Bent u bekend met het bericht «German Parliament President: We reject settlement labeling, understand Israel’s anger»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het Duitse besluit om de aangekondigde etikettering van producten uit de Westelijke Jordaanoever, Oost-Jeruzalem en de Golanhoogten af te wijzen?
Het kabinet is niet op de hoogte van een dergelijk Duits besluit. De uitspraken die strekken tot afwijzing zijn voor rekening van de sprekers in het door u genoemde artikel. De Duitse regering heeft kennis genomen van de interpretatieve mededeling. Het Duitse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven zich gebonden te achten aan Europese regelgeving.
Klopt het dat naast Duitsland ook Griekenland en Hongarije hebben aangekondigd de richtsnoeren niet te zullen implementeren? Zijn er nog meer EU-lidstaten die een dergelijke positie hebben ingenomen?2
Het kabinet heeft kennis genomen van berichtgeving met die strekking. Het kabinet is niet bekend met dergelijke berichtgeving over andere lidstaten.
Voor wat betreft een brief die de Griekse Minister Kotzias aan de Israëlische premier zou hebben gestuurd met het voornemen de interpretatieve mededeling te negeren: het Griekse Ministerie van Buitenlandse Zaken ontkent het bestaan van een dergelijke brief in een persverklaring. Griekenland beraadt zich op de inhoud en implementatie van de interpretatieve mededeling.
Ook het Hongaarse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft aangegeven zich te beraden op implementatie. Het kabinet gaat er in het algemeen vanuit dat lidstaten EU-wetgeving implementeren. Zie verder de beantwoording op vraag 6.
Acht u het bij nader inzien nog steeds verstandig dat u de brief, waarin u, samen met een aantal andere Europese ministers van Buitenlandse Zaken, Hoge Vertegenwoordiger Mogherini vroeg haast te maken met het publiceren van deze richtsnoeren, hebt ondertekend, nu een aantal van die landen die niet tekenden, maar zelfs een aantal van degenen die de brief wel tekenden, ook de tenuitvoerlegging van de richtsnoeren niet wensen te volgen?
Het kabinet ziet geen reden om zijn standpunt, dat gebaseerd is op staand beleid, te herzien. De interpretatieve mededeling geeft antwoord op vragen die leefden bij consumenten en het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven is verantwoordelijk voor het geven van correcte en volledige informatie over de herkomst van producten.
Overigens ziet geen van de zestien ondertekenaars van de brief af van implementatie van de interpretatieve mededeling.
Welke overwegingen lagen er destijds bij de Duitse regering – die er over het algemeen dezelfde ideeën op nahoudt als Nederland als het gaat om het internationaal recht, het Midden-Oosten vredesproces en transparante consumentenvoorlichting – aan ten grondslag om deze brief niet mede te ondertekenen?
Het is niet aan het kabinet om in de overwegingen van de Duitse regering te treden.
Bij het debat over de begroting Buitenlandse Zaken 2016 is u gevraagd naar de vrijheidsgraden die lidstaten hebben om richtsnoeren te implementeren; welke vrijheden zijn er, zowel in de wijze waarop als de tempo waarin deze richtsnoeren worden geïmplementeerd? Wat is daarop nu uw antwoord?
De interpretatieve mededeling geeft uitleg aan Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt (de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken). Artikel 19 van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken bepaalt dat de lidstaten zorgdragen voor vaststelling en bekendmaking van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om voor 12 juni 2007 aan deze richtlijn te voldoen. De termijn voor implementatie van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken is daarmee duidelijk. De interpretatieve mededeling geeft verduidelijking en bevat daardoor niet een aparte implementatietermijn. Het feit dat zestien lidstaten vroegen om verheldering getuigt ervan dat toepassing van de richtlijn op goederen uit de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden in de praktijk lastig bleek. Met het verschijnen van de interpretatieve mededeling van de Commissie is die verheldering er. Zie verder het antwoord op vraag 4.
De overgang van een verzilverd ZZP naar terminale zorg thuis |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat het Wilhelmina Ziekenhuis Assen (WZA) in korte tijd driemaal te maken heeft gehad met patiënten die na een opname in het ziekenhuis thuis of in een hospice wilden overlijden, maar dat dit niet georganiseerd kon worden omdat de patiënten, al voordat zij in het ziekenhuis waren opgenomen, zorg hadden ontvangen vanuit een zorgzwaartepakket (ZZP) in een verpleeghuis?
Ja, dit is mij bekend. Ik vind het belangrijk dat er geen verschuivingen tussen de Wlz en de Zvw nodig zijn in de laatste levensfase van mensen. Daarom heb ik per 2015 een duidelijke afbakening tussen de Zvw en de Wlz bewerkstelligd. Ook mensen die al een Wlz-indicatie hebben, kunnen thuis of in een hospice overlijden. Ik heb naar aanleiding van berichten hierover contact opgenomen met het Wilhelmina Ziekenhuis in Assen. Hieruit bleek dat het CIZ in eerste instantie geen indicatiebesluit voor zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg (voorheen ZZP VV 10) had afgegeven aan een cliënt die kort in een Wlz-instelling woonde en thuis wilde overlijden. Dit omdat de beleidsregels indicatiestelling Wlz 2015 niet duidelijk genoeg waren. Vervolgens is overleg gevoerd tussen CIZ en VWS over de interpretatie van de beleidsregels. Dit mede in de context van het beoogde beleid om thuis te kunnen overlijden. Het overleg heeft geleid tot een verduidelijking van de beleidsregels specifiek voor mensen die in een instelling wonen en elders willen overlijden. Vooruitlopend op deze verduidelijking heeft het CIZ nog dezelfde dag een indicatiebesluit voor het betreffende zorgprofiel afgegeven. De cliënt kon thuis de zorg volgens dit zorgprofiel ontvangen. Voor de overige twee cliënten heeft het ziekenhuis geen indicatiebesluit bij het CIZ aangevraagd. Ik heb de verduidelijking verwerkt in de bestaande informatiekaart Palliatief Terminale Zorg (PTZ)1.
Bent u bereid de achtergronden hiervan te onderzoeken en hier lering uit te trekken, aangezien de problemen lijken te ontstaan door het schot tussen de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet langdurige zorg (Wlz)?
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat thuiszorgaanbieders met het geld van het al beschikbare ZZP vaak geen 24-uurszorg in de thuissituatie kunnen bieden, terwijl dit wel mogelijk zou zijn als patiënten een thuiszorgindicatie krijgen vanuit de Zvw voor terminale zorg thuis?
Het beschikbare zorgprofiel (voorheen ZZP) biedt niet in alle gevallen voldoende ruimte voor zorgaanbieders om palliatief terminale zorg thuis te bieden. Daarom heb ik geregeld dat het CIZ bij mensen die thuis willen overlijden een indicatiebesluit voor zorgprofiel beschermd wonen met intensieve palliatief terminale zorg kan afgeven. Daarnaast heb ik in de Wlz geregeld dat de zorgkantoren extra zorg boven op dit zorgprofiel (voorheen ZZP) kunnen toekennen als dat nodig is.
Vindt u dat het voor palliatief terminaal zieke patiënten mogelijk moet zijn om een bestaande Wlz-indicatie om te zetten naar een thuiszorgindicatie? Of ziet u nog andere mogelijkheden waarmee gegarandeerd wordt dat mensen thuis, in een hospice of op de plaats waar zij dat wensen, kunnen overlijden? Hoe gaat u dat mogelijk maken?
Ik vind het niet wenselijk om een bestaande Wlz-indicatie om te zetten naar een thuiszorgindicatie. Ik wil juist verschuivingen tussen Wlz en Zvw in de laatste levensfase van mensen voorkomen om zo onrust voor cliënten en mantelzorgers te voorkomen. Zoals aangegeven onder de antwoorden 1 tot en met 3 had ik de mogelijkheid om thuis of in een hospice te overlijden voor mensen met een Wlz-indicatie al geregeld. Dit is nu verduidelijkt.
Resoluties bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Raymond de Roon (PVV), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat 20 van de 23 resoluties ingediend tijdens de 70e vergadering van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) gericht zijn tegen, dan wel direct betrekking hebben op, het handelen van de staat Israël? Hoe beoordeelt u deze handelwijze van de AVVN?
Tijdens de huidige, 70ste zitting van de AVVN, die loopt tot september 2016, zijn tot dusver 19 resoluties aangenomen die direct of indirect betrekking hebben op het handelen van Israël. In het onderhandelingsproces stelde Nederland zich kritisch op en streefde het naar het bereiken van zoveel mogelijk evenwicht in de resoluties. Bij het bepalen van de positie ten aanzien van de resoluties lette Nederland op feitelijke juistheid en op proportionaliteit in taalgebruik over (vermeende) schendingen. Daarbij trok Nederland zoveel mogelijk in EU-verband op. Op basis hiervan heeft Nederland net als voorgaande jaren 15 van de 19 tot nu toe ingediende resoluties gesteund.
Deelt u de mening dat dit disproportionele aantal het discutabele politieke signaal afgeeft dat Israël meer dan enige andere staat ter wereld in overtreding is tegen internationale rechtsregels? In hoeverre heeft Nederland getracht dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Kan de regering toelichten hoe zij zich heeft opgesteld tijdens genoemde stemmingen en om welke reden zij al dan niet heeft ingestemd met de betreffende resoluties?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre bent u het eens met de zinsnede uit resolutie 19, die betrekking heeft op de Israëlische aanwezigheid op de Golanhoogte; dat «the continued occupation of the Syrian Golan and its de facto annexation constitute a stumbling block in the way of achieving a just, comprehensive and lasting peace in the region»? Spelen andere partijen in de regio niet een veel grotere rol bij het in stand houden van de regionale conflicten?
De genoemde zinsnede is onderdeel van de jaarlijks terugkerende resolutie over de Israëlische aanwezigheid op de Golanhoogte (AVVN resolutie A/70/L.17). De EU heeft de resolutie dit jaar gesteund, net als in voorgaande jaren. Er heeft dit jaar geen onderhandeling over deze resolutie plaatsgevonden. Het kabinet is van mening dat er vele partijen en factoren een rol spelen bij het in stand houden van de regionale conflicten.
Op welke wijze wil Nederland zich ervoor inzetten dat de AVVN zich in het bijzonder gaat richten op die landen die zich ernstig schuldig maken aan schending van internationale rechtsregels, maar die nu zelden of nooit worden aangesproken?
Nederland zet zich er op verschillende manieren voor in dat landen die het internationaal recht schenden daarop worden aangesproken door de AVVN. De AVVN richt zich bovendien reeds op landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van het internationaal recht. Zo heeft de AVVN deze zitting resoluties aangenomen over de situatie in Noord-Korea, Iran, Myanmar en Syrië. De EU speelt een belangrijke rol in het agenderen en faciliteren van deze resoluties. Nederland stelt zich proactief op bij de onderhandelingen en bij het verwerven van steun voor desbetreffende resoluties. Daarnaast kunnen in de Derde Commissie van de AVVN zorgwekkende ontwikkelingen in landen aan de orde worden gesteld. Jaarlijks legt de EU daarin een statement af waarin het namens de lidstaten zorgen uitspreekt over mensenrechtenschendingen in specifieke landen. Een ander belangrijk instrument is de Universal Periodic Review (UPR) van de Mensenrechtenraad in Genève, een subsidiair orgaan van de AVVN. Via de UPR leveren alle VN-lidstaten commentaar op elkaars mensenrechtensituatie. Ook Nederland maakt hiervan gebruik om landen systematisch aan te spreken op de mate waarin zij de mensenrechten respecteren.
Het bericht ' Nog geen deal tussen verzekeraars en ziekenhuizen' |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nog geen deal tussen verzekeraars en ziekenhuizen»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat de grote verzekeraars nog niet kunnen zeggen met welke ziekenhuizen ze volgend jaar een contract hebben, terwijl de in het hoofdlijnenakkoord afgesproken deadline van 19 november 2015 inmiddels is verstreken?
In het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg is afgesproken dat zorgverzekeraars voor 19 november alle informatie over ingekochte zorg beschikbaar moeten stellen voor patiënten. Hierbij moet ook duidelijk worden welke zorg ze (nog) niet hebben ingekocht, zodat de patiënt een weloverwogen keuze kan maken voor een zorgverzekeraar. De NZa houdt hier toezicht op. De huidige situatie knelt in dat opzicht niet met het hoofdlijnenakkoord. De patiënt kan bij elke polis zien welk zorgaanbod onder zijn polis valt en waar nog geen zekerheid over is. Dat is cruciaal om te kunnen kiezen. Ik vind het tempo van contracteren teleurstellend en zal partijen vragen om hierop maatregelen te nemen.
Wat zijn volgens u de gevolgen voor verzekerden, nu verzekeraars weliswaar hun polissen hebben bekend gemaakt, maar nog onduidelijk is welke ziekenhuizen onder de polis vallen?
Zorgverzekeraars zijn – conform de regelgeving van de NZa (Regeling TH/NR-004 Informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten) – verplicht hun verzekerden goed te informeren over contractering bij zorgpolissen. Deze regelgeving is onlangs aangescherpt; hierover heb ik u geïnformeerd in de voortgangsrapportage over Kwaliteit loont. Zorgverzekeraars moeten hun verzekerden informeren of er sprake is van gecontracteerde zorg. En zo ja, voor welke vormen van zorg en bij welke ziekenhuizen er sprake is van gecontracteerde zorg. Op basis van deze informatie kan de verzekerde besluiten te switchen naar een andere zorgverzekeraar. De NZa houdt toezicht op deze transparantie door de zorgverzekeraar.
Wanneer een zorgverzekeraar aangeeft met bepaalde aanbieders een contract te hebben mag de verzekerde daar vanuit gaan.
Welke oplossingen zijn er voor verzekerden als zij nu een polis afsluiten op basis van onvolledige keuze-informatie, en naderhand tot de conclusie komen dat zij een onjuiste verzekering hebben afgesloten? Kunt u deze oplossingen bij verzekeraars afdwingen op basis van uw bevoegdheden?
