-overeenkomst niet in de huidige vorm mag worden afgesloten, omdat verschillende bepalingen ervan onverenigbaar zijn met de door de Unie erkende grondrechten (eerbiediging van het privéleven en bescherming van persoonsgegevens). Volgens het Hof is het weliswaar in wezen toegestaan om stelselmatig alle gegevens van passagiers door te geven, te bewaren en te gebruiken, maar verschillende bepalingen van de ontwerpovereenkomst beantwoorden niet aan de vereisten die voortvloeien uit de grondrechten van de Unie.
De Europese Commissie zal de Raad een voorstel doen voor te nemen vervolgstappen. De verwachting is dat de Commissie hierover informatie zal geven tijdens de JBZ-Raad van 14 september aanstaande.
Het advies van het Hof heeft geen betrekking op de uitwisseling van PNR-data met de VS. Deze uitwisseling zal dan ook worden voortgezet op grond van het ter zake geldende verdrag tussen de EU en de VS inzake de doorgifte van passagiersgegevens. Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor andere overeenkomsten over informatie-uitwisseling met de VS, in het bijzonder de TFTP-overeenkomst tussen de EU en de VS.
Bent u op de hoogte van de gang van zaken in Ierland, waar men na de aankondiging van de zogenaamde Muslim ban een «complete review» van het «preclearance»-verdrag met de VS uitvoert? Zo ja, welke conclusies trekt de regering hieruit? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse regering trekt hier geen conclusies uit omdat er geen sprake is van een preclearance verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten. Er vinden thans technische besprekingen plaats met de VS over preclearance.
Een eventuele overeenkomst dient verenigbaar te zijn met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten. Daarover is het kabinet altijd zeer helder geweest.
Aan welke voorwaarden op het gebied van mensenrechten moet de regering-Trump voldoen om de onderhandelingen over «preclearance» op Schiphol te hervatten? Aan welke voorwaarden op het gebied van mensenrechten moet het «preclearance»-verdrag voldoen voor ondertekening?
Zoals vermeld in de brief van Staatssecretaris Infrastructuur en Milieu van 23 juni 2017 blijft de Nederlandse inzet gedurende de technische onderhandelingen over «preclearance» gericht op het eenzijdig kunnen opschorten van preclearance bij inbreuk op de Nederlandse en Europese wet -en regelgeving, in het licht van de voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandeling (zie ook Kamerstukken 31 936, nr. 369 en 2016-2017-2196). Daarnaast dient «preclearance» op Schiphol steeds verenigbaar te zijn met het internationaal recht, inclusief de mensenrechten.
Over welke informatie van Nederlanders beschikken de Amerikaanse «ground marshalls» die rondlopen bij de gates op Schiphol? Is er verschil met de voorgestelde «preclearance»-zone? Zo ja, wat zijn de verschillen?
Er zijn geen Amerikaanse ground marshalls actief op Schiphol maar Immigration Liaison officers (ILO’s). Deze ILO’s opereren op Schiphol op basis van een Memorandum of Understanding tussen Nederland en de VS. Zij adviseren luchtvaartmaatschappijen om personen wel/niet mee te nemen naar de VS, daarbij rekening houdend met de eisen omtrent toegang conform Amerikaanse regelgeving. Een mogelijk verschil tussen de huidige ILO’s en Custom Border Protection(CBP)- preclearance officieren is de eventuele bevoegdheid van de CBP om Amerikaanse grens -en douanecontroles uit te voeren.
Gaat u de Tweede Kamer regelmatig en tijdig informeren over (voornemens tot) veranderingen in het Amerikaanse Custom Border Protection beleid in relatie tot Nederlanders die reizen naar de VS, de medewerking van de Nederlandse regering bij de uitvoering van het beleid en de gesprekken die met de VS gevoerd worden over dit onderwerp? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer wordt periodiek nader geïnformeerd.
Ouders die zich blauw betalen aan slimme kinderen die extra lessen nodig hebben |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht dat ouders zich genoodzaakt zien om voor hun hoogbegaafde kinderen tegen bedragen die oplopen tot honderden euro’s per maand uit te wijken naar externe plusklassen?1
Het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen moet net als voor andere leerlingen vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden passend onderwijs moeten gezamenlijk voorzien in een passend aanbod voor elke leerling, ook voor hoogbegaafde leerlingen. Indien aparte voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient daarin te worden voorzien door de eigen school of samenwerkingsverband. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van de ouders.
Hoe beziet u deze ontwikkeling mede in het licht van mijn motie2 die u tijdens het debat van 6 juli jl. heeft overgenomen en die erom vroeg scholen en samenwerkingsverbanden aan te spreken op afwenteling op ouders van kosten voor noodzakelijke ondersteuning?
Als is vastgesteld dat een leerling extra ondersteuning nodig heeft, dan dient de school of het samenwerkingsverband hierin te voorzien. Zij mogen hiervoor geen geldelijke bijdrage vragen van ouders. Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving zal de inspectie handhavend optreden en kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden.
Ziet u mogelijkheden om bij ouders die nu niet durven te klagen uit angst dat het passende aanbod voor hun kind anders verdwijnt, deze angst weg te nemen? Zo ja, welke mogelijkheden betreft het? Zo nee, waarom niet?
Een gesprek met de directeur van een school of het samenwerkingsverband kan vaak al veel oplossen. Eventueel kan een interne of externe vertrouwenspersoon hierbij ondersteunen. Ook kunnen onderwijsconsulenten kosteloos worden ingeschakeld door ouders/verzorgers en scholen om onafhankelijk advies uit te brengen over een passend aanbod voor een kind met een extra ondersteuningsbehoefte.
Naast het inschakelen van een onderwijsconsulent bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de school. De klachtenprocedure is te vinden in de schoolgids van de betreffende school. Ook bestaat de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Geschillencommissie passend onderwijs.
Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb aangegeven, treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Daarom wil ik ouders oproepen om bij de inspectie te melden als er een vergoeding wordt gevraagd voor een externe plusklas voor leerlingen waarvan is vastgesteld dat zij die ondersteuning nodig hebben.