Zorgverzekeraars moeten hun verzekerden informeren of er sprake is van gecontracteerde zorg. En zo ja, voor welke vormen van zorg en bij welke ziekenhuizen er sprake is van gecontracteerde zorg. Wanneer een zorgverzekeraar aangeeft met bepaalde aanbieders een contract te hebben mag de verzekerde daar vanuit gaan. In het geval dat de zorgverzekeraar aangeeft met een bepaalde aanbieder een contract te hebben en vervolgens in de loop van het jaar blijkt dat deze zorgaanbieder toch niet wordt gecontracteerd, mag de verzekerde ook na 1 januari zijn verzekering opzeggen en overstappen naar een andere zorgverzekeraar. Immers, de polisvoorwaarden op basis waarvan de verzekerde de zorgverzekeraar heeft gekozen, blijken dan niet te kloppen. Ook moet de genoten zorg van de verzekerde bij de betreffende zorgaanbieder worden vergoed door de zorgverzekeraar. Ik ga er vanuit dat zorgverzekeraars en zorgaanbieders tot het uiterste zullen gaan om het niet zo ver te laten komen.
Wat zijn volgens u de achterliggende redenen dat er dit jaar zoveel verzekeraars en ziekenhuizen nog niet klaar zijn met de contractering? Betreft het alleen administratieve problemen met de Diagnose Behandel Combinaties (DBC's), zoals de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) beweert, of zijn er meer oorzaken aan te wijzen, zoals een grotere belangentegenstelling tussen ziekenhuizen en verzekeraars en de vergoeding van dure medicijnen?
Uit verschillende berichtgeving en door navraag bij partijen heb ik vernomen dat er een aantal zaken is waardoor de contractering dit jaar stroef verloopt. Volgens partijen zijn onder andere de oplopende kosten van dure geneesmiddelen een knelpunt bij de contractering. Ik heb hier nog geen eenduidig beeld van. Ik heb daarnaast het beeld dat ook de datum van 19 november werkt als een drukmiddel in de onderhandelingen en dat partijen erg laat beginnen met deze onderhandelingen en veel contracten slechts voor 1 jaar worden gesloten, waardoor het proces ieder jaar opnieuw plaats moet vinden.
Jaarlijks wordt in het Bestuurlijk Overleg over het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg met partijen besproken hoe het met de contractering staat. Dit jaar vindt dit overleg in december plaats. Daarbij zal ook worden besproken wat de knelpunten zijn en welke verbeteringen er mogelijk zijn om tijdig tot contracten te komen.
Wanneer verwacht u dat de contracten tussen ziekenhuizen en verzekeraars wel rond zijn?
Ik weet niet wanneer de contracten tussen ziekenhuizen en verzekeraars rond zijn. Ik vind het van groot belang dat zij hun contractering snel afronden. Zorgaanbieders en zorgverzekeraars hebben er ook belang bij dat de contractering snel is afgerond. Uit navraag bij zorgverzekeraars blijkt, dat er nu iedere dag contracten bij komen.
Wat vindt u ervan dat de NZa nu al aangeeft dat ze niet gaat handhaven? Vindt u dat de NZa, mede gelet op de onvolledige keuze-informatie voor verzekerden, wel zou moeten handhaven?
Zorgverzekeraars moeten voor 19 november alle informatie over ingekochte zorg beschikbaar stellen voor de patiënten. Hierbij moet ook duidelijk worden welke zorg ze (nog) niet hebben ingekocht. Ik heb niet de indruk dat dit niet gebeurt. De NZa houdt hier zoals gezegd toezicht op. VWS heeft navraag gedaan bij de NZa en de NZa geeft aan dat zij hier zo nodig wel op handhaaft.
Welke beleidsmatige conclusies trekt u uit de nu ontstane situatie?
Ik concludeer dat dit jaar op 19 november een groot deel van de contractering voor 2016 nog niet is afgerond. Verzekerden moeten op basis van zoveel mogelijk informatie een weloverwogen keuze kunnen maken. Daarom vind ik het van belang dat verzekeraars en aanbieders hun contractering tijdig afronden.
Jaarlijks wordt in het Bestuurlijk Overleg over het hoofdlijnenakkoord medisch specialistische zorg met partijen besproken hoe het met de contractering staat. Daarbij wordt ook besproken welke verbeteringen mogelijk zijn in het systeem om tijdig tot contracten te komen. Ik zal partijen vragen maatregelen te nemen en ook nagaan wat de mogelijkheden verder zijn.
De geruchten dat er extra geld vrijkomt om de gaten in de begroting van Veiligheid en Justitie te dichten en de door de bezuinigingen ontstane problemen in de strafrechtketen op te lossen |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen , Kees van der Staaij (SGP), Judith Swinkels (D66), Peter Oskam (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat er extra geld vrij komt voor de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2016? Zo ja, om hoeveel geld gaat het en waar komt dat extra geld vandaan?
Is dat extra geld bedoeld voor de politie en dan niet voor de reorganisatie, de afbetaling van de lening ter hoogte van 600 miljoen euro en de onderhandelingen met betrekking tot de cao, maar wel voor het versterken van de kwaliteit van de opsporing en het versterken van de recherche? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Is dat extra geld bedoeld voor het Openbaar Ministerie (OM), in het bijzonder voor het wegnemen van de door de GalanGroep geconstateerde risico’s voor de primaire werkzaamheden van het OM, voor het verlagen van de druk op werkvoorraden, doorlooptijden, kwaliteit, ICT en voor de uitvoering van de aanbevelingen van de commissie-Hoekstra? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Is dat extra geld bedoeld voor de rechtspraak, in het bijzonder voor de dekking van de extra kosten voor digitalisering van de rechtspraak (het KEI-programma), het dekkend financieren van de jaarlijkse zaaksinstroom, het behoud van volwaardige en toegankelijke rechtbanklocaties in het hele land en voor het onderhouden van de kwaliteit van rechtspraak? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Is dat extra geld bedoeld voor het Nederlands Forensisch Instituut, in het bijzonder voor behoud van expertisegebieden, voorkomen van lange wachttijden en voor innovatie van sporenonderzoek? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Is dat extra geld bedoeld voor de Reclasseringsorganisaties, in het bijzonder voor het voorkomen van wachtrijen, het versterken van het toezicht en het voorkomen van recidive? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Is dat extra geld bedoeld voor de Dienst Justitiële Inrichtingen, in het bijzonder om de oplopende werkdruk onder gevangenispersoneel tegen te gaan en de resocialisatiemogelijkheden in detentie te versterken? Zo ja, welk bedrag heeft u daarvoor in gedachte? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de constatering dat de enorme bezuinigingen op de justitiebegroting te ver zijn doorgeschoten en ten koste gaan van de opsporing, vervolging en berechting van criminelen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat een structurele investering in Veiligheid en Justitie van minimaal 200 miljoen euro en specifiek op de punten zoals in bovenstaande vragen aangegeven, noodzakelijk is om de begroting weer fatsoenlijk op orde te krijgen, de oplopende problemen in de strafrechtketen op te lossen en de kwaliteit en capaciteit van de organisaties die Nederland veiliger moeten maken te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat deze structurele investering van 200 miljoen euro los dient te staan van de mogelijke tekorten die ontstaan indien de voorstellen tot verhoging van griffierechten, de eigen bijdragen voor strafproces en detentie en de maatregelen omtrent de gesubsidieerde rechtsbijstand mogelijk niet kunnen rekenen op een meerderheid in de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de kwaliteit van opsporing en vervolging, en de noodzakelijke investeringen daarin, los moet worden gezien van het risico dat de voorstellen tot verhoging van griffierechten, de eigen bijdragen voor het strafproces en detentie en de maatregelen omtrent de gesubsidieerde rechtsbijstand mogelijk niet kunnen rekenen op een meerderheid in de Eerste Kamer? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid hierover vóór vrijdag 20 november 2015 om 12:00uur ‘s middags duidelijkheid te verschaffen aan de Kamer zodat de Kamer het gewijzigde begrotingsvoorstel tijdig voorafgaand aan de begrotingsbehandeling op zijn merites kan beoordelen? Zo nee, bent u ervan op de hoogte dat de Kamer kan besluiten de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie tot nader order uit te stellen zodat de Kamer alsnog duidelijkheid en voldoende gelegenheid krijgt om de begrotingsvoorstel op fatsoenlijke wijze voorafgaand aan de behandeling te bezien?
Het bericht dat een hooggeplaatst lid van ISIS onderweg zou zijn naar Nederland of Duitsland |
|
Harry van Bommel , Joël Voordewind (CU), Ockje Tellegen (VVD), Kees van der Staaij (SGP), Peter Oskam (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een hooggeplaatst ISIS-lid1 onderweg zou zijn naar Nederland of Duitsland, zoals ook vandaag is aangegeven door Abu Mohammed van de organisatie «Raqqa is being slaughtered silently» tijdens een bijeenkomst in de Tweede Kamer en het bericht uit de Volkskrant van 4 november?2
Ja.
Kunt u met zekerheid stellen dat dit bericht «lijkt te slaan op een ouder en breder circulerend en terugkerend bericht» zoals de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid vandaag stelt in de Volkskrant? Op welke wijze is dit bericht door de inlichtingendiensten, al dan niet in samenspraak met de Duitse inlichtingendiensten, inhoudelijk onderzocht?
De woorden «lijkt te slaan» van de NCTV zijn juist. Dit bericht vertoont inderdaad sterke overeenkomsten met eerdere berichten in de media over een operative (handlanger/ uitvoerder) van ISIS die onderweg zou zijn naar Europa. Vanzelfsprekend is er doorlopend grote oplettendheid bij de diensten en hun partners om eventuele pogingen tot inreizen te onderkennen. Het kabinet kan in het openbaar geen mededelingen doen over de aard van onderzoek door de diensten.
Bent u bereid deze vragen vandaag (zo nodig vertrouwelijk), maar in ieder geval vóór het plenair debat van 5 november a.s. over de uitkomsten van de Europese top van 15 en 16 oktober jl., over de JBZ-raad op 9 november 2015 en over de inzet voor de migratietop van 11 en 12 november 2015 te beantwoorden?
Ja.
De vernietiging van kerken op Atjeh door de Indonesische politie onder druk van moslims |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over de vernietiging van meerdere kerken op Atjeh door de Indonesische politie onder druk van moslims?1 Hoe duidt u deze berichtgeving?
Ja.
Recent is door verschillende islamitische groeperingen geprotesteerd tegen een aantal kerken in Singkil (Atjeh), die zonder vergunning zou zijn gebouwd.
Op 12 oktober vond een bijeenkomst plaats tussen lokale autoriteiten en religieuze leiders. Er zouden geen christelijke leiders bij deze bijeenkomst aanwezig zijn geweest. Besloten werd dat tien christelijke kerken die zonder vergunning zouden zijn gebouwd moesten worden afgebroken.
Bij protesten die hierop volgden zijn twee protestantse en één katholieke kerk afgebrand en is één moslim door een geweerschot om het leven gekomen, vier anderen raakten gewond. Om de orde te herstellen zijn naar verluidt meer dan 1.000 politiefunctionarissen naar het gebied gezonden.
Op zondag 18 oktober heeft opnieuw overleg plaatsgevonden tussen verschillende religieuze leiders en de lokale politie. Daar waren wel christelijke leiders bij betrokken. Na dit overleg is overeengekomen dat dertien andere kerken zes maanden de tijd krijgen om aan de eisen voor een vergunning te voldoen. Onder auspiciën van de politie zijn op 19 oktober drie kerken vernietigd. De christelijke inwoners weigerden zelf hun kerken af te breken. Inmiddels zijn tien kerken afgebroken.
Is er inderdaad sprake van een toenemende islamitische druk ten aanzien van christelijke groeperingen en kerken, die zich uit in geweld en agressie? Welke trends neemt u waar en hoe kunt u deze verklaren? Welke ontwikkeling is hier in het bijzonder zichtbaar als het gaat om geloofsvrijheid?
In Atjeh is waarneembaar dat recent de druk van verschillende islamitische organisaties ten aanzien van de bouw van kerken is toegenomen. In andere delen van Indonesië lijkt het aantal incidenten tegen religieuze minderheden de afgelopen jaren stabiel gebleven.
Is de verwachting gegrond dat er nog veel meer kerken vernietigd zullen worden in deze regio? Zijn inderdaad duizenden christenen deze regio inmiddels ontvlucht?
Lokale autoriteiten zullen in overleg met religieuze leiders vaststellen of er meer kerkgebouwen vernietigd zullen worden.
Het is inderdaad zo dat naar schatting 2.500–8.000 christenen Singkil zijn ontvlucht richting Noord-Sumatra. Lokale autoriteiten in Pakpak Bharat en Central Tapanuli geven aan dat het merendeel van de evacuees zal terugkeren naar Singkil.
Op welke wijze reageren de Indonesische autoriteiten op dit islamitische geweld en deze intimidatie? Is dit overheidsoptreden adequaat in uw ogen? Wordt dit ook concreet zichtbaar in de arrestatie en berechting van daders?
President Joko Widodo heeft het geweld veroordeeld en opgeroepen tot kalmte en interreligieuze verdraagzaamheid. Minister van Binnenlandse Zaken Tjaho Kumolo heeft de autoriteiten in Atjeh opgeroepen tot religieuze tolerantie.
In Atjeh is een onderzoek ingesteld. Er zijn verdachten geïdentificeerd op verdenking van brandstichting. Twintig verdachten zijn opgepakt. Daarnaast is één christen gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij de dood van de moslim.
Minister voor Religie Lukman Haikm Saifuddin bezocht Atjeh op maandag 28 oktober. Hij sprak met lokale overheidsvertegenwoordigers en de lokale gemeenschap en riep op tot dialoog en het respecteren van elkaars geloof.
Bent u bereid, zo mogelijk in internationaal verband, om deze agressie te veroordelen en de Indonesische autoriteiten krachtig op te roepen om de religieuze minderheden in dit land te beschermen en hun veiligheid te garanderen?
Dit onderwerp zal in mijn eerstvolgend onderhoud met de Indonesische Minister van Buitenlandse Zaken aan de orde worden gesteld. Ook zal Ambassade Jakarta hierover spreken met vertegenwoordigers van het Ministerie van Religie.
Het aandacht vragen voor gendercide tijdens het staatsbezoek aan China |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich mijn unaniem aangenomen motie, waarin de regering werd verzocht om in haar genderbeleid op buitenlands terrein extra aandacht te besteden aan het bestrijden van het ombrengen van meisjes om reden van geslacht of het aborteren om die reden?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat tijdens het staatsbezoek aan China aandacht wordt gevraagd voor het ombrengen van meisjes of het uitvoeren van abortussen om die reden («gendercide»)? Welke mogelijkheden ziet u daartoe?
Het tegengaan van geweld tegen meisjes en vrouwen, met inbegrip van ongeboren meisjes, is één van de beleidsprioriteiten van Nederland. Het kabinet brengt dit onderwerp ter sprake in relevante multilaterale en bilaterale besprekingen met landen waar deze praktijk zich veel voordoet. Tijdens de onlangs gehouden bilaterale mensenrechtenconsultaties met China is door de mensenrechtenambassadeur aandacht gevraagd voor het voorkomen van abortus van meisjes om reden van geslacht. Van Chinese zijde is gesteld dat het artsen en specialisten wettelijk niet is toegestaan tijdens de zwangerschap het geslacht van het kind bekend te maken. Tevens heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dit onderwerp besproken met zijn ambtsgenoot tijdens het staatsbezoek aan China. Zij hebben gesproken over de uitdagingen van de Chinese overheid om het verbod op gender screening met name in de rurale gebieden te handhaven. Zijn counterpart gaf aan dat gendercide de aandacht heeft van de Chinese overheid en er daar ook een campagne tegen heeft lopen. Ook via de ambassade in Peking houdt Nederland het onderwerp nauwlettend in de gaten. In internationale bijeenkomsten agendeert Nederland het onderwerp als onderdeel van zijn bredere inzet op bestrijding van geweld tegen vrouwen en meisjes.
Welke diplomatieke mogelijkheden gaat u benutten om de gendercide onder de aandacht te brengen van de Chinese regering?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen voor het staatsbezoek aan China te beantwoorden?
Het kabinet neemt in beantwoording van de vragen de uitkomsten van het staatsbezoek mee, waardoor de beantwoording niet voorafgaand aan het staatsbezoek heeft plaatsgevonden. Zie voor de uitkomsten het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de Kamer na het staatsbezoek over de uitkomsten te informeren?
Zie antwoord vraag 4.
De handreiking ‘Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u de handreiking «Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen»?1
Ja.
Wordt er in de handreiking niet ten onrechte van uit gegaan dat het bewust afzien van eten en drinken geen zelfdoding is, zoals in de artikelen van prof. dr. Den Hartogh, dr. Teeuw, en Van den Brink wordt betoogd?2 Wat vindt u ervan dat ook Ton Vink, onder andere bekend van het boek «Zelfeuthanasie», vindt dat bewust afzien van eten en drinken, als vorm van zelfeuthanasie, zelfdoding betreft?3
Uit de publicaties waarnaar wordt verwezen kan worden opgemaakt dat er verschil van mening kan bestaan over de vraag in hoeverre het stoppen met eten en drinken als «zelfdoding» kan worden aangemerkt. Deze verschillende interpretaties kunnen ook uit de genoemde handreiking van de KNMG en de V&VN worden opgemaakt, waar immers wordt gesteld dat «bewust afzien van eten en drinken als zelfdoding kan worden opgevat», maar tegelijkertijd «niet kan worden gelijkgesteld aan zelfdoding omdat er relevante verschillen kunnen zijn». Terwijl de handreiking de interpretatie van de beroepsgroep bevat, wordt in de handreiking terecht opgemerkt dat er geen wettelijke definitie van zelfdoding bestaat. De term «zelfdoding» komt wel voor in het Wetboek van Strafrecht. Belangrijk om te constateren dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel overeenkomstig artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht.
In de jurisprudentie zijn er criteria ontwikkeld voor de vraag wanneer sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding. Uit deze criteria volgt dat sprake is van strafbare hulp bij zelfdoding als daadwerkelijke hulp of instructie over het plegen van de zelfdoding is gegeven. Daaraan voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun, bijvoorbeeld het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfdoding, of het doen van louter informatieve mededelingen, kunnen conform de criteria zoals die ontwikkeld zijn in de jurisprudentie niet als strafbare hulp bij zelfdoding worden beschouwd.
Wat vindt u ervan dat de handreiking niet uitgaat van de geldende juridische definitie van een niet-natuurlijke dood?4
In de handreiking wordt gesteld dat «een patiënt die afziet van eten en drinken een natuurlijke dood sterft». De handreiking vermeldt verder dat op de overlijdenspapieren wordt ingevuld, dat «afzien van eten en drinken» de directe doodsoorzaak was. Deze interpretatie van «natuurlijke dood» wordt aangehangen door de beroepsgroep; ook hier geldt, net als bij de term «zelfdoding», dat er geen wettelijke definitie bestaat van de begrippen «natuurlijke» respectievelijk «niet-natuurlijke dood». De wet op de lijkbezorging bepaalt dat de arts die ervan overtuigd is dat sprake is van natuurlijke dood, een verklaring van overlijden afgeeft.
Kunt u reageren op de stelling dat het al dan niet impulsief en gewelddadig zijn van een zelfdoding geen definiërende kenmerken van zelfdoding kunnen zijn? Hoe verhoudt zich dat tot het gegeven dat ook het innemen van dodelijke medicijnen niet gewelddadig is, maar wel wordt gezien als een vorm van zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat het bewust afzien van eten en drinken niet vergeleken kan worden met het weigeren van een levensreddende behandeling, aangezien de dood in het eerste geval een gevolg is van het zelf initiëren van een proces waaraan je overlijdt, en in het laatste geval van een al aanwezige levensbedreigende ziekte?
Autonomie van de patiënt en zelfbeschikking, is in de zorg heel belangrijk. Een belangrijke waarborg is dat de arts en andere hulpverleners altijd (de geïnformeerde) toestemming van de patiënt nodig hebben om hem te mogen behandelen. Dit is alleen anders in gevallen waarin een patiënt zijn wil niet kan bepalen (in welk geval eventueel een dwangbehandeling in het kader van de Wet Bopz mogelijk is), maar op deze situatie is de handreiking niet van toepassing. Een wilsbekwame patiënt heeft het recht om een behandeling te weigeren. In dat geval mogen hulpverleners niet handelen op basis van de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO). Het weigeren van een behandeling is een recht dat patiënten toekomt, zelfs als het gaat om een levensreddende behandeling. Een zorgverlener moet de patiënt wel altijd goed informeren over de (mogelijke) gevolgen van een voorgenomen besluit. Het is echter aan de patiënt om een wilsbesluit te nemen om al dan niet een behandeling aan te gaan. Dit is bij een patiënt die afziet van eten en drinken niet wezenlijk anders, ook hier geldt het recht op zelfbeschikking.
Waaraan de patiënt overlijdt en in welke mate de keuzes om af te zien van behandelingen en/of eten en drinken van invloed zijn, is op voorhand niet eenduidig te beantwoorden, maar is onder andere afhankelijk van de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is ter beoordeling aan de arts die de lijkschouw verricht of een patiënt een natuurlijke dood is overleden, zoals aangegeven in de Wet op de Lijkbezorging.
Als het bewust stoppen met eten een drinken wel een vorm van zelfdoding is, wat betekent dit dan voor de directe hulpverleners en de naasten die zorgen voor de patiënt? Wat vindt u van de conclusie in het artikel van Den Hartogh dat het hier gaat om hulp-bij-zelfdoding, maar geen strafbare hulp? Wat zijn hiervan volgens u de consequenties?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel van Teeuw, waarin hij onderscheid maakt tussen hulp die er voor zorgt dat de patiënt zijn actie gemakkelijker kan voortzetten (hulp-bij-hulpdoding) en de gewone hulp die de patiënt nodig heeft, omdat hij patiënt is (geen hulp bij zelfdoding)?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat er sprake is van een natuurlijke dood als een gezond iemand bewust afziet van eten en drinken, met de dood als gevolg?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de suggestie van Teeuw om de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer samen te laten bepalen waar de patiënt zich bevindt op de lijn van «niet ziek tot ongeneeslijk ziek», en om – naarmate de patiënt meer opschuift richting «de ongeneeslijke zieke patiënt» – een verklaring van een natuurlijke dood af te geven? Zou dit niet een betere handelwijze zijn?
Indien een persoon is overleden, dient zo spoedig mogelijk een lijkschouw plaats te vinden door de behandelend arts of de gemeentelijk lijkschouwer. De arts geeft een verklaring van overlijden af indien hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Indien die arts hiervan niet overtuigd is zal hij hiervan mededeling doen aan de gemeentelijke lijkschouwer. Volledigheidshalve merk ik op dat de behandelend arts altijd overleg kan hebben met de gemeentelijk lijkschouwer indien de behandelend arts twijfels heeft over de juiste handelwijze. Indien de gemeentelijke lijkschouwer, na zijn eigen lijkschouw, meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan omdat hij niet overtuigd is van een natuurlijke doodsoorzaak, zal hij hiervan verslag doen bij de officier van Justitie die een verklaring van geen bezwaar zal moeten afgeven alvorens de overledene kan worden begraven of gecremeerd. Ik heb geen signalen dat de huidige handelwijze niet volstaat.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat de arts een gezond iemand actief op de mogelijkheid mag wijzen om bewust af te zien van eten en drinken, ook als de patiënt daar zelf niet om vraagt? Hoe verhoudt zich dat met het principe van goed hulpverlenerschap, artikel 453 uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)?
Artikel 453 van de WGBO gaat over «goed hulpverlenerschap». Het artikel stelt dat de hulpverlener bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen. Dit houdt in dat de hulpverlener die zorg moet betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht. Een goed hulpverlener respecteert de rechten van de patiënt en is zich bewust van zijn plichten ten opzichte van de patiënt. Hij houdt zich aan wettelijke bepalingen en aan protocollen en gedragsregels, zoals deze handreiking. Dat betekent dat als de patiënt aangeeft te willen stoppen met eten en drinken of de arts vermoedt dat de patiënt reeds bewust gestopt is, artsen serieus zullen moeten ingaan op de doodswens en het verkennen van de achterliggende hulpvragen. Het zelfbeschikkingsrecht brengt met zich mee dat een patiënt kan vasthouden aan een dergelijk besluit. De arts dient dit, als goed hulpverlener, te respecteren.
Daarnaast heeft de hulpverlener een informatieplicht op basis van artikel 448 van de WGBO. Daarin staat dat de arts de patiënt op duidelijke wijze inlicht, desgevraagd schriftelijk, over het voorgenomen onderzoek en de voorgestelde behandeling en over ontwikkeling omtrent het onderzoek, de behandeling en de gezondheidstoestand van de patiënt. Het is aan de arts om de patiënt erop te wijzen wat de gevolgen kunnen zijn van stoppen met eten en drinken, in relatie tot onder meer diens gezondheid en leeftijd. Het staat de patiënt vrij om desondanks te stoppen met eten en drinken, uiteraard voor zover deze patiënt wilsbekwaam wordt geacht. Daarbij gelden alleen leeftijdsgrenzen voor minderjarigen, die niet in staat worden geacht tot een redelijke waardering van de eigen belangen terzake.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de beroepscode van de V&VN (Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland), waarin genoemd wordt dat het geven van eten en drinken tot de basishandelingen van verpleegkundigen en verzorgenden behoort, en er geen schadelijk handelen mag plaatsvinden? Brengt de handreiking verpleegkundigen en verzorgenden daarmee niet in een onmogelijke positie?
De KNMG handreiking is ontwikkeld in samenwerking met verschillende beroeps- en wetenschappelijke verenigingen. De V&VN heeft deze handreiking mee ontwikkeld en geautoriseerd. De handreiking voorziet in een gedetailleerde weergave van de wijze van medisch verantwoord handelen van verpleegkundigen en verzorgenden bij patiënten die afzien van eten en drinken.
Vindt u met Van den Brink dat de wetenschappelijke onderbouwing van de leeftijdsgrens van 60 jaar zeer matig is, en dat dit daarom niet kan dienen als richtlijn om iemand al dan niet te steunen in zijn voornemen om bewust af te zien van eten en drinken? Bent u het met Vink eens dat stoppen met eten en drinken als zelfeuthanasie alleen «geschikt is voor personen op hoge leeftijd, met een zwakke conditie en eigenlijk al uit zichzelf bezig (veel) minder te eten en te drinken» en dat de leeftijd van zestig jaar aan een «gevaarlijk lage kant» ligt? Welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhoudt deze handreiking zich tot de reikwijdte van palliatieve zorg? Wat vindt u ervan dat de commissie de zorg voor de mens die besluit om te stoppen met eten en drinken als een vorm van palliatieve zorg beschouwt, ook als er ten tijde van de beslissing geen sprake was van een direct levensbedreigende ziekte?
Mensen die in de laatste levensfase de keuze maken om te stoppen met eten en drinken, worden daarbij steeds zwakker. Hierdoor ontstaat er een levensbedreigende situatie waarbij zorg die wordt geboden als palliatieve zorg kan worden bestempeld. Goede zorg is niet alleen gericht op het genezen van ziekten of het verlengen van het leven, maar is ook gericht op het verlichten van het lijden van de patiënt zoals in het geval van palliatieve zorg. De patiënt die stopt met eten en drinken geeft geen toestemming voor levensverlengende handelingen (zoals het kunstmatig toedienen van voeding en vocht of het aanreiken van voeding en vocht), maar wel voor het adequaat en proportioneel verlichten van het lijden. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Daarnaast staat in de palliatieve zorg richtlijnen over dehydratie en vochttoediening (zie pallialine.nl): «er moet per patiënt gekeken worden of vochttoediening nodig en zinvol is. Zeker als de levensverwachting van de patiënt nog maar één of twee weken is zal men zeer terughoudend zijn met het starten van vochttoediening. De uiteindelijke beslissing wordt genomen na een zorgvuldige afweging samen met de patiënt en diens naasten.».
Biedt de handreiking volgens u voldoende bescherming van patiënten, waarbij de totstandkoming van de keuze om bewust af te zien van eten en drinken twijfelachtig is? Is voldoende gewaarborgd dat het om een vrijwillige, weloverwogen keuze van de patiënt gaat?
De handreiking is opgesteld voor wilsbekwame patiënten. Patiënten die weigeren te eten en drinken als uiting van psych(iatr)ische problematiek, zoals eetstoornissen of patiënten die dwangbehandeling krijgen vallen buiten het bestek van de handreiking. Als er sprake is van afweergedrag bij patiënten met dementie, een verstandelijke handicap of een chronisch psychiatrische stoornis, dan schrijft de handreiking duidelijk voor wat hulpverleners moeten doen om achter de oorzaken van dit gedrag te komen.