Hoe beoordeelt u het excuus van de PO-Raad «dat de beschikbare budgetten niet voldoende zijn» om de betrokken kinderen passend onderwijs te bieden?
Ik ben het hier niet mee eens. Allereerst is er de reguliere bekostiging voor scholen waarmee zij in staat worden gesteld te differentiëren in de klas. Voor een grote groep hoogbegaafde leerlingen zijn het aanbieden van extra verrijkingsstof, het compacter aanbieden van de lesstof, of het sneller door een methode gaan en/of een klas overslaan, effectieve onderwijsaanpassingen. Scholen die moeite hebben om hieraan goed invulling te geven, kunnen een beroep doen op het Informatiepunt Onderwijs & Talentontwikkeling. Voor hoogbegaafde kinderen waarvoor deze mogelijkheden in de klas ontoereikend zijn, kan extra inzet vanuit (de middelen van) het samenwerkingsverband nodig zijn, bijvoorbeeld voor het inrichten van bovenschoolse plusklassen of steunpunten hoogbegaafdheid. De middelen die het samenwerkingsverband ontvangt, zijn bedoeld voor het bieden van (extra) ondersteuning aan alle kinderen die dat nodig hebben, dus ook hoogbegaafde kinderen. Bovendien is specifiek voor het onderwijs aan hoogbegaafden leerlingen nog extra budget toegekend aan de samenwerkingsverbanden.
Speelt deze problematiek ook breder bij het aanbod van passend onderwijs, dan bij de ouders van hoogbegaafde kinderen? Zo ja, welke aanwijzingen heeft u daarvoor? Zo nee, op welke gronden kunt u dat uitsluiten?
Scholen en samenwerkingsverbanden ontvangen voldoende middelen om ieder kind een passend onderwijsaanbod te doen. Niet alle maatwerktrajecten hoeven (veel) geld te kosten. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wat is uw reactie op de reconstructie van de Volkskrant waaruit het indringende beeld ontstaat dat de Nederlandse overheid grote steken heeft laten vallen ten aanzien van een Nederlander, de heer Singh, die al 33 jaar in de VS gevangen zit en mogelijk onterecht veroordeeld is voor twee moorden die hij niet gepleegd heeft?1
De ministeries van Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid herkennen zich niet in dat beeld. Uw Kamer is eerder al uitvoerig geïnformeerd over de situatie van de heer J.S. en de inspanningen van de Nederlandse overheid ten behoeve van de heer J.S.2
In antwoorden op eerdere Kamervragen3 is reeds gemeld dat de Nederlandse overheid niet kan treden in de rechtsgang van andere landen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft alle beschikbare informatie over de heer J.S. zorgvuldig getoetst aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is – naast het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots) – het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat eerder met uw Kamer is gedeeld.4
Waarom heeft Nederland niets gedaan ten gunste van de heer Singh toen bleek dat de Amerikaanse officier van justitie die belast was met de zaak, zelf werd veroordeeld wegens corruptie en het arrangeren van belastend bewijs en dus duidelijk werd dat het strafproces van de heer Singh niet geheel onomstreden was?
Met uitzondering van gedetineerden die een reële kans lopen ter dood veroordeeld te worden of die ter dood veroordeeld zijn, omvat de consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland geen rechtsbijstand. Nederlandse gedetineerden in het buitenland zijn zelf verantwoordelijk voor hun verdediging, in combinatie met de plicht van het land van detentie een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen daartoe zelf niet over de middelen beschikken. Dit principe sluit aan op de rechtspraktijk in het buitenland. Alle Nederlandse gedetineerden in het buitenland ontvangen schriftelijke informatie over de Nederlandse consulaire bijstand, over andere instanties betrokken bij de Nederlandse gedetineerdenbegeleiding, zoals Reclassering Nederland, en over de mogelijkheden en voorwaarden van de lokale rechtsbijstand.
Vorenstaande gold ook voor de heer J.S. die steeds is bijgestaan door een Amerikaanse advocaat en sinds 2012 ook door de Nederlandse stichting PrisonLAW. In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. De heer J.S. gaf bij bezoeken in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat. In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Op basis van dit nieuwe instrument heeft het ministerie ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer J.S. in 1999 naar aanleiding van een nadere bestudering van het dossier van de heer J.S. volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. Dit advies zou zich vooral gaan richten op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. Het onderzoek leverde echter weinig relevante informatie op. Mijn voorganger informeerde uw Kamer over het vertrouwensrapport onder meer in de brief van 17 februari 2016, waarbij het vertrouwensrapport vertrouwelijk ter inzage is gelegd aan de leden van uw Kamer. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Vanaf 2012 heeft de stichting PrisonLAW zich in de zaak van de heer J.S. verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de Verenigde Staten en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer J.S. vanaf 2014 eerst ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse parole-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden. Sinds 2016 werkt PrisonLAW aan de voorbereiding van een verzoek tot herziening. PrisonLAW ontvangt sinds 2012 jaarlijks subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten behoeve van onafhankelijk juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk was dat de Nederlandse consul en ambassadeur herhaaldelijk bij het Nederlandse Ministerie van Justitie hebben aangedrongen op een «spoedig» besluit over het invliegen van een cruciale ontlastende getuige, maar vanuit het Ministerie van Buitenlandse zaken werd aangegeven dat een officieel rechtshulpverzoek uit de Verenigde Staten nimmer is ontvangen en daarom geen gevolg is gegeven aan het verzoek? Wat heeft Nederland zelf gedaan om aan te dringen op een officieel rechtshulpverzoek van de Amerikanen?
Tussen Nederland en de Verenigde Staten is een bilateraal rechtshulpverdrag van kracht. Daarin staat omschreven welke handelingen in het kader van rechtshulp kunnen worden gevraagd en op welke wijze verzoeken dienen te worden ingezonden. Rechtshulpverzoeken worden opgesteld door de autoriteiten die met vervolging belast zijn. Zij kunnen daartoe besluiten wanneer zich in een ander land informatie bevindt die voor de waarheidsvinding in de strafzaak van belang kan zijn.