Voor wilsbekwame patiënten geldt overigens altijd dat hulpverleners allereerst serieus zullen ingaan op de doodswens en de achterliggende hulpvragen zullen verkennen. Hierbij moet worden opgemerkt, dat de handreiking nadrukkelijk stelt dat het de patiënt is die een keuze voor het afzien van eten en drinken zelf moet volhouden en er geen sprake mag zijn van het onthouden ervan door hulpverleners.
Vindt u dat de handreiking voldoende bescherming biedt aan patiënten bij wie de doodswens of de keuze om niet te eten en drinken uiting is van een psychiatrisch ziektebeeld (b.v. depressie, anorexia nervosa)? Deelt u de opinie dat psychiatrische patiënten nog kwetsbaarder zijn, en daarom dubbel recht hebben op bescherming, terwijl daar in de handreiking niet op ingegaan wordt?
Zie antwoord vraag 14.
Hoe verhoudt deze handreiking zich met de GGZ-richtlijn eetstoornissen, waarin aanbevolen wordt patiënten die niet (meer) in levensgevaar verkeren, maar voor voeding afhankelijk zijn van de sonde omdat ze nog niet willen of durven eten, opgenomen worden op een daarvoor toegeruste gespecialiseerde afdeling voor de behandeling van eetstoornissen in de psychiatrie?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de mening dat in het gesprek over het bewust afzien van eten en drinken niet alleen stilgestaan moet worden bij de overwegingen, maar vooral ook gezocht moet worden naar de vraag achter de vraag, en het zoeken naar alternatieven, zoals een doel in het leven, het verminderen van eenzaamheid of de behandeling van een depressie? Wordt daar volgens u voldoende invulling aan gegeven door de richtlijn?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat de vertegenwoordiger geacht wordt beslissingen over zorg en behandeling voor de patiënt te nemen «die in lijn zijn met het besluit van de patiënt om bewust af te zien van eten en drinken» op het moment dat deze daartoe zelf niet meer in staat is? Kan dat de vertegenwoordiger niet in een onmogelijke positie brengen, of met gewetensbezwaren confronteren? Hoe moet hier in de praktijk mee worden omgegaan?
Een vertegenwoordiger kan alleen beslissingen nemen ten aanzien van de patiënt voor zover de patiënt wilsonbekwaam is. De vertegenwoordiger is daarbij gehouden de zorg van een goed vertegenwoordiger te betrachten en de patiënt er zo veel mogelijk bij te betrekken, zoals omschreven in het vijfde lid van artikel 465 van de WGBO. Ook in de handreiking worden hier handvatten voor aangereikt, zoals in de omschrijving van een goede voorbereiding bij een patiënt die wil stoppen met eten en drinken. Daar wordt gewezen op het belang van het opstellen van schriftelijk wilsverklaring door de patiënt en op het aanwijzen van een vertegenwoordiger. Dit is bedoeld om te voorkomen dat er een onduidelijke of onmogelijke situatie ontstaat als de patiënt wilsonbekwaam wordt.
Wat vindt u ervan dat het besluit van de patiënt om bewust te stoppen met eten en drinken nogal eens samenhangt met een afgewezen euthanasieverzoek? Hoe beoordeelt u het mogelijke risico dat bewust stoppen met eten en drinken een niet getoetste «achterdeur» wordt voor afgewezen euthanasieverzoeken?
Indien een euthanasieverzoek van een patiënt niet door een arts is ingewilligd kan dit komen doordat niet voldaan kon worden aan de zorgvuldigheidscriteria van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl). Het niet inwilligen van een verzoek kan ook door gewetensbezwaren van de arts komen. In dat geval kan de patiënt zich wenden tot een andere arts die mogelijk wel bereid is de euthanasie uit te voeren. Van belang is evenwel dat in alle gevallen van euthanasie aan de zorgvuldigheidseisen die de Wtl daaraan stelt is voldaan.
Een patiënt kan altijd besluiten te stoppen met eten en drinken. Dit vloeit direct voort uit hun recht op zelfbeschikking en het recht om zorg te weigeren. Dit is een recht dat een ieder toekomt en staat los van de toetsing van het euthanasieverzoek.
Zou het niet wenselijk zijn het proces van afzien van eten en drinken achteraf te toetsen, net als gebeurt bij euthanasie en hulp bij zelfdoding?
De medische zorg die wordt geboden aan mensen die stoppen met eten en drinken betreft normaal medisch handelen en behoeft dan ook geen extra toetsing. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de kwaliteit van de geleverde zorg.
Bent u bereid, gelet op de fundamentele vragen die de handreiking oproept, deze handreiking juridisch en ethisch te laten toetsen?
Ik zie geen taak voor de overheid om een handreiking opgesteld door de beroepsgroep te toetsen op juridische of ethische gronden.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over hoe vaak het besluit om het leven op deze manier te beëindigen genomen en uitgevoerd wordt, en wat de achterliggende redenen daarvan zijn, zoals nu ook gebeurt bij euthanasie?
Elke vijf jaar vindt het sterfgevallenonderzoek plaats naar de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde. Dit geeft onder andere inzicht in de sterfgevallen als gevolg van stoppen met eten en drinken. Het laatste sterfgevallenonderzoek van 2010 gaf aan dat naar schatting 600 mensen in 2010 zijn overleden om deze reden (Kamerstuk 33 000-XVI, nr. 193). Momenteel loopt een nieuw sterfgevallenonderzoek. De resultaten zullen eerste helft van 2017 tegelijk met de evaluatie van Wtl aangeboden worden aan de Tweede Kamer.
De keuze van de patiënt om te stoppen met eten en drinken kan overigens niet vergeleken worden met euthanasie, waarbij een arts gelegitimeerd is om euthanasie of hulp bij zelfdoding toe te passen. In die gevallen is een bijzondere zorgvuldigheid noodzakelijk en transparantie van de arts geboden.
Het oplaaiende geweld van Palestijnen |
|
Raymond de Roon (PVV), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oplaaiende geweld van Palestijnen in Jeruzalem, op de Westoever, in andere steden verspreid door heel Israel en de incidenten aan de grens met Gaza? Hoe beoordeelt u deze golf van geweld?
Ja. Het kabinet veroordeelt aanslagen op Israëlische burgers en betreurt alle onschuldige slachtoffers. Tegelijkertijd moet de reactie op dit geweld proportioneel zijn, om verdere escalatie te voorkomen. Het is belangrijk dat beide partijen niet vervallen in een spiraal van agressie.
Deze golf van geweld is helaas geen volkomen verrassing. Al lange tijd is een negatieve ontwikkeling gaande waarbij mensen het vertrouwen verliezen dat een twee-statenoplossing door onderhandelingen op afzienbare termijn werkelijkheid wordt. Tegelijkertijd is er een proces van verpaupering in Oost-Jeruzalem gaande, is de schade in Gaza nog lang niet hersteld en ondervinden mensen op de Westelijke Jordaanoever dagelijks de gevolgen van de bezetting, inclusief het nederzettingenbeleid.
In een dergelijke context waarin politiek perspectief ontbreekt verliezen mensen hoop en krijgen extremisten aan beide kanten vrij spel en draagt opruiende retoriek en haatzaaien bij aan verdere escalatie.
Hoe beoordeelt u de rol die president Mahmoud Abbas van de Palestijnse Autoriteit speelt ten aanzien van deze gewelddadigheden?
Veel aanslagen hebben plaatsgevonden in Oost-Jeruzalem en in Israël zelf; gebieden waar President Abbas fysieke middelen noch zeggenschap heeft om aanslagen te voorkomen. Een expliciete oproep van President Abbas en andere Palestijnse leiders om af te zien van geweld zou een positieve invloed kunnen hebben op de situatie, maar niet uitgesloten is dat nieuwe aanslagplegers zich daardoor niet laten weerhouden. De aanslagen worden voornamelijk gepleegd door jongeren die zich via sociale media organiseren en lijken niet van bovenaf te worden aangestuurd.
President Abbas staat onder grote binnenlandse druk. Ondanks de toenemende druk, ook vanuit zijn eigen partij, handhaaft Abbas de veiligheidssamenwerking met Israël. Het is zaak dat de Palestijnse en Israëlische leiders er alles aan doen om verslechtering te voorkomen, de kalmte te bewaren en zich te onthouden van provocaties en vijandige retoriek. De-escalatie in woord en daad is noodzakelijk.
Hoe verklaart u dat Abbas – ook na oproepen van de secretaris-generaal van de VN Ban Ki-Moon – het Palestijnse geweld niet heeft veroordeeld?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Palestijnse media en sociale media dagelijks het geweld ophitsen? Wilt u hierbij tevens reageren op het overzicht van de informatiecampagne die via de Palestijnse media wordt gevoerd?1
In media en op sociale media circuleren allerlei verwerpelijke berichten, van beide zijden. Dit draagt niet bij aan de-escalatie of het scheppen van een klimaat waarin wantrouwen en angst tegenover elkaar overwonnen kunnen worden.
Binnenkort bezoekt de president van de Palestijnse Autoriteit Mahmoud Abbas Nederland; wilt u er krachtig op aandringen dat Abbas zich duidelijk uitspreekt tegen deze Palestijnse terreuracties, voordat het nog verder escaleert?
Bij het bezoek zal uitgebreid worden stilgestaan bij het huidige geweld, en de noodzaak tot de-escalatie, waarbij vanzelfsprekend ook zal worden aangedrongen op een oproep tot afzien van geweld.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het bezoek dat Abbas aan Nederland brengt?
Ja.
De financiering van geestelijke begeleiding bij palliatieve zorg in de thuissituatie |
|
Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u diverse keren heeft bevestigd dat geestelijke verzorging voor patiënten met een levensbedreigende ziekte in de thuissituatie sinds 1 januari 2015 onder de Zorgverzekeringswet valt?
Geestelijke verzorging is diverse malen aan de orde geweest in het gesprek met uw Kamer. Over geestelijke verzorging is in 2010 een brief aan de Kamer gestuurd1, waarin wordt ingegaan op de positie van geestelijke verzorging2 in het stelsel van de wettelijke verzekeringen. Deze uiteenzetting geldt nog steeds.
Alleen wanneer een interventie behoort tot de verzekerde aanspraken in de Zvw is een zorgverzekeraar gehouden deze te vergoeden. In de curatieve zorg is de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, ook in de extramurale setting, onlosmakelijk onderdeel van de behandeling. Binnen de geneeskundige zorg zijn het vooral de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende die een rol spelen bij de palliatief terminale zorg in de thuissituatie. Er is een grens aan datgene wat de huisarts, de verpleegkundige en de verzorgende in deze fase aan begeleiding kunnen bieden. Waar die grens ligt wordt niet bepaald door de regelgeving, maar door de beroepsgroepen zelf. Zij geven immers inhoud aan de begrippen «zorg zoals huisartsen die plegen te bieden» en «zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden», die de basis vormen voor de palliatief terminale zorg binnen de basisverzekering.
Krijgt u ook signalen dat zorgverzekeraars niet bereid zijn de geestelijke verzorging te vergoeden aan hen die de feitelijke prestatie leveren? Wat is volgens u hiervan de reden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat de vergoeding van palliatieve zorg in de aanspraak wijkverpleging alleen de functies persoonlijke verzorging en verpleging omvat, waardoor palliatieve zorgverleners geen mogelijkheid hebben de geestelijke verzorging vergoed te krijgen?
Wijkverpleging bestaat onder andere uit persoonlijke verzorging en verpleging5. Onder de persoonlijke verzorging valt ook de ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan met de persoonlijke verzorging aan de patiënt en desgevraagd aan de naasten van de patiënt. Onder verpleging valt ook de met verpleging vervlochten regie en coördinatie bij multidisciplinaire zorgverlening, en ondersteuning en instructie rondom zaken die in directe relatie staan me de zorgbehoefte van de patiënt en desgevraagd aan naasten van de patiënt. Dit betekent dat met deze prestaties de palliatieve zorg, zoals de beroepsgroep «de zorg zoals verpleegkundigen die plegen te bieden» beschrijft, bekostigd kan worden.
Hoe komt het dat geestelijke verzorging, ondanks uw eerdere verzekering, blijkbaar nog steeds geen onderdeel is van een declarabel zorgproduct? Hoe gaat u er op zo kort mogelijke termijn voor zorgen dat dit wel het geval wordt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de vergoeding niet mag stoppen op de dag van overlijden van de patiënt, zodat bijvoorbeeld ook een nazorggesprek met de familie nog wordt vergoed?
Ik ben van mening dat een afrondend gesprek vanzelfsprekend is en dat hiermee kwalitatief goede zorg wordt geboden.
Deelt u – gelet op de IKNL-richtlijn Spirituele Zorg (Integraal Kankercentrum Nederland) – de mening dat gespecialiseerde kennis nodig is om de zingeving van de zieke te begeleiden, en dat zorgverzekeraars er daarom niet mee kunnen volstaan de geestelijke verzorging in te kopen bij niet daarvoor opgeleide zorgverleners, zoals verpleegkundigen of verzorgenden?
De Zvw kent functiegerichte aanspraken. Dit betekent dat niet op voorhand is vastgesteld dat een bepaalde beroepsgroep de zorg mag bieden. De zorgverzekeraar is vrij om andere beroepsbeoefenaren te contracteren voor het leveren van verzekerde prestaties voor zover zij bekwaam en bevoegd zijn (met uitzondering van de voorbehouden handelingen). De zorgverzekeraars dienen altijd aan hun zorgplicht jegens hun verzekerden te voldoen. Dat betekent dat als zorgverzekeraars zorg inkopen bij zorgaanbieders zij de kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van deze (ingekochte) zorg moeten borgen.
Het is aan zorgprofessionals om in richtlijnen, zorgmodules en zorgstandaarden aan te geven wat kwalitatief goede zorg inhoudt. Dit betekent niet dat al deze beschreven goede zorg automatisch vergoed moet worden door de zorgverzekeraar. Mij zijn geen signalen bekend dat zorgverzekeraars de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, zoals door de beroepsgroepen zelf beschreven binnen de grenzen van zorg zoals huisartsen en verpleegkundigen die plegen te bieden, niet inkopen en vergoeden en dus hun zorgplicht niet nakomen.
Bent u, gelet op het voorgaande, van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht op dit moment niet nakomen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat zij hun zorgplicht wel nakomen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat de zorgverleners in de eerste lijn vaak onvoldoende, tot niet, op de hoogte zijn van de mogelijkheden rondom geestelijke begeleiding, en hoe de geestelijk verzorger zich als functie verhoudt tot andere functies, zoals de POH-GGZ (Praktijkondersteuner Huisarts – Geestelijke Gezondheidszorg) en maatschappelijk werk of eerstelijns psycholoog?
Ik kan me voorstellen dat de positie van geestelijke verzorging in het stelsel van de wettelijke verzekeringen bij andere zorgverleners in de eerste lijn onvoldoende bekend is. Omdat er de laatste jaren veel is veranderd in de (bekostiging van de) zorg, heb ik Agora6 gevraagd om samen met de betrokken partijen (zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten, Zorginstituut Nederland) te inventariseren welke verbeteringen mogelijk zijn. Dit past binnen het Nationaal Programma Palliatieve Zorg, waar expliciet aandacht wordt gevraagd voor de spirituele dimensie van palliatieve zorg.
Vindt u het, gelet op de vorige vraag, eveneens belangrijk dat er bij eerstelijns zorgverleners een bewustwordingsproces op gang komt over de plek en de waarde van spirituele zorg in de laatste levensfase, zodat zij de vragen op dit gebied beter herkennen, en eerder geestelijke verzorgers inschakelen? Ziet u mogelijkheden voor uzelf weggelegd om dit bewustwordingsproces op gang te (laten) brengen?
Zie antwoord vraag 8.
Zou het mogelijk zijn deze vragen uiterlijk voor het binnenkort te plannen Algemeen overleg palliatieve zorg te beantwoorden?
Ja.
De aanrijtijden van ambulances in de gemeente Epe |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambulance te vaak te laat»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de ambulance in 12,8 procent van de gevallen de norm van 15 minuten aanrijtijd niet haalt in de gemeente Epe? Wat is uw verklaring hiervoor? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van het «Referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg 2013» voor deze regio?
Het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 definieert de benodigde spreiding van ambulances om 97% van Nederland binnen 12 minuten rijtijd per ambulance te kunnen bereiken en – gelet op deze spreiding – de benodigde capaciteit om in 95% van de gevallen binnen deze tijd aanwezig te kunnen zijn. Dit betrouwbare referentiekader is gebaseerd op landelijke uniforme uitgangspunten en objectieve criteria. Het kader moet op zijn merites worden beoordeeld: het gaat uit van normale omstandigheden en houdt bijvoorbeeld geen rekening met belemmerende weersomstandigheden en infrastructurele aspecten die zich in de praktijk kunnen voordoen. Het is dan ook expliciet niet bedoeld als blauwdruk. Het staat aanbieders en verzekeraars vrij om, met inachtneming van de uitgangspunten en criteria, afspraken te maken om de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio naar eigen inzicht te optimaliseren en daarbij af te wijken van dit referentiekader.
Uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg volgt dat de Regionale Ambulancevoorziening (hierna: RAV) die in een veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de ambulancezorg, ervoor dient te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen in de regio een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is. De Regionale ambulancevoorziening kan hiervan in overleg met de zorgverzekeraars in de regio gemotiveerd afwijken.
Navraag bij de betreffende RAV (RAV Noord- en Oost-Gelderland) en de verzekeraar (Menzis) leert dat het in de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland vanwege de uitgestrekte, rurale omgeving nu nog lastig is om de norm te behalen. Afgesproken is de aanrijdtijden stapsgewijs aan te scherpen.
In 2013 kwam 89% van de A1-ritten in de gehele regio Noord- en Oost-Gelderland aan binnen een responstijd van 15 minuten. In 2014 was dat 91%.2 Voor 2015 hebben verzekeraars met RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestatieafspraak gemaakt dat 93% van de A1-ritten binnen de 15 minuten arriveert. Dit percentage wordt gezien als realistisch en haalbaar en de RAV zet zich hier actief voor in. Uit de voorlopige monitor van de aanrijdtijden lijkt de RAV die 93% in 2015 te behalen.
Met de verhoging van het gemiddelde percentage zullen naar verwachting de achterblijvende responstijden in bepaalde gemeenten in de regio ook verbeterd worden. Daarbij is van belang te melden dat verzekeraars gegeven hun zorgplicht voldoende doen om te waarborgen dat patiënten tijdig door een ambulance bereikt worden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) doet momenteel onderzoek naar de invulling van de zorgplicht door verzekeraars in relatie tot de aanrijdtijden. Indien daar aanleiding voor is, kan de NZa maatregelen opleggen aan zorgverzekeraars om de zorgplicht te borgen. De NZa verwacht dit onderzoek eind dit jaar af te ronden.
Welke consequenties verbindt u eraan dat de prestatienorm voor Noord- en Oost-Gelderland van 93 procent van de A1-ritten niet gehaald wordt? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen?
Na mijn overleg met RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars ga ik er van uit dat RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestaties in 2015 verbetert en de prestatieafspraak met de verzekeraars nakomt.
Welke oplossingsrichtingen ziet u? Wat vindt u van de door de plaatselijke SGP/CU-fractie aangedragen oplossing om een ambulancepost in Emst te openen, zodat ambulances niet meer helemaal uit Heerde of uit Apeldoorn-Noord hoeven te komen?
Zoals hierboven reeds aangegeven, is het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 geen blauwdruk. RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars hebben de ruimte om af te wijken van dit referentiekader indien zij – met inachtneming van de uitgangspunten en criteria – tot de conclusie komen dat de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio op een andere wijze geoptimaliseerd kan worden. Gemotiveerde afwijking vergt kennis van de regionale situatie. Zelf kan ik de wenselijkheid van een ambulancepost in Emst daarom niet beoordelen.
Verzekeraars stellen vooralsnog geen aanleiding te zien om een ambulancepost in Emst te openen, omdat zij verwachten dat met de laatste inspanningen de aanrijtijden worden aangescherpt.
Het bericht dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas terroristen heeft betaald |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Documents reveal Palestinian Authority paying convicted Hamas terrorists?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Palestijnse Autoriteit veroordeelde Hamas-terroristen financieel steunt met aanzienlijke bedragen? Klopt het dat onder meer Ibrahim Hamad en Abdullah Barghouti allebei respectievelijk $ 53,000 en $ 66,000 dollar hebben ontvangen, terwijl zij onder meer veroordeeld zijn voor de aanslag op een restaurant in 2001 waarbij ook vijf Nederlandse onderdanen zijn omgekomen? Kunt u aangeven wat het totaalbedrag is dat de Palestijnse Autoriteit tot nu toe heeft overgemaakt aan terroristen? Wat is hier uw reactie op?
Het bericht betreft betalingen in de periode voor 2014. Voor de hoogte van de uitgaven door de Palestijnse Autoriteit (PA) en een toelichting op de betalingen zoals door de PA uitgevoerd, verwijs ik u graag naar de beantwoording van de feitelijke vragen d.d. 13 juni 2014, (Kamerstuk 23 432, nr. 374)
Nadien is de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van Palestijnen in Israëlische detentie en hun familieleden overgegaan naar de PLO. De regelgeving zoals gehanteerd door de PA maakte geen onderscheid voor gevangenen op basis van politieke affiliatie (zie ook de beantwoording op de vragen van 28 oktober 2014, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 385).
Het kabinet kan de in het nieuwsbericht genoemde bedragen niet bevestigen.
Herinnert u zich de motie waarin de regering wordt verzocht zich ook in EU-verband ervoor in te spannen dat dit beleid wordt ingetrokken? Wat hebben deze inspanningen tot nu toe opgeleverd?2
De focus van de meeste EU lidstaten is het voorkomen dat donorgelden naar betalingen van Palestijnse gevangenen gaan. Net als Nederland wordt binnen de EU gehecht aan goede waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en van programma’s van de EU, zoals de strenge en onafhankelijke controles op Pegase.
Aan Pegase ligt een financieringsovereenkomst ten grondslag waarin bepalingen zijn opgenomen over het doel van de steun en de verificatiemechanismes die gelden bij de uitbetaling ervan. De Europese Rekenkamer oordeelde dat deze mechanismes «robuust» zijn en dat deze goed zijn toegepast. Pegase is een specifiek fonds dat salarissen en uitkeringen betaalt aan Palestijnse ambtenaren. Pegase draagt niet bij aan de financiële ondersteuning van Palestijnse (ex) gevangenen of hun familieleden. De Nederlandse bijdrage aan Pegase vormt de enige vorm van directe financiering van Nederland aan de PA.
De zorg dat het Palestijnse systeem van betalingen aan gevangenen een incentive zou kunnen zijn voor geweld, wordt slechts door een enkele EU-lidstaat gedeeld. Binnen de EU wordt er op gewezen dat de steun onder de Palestijnse bevolking voor het systeem heel groot is en bestaat er nauwelijks steun voor het opvoeren van de druk op de PLO om het systeem aan te passen.
Nederland blijft het beleid van de PLO, conform verzoek van de Tweede Kamer, aankaarten in bilaterale gesprekken met de PA en de PLO, zoals onlangs en marge van het Nederlands-Palestijns bilateraal forum. In deze gesprekken benadrukt de PLO de betalingen als sociaal vangnet te beschouwen.
Ziet u naar aanleiding van deze laatste berichten aanleiding om hiertoe extra inspanningen op te leveren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Euthanasie is geen consumptieartikel’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Euthanasie is geen consumptieartikel»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de auteur dat er bij veel mensen die om euthanasie vragen, een vraag achter de vraag verscholen zit, namelijk de angst die zij ervaren voor het onbekende, de angst voor controleverlies, het onvermogen om zich over te geven en los te laten?
Bij de grondslag van het lijden, als bedoeld in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl), zijn verschillende aspecten onderkend. Dat wil zeggen dat niet alleen het fysieke lijden, zoals pijn, misselijkheid, jeuk en benauwdheid, maar ook het meer existentiële lijden zoals ontluistering, verlies van waardigheid en verlies van zelfstandigheid bij het beoordelen van een euthanasieverzoek kunnen voldoen aan het criterium van ondraaglijkheid van het lijden. Achter het ingrijpende verzoek van een patiënt aan een arts om een einde te maken aan het leven vanwege uitzichtloos en ondraaglijk lijden gaan vaak meerdere andere vragen schuil. Ook de SCEN spiegelrapportages laten over de jaren zien dat in veel gevallen verlies van zelfstandigheid en van waardigheid een belangrijke factor is. Verlies van waardigheid en ontluistering speelt in 2014 een minder grote rol bij een euthanasieverzoek dan in 2010 (van 51 naar 44%), voor verlies zelfstandigheid geldt een lichte toename (van 30 naar 36%).
Bent u bereid tegemoet te komen aan deze vraag achter de vraag, door meer bekendheid te geven bij het algemene publiek over de medicinale mogelijkheden van pijnbestrijding en de psychosociale ondersteuning rond het levenseinde? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
In het kader van het Nationaal Programma Palliatieve Zorg is onder meer als concreet doel gesteld dat het bewustzijn over palliatieve zorg bij burgers wordt vergroot en wordt benadrukt dat tijdig wordt stilgestaan bij het levenseinde. Groter bewustzijn over palliatieve zorg betekent dat meer mensen weten wat palliatieve zorg is en wat deze zorg kan bieden, inclusief pijnbestrijding en psychosociale ondersteuning. Binnen het Zon-Mw programma «Palliantie. Meer dan zorg» zal aandacht worden besteed aan meer bewustwording, bijvoorbeeld via de ontwikkeling van keuzehulpen. Daarnaast is het ook aan mensen zelf en de betrokken professionals om het gesprek aan te gaan. Het beter toerusten van professionals om dit gesprek te kunnen voeren is één van de speerpunten uit het Nationaal Programma Palliatieve Zorg.
Deelt u de mening van de auteur van dit artikel dat er meer aandacht moet komen voor lijden als onlosmakelijk deel van het leven, in de zin dat het leven niet alleen zinvol is als je gezond en gelukkig bent en van het leven geniet, maar ook als dat niet het geval is? Zo ja, hoe gaat u daar vorm aan geven?
Het is aan mensen zelf om te bepalen of zij lijden als een onlosmakelijk deel van het leven zien. Het leven kan ook bij ziekte en meer specifiek in de laatste fase van het leven zinvol zijn en mensen kunnen ook in die fase van betekenis zijn voor elkaar. Om mensen te stimuleren hierover na te denken hebben verschillende partijen de coalitie «Van Betekenis tot het einde» opgericht. Deze coalitie wil het opener en bewuster omgaan met oud worden, sterven en dood stimuleren. Een goed initiatief dat ik dan ook ondersteun.
Deelt u de constatering van de auteur dat het medische, maar ook het persoonlijke perspectief van artsen tekort schiet om te kunnen beoordelen of een leven zinvol is? Deelt u de mening van de auteur dat artsen als gevolg daarvan niet aan de euthanasievraag van mensen die hun leven als zinloos ervaren mogen voldoen? Zo nee, waarom zouden ze naar uw opvattingen daar wel toe mogen overgaan, terwijl hun vermogen om dergelijke situaties te beoordelen ontbreekt?
Indien een arts een euthanasieverzoek ontvangt van een patiënt is het aan de arts om te beoordelen of een euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet. Deze zorgvuldigheidseisen houden in dat de arts:
De ondraaglijkheid van het lijden, zoals genoemd in de zorgvuldigheidscriteria gaat om de beleving van de individuele patiënt in het licht van levens- en ziekte geschiedenis, persoonlijkheid, normen en waarden en draagkracht. Om de ondraaglijkheid van de patiënt te beoordelen dient de arts zich in zowel de situatie als het perspectief van de patiënt te verplaatsen. Het beoordelen van het al dan niet zinvol zijn van het leven is daarmee geen onderdeel van de beoordeling van een euthanasieverzoek.
Kunt u reageren op de conclusie van de auteur dat de kernvoorwaarde van de huidige Euthanasiewet, namelijk «ondraaglijk en uitzichtloos lijden», onhoudbaar is en moet worden vervangen door een beperktere definitie?