Het initiatief hiertoe ligt altijd bij het vervolgende land. Indien de Verenigde Staten een rechtshulpverzoek aan Nederland zouden doen, zal Nederland uiteraard welwillend zijn daar aan mee te werken.
Waarom is destijds geen navraag gedaan naar het vertrouwensrapport dat niet is afgerond maar wel in opdracht van de Nederlandse overheid werd opgesteld en waaruit een vermoeden van een omstreden rechtsgang van een Nederlander in het buitenland zou hebben gebleken?
De vertrouwensadvocaat werd ingeschakeld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het kader van de consulaire bijstand en gedetineerdenbegeleiding. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid had in 2000 geen kennis van het bestaan van een vertrouwensrapport. Dat lag destijds ook niet in de rede.
Hoe beoordeelt u de weigering van Justitie-ambtenaren in 2015 om mee te werken aan een overplaatsing naar Nederland op humanitaire gronden ondanks een oproep daartoe van de Nederlandse consul-generaal in San Francisco? Deelt u de opvatting dat die weigering geheel is toe te schrijven aan de Minister van Veiligheid en Justitie, was de Minister van Veiligheid en Justitie voorafgaand aan de gestuurde weigering op de hoogte van die voorgenomen weigering en hoe verhoudt het genomen besluit zich naar uw opvatting tot de constatering in de reconstructie dat de Minister van Veiligheid en Justitie niet volledig op de hoogte was van de omstreden rechtsgang?
Zoals ook al is vermeld in antwoorden op eerdere Kamervragen5 hebben de Amerikaanse autoriteiten nooit een officieel verzoek tot overdracht van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis van de heer J.S. gedaan. Wel hebben de Verenigde Staten bij brief van 3 maart 2015 informatie gevraagd aan Nederland met het oog op een mogelijke procedure op grond van de Wots. Belangrijke vragen waren onder meer op welke wijze de in de Verenigde Staten opgelegde straf tenuitvoergelegd zou worden in Nederland en of Nederland – op het moment dat een Wots-verzoek zou worden gedaan – de straf om- of voort zou zetten. Zoals eveneens is vermeld in voornoemde antwoorden heeft de afdeling Internationale Overdracht van Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) deze vragen bij brief van 23 juli 2015 namens de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie beantwoord. Kort samengevat werd in deze brief uiteengezet dat het Vogp in het geval van de heer J.S. geen basis bood voor overdracht van het strafvonnis omdat 1) de binding van de heer J.S. met de Nederlandse samenleving als onvoldoende werd beoordeeld en er 2) na overdracht geen strafrestant meer zou resteren om te executeren. Deze conclusie is zoals gezegd getrokken na zorgvuldige toetsing van alle beschikbare informatie – waaronder die van het Nederlandse consulaat-generaal te San Francisco – aan de geldende regelgeving en het geldende beleid. Relevant in dit licht is, naast het Vogp en de Wots, het voornoemde beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland. In dit beleidskader wordt toegelicht welke gedetineerden in aanmerking komen voor overbrenging naar Nederland, of anders gezegd aan welke voorwaarden moet worden voldaan om naar Nederland te kunnen worden overgebracht.
De lijn van de reactie zoals opgenomen in de brief van 23 juli 2015 is vóórdat deze verzonden werd, voorgelegd aan de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie, die hiermee heeft ingestemd. Gelet op het bovenstaande heeft het mij verbaasd dat in het betreffende artikel in de Volkskrant de suggestie wordt gewekt dat de brief van 23 juli 2015 is verzonden op eigen initiatief van met name genoemde ambtenaren. Voor zover überhaupt al kan worden gesteld dat de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie op het moment van afstemming niet op de hoogte zou zijn geweest van de twijfels die door de heer J.S. zijn geuit over de rechtsgang in de Verenigde Staten, geldt dat dit niet afdeed noch af kan doen aan bovenstaande conclusie. Nederland kan niet treden in de rechtsgang van andere landen.
Indien de Minister van Veiligheid en Justitie wel en tijdig op de hoogte was geweest van de omstreden rechtsgang in de zaak van Singh, had dat tot een andere conclusie kunnen leiden in zijn verzoek tot overplaatsing? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat de heer Singh gedurende 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad?
In de brief aan uw Kamer van 18 november 2015 gaf mijn voorganger aan dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie de reguliere consulaire bijstand heeft verleend. Consulaire bijstand bestaat niet enkel uit bezoeken aan de gedetineerde, maar omvat ook andere elementen, zoals is verwoord in de brief aan uw Kamer van 17 februari 2016. Met de brief van 31 maart 2016 deed mijn voorganger uw Kamer een chronologisch overzicht toekomen van de consulaire bijstand aan de heer J.S., waarin ook de bezoeken aan de heer J.S. in de penitentiaire inrichting staan opgenomen. Door de jaren heen hebben beleidswijzigingen plaatsgevonden op het gebied van gedetineerdenbegeleiding waarbij de norm voor het aantal bezoeken per jaar aan gedetineerden is aangepast. Deze beleidswijzigingen hebben er toe geleid dat de bezoekfrequentie aan de heer J.S. in de afgelopen 33 jaar niet altijd constant is geweest. Zo gold een periode dat gedetineerden werden bezocht al naar gelang de noodzaak of behoefte daaraan bestond. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in de periode tot en met 2015 in totaal 39 bezoeken van een consulair medewerker aan de heer J.S. geregistreerd. Daarnaast heeft de heer J.S. nog bezoeken ontvangen van vertegenwoordigers van Reclassering Nederland en Stichting Epafras. Naast bezoeken heeft de heer J.S. gedurende alle jaren van zijn detentie conform het op dat moment vigerende beleid steeds kunnen rekenen op de financiële schenking, financiële bemiddeling en contact met een contactpersoon. Ook zijn in het geval van de heer J.S. de buitengewone instrumenten van consulaire bijstand ingezet zoals de inschakeling van een vertrouwensadvocaat en juridische advisering door de organisatie PrisonLAW. Tot slot heeft Nederland diplomatieke inspanningen verricht door meermaals de verzoeken van de advocaat van de heer J.S. om vervroegde vrijlating in het kader van parole en gratie bij de Amerikaanse autoriteiten actief te ondersteunen.