De begrippen uitzichtloos en ondraaglijk lijden zoals vervat in de huidige Euthanasie wet kennen al een lange geschiedenis die ruim voorafgaat aan de totstandkoming van de wet.
Al in het Chabot- arrest, 1994, wordt door de Hoge Raad erkend dat psychisch lijden c.q. lijden ten gevolge van een psychiatrische aandoening een grond vormt voor euthanasie. In het Brongersma-arrest uit 2002, is dit door de Hoge Raad nogmaals bevestigd. De redenering van de Hoge Raad in het Chabot arrest is indertijd door de Ministers Sorgdrager en Borst overgenomen en vormden daarmee uitgangspunt bij de – toen nog geldende – meldingsprocedure (die door Hirsch Ballin ingesteld is in 1990 en die in 1994 wettelijk verankerd is in de Wet op de Lijkbezorging). Bij de wetsbehandeling van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is uitdrukkelijk steeds gesteld dat voor de interpretatie van de «open» normen het Chabot arrest leidend was. Daarmee maakt deze interpretatie dus deel uit van de wetsgeschiedenis en de wijze waarop de wet wordt toegepast door de RTE’s. In de evaluatie van de Wtl uit 2012 zijn op dit punt geen aanbevelingen tot verandering opgenomen.
Ik zie dan ook geen reden om af te stappen de huidige definitie.
De oplaaiende terreur in Nigeria |
|
Raymond Knops (CDA), Michiel Servaes (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Joram van Klaveren (GrBvK), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over vrijwel dagelijkse aanvallen op burgers – waaronder veel christenen – in Centraal-Nigeria? Hoe duidt u deze actuele situatie?1
Ik heb kennis genomen van het door u genoemde artikel.
Centraal Nigeria kampt sinds 1994 met geweldsuitbarstingen, voornamelijk tussen herders («settlers») en inheemse boeren. Sindsdien is geweld in de Middle Belt helaas een alledaags en regelmatig terugkerend verschijnsel. De recente incidenten vormen hierop geen uitzondering. Etnische en religieuze factoren spelen hierbij zeker een rol, maar de grondoorzaken van het geweld in de regio zijn grotendeels economisch. Veelal gaat het, naast veeroof, om conflicten over verleende privileges aan de inheemse bevolking, grondgebruik en toegang tot water. De strijd gaat veelal tussen enerzijds de islamitische Fulani en Hausa, herders die zich door verwoestijning genoodzaakt zien steeds verder Centraal Nigeria binnen te trekken en anderzijds de inheemse boeren wiens voorouders uit het gebied komen, waaronder de christelijke Berom. Het ontoereikende nationale en lokale beleid ten aanzien van de herders die minder rechten en privileges krijgen, heeft de spanningen verergerd en de etnische en religieuze sentimenten aangewakkerd. Ook zijn in de regio bendes actief die van de ontstane instabiliteit gebruik maken, vee roven en verhandelen, en andere misdrijven plegen.
Boko Haram heeft kans gezien zich in de grote steden van de Middle Belt te vestigen met een aantal semi-autonome cellen. Zij hebben daarbij kunnen profiteren van het feit dat de Nigeriaanse veiligheidstroepen hun inspanningen concentreren op het Noordoosten. De cellen hebben de afgelopen vijf maanden een aantal aanslagen gepleegd, onder andere in de steden Kaduna, Jos en Zaria. Met de aanslagen lijken ze de al bestaande tegenstellingen te willen verscherpen en gebruik te maken van de wrok onder de islamitische bevolking, die heeft geleden onder de (tegen)aanvallen van christelijke groeperingen.
Er zijn geen aanwijzingen dat Boko Haram achter de recente aanvallen op christenen zit. Zowel onder de inheemse boeren, zoals de Berom, als onder de Fulani en Hausa herders, bestaan gewelddadige groepen die aanvallen uitvoeren op burgers. Beide gemeenschappen worden zwaar getroffen door de terreur in de regio. De roep om wraak die daarop volgt wakkert weer nieuwe gewelddadige acties aan. Ik zou dan ook niet willen spreken van «een patroon van systematische aanvallen op kerken en christenen», maar eerder van een moeilijk doorbreekbare vicieuze cirkel van vergeldingsacties tussen verschillende groepen. In het licht van bovenstaande kan ik ook niet stellen dat Boko Haram in de Middle Beltprimair verantwoordelijk is voor het aanhoudende geweld.
Welke gemeenschappen worden momenteel in het bijzonder getroffen door deze terreur? Is er inderdaad sprake van «een patroon van systematische aanvallen op kerken en christenen», zoals diverse kerkelijke leiders aangeven? Welke trends ziet u?
Zie antwoord vraag 1.
Welke groepen zijn primair verantwoordelijk voor deze aanslagen? Is dit Boko Haram of zijn er momenteel ook andere terreurgroepen actief?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het nieuw dat ook Centraal-Nigeria nu voortdurend wordt getroffen door aanslagen en niet alleen het Noorden?
Zie antwoord vraag 1.
Doet de Nigeriaanse regering er in uw ogen alles aan om haar burgers hiertegen te beschermen? Waarin uit zich dit? Wat is op dit onderdeel uw mening over president Muhammadu Buhari?
De gewelddadigheden tegen de bevolking maken duidelijk dat de Nigeriaanse autoriteiten niet effectief zijn geweest in de bescherming van burgers. Het ontbreken van effectief overheidsoptreden heeft ook geleid tot een wildgroei van gewelddadige groeperingen, die zich verder hebben kunnen ontwikkelen en professionaliseren. Verder is het feit dat er in Centraal en Noordoost Nigeria grote hoeveelheden kleine wapens voor handen zijn een complicerende factor bij het streven van de Nigeriaanse regering om het geweld onder controle te krijgen.
De aanpak van de regering ten aanzien van het beschermen van burgers verschilt van staat tot staat. In het Noordoosten wordt, onder leiding van gouverneurs, gecoördineerd actie ondernomen door het leger, de politie en lokale burgerwachten («Joint Task Force»). In de Middle Belt is minder van dit soort gecoördineerde activiteit te zien.
In de grotere steden van de Middle Belt zijn het leger en de politie sterk aanwezig. De politie heeft een anti-veeroof eenheid, maar deze is onvoldoende getraind en uitgerust. Een Special Task Force van het Nigeriaanse leger, bedoeld om de rust in Plateau te bewaren, heeft onlangs voor het eerst hard opgetreden tegen militanten. De gouverneur van Plateau heeft recentelijk een uit veertien leden bestaande commissie (zeven Berom en zeven Fulani) opgedragen te zoeken naar oplossingen om te komen tot duurzame vrede en verzoening. Deze «peace committee» is inmiddels bijeengekomen, onder voorzitterschap van een overheidsfunctionaris. Nigeriaanse autoriteiten steunen daarnaast pogingen van NGO’s om een dialoog tot stand te brengen tussen de diverse bevolkingsgroepen. Hoewel met de dialogen veel wordt bereikt, is er ook behoefte aan een duurzaam proces van vredesopbouw voor de lange termijn.
Het doel van de nieuwe regering om het aantal kleine wapens terug te dringen,
de sterke aanwezigheid van politie en leger in Noordoost Nigeria, het uitwerken van een soft approach (zie ook beantwoording vraag 6 hieronder) en de toezegging van Buhari om actie te ondernemen tegen schendingen van mensenrechten door het Nigeriaanse leger zijn voorbeelden van recente stappen die de Nigeriaanse regering onderneemt om haar burgers te beschermen. Buhari lijkt de bescherming van burgers serieus te nemen. Tegelijk is duidelijk dat hij daarbij afhankelijk is van de bereidheid en het vermogen van Nigeriaanse overheidsinstellingen en -instrumenten.
Hoe ontwikkelt zich de strijd tegen Boko Haram? Is de machtspositie van deze terreurbeweging in de afgelopen periode kleiner geworden, en zo ja, waaruit blijkt dit vooral? Kunt u hierbij tevens ingaan op de trends ten aanzien van gepleegde aanslagen, doelwitten, ontvoeringen, aantallen en categorieën van slachtoffers, etc.?
Boko Haram heeft in de periode februari tot mei een aantal gevoelige klappen gekregen maar is zeker nog niet verslagen. Het uitroepen van het kalifaat door Boko Haram in de zomer van 2014, en het daarbij bezetten van een vast territorium maakte het makkelijker voor het Nigeriaanse leger om met reguliere operaties binnen korte tijd successen te boeken in de strijd tegen Boko Haram. Dat is gebeurd, en het grootste deel van de eerder bezette gebieden en steden is heroverd door de inzet van de MNJTF, de regionale coalitie. Boko Haram heeft zich terug getrokken in het Sambisa Forest en de Mandarabergen op de grens met Kameroen. Het verlies van territorium heeft Boko Haram gedwongen om terug te vallen op haar «oude» tactiek van vóór het uitroepen van het kalifaat: terroristische aanslagen op soft targets en hit and run operaties. Deze werkwijze is veel lastiger te bestrijden door het leger en om Boko Haram te verslaan zal dan ook meer nodig zijn dan strikt militair optreden. Boko Haram is in het defensief, maar dat betekent niet dat de beweging verslagen is. De capaciteit voor het bezetten van territorium is geslonken, maar de capaciteit voor terroristische aanslagen is nog erg groot.
Het leger, gesteund door de luchtmacht, zegt succes te boeken in het Noordoosten tegen Boko Haram. Het nieuwe leiderschap van de strijdkrachten lijkt krachtdadiger en effectiever op te treden dan de voorgangers. Concrete resultaten zijn moeilijk meetbaar omdat het conflictgebied nog steeds moeilijk toegankelijk is. Er komen met regelmaat berichten binnen dat mensen zijn bevrijd uit Boko Haram kampen. Uit NGO-bronnen komt het beeld naar voren dat Boko Haram in delen van Borno nog steeds relatief vrij kan opereren. Het leger en de politie lijken nog niet in staat om een continue afschrikwekkende en daadkrachtige presentie te realiseren in het conflictgebied.
Het aantal terreuraanslagen in Nigeria is sinds de verkiezingen toegenomen. De aanslagen zijn voornamelijk gericht tegen «soft targets» als markten, verkeersknooppunten, moskeeën en restaurants, en lijken er vooral op gericht te zijn om grote aantallen burgerslachtoffers te maken. Waar de organisatie zich in eerste instantie beperkte tot steden en dorpen in Borno, vonden gaandeweg ook aanslagen daarbuiten plaats, evenals in buurlanden Niger, Kameroen en Tsjaad. Zo kwamen er vrijdag 2 oktober 15 mensen om het leven bij bomaanslagen in Abuja. Dit was de eerste aanslag in 15 maanden voor de hoofdstad. Daarnaast pleegde Boko Haram in het weekend van 10 oktober aanslagen in Kameroen en Tsjaad, waarbij in totaal meer dan 45 slachtoffers vielen. De zelfmoordaanslagen worden in toenemende mate uitgevoerd door vrouwen en kinderen, zo ook de recente aanslagen in Kameroen en Tsjaad.
De eerste stappen die Buhari zet in de strijd tegen Boko Haram, naar eigen zeggen zijn hoogste prioriteit, zijn hoopgevend. De president heeft in juli een geheel nieuwe legertop benoemd. Deze benoemingen zijn een belangrijk signaal dat de president nieuw leiderschap zoekt dat een impuls kan geven aan de strijd tegen Boko Haram. Het lijkt erop dat president Buhari kiest voor enerzijds vers bloed en anderzijds voor mensen met een bewezen staat van dienst die niet of nauwelijks besmet zijn door corruptie. Daarnaast heeft Buhari een aantal strategische militaire besluiten genomen, waaronder het verplaatsen van de operationele aansturing van de militaire operatie van Abuja naar Maiduguri en het verwijderen van militaire controleposten in het hele land. Voor de operationalisering van de MNJTF, een regionale troepenmacht, heeft Buhari USD 21 miljoen vrij gemaakt.
Naast militaire acties en plannen lijkt bij Buhari en zijn adviseurs het besef aanwezig te zijn dat ook de onderliggende sociaaleconomische problemen moeten worden geadresseerd om Boko Haram te verdrijven. Binnen het Office of the National Security Adviser (ONSA) is er een afdeling opgericht die deze soft approach momenteel uitwerkt.
Niettemin is daadwerkelijke vooruitgang traag en wordt uit alles duidelijk dat president Buhari niet over een nacht ijs gaat, hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij veel tijd neemt voor het aanstellen van zijn ministersploeg.
Verloopt de afstemming tussen Nigeria en haar buurlanden in de strijd tegen Boko Haram nog op vruchtbare wijze? Welke betrokkenheid toont de internationale gemeenschap hierbij?
De aanpak van Boko Haram is primair een Nigeriaanse verantwoordelijkheid. De regionale dimensie van Boko Haram vereist echter ook een regionale benadering. Het is daarom aan de buurlanden Tsjaad, Niger, Kameroen en Benin om een effectieve samenwerking op te zetten. President Buhari heeft – als een van zijn eerste daden als president – een belangrijke impuls gegeven aan regionale samenwerking door in de eerste maanden meteen naar Niger, Tsjaad, Kameroen én Benin te reizen voor overleg over een gezamenlijke aanpak van Boko Haram.
Tijdens deze bezoeken zijn afspraken gemaakt over de regionale troepenmacht, de Multi National Joint Taskforce (MNJTF). Belangrijk is vooral de afspraak dat de MNJTF «de grens over mag», waardoor troepen uit buurlanden tot in Nigeria Boko Haram-strijders militair mogen aangrijpen. Omdat Boko Haram activiteiten ontplooit die de formele landsgrenzen overschrijden is dit een belangrijk onderdeel van de samenwerking.
De gedetailleerde, operationele uitwerking van de MNJTF heeft echter vertraging opgelopen, onder andere vanwege grote onderlinge verschillen in cultuur, taal en organisatie tussen Nigeria, Niger, Tsjaad, Kameroen en Benin. De EU heeft aangeboden om financieel bij te dragen, maar heeft nog geen officieel steunverzoek ontvangen. Ook de besprekingen tussen het Lake Chad Bassin Commission (de regionale organisatie van landen grenzend aan het Tsjaadmeer) en de Afrikaanse Unie, die beide een rol hebben bij de operationalisering van de MNJTF, verlopen moeizaam.
Zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van april, is de Nederlandse inzet er voornamelijk op gericht om de Nigeriaanse autoriteiten hun verantwoordelijkheid voor bescherming van de eigen burgerbevolking te laten nemen en een effectieve regionale aanpak te bevorderen. Om zoveel mogelijk effect te sorteren zoekt Nederland aansluiting bij internationale initiatieven, vooral binnen en via de EU.
De betrokkenheid van de EU bij de strijd tegen Boko Haram blijkt onder meer uit het aannemen van een geïntegreerde Political Framework for Crisis Approach Boko Haram(PFCA). Hierin wordt regionale en nationale assistentie geboden aan Nigeria om de vicieuze cirkel van geweld te helpen doorbreken en om bij te dragen aan hervormingen op het gebied van goed bestuur en sociaaleconomische ontwikkeling in Noordoost Nigeria. De EU doet dit door middel van politieke dialoog, als ook met ontwikkelingsactiviteiten gericht op de aanpak van grondoorzaken van radicalisering en geweld. Zo financiert de EU onder het PFCA een programma om de participatie van vrouwen in vredesopbouw te versterken en heeft de EU een counter-terrorism package (EUR 9,9 mln) aangenomen dat zich richt op het verbeteren van het Nigeriaanse veiligheidsbeleid. Daarnaast omvat het PFCA activiteiten gericht op de bescherming van de jeugd en de preventie van radicalisering door middel van psychosociale hulp voor kinderen en jongeren in Noordoost Nigeria.
De dialoog met Nigeria over de aanpak van Boko Haram voert de EU vooralsnog voornamelijk op hoogambtelijk niveau. De politieke ingangen voor dialoog zijn beperkt, gegeven het feit dat Buhari nog geen ministersploeg heeft aangesteld.
Op welke wijze bent u in staat, waar mogelijk in internationaal verband, om de druk op de Nigeriaanse regering te handhaven om werk te blijven maken van de strijd tegen Boko Haram en om een structurele aanpak te realiseren van de onderliggende oorzaken van het geweld in Nigeria? Welke resultaten worden hier geboekt?
Zie antwoord vraag 7.
Welke ontwikkelingen zijn momenteel zichtbaar op het terrein van de humanitaire hulpverlening aan de bijna 2 miljoen ontheemden?
Het aanhoudende geweld door Boko Haram in de Noordoostelijke provincies van Nigeria heeft eind september 2015 geleid tot 2,2 miljoen ontheemden in Nigeria. 58% van de ontheemden in Nigeria zijn kinderen, waarvan de helft zelfs onder de vijf jaar oud is. In totaal zijn er rondom Lake Chad 2,5 miljoen mensen ontheemd, die momenteel in Nigeria, Tsjaad, Kameroen en Niger verblijven.
Per 10 september zijn er 10.943 Nigerianen teruggekeerd vanuit Kameroen. Hervestiging wordt nu georganiseerd en noodvoedsel, woonvoorzieningen en zorg zijn geleverd door de National Emergency Management Agency (NEMA), Adamawa and Borno State Emergency Management Agencies en humanitaire partners. Vanwege het aanhoudende geweld en de slechte toegang tot de getroffen gebieden in het noordoosten heeft het VN Wereldvoedselprogramma (WFP) sinds 17 augustus de United Nations Humanitarian Air Service (UNHAS) ingezet voor het faciliteren van toegang van humanitaire hulp tot het Noordoosten.
Nederland is de vijfde donor van humanitaire hulp aan de crisis in Nigeria. Nederland draagt EUR 5,3 miljoen bij aan de crisis in Nigeria door het werk van Nederlandse NGO’s (Save the Children, Oxfam Novib, Stichting Vluchteling en Tear) in het kader van de Dutch Relief Alliance, genoemd in de Kamerbrief van 4 juni jongstleden. Het programma draagt bij aan het lenigen van de noden op het gebied van Food Security & Livelihoods, WASH, Protection & Health in de noordoostelijke staten Borno, Adamawa en Gombe. Daarnaast is humanitaire capaciteitsopbouw van de lokale overheden en organisaties een belangrijk deel van het programma.
Naast bilaterale steun verstrekt Nederland ook ongeoormerkte bijdragen aan internationale noodhulporganisaties -en fondsen. In 2015 gaat het om 55 miljoen euro aan het Central Emergency Response Fund (CERF), 50 miljoen euro aan het International Committee of the Red Cross (ICRC), 36 miljoen euro aan het WFP, 33 miljoen euro aan de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR), 15 miljoen euro aan het United Nations Children Fund (UNICEF) en 5 miljoen euro aan de Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA). Door ongeoormerkte bijdragen te verstrekken, kunnen organisaties het geld inzetten daar waar de humanitaire noden het hoogst zijn.
Klopt het bericht dat de fondsen voor humanitaire hulp snel slinken en dat van de toegezegde humanitaire hulp nog geen 30% is binnengekomen? Hoe kunnen deze falende donoren hierop worden aangesproken?
Volgens OCHA komt de behoefte aan financiering voor humanitaire hulp voor Nigeria op basis van het Nigeria Humanitarian Response Plan uit op USD 100,3 mln. Hiervan is op 30 september 2015 47% toegezegd en grotendeels uitbetaald.
Nederland staat in de top 10 van humanitaire donoren wereldwijd en onderschrijft het belang van humanitaire hulp en de noodzaak voor snel uitbetalen van toegezegde financiering. Daar waar mogelijk zal Nederland in bilaterale gesprekken en in internationale fora opbrengen dat het van groot belang is dat humanitaire toezeggingen snel uitbetaald worden.
Ziet u nog nieuwe of aanvullende mogelijkheden binnen het Nederlandse genderbeleid om specifiek aandacht te schenken aan het lijden van meisjes en vrouwen als gevolg van het handelen van Boko Haram?
De bescherming van meisjes en vrouwen tegen (seksueel) geweld is een prioriteit voor het Nederlands en buitenlands beleid. 28 april jongstleden, informeerde ik u over de Nederlandse inzet voor meisjes en vrouwen die slachtoffer zijn geworden van Boko Haram. Verschillende projecten van vrouwenrechtenorganisaties in Nigeria worden op dit moment gesteund door Nederland, onder andere door middel van het Funding Leadership Opportunities for Women (FLOW) fonds. Deze projecten richten zich onder meer op bestrijding van geweld tegen vrouwen en gender-based violence in Nigeria en bevorderen de deelname van vrouwen in vredesprocessen en in de politiek. Het FLOW-fonds is inmiddels in zijn tweede fase beland. Nieuwe projectvoorstellen kunnen in deze fase worden ingediend, ook voor Nigeria.
De rigide manier waarop CZ haar inkoopeisen hanteert |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat tenminste tachtig zorgaanbieders geconfronteerd zijn met de wijze waarop zorgverzekeraar CZ de door haar gestelde inkoopeis hanteert dat de Zorgbrede Governance Code (ZGC) moet zijn doorgevoerd in de statuten?
Ja.
Wat vindt u ervan dat de in vraag 1 bedoelde zorgaanbieders niet, of slechts tegen minder gunstige voorwaarden (een contract voor één jaar met een kortingspercentage op de opslag), voor een overeenkomst in aanmerking komen als zij zelfs ook maar één bepaling van de ZGC iets anders formuleren dan CZ eist?
Ik vind het goed dat zorgverzekeraars het al dan niet voldoen van een zorgaanbieder aan de Zorgbrede Governancecode (ZGC) betrekken bij hun overweging om een contract af te sluiten met een zorgaanbieder. De ZGC is door de brancheorganisaties zelf in het leven geroepen en geeft zorginstellingen normen voor goed bestuur en intern toezicht: een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. Deels hebben deze normen een wettelijk basis in de Wet Toelating Zorginstellingen of het Uitvoeringsbesluit daarvan, deels bevat het normen die de sector zichzelf oplegt. In sommige gevallen schrijft de ZGC voor dat een onderwerp in de statuten moet worden geregeld. Zorginstellingen kunnen daarvan afwijken, maar moeten dergelijke keuzes – evenals andere afwijkingen van de code – goed uitleggen. Toepassing zie ik dan ook niet als een vrijblijvende zaak. Voor de brancheorganisaties geldt naleving van deze code als een statutaire lidmaatschapsverplichting. Ook gebruikt de Inspectie voor de Gezondheidszorg de ZGC als veldnorm bij het toezicht op kwaliteit en veiligheid van zorg.
Onderdeel van het landelijk in ZN-verband vastgesteld inkoopbeleid is dat zorginstellingen de door de ZGC voorgeschreven normen «aantoonbaar hebben geïmplementeerd». Ik ben er in beginsel positief over dat CZ hier invulling aan geeft. Wel constateer ik dat Wlz-uitvoerders/zorgkantoren op dit moment verschillend reageren indien zorgaanbieders naar het oordeel van de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren de ZGC onvoldoende hebben geïmplementeerd. Dat vind ik onwenselijk omdat het de lasten voor aanbieders onnodig kan verhogen. Ik zal daarom met de Wlz-uitvoerders/zorgkantoren in overleg treden om te komen tot een gestandaardiseerde toepassing van de ZGC binnen het inkoopbeleid.
Wat vindt u ervan dat zorgaanbieders, om nog in aanmerking te komen voor een contract, nu een gang naar de notaris moeten maken, enkel vanwege van de interpretatie die CZ geeft van de ZGC?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de ZGC nimmer als doel heeft gehad om in beton gegoten regels en voorschriften te geven, en dat er daarom enige ruimte moet blijven voor eigen formuleringen in de statuten van zorgaanbieders zonder dat de betreffende zorgaanbieder direct wordt geconfronteerd met een weigering van een overeenkomst? Hoe gaat u CZ hierop aanspreken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het weigeren van een overeenkomst door CZ zich met de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch1, waarin het Hof het ter discretie aan de zorgaanbieder laat of zij in haar statuten naast een regeling voor ontslag ook een regeling voor schorsing opneemt en aan de zorgaanbieder de ruimte laat om daarin op te nemen welke eventuele procedures daarbij worden gevolgd? Is het besluit om een zorgovereenkomst te weigeren daarom juridisch onjuist en moeten zorgaanbieders daarom alsnog een overeenkomst krijgen volgens het eerste aanbod?
Tijdens de zomer is er overleg geweest tussen enerzijds CZ en anderzijds de brancheorganisaties Actiz, VGN en GGZ Nederland. Dit heeft geleid tot een aangepaste tekst over de wijze waarop de ZGC onderdeel uitmaakt van het Wlz inkoopkader 2016 van CZ. Het inkoopbeleid van CZ is daarop inmiddels aangepast.
Wat vindt u ervan dat het al dan niet precies opnemen van een bepaalde formulering in de statuten niets zegt over de kwaliteit van de betreffende zorgaanbieders, zeker als in die statuten is opgenomen dat de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) onverkort geldt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat zorgverzekeraars werk gaan maken van inkopen op echte kwaliteit?
De zorgkantoren hebben voor het inkopen van Wlz-zorg in 2016 gekozen voor een andere aanpak om de kwaliteit te borgen: van spreadsheetinkoop naar het inkopen van zorg op basis van een dialoog tussen de zorgkantoren en de zorgaanbieders. De zorgkantoren hebben daarbij gekozen voor het opstellen van een uniform inkoopkader per sector: voor Verpleging & Verzorging, voor Gehandicaptenzorg en voor Geestelijke gezondheidszorg. Binnen elk van die sectoren geldt een programma van eisen, aanvullend op de geldende wet- en regelgeving. Het betreft zowel voorwaarden in aanvulling op de NZa-beleidsregels als voorwaarden ten aanzien van het zorgplan, het kwaliteitssysteem van de zorgaanbieder, het betrekken van de cliëntenraad, de informatievoorziening aan cliënten en het leveren van zorg thuis. Zorgverzekeraars stellen eisen aan zorgaanbieders met het oog op de kwaliteit en de transparantie van de zorg. Het doel hiervan is betere zorg voor de patiënt. Goed bestuur vormt mijn inziens een belangrijke randvoorwaarde voor kwaliteit en veiligheid van zorg en transparantie. Ik juich het daarom toe dat zorgverzekeraars ook eisen stellen op dit terrein.
Hoe verhouden de inkoopeisen van CZ met de door de Kamer en de regering gewenste deregulering?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur weliswaar niet formeel, maar wel materieel zouden moeten gelden voor communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders? Deelt u de mening dat het evenredigheidsbeginsel en/of zorgvuldigheidsbeginsel impliceren dat zorgverzekeraars aan zorgaanbieders de mogelijkheid moeten geven voor herstel van kleine fouten en omissies zonder dat direct sancties worden toegepast?
In het contracteringsproces is heldere en eenduidige communicatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders uiteraard van groot belang. De algemene beginselen van aanbestedingsrecht verlangen dat een inschrijver vooraf moet weten waaraan hij moet voldoen om voor een opdracht in aanmerking te komen. De vraag wat al dan niet kleine fouten en omissies zijn is een zaak tussen de contracterende partijen i.c. de zorgkantoren en de zorgaanbieders waar ik niet in kan treden.
Deelt u de mening dat, nu in de Wet langdurige zorg (Wlz) zorgkantoren zijn gehouden aan elementaire beginselen van het aanbestedingsrecht, het gelijkheidsbeginsel verbiedt dat CZ als enige concessiehouder bij de zorginkoop eisen verbindt aan de wijze waarop zorgorganisaties de ZGC in hun statuten moeten regelen? Deelt u de mening dat toepassing van het proportionaliteitsbeginsel met zich meebrengt dat zorgkantoren de mogelijkheid moeten hebben voor herstel van kleine fouten en omissies zonder dat sancties worden toegepast?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Aantal vechtscheidingen groeit explosief’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aantal vechtscheidingen groeit explosief»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onderzoeksresultaten die een forse toename van het aantal echtscheidingen laten zien? Is deze stijging aanleiding te komen tot nadere waarborgen ten behoeve van de positie van kinderen?
Uit het genoemde onderzoek blijkt dat de respondenten inschatten dat circa 20% van de scheidingen waarin zij betrokken zijn geweest als advocaat gekwalificeerd kunnen worden als een «vechtscheiding». Dit is voor mij een belangrijk signaal uit de sector.