Hoe verklaart en beoordeelt u dat uit zes documenten in de reconstructie blijkt dat meerdere overplaatsingsverzoeken zijn gedaan maar dat deze niet de verantwoordelijke consulair medewerker hebben bereikt?
Wanneer een buitenlandse strafprocedure is afgerond, is het aan de gedetineerde om te beslissen of hij een verzoek voor strafoverdracht wil indienen op basis van een daartoe strekkend verdrag bij de betreffende autoriteiten in het land van detentie. Dient de gedetineerde een verzoek in en heeft het land van veroordeling geen bezwaar tegen strafoverdracht, dan kan het land aan Nederland vragen het vonnis over te nemen. Deze mogelijkheid en procedure golden ook voor de heer J.S.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is bevoegd voor de uitvoering van Wots-verzoeken. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken vervult hierbij een faciliterende rol die vooral ligt op het terrein van algemene informatievoorziening aan gedetineerden. Uit het dossier over de heer J.S. bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan worden afgeleid dat het ministerie het advocatenkantoor van de heer J.S. in 2000 een brochure toestuurde over de Wots.
Erkent u de fouten die zijn gemaakt vanuit beide departementen waarbij de heer Singh 12 jaar van zijn detentie geen enkel consulair bezoek en nauwelijks bijstand uit Nederland heeft gehad, overplaatsingsverzoeken zijn verdwenen en waarbij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, ondanks verzoek van de consul-generaal en de omstreden rechtsgang, heeft geweigerd om mee te werken aan de overplaatsing van de heer Singh naar Nederland?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op de vragen 5 en 6 is de brief van 23 juli 2015, waarin wordt gereageerd op de vragen van de Verenigde Staten met het oog op een mogelijk Wots-traject, op een zorgvuldige wijze na toetsing van alle beschikbare informatie aan de geldende regelgeving en het geldende beleid, tot stand gekomen. In dit licht is nog relevant te vermelden dat de Nationale ombudsman in het kader van een door de advocaat van de heer J.S. ingediende klacht over de beantwoording van voornoemde vragen heeft geoordeeld dat hij de nadere motivering van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie gezien de normen van behoorlijkheid voldoende acht.
In mijn antwoord op vraag 8 ben ik reeds ingegaan op de consulaire bijstand die aan de heer J.S. sinds aanvang van zijn detentie is verleend.
Welke zorgvuldigheidsmaatregelen neemt u op beide departementen om te voorkomen dat dergelijke fouten bij consulaire bijstand en overplaatsingsverzoeken zich opnieuw kunnen voordoen?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om alles in het werk te stellen om de heer Singh alsnog en zo snel mogelijk overgeplaatst te krijgen naar Nederland? Wat is in dat kader de laatste stand van zaken met het parole-verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden en het gratieverzoek dat bij de Amerikaanse autoriteiten door de heer Singh is ingediend en dat door Minister-President Rutte andermaal en expliciet in 2016 is ondersteund in een brief aan de gouverneur van Californië? Bent u bereid bij de Amerikaanse autoriteiten aan te dringen op een spoedig besluit?
De Amerikaanse autoriteiten hebben op de verzoeken van de heer J.S. uit 2015 voor parole en gratie negatief beslist. Thans bereidt PrisonLAW voor de heer J.S. nieuwe verzoeken (parole en herziening) aan de Amerikaanse autoriteiten voor. Zodra deze verzoeken voorliggen en de heer J.S. en PrisonLAW van mening zijn dat daarbij Nederlandse steun weer dienstig kan zijn, zal het Ministerie van Buitenlandse Zaken, binnen de mogelijkheden die de consulaire diplomatie daartoe biedt, deze verzoeken weer ondersteunen. Op dit moment zijn er nog geen nieuwe verzoeken gereed en aanhangig.
Ook op andere manieren zal Nederland de actieve steun aan de heer J.S. voortzetten, zoals op het punt van een eventueel rechtshulpverzoek dat is toegelicht in het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, gezien de gebrekkige bijstand in de zaak Singh, op korte termijn ook de bijstand aan de voormalig Argentijns-Nederlandse piloot Julio Poch tegen het licht te houden en te bezien welke stappen daarin consulair gezet kunnen worden nu de zaak tegen Julio Poch in Argentinië opnieuw vertraging lijkt op te lopen?
De zaak van de heer J.P. in Argentinië heeft de volledige aandacht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Een regionaal kwalitatief, dekkend en toegankelijk aanbod van voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de Inspectie van het Onderwijs om het Zwin College te Oostburg onder financieel toezicht te plaatsen?1
Ja.
In hoeverre houdt het voornemen om het Zwin College onder aangepast financieel toezicht te plaatsen verband met het dalende aantal leerlingen? Wat zijn de consequenties van het aangepaste financieel toezicht voor het Zwin College op korte en lange termijn?
Dalende leerlingenaantallen vertalen zich in dalende inkomsten. Besturen moeten hierop tijdig inspelen in hun bedrijfsvoering. Indien een bestuur op korte of middellange termijn de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs niet meer kan garanderen, dan past de inspectie het financieel toezicht aan en vraagt het bestuur om een herstelplan. Dat plan moet duidelijk maken hoe het bestuur de continuïteit van het onderwijs voor zijn leerlingen waarborgt. De nadruk ligt hierbij voor de inspectie primair op de continuïteit van het onderwijs, niet op de continuïteit van het bestuur. Een bestuur kan er door ingrepen in slagen zelfstandig het onderwijs voort te zetten, kan dat bereiken door (vergaand) samen te werken of te fuseren met andere besturen, of kan zijn organisatie liquideren en ervoor zorgen dat andere besturen het onderwijs aan de leerlingen overnemen. In dat laatste geval heft een bestuur zichzelf op en zorgt voor een goede informatieoverdracht aan de andere besturen waar ouders kiezen de leerlingen in te schrijven. De inspectie toetst het plan op haalbaarheid en ziet toe op de adequate uitvoering ervan.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het advies, uitgebracht door een door u ingeschakelde adviseur? Bent u voornemens dit advies op te volgen? Zo nee, waarom niet?
Het bedoelde advies komt erop neer dat het Zwin College bekostigd zou moeten worden alsof er 1.200 leerlingen zijn ingeschreven. In werkelijkheid zijn dat er nog geen 900. De onderbouwing is niet overtuigend; bovendien is het niet realistisch dat een school wordt bekostigd voor veel meer leerlingen dan er zijn ingeschreven. Andere scenario’s, waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld het maken van keuzes in het onderwijsaanbod van het Zwin, gekoppeld aan een efficiënte vorm van leerlingenvervoer, zijn niet of onvoldoende uitgewerkt.
Het advies is aanvankelijk door de inspectie afgewacht om te dienen als een mogelijk herstelplan voor onder meer het Zwin College. De inspectie heeft vooralsnog geen houdbaar herstelplan ontvangen voor de continuïteit van het onderwijs.
De besturen en de adviseur zijn er door het ministerie bovendien herhaaldelijk op gewezen dat de plannen binnen de financiële kaders dienen te passen, en dat er meerdere goed onderbouwde scenario’s gepresenteerd moesten worden. Daar voldoet het advies niet aan. Daarom is het goed dat de onderwijsbestuurders en de lokale overheden nu aan de slag gaan om die andere scenario’s door te rekenen.
Welke mening heeft u over de ontstane situatie voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen en welk vervolg geeft u aan dit traject?
De situatie in Zeeuws-Vlaanderen is zorgelijk. Het is nodig dat er op korte termijn doortastend wordt gehandeld. De afgelopen jaren heeft OCW ondersteuning geboden aan de besturen in Zeeuws-Vlaanderen door onder meer de inzet van Onderwijsautoriteit Zeeland, verscheidene procesbegeleiders en accountmanagers leerlingendaling. Ook de inspectie heeft vanuit haar toezichthoudende taak hulp en expertise aangeboden.
Ik ben blij dat de besturen en de lokale overheden nu de handen ineenslaan en zich sterk maken voor een gezamenlijk plan dat de toekomst voor het voortgezet onderwijs in de regio moet waarborgen. Ik verwacht dat alle vier de besturen in de regio hieraan mee zullen werken. Binnen mijn rol en verantwoordelijkheid zal ik hierbij ondersteuning bieden. Ook de inspectie is daar binnen haar rol en verantwoordelijkheid toe bereid. Ik heb de betrokkenen in Zeeuws-Vlaanderen al laten weten dat ik de taskforce, die de komende weken en maanden bezig gaat om een plan te ontwikkelen, waar nodig en waar gewenst ondersteun. Medio oktober moet er een robuust plan liggen dat binnen de huidige financiële kaders een structurele oplossing voor de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen waarborgt. Aan dit plan moeten de vier Zeeuws-Vlaamse vo-besturen allemaal deelnemen.
Bent u van mening dat de verregaande samenwerking tussen de scholen voor voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen, met inachtneming van de uitgebrachte adviezen, op ondersteuning van het Ministerie van OCW moeten kunnen rekenen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u het vervolg?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag al heb uiteengezet, kunnen de Zeeuws-Vlaamse besturen bij hun gezamenlijke planvorming op mijn ondersteuning rekenen. Voor zover u met «de uitgebrachte adviezen» doelt op het advies dat u in vraag 3 noemt, heb ik al gezegd dat dat advies niet op mijn instemming kan rekenen, omdat dit niet voldoet aan mijn eis om met een structurele oplossing te komen binnen de huidige financiële kaders. Daarbij vind ik het noodzakelijk dat bij het plan alle vo-besturen van Zeeuws-Vlaanderen betrokken zijn.
Hoe verhoudt de ontstane situatie in Zeeuws-Vlaanderen zich tot het advies van de Onderwijsraad dat stelt dat het in de eerste plaats aan schoolbesturen is om door het maken van scherpe keuzes en door samenwerking met elkaar en met het middelbaar beroepsonderwijs en het bedrijfsleven een dekkend aanbod in stand te houden? Ziet u in de ontstane situatie en op basis van de uitgebrachte adviezen de noodzaak tot een maatwerkoplossing? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het is zeer zeker in de eerste plaats aan schoolbesturen om een dekkend onderwijsaanbod in een regio in stand te houden. Daarom ben ik ook blij met de inspanningen van de besturen om een plan te maken voor de regio. Het is mogelijk dat hierbij maatwerk in regelgeving nodig is. Het is onderdeel van mijn beleid dat besturen die met leerlingendaling te kampen hebben en tegen belemmeringen in regelgeving aanlopen, dit kunnen bespreken met mijn accountmanagers. Zo kan er bekeken worden of extra ruimte nodig is. Zeeuws-Vlaanderen heeft op deze manier ook
op een aantal terreinen ruimte gekregen om in hun specifieke situatie het onderwijs goed te kunnen verzorgen. Zo hebben ze toestemming gekregen om onder voorwaarden een doorlopende leerlijn richting mbo niveau-3 vorm te geven zonder vmbo-examen (zie het afschrift van een brief hierover in de bijlage).2
In hoeveel andere situaties is er in Nederland sprake van een vergelijkbare reisafstand en reistijd voor leerlingen zonder alternatief vergelijkbaar onderwijs in de nabije omgeving indien de leerlingen van het Zwin College genoodzaakt worden naar een school in Terneuzen te gaan?
Er is een handvol situaties in Nederland waarbij een school op zeer grote afstand van een volgende school staat. In een aantal gevallen gaat het om een school op een van de Waddeneilanden, en in een aantal gevallen om een school op het vasteland.
Hoe ziet u de gewenste toekomstige situatie voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen voor leerlingen en welke facetten neemt u in uw afweging mee?
Ik vind het van belang dat de leerlingen in Zeeuws-Vlaanderen toegang hebben tot goed onderwijs. De waarborgen hiervoor zijn vastgelegd in de Wet op het voortgezet onderwijs en de daaraan verbonden regelgeving. De behoeften van de leerlingen moeten centraal staan bij de inrichting van het onderwijsaanbod. De manier waarop het onderwijs institutioneel wordt vormgegeven moet daarop volgen. De manier waarop dat het beste kan gebeuren, bepalen de lokale belanghebbenden in overleg met de overheden.
Bent u bereid op korte termijn in overleg met gemeenten en schoolbesturen te treden en gezamenlijk tot afspraken te komen over de toekomst van het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen?
Mijn medewerkers zijn al geruime tijd in gesprek met deze partijen en er zijn ook al afspraken gemaakt over de manier waarop op korte termijn een plan gemaakt wordt voor het voortgezet onderwijs in Zeeuws-Vlaanderen. De partijen in de regio zijn nu aan zet om de samenwerking concreet vorm te geven en gezamenlijk met een plan te komen. Zoals ik hierboven ook al heb aangegeven, ondersteun ik deze planvorming vanuit mijn rol en verantwoordelijkheid. Als de betrokken partijen echt gezamenlijk optrekken, heb ik er vertrouwen in dat er een plan komt waardoor de Zeeuws-Vlaamse leerlingen nu en in de toekomst het onderwijs kunnen volgen waar ze recht op hebben.
Het bericht "Student moet nog steeds betalen voor verplichte reisjes" |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat doet u met het signaal van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Studenten Rechtsbureau (LSR) dat hogescholen en universiteiten nog altijd geld vragen voor verplichte excursies, educatieve games of andere onderdelen van het studieprogramma, zonder een gratis alternatief te bieden?1
Op 22 maart 2017 heb ik over extra studiekosten naast het collegegeld vragen beantwoord van het lid Jasper van Dijk (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1489) en het lid Assante (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1487) Het ISO heeft in februari 2017 een inventarisatie gemaakt van instellingen die naast het collegegeld een bijdrage vragen voor bijvoorbeeld een excursie of educatieve games. Deze inventarisatie heb ik in maart 2017 ontvangen. De inspectie heeft alle instellingen die voorkwamen in die inventarisatie aangeschreven. De aangeschreven instellingen hebben hierop in de afgelopen maanden gereageerd richting de inspectie. De instellingen hebben in hun reactie aangegeven te stoppen met het vragen van een bijdrage of de informatie over gratis alternatieven te zullen verbeteren. In enkele gevallen is de informatie die de inspectie heeft ontvangen naar haar oordeel nog niet volledig of is er een verschil van inzicht over de al dan niet juiste toepassing van de regels. Hierover vinden nog gesprekken plaats tussen de inspectie en de betreffende instelling.
Het ISO heeft in juni 2017 haar meldpunt voor onterechte studiekosten heropend en daar zijn extra klachten op binnengekomen. Het signaal waar u naar verwijst gaat over deze extra klachten. Het ISO heeft over de extra klachten al contact met de Inspectie van het Onderwijs. Het is aan de inspectie om deze klachten te beoordelen en indien nodig handhavend op te treden.
Hoe beoordeelt u het excuus van de opleiding bedrijfskunde van Fontys Hogescholen, dat er ook een goedkope optie werd geboden?
In het aangehaalde artikel wordt het voorbeeld gegeven waarbij studenten verplicht een week naar het buitenland moeten om ervaring op te doen. Het gaat om een onderdeel van de studie waarbij studenten zelf de kosten dragen voor het verblijf in het betreffende land en de reiskosten. Hierover heb ik in mijn brief aan uw Kamer van 29 april 2015 over de ruimte die instellingen hebben om naast collegegeld een bijdrage aan studenten te vragen het volgende opgenomen: Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een kosteloos alternatief worden geboden.2 Dat betekent dat wanneer de student voor verplichte excursies of stages zelf de reis- en verblijfskosten moeten betalen de instelling een gratis alternatief moet aanbieden, bijvoorbeeld in de vorm van een «papieren opdracht». De beoordeling van deze casus laat ik over aan de inspectie.
Bent u bereid de Inspectie van het Onderwijs de betreffende opleidingen met boetes op de vingers te laten tikken, mede omdat studenten het lastig vinden om een zaak tegen de opleiding aan te spannen waar zij nu nog op zitten?
De inspectie kan een instelling aanspreken indien zij zich niet houdt aan de WHW. Instellingen moeten ook in de gelegenheid worden gesteld om, nadat zij aangesproken zijn, de werkwijze aan te passen. Wanneer blijkt dat een instelling zich, ook nadat zij aangesproken is niet houdt aan de WHW kan de inspectie in het uiterste geval een boete opleggen. Dit is een eigen bevoegdheid van de inspectie.
Het bericht “B’Tselem chief: Israel sabotaging fight against anti-Semitism to retain West Bank” |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «B’Tselem chief: Israel sabotaging fight against anti-Semitism to retain West Bank»1, waarin Hagai El-Ad, directeur van de Israëlische mensenrechtenorganisatie B’Tselem, waarschuwt dat de Israëlische regering de strijd tegen antisemitisme ondermijnt om de bezetting met minimale repercussies van de internationale gemeenschap te kunnen handhaven?
Ja.
Deelt u de zorg van El-Ad dat de Israëlische regering internationale kritiek op haar beleid op de Westelijke Jordaanoever wil inperken door daar het etiket «antisemitisch» op te plakken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Israëlische regering aan te sporen om kritiek op haar bezettingsbeleid niet te vermengen met antisemitisme?
Voor zover bekend is er geen sprake van officieel beleid van de Israëlische regering dat hier op zou zijn gericht. Tegelijkertijd baren uitlatingen van individuele politici, waarin kritiek op het beleid van de Israëlische regering ten aanzien van de bezette gebieden gelijk wordt gesteld aan antisemitisme, het kabinet zorgen. Het kabinet blijft het belang benadrukken om onderscheid te maken tussen kritiek op het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit standpunt wordt tevens bij gelegenheid uitgedragen in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Ook bij het Global Forum on Combating Antisemitism in Jeruzalem in 2015 heeft de Mensenrechtenambassadeur dit standpunt naar voren gebracht. Het kabinet draagt dit standpunt tevens uit op nationaal niveau. Hierbij wordt verwezen naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 30 950, nr. 79.
Op welke wijze draagt u uw standpunt «dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme»2 nationaal en internationaal uit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de zorgen, zoals geuit door joodse vredesorganisaties3 en de Britse jurist Hugh Tomlinson4, dat de werkdefinitie van antisemitisme die de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) in 2016 heeft aangenomen en sindsdien promoot5, het door u gehanteerde onderscheid tussen stellingname ten aanzien van Israël en antisemitisme vertroebelt en daarom, en door onduidelijkheid in de formulering ervan, geen passend en effectief instrument voor overheidsinstellingen is en de vrijheid van meningsuiting dreigt aan te tasten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt deze zorgen niet. In het algemeen kan worden gesteld dat uitlatingen over het beleid van de Israëlische regering worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De IHRA werkdefinitie is een instrument van en voor de IHRA en leidt voor overheidsinstellingen niet tot een andere juridische weging van uitingen die het beleid van de Israëlische regering betreffen. De scheidslijn tussen strafbare uitingen en uitingen die binnen de vrijheid van meningsuiting vallen dient per individueel geval getrokken te worden. Het is uiteindelijk aan de rechter om in een individueel geval te bepalen of er al dan niet sprake is van een strafbaar feit.
Op welke wijze waarborgt het kabinet bij de bestrijding van antisemitisme dat het onderscheid met kritiek op beleid van de staat Israël bewaakt wordt, zodat de overheid in de strijd tegen antisemitisme, die dringend geboden is, geen inbreuk maakt op mensenrechten en democratische vrijheden? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de verplichtingen van regeringen en overheden onder het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens hierbij worden nageleefd?
Zie antwoord vraag 4.
Gebrekkig onderwijs t.a.v. sexting |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over de stijging van het aantal naaktfoto's en filmpjes van jongeren?1
Ja.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6, waarin u aangeeft zich niet te herkennen in de het gegeven dat tweederde van de scholieren geen voorlichting heeft gehad over sexting?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Seks onder je 25ste» waarin expliciet staat dat een meerderheid van de jongeren geen of weinig informatie op scholen heeft gekregen over seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit, seksueel plezier en seks in de media?2
Het volledige rapport «Seks onder je 25ste» is nog niet openbaar gemaakt; dat gebeurt in het najaar. Alleen de belangrijkste conclusies van het onderzoek zijn gepubliceerd en daar hebben wij kennis van genomen, maar de precieze achtergronden van bovenstaande constatering zijn op dit moment nog niet bekend. Eén van de andere belangrijkste conclusies uit het onderzoek «Seks onder je 25ste»is overigens dat cijfers rond seksueel grensoverschrijdend gedrag onder jongeren een positieve (dus dalende) trend laten zien: vijf jaar geleden was zeventien procent van de meisjes en vier procent van de jongens ooit gedwongen tot seksueel gedrag. Uit het recente onderzoek blijkt dat deze percentages zijn gedaald naar respectievelijk elf procent en twee procent.
Hoe verhoudt de conclusie uit het genoemde onderzoek, namelijk dat onderwerpen zoals seks in de media, seksuele grensoverschrijding, seksuele diversiteit of het versturen van naaktfoto's en seksfilmpjes in de perceptie van jongeren niet of onvoldoende aan bod komen in het onderwijs, zich tot uw antwoord dat er wel voorlichting over sexting op scholen plaatsvindt?
Het is belangrijk dat er blijvende aandacht is voor de bewustwording over de mogelijke gevolgen van sexting voor jongeren. Zoals in de antwoorden op uw vorige set vragen is aangegeven (zie uw voetnoot3, komt er uit de met uw Kamer uitvoerig besproken themarapportage van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) van 2016 «Omgaan met seksualiteit en seksuele diversiteit door scholen» een positiever beeld naar voren. Uit de rapportage blijkt dat scholen aandacht besteden aan seksuele vorming, waar sexting deel van uitmaakt, en aan seksuele diversiteit, maar blijkt ook dat dit op uiteenlopende wijze gebeurt qua invulling en omvang. De inspectie houdt hierop risicogericht toezicht.
Deelt u de mening dat uit de perceptie bij jongeren, namelijk dat er geen of te weinig aandacht is voor sexting en aanverwante onderwerpen in het onderwijs, al blijkt dat jongeren – ook al zouden zij die voorlichting wel hebben gehad – dat blijkbaar te weinig impact en invloed op hun gedrag heeft gehad? Zo ja, waarom en wat zegt dat over het onderwijs op dit punt? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van het SCP, «Anders in de klas» (evaluatie van de tweejarige pilot «Sociale veiligheid LHBT-jongeren op school», mei 2014), is onder andere gebleken dat houdingen, gevoelens en gedragingen van leerlingen (én leraren) beïnvloed worden door verschillende omgevingen, waarvan de school er één is. Tevens komt naar voren dat het niet alleen een kwestie van gedrag van individuele leerlingen is, maar het ook om groepsprocessen gaat, waarbij het buitengewoon lastig is om vast te stellen of en op welke wijze gedrag beïnvloed kan worden. Zoals uit het themarapport van 2016 van de inspectie bleek, is het mede daarom van belang dat scholen een structurele aanpak ontwikkelen die in het schoolklimaat verankerd wordt. Dit kan scholen houvast bieden bij de door hen gewenste benadering van ongewenst gedrag en het verhogen van de weerbaarheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat scholing en vorming belangrijk zijn om jongeren «mediawijs» te maken om zo te voorkomen dat zij slachtoffer worden van internetpesten of sexting? Zo ja, deelt u de menig dat de huidige kerndoelen, scholen te weinig houvast bieden om aandacht te besteden aan de genoemde voorlichting? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u zorgen voor verbetering? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld dat seksuele weerbaarheid niet alleen een taak van het onderwijs is, maar zeker ook van de opvoeders, vinden wij het belangrijk dat ook scholen bewust, kritisch en veilig mediagebruik bij leerlingen bevorderen. Het is daarom van belang dat jongeren worden voorgelicht over de mogelijke gevolgen van hun onlinegedrag. Wij bevorderen via het programma mediawijsheid van Mediawijzer.net dat opvoeders, scholen en jongeren zelf verstandig met (nieuwe) media leren omgaan. Ouders, jongeren en scholen krijgen informatie over mediagebruik om bij te dragen aan bewust, kritisch en veilig mediagebruik. De (voorlichtings)programma’s die zijn ontwikkeld ten aanzien van seksuele vorming gaan ook over sexting.
In de vervolgfase van de curriculumherziening primair en voortgezet onderwijs wordt ook mediawijsheid – als onderdeel van digitale geletterdheid – nader uitgewerkt.4 In lijn met de motie Becker c.s. worden de in deze fase te ontwikkelen bouwstenen zo geformuleerd dat deze bijdragen aan duidelijke kerndoelen waarmee voor leraren en scholen duidelijker is wat wel en niet van hen wordt verwacht.5
In het middelbaar beroepsonderwijs is in augustus 2016 het thema kritisch denken toegevoegd aan de eisen voor loopbaan en burgerschapsonderwijs, om onder andere de sociale weerbaarheid van studenten te kunnen vergroten. Hiertoe is de handreiking kritische denkvaardigheden beschikbaar gesteld om docenten inspiratie te bieden om aan de slag te gaan met het trainen van kritische denkvaardigheden bij studenten.
In algemene zin worden scholen bovendien ondersteund door de SSV bij het bevorderen van een sociaal veilig klimaat. Dit doen zij door het geven van actuele informatie en deskundig advies via de website, trainingen, conferenties en de helpdesk. Sociale veiligheid gaat over het bevorderen van sociaal gedrag door bijvoorbeeld gedragsregels op school en het tegengaan van grensoverschrijdend en ongewenst gedrag. Pesten, agressie, geweld, discriminatie, racisme, (homo)seksuele intimidatie, radicalisering en extremisme zijn hiervan voorbeelden.
Voor het hoger onderwijs geldt dat veel instellingen regelingen kennen rondom ongewenste omgangsvormen en klachtenregelingen. Onwenselijke gedragingen, waaronder op het vlak van seksuele intimidatie en geweld, kunnen op deze manier aangepakt worden. Ook staat dit onderwerp op de agenda in de besprekingen met koepels van hogescholen en universiteiten.
Hoe gaat u er voor zorgen dat het onderwijsaanbod door jongeren met een hoger cijfer dan de huidige waardering van 5.8 wordt gewaardeerd?
Zie de antwoorden op vraag 5 en 6.
Vrouwen in blijf-van-mijn-lijfhuizen die verstrikt raken in bureaucratische regelgeving |
|
Henk Nijboer (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u begrip ervoor dat vrouwen die slachtoffer zijn van huiselijk geweld bij binnenkomst in een blijf-van-mijn-lijfhuis niet in staat zijn om alle formulieren die zij bij binnenkomst moeten ondertekenen goed te doorgronden?1
Het rapport «Vrouwen in de knel. Een onderzoek naar de knelpunten in de vrouwenopvang» van de Nationale ombudsman heb ik op 6 juli 2017 ontvangen. Ik ben de Nationale ombudsman erkentelijk voor het onderzoek en de aanbevelingen. Vrouwen die moeten vluchten naar de vrouwenopvang moeten kunnen rekenen op een veilige plek. Het is immers zeer ingrijpend om alles achter je te laten. Zeker als hierbij ook kinderen zijn betrokken. Het rapport van de Nationale ombudsman biedt belangrijke aanknopingspunten voor verdere verbetering. Ik zal in overleg met onder meer mijn collega van SZW, de VNG en de Federatie Opvang een beleidsreactie opstellen. In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) zal ik u deze doen toekomen.
Ik ga daarbij tevens in op het rapport «Moeder en kind verlaten de vrouwenopvang: (wie) is dat een zorg?» (mei 2017) van het Toezicht Sociaal Domein / Samenwerkend Toezicht Jeugd2, om zo een samenhangende beleidsreactie te kunnen geven.
Ziet u mogelijkheden om te voorkómen dat vrouwen soms de handtekening of medewerking nodig hebben van hun partner voor wie ze net uit het huis zijn gevlucht, om hulp te krijgen voor hun kinderen?
Zie antwoord vraag 1.
Valt het beter mogelijk te maken dat vrouwen een «briefadres» van de gemeente of de opvang kunnen gebruiken om in aanmerking te komen voor bijstand, zodat zij daarbij niet het adres van hun partner hoeven op te geven?
Zie antwoord vraag 1.
Valt te voorkómen dat sociale diensten ten onrechte de kostendelersnorm toepassen omdat de vrouw staat ingeschreven op een adres waar ook anderen staan ingeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u mogelijkheden om beter te regelen dat gemeenten de betrokken vrouwen bij hun zoektocht naar een woning een urgentieverklaring verstrekken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u regelen dat voor iedereen die zich in zo'n situatie bevindt, het wettelijk recht op een onafhankelijke cliëntondersteuner overal wordt waargemaakt en dat deze cliëntondersteuner ook de problemen die de Nationale ombudsman signaleert effectief aanpakt? Zo ja, wat gaat u daartoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.