Hoeveel vechtscheidingen er precies zijn, is niet exact vast te stellen. Eén indicator is het aantal adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming aan de rechter indien ouders het oneens blijven over het gezag, de omgang of de verblijfplaats. In 2013 gaf de Raad ten aanzien van circa 5.600 kinderen een dergelijk advies (10% van het aantal kinderen dat met een scheiding te maken krijgt). In 2014 was dit aantal nagenoeg gelijk. Tevens nam het aantal voorlopige voorzieningen dat voor scheiding is afgehandeld af tussen 2012 en 2014 van 6.000 naar 5.400 in 2013 naar 4.900 in 2014. Dit duidt op minder conflictueuze scheidingen. Het signaal uit de sector is daarmee nog niet terug te zien in de «harde» cijfers. Daarbij sluit ik niet uit dat vechtscheidingen vaker worden geïdentificeerd door de extra aandacht van het veld en het Rijk voor het onderwerp. Dit neemt niet weg dat het onderzoek voor mij aanleiding is de vinger aan de pols te houden. In de brief «Voortgang uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»« hebben wij onder andere bericht dat de looptijd van het uitvoeringsplan is verlengd2.
Wat is uw reactie op de visie van de Kinderombudsman en de Vereniging van familierechtadvocaten en scheidingsbemiddelaars (vFAS) dat scheidende ouders verplicht een mediator moeten inschakelen? Bent u bereid in de aangekondigde wetsvoorstellen over mediation in te gaan op de mogelijkheden om vechtscheidingen te voorkomen via mediation en een regeling voor verplichte mediation op te nemen?
Ik acht het zinvol dat scheidende ouders een mediator inschakelen om afspraken over hun scheiding te maken wanneer zij er niet in slagen zelf goede afspraken te maken. In veel gevallen doen ouders dat ook.
Het Wetenschappelijk Onderzoek en Documentatiecentrum (WODC) heeft onderzoek gedaan naar internationale evaluatie literatuur over de effectiviteit van verplichte mediation en verplichte ouderschapseducatie. Het aantal publicaties bleek beperkt, waardoor het WODC geen definitieve conclusies kon trekken over de effectiviteit. Het onderzoek leverde wel aanwijzingen op dat mediation zou kunnen leiden tot minder conflicten tussen ouders, betere naleving van de afspraken en minder vervolgprocedures, maar niet dat deze omstandigheden positief doorwerken in het welzijn van het kind, hetgeen nu juist het belangrijkste punt is bij het tegengaan van vechtscheidingen. Uit het onderzoek bleek dat er verschillende soorten mediation zijn en dat deze allemaal voor- en nadelen hebben en afhankelijk zijn van de sociale en juridische context waarin de echtscheiding plaatsvindt.
Tevens heeft in mei 2015 een internationale expertmeeting plaatsgevonden. De bevindingen van het WODC werden hier bevestigd. Het onderzoek en de expertmeeting sterken mij in mijn overtuiging dat mediation weliswaar een goed instrument is, maar niet in alle gevallen en alle omstandigheden. Ik acht het daarom niet effectief om mediation verplicht te stellen. Uit het onderzoek en de internationale expertmeeting blijkt wel dat samenwerking tussen juridische en sociale hulpverlening zeer belangrijk is. In die samenwerking liggen vooral kansen om vechtscheidingen aan te pakken. Mijn collega van VWS en ik zijn dan ook bezig om de samenwerking te versterken, zoals blijkt uit het uitvoeringsplan vechtscheidingen.
In de brief Initiatiefwetsvoorstellen mediation3 heb ik laten weten dat ik de wetsvoorstellen ter zake van het bevorderen van mediation en het borgen van de kwaliteit van mediation op zo kort mogelijke termijn in procedure zal brengen. Met die wetgeving wordt een belangrijke stap gezet om partijen te stimuleren om conflicten, waaronder echtscheidingsconflicten, door toepassing van mediation op te lossen.
Op welke wijze bevordert u dat in het belang van het kind vaker een bijzonder curator wordt benoemd? Zijn deze onderzoeksgegevens aanleiding hierover in contact te treden met de Raad voor de rechtspraak?
Om te bevorderen dat een bijzondere curator wordt benoemd heeft de rechtspraak in 2014 een werkproces en richtlijnen opgesteld en geïmplementeerd. Tevens werkt op dit moment een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de Raad voor rechtsbijstand op basis hiervan in de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen. Voorts loopt bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, een pilot waarbij een professional, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzondere curator wordt benoemd. De evaluatie van deze pilot is naar verwachting in de zomer van 2016 gereed en zal ik uw Kamer inclusief mijn reactie toezenden.Tenslotte constateer ik dat de rechtsfiguur ook op andere manieren steeds meer bekendheid geniet. Zo organiseert de rechtbank Rotterdam hierover in oktober 2015 een bijeenkomst.
Gezien het bovenstaande vertrouw ik erop dat in het belang van het kind vaker een bijzondere curator wordt benoemd en zie ik geen aanleiding dit extra onder de aandacht van de Raad voor de rechtspraak te brengen.
Bent u bereid bij gemeenten onder de aandacht te brengen dat zij op basis van de Jeugdwet verantwoordelijk zijn voor jongeren die negatieve gevolgen ondervinden van de scheiding van hun ouders? Deelt u de mening dat organisaties als de stichting Eigen kracht centrale juist in complexe situaties als scheiding een belangrijke rol kunnen vervullen?
Voorop staat dat ouders zelf een belangrijke rol hebben in het voorkomen van negatieve gevolgen van de scheiding op hun kinderen. Slagen zij hier niet in, dan is het de taak en verantwoordelijkheid van diverse partijen, zoals het sociaal netwerk, juridische beroepsgroepen, rechtspraak, hulpverleners en gemeenten om maatregelen te nemen. Het is aan gemeenten om op basis van de Jeugdwet passende voorzieningen te treffen voor kinderen die in de knel komen bij een vechtscheiding.
Om gemeenten te ondersteunen in het vormgeven van de organisatie van een multidisciplinaire aanpak bij dreigende vechtscheidingen, stimuleert de Staatssecretaris van VWS, via ZonMw vier gemeentelijke pilots. In deze gemeenten wordt geëxperimenteerd met het beter vormgeven van de keten waarin dreigende vechtscheiding snel wordt gesignaleerd en de juiste hulp wordt ingezet. De resultaten van de projecten worden na de zomer van 2016 verwacht en zullen dan ook bij gemeenten onder de aandacht worden gebracht.
Een Eigen kracht centrale is één instrument dat een rol kan vervullen in complexe scheidingssituaties, maar het staat gemeenten vrij om een passend alternatief aan te bieden.
Herkent u het signaal van de stichting Eigen kracht centrale dat gemeenten het organiseren van een familiegroepsplan beleggen bij professionals, terwijl de wet juist de verantwoordelijkheid van de familie als uitgangspunt neemt? Hoe bevordert u dat gemeenten ook middelen beschikbaar houden voor ouders die de organisatie van een familiegroepsplan niet uit handen willen geven aan professionals?
Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Zij bepalen of en hoe zij een familiegroepsplan willen opstellen. De gemeenten hebben de wettelijke taak hen daarbij indien gewenst te ondersteunen. De concrete invulling van deze wettelijke bepaling is vorm vrij; gemeenten geven hieraan uitvoering. In de factsheet Familiegroepsplan is bij gemeenten onder de aandacht gebracht welke vormen de gemeentelijke ondersteuning van het familiegroepsplan kan aannemen. Het is niet aan mij om een inhoudelijke uitspraak te doen over de door de gemeente gekozen vorm.
De Beroepsorganisatie kindbehartiger |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de Beroepsorganisatie Kindbehartiger en het profiel van de kindbehartiger?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het profiel van de kindbehartiger zich volgens u verhoudt tot de positie die de bijzonder curator kan innemen en de proeftuin van de rechtbank Zeeland/West-Brabant waarin gedragsdeskundigen als bijzonder curator worden ingezet?
Een bijzondere curator is een persoon die een minderjarige in en buiten rechte kan vertegenwoordigen in conflicten met zijn of haar ouders of voogd.
Bij de rechtbank Zeeland en West-Brabant, zittingsplaats Breda, loopt een pilot waarbij een gedragsdeskundige, die in de eerste plaats is opgeleid om met en vanuit het kind te werken, als bijzonder curator wordt benoemd.
Uit de door u genoemde website leid ik af dat de «Beroepsorganisatie kindbehartiger» zich onder meer richt op het behartigen van de belangen van kinderen in een scheidingssituatie.
Hoe dit zich verhoudt tot de hierboven omschreven taak van een bijzondere curator en de pilot, kan ik niet beoordelen. Het is in individuele gevallen aan de rechter om te beoordelen of een dergelijke «kindbehartiger» geschikt is om als bijzondere curator te worden benoemd.
Op welke wijze voorziet u op landelijk niveau in een eenduidig, openbaar en helder omschreven profiel van de bijzonder curator? Vindt u het wenselijk dat aanvragen om geregistreerd te worden als bijzonder curator worden afgewezen door rechtbanken zonder dat de overwegingen en criteria kenbaar zijn?
Iedereen kan als bijzondere curator optreden: de wet stelt geen nadere eisen aan de bijzondere curator. Van (een noodzaak tot) registratie als bijzondere curator is geen sprake. De rechter benoemt in individuele zaken een bijzondere curator die hij of zij hiertoe geschikt acht. Op basis van welke overwegingen de rechter dit doet, is aan de rechter. Daar treed ik niet in.
De kosten voor een bijzondere curator kunnen worden vergoed via de gesubsidieerde rechtsbijstand. Om hiervoor in aanmerking te komen, dient de aanvrager een bijzondere curator te kiezen die is ingeschreven in het register van de raad voor rechtsbijstand. In dit register staan advocaten en mediators.
Een landelijke groep waarin beroepsgroepen zoals de advocatuur, psychologen en orthopedagogen alsmede de rechtspraak zijn vertegenwoordigd, werkt op dit moment aan deskundigheidsvereisten voor bijzondere curatoren. Naar verwachting zal de raad voor rechtsbijstand op basis hiervan de eerste helft van 2016 inschrijvingsvoorwaarden opstellen om als bijzondere curator gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen, die ter goedkeuring aan mij worden aangeboden. Deze maatregel maakt onderdeel uit van het uitvoeringsplan «Verbeteren situatie kinderen in een «vechtscheiding»».
Kunt u toelichten welke criteria momenteel gehanteerd worden om personen tot bijzonder curator te benoemen? Welke instantie is verantwoordelijk voor het ontwikkelen van deze criteria?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn in de inschrijvingsvoorwaarden voor advocaten door de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels deskundigheidseisen voor bijzondere curatoren opgenomen? Zo nee, hoe komt het dat dit onderdeel is vervallen in het uitvoeringsplan voor kinderen in een vechtscheiding?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het voor het behartigen van de belangen van een kind nodig is dat de belangenbehartiger over zowel juridische-, gedragsdeskundige- en pedagogische expertise beschikt en dat de toegang tot deze functie daarom niet tot een bestaande beroepsgroep beperkt dient te worden? Hoe wordt gewaarborgd dat degenen die momenteel als bijzonder curator benoemd kunnen worden, beschikken over de noodzakelijke expertise?
De rechter benoemt in individuele zaken een bijzondere curator die hij of zij hiertoe geschikt acht. Het is van belang dat de stem van het kind voldoende gehoord wordt in zaken die hem of haar betreffen. De eerder genoemde maatregelen die hiertoe bijdragen ondersteun ik daarom. Voor beantwoording van de vraag welke specifieke competenties benodigd zijn om gesubsidieerde rechtsbijstand te kunnen ontvangen als bijzondere curator en welke rol opleidingen hierin krijgen, wacht ik de uitkomsten van voornoemde landelijke groep alsmede de uitkomsten van de eerder genoemde pilot af.
Welke rol krijgen de opleidingen die met betrekking tot de bijzonder curator binnen verschillende beroepsgroepen worden ontwikkeld bij de erkenning als bijzonder curator? Bent u in overleg met instanties als de Medling Academy over registratie van bijzondere curatoren?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat Nederlands hulpgeld wordt gebruikt om boetes van Palestijnse boeren te betalen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht dat Nederlandse hulpgelden worden gebruikt om boetes van Palestijnse boeren te betalen? Is dit bericht waar en kunt u dit bericht nader duiden?1
Ja.
Hoeveel Nederlands hulpgeld is er in de achterliggende jaren gebruikt om dergelijke boetes van Palestijnen te betalen?
Sinds 2013 hebben uitvoerende partners in door Nederland gefinancierde programma’s EUR 11.382 aan boetes betaald.
In welke gevallen en aan de hand van welke criteria vindt dit plaats? Met andere woorden: welke titel heeft u hiervoor?
Betaling van boetes is een uiterst middel om de voortzetting van het ontwikkelingsprogramma mogelijk te maken. Dit is in drie gevallen gebeurd, toen het Israëlische leger materiaal in beslag nam en verdere werkzaamheden verbood. Het betrof onder meer machines die ingehuurd waren voor werkzaamheden op meerdere locaties. De Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah nam, net zoals de uitvoerende organisaties en de Palestijnse Autoriteit, deze gevallen op met de Israëlische autoriteiten en sprak daarbij de onvrede uit over deze handelwijze. De uitkomst van dergelijke gesprekken was dat de materialen zouden worden vrijgegeven, na betaling van een boete. De uitvoerende partners hebben de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah daarop toestemming gevraagd voor betaling van deze boetes uit de Nederlandse projectfinanciering. Hiermee is ingestemd vanwege het belang dat de materialen worden vrijgegeven en weer konden worden ingezet.
Heeft Nederland ook boetes betaald die waren opgelegd nadat er sprake was van geweldpleging door Palestijnen?
Nee.
Is het ook in andere landen waarmee Nederland een OS-relatie onderhoudt een gebruikelijke gang van zaken om aan burgers of ondernemers opgelegde boetes te betalen?
Er zijn geen vergelijkbare gevallen bekend. Dat heeft te maken met de unieke omstandigheid dat in de Palestijnse Gebieden een programma in de context van een bezetting wordt uitgevoerd.
Acht u het een zuiver gebruik van ontwikkelingsgeld om hiermee boetes te betalen?
De internationale gemeenschap en Israël verschillen van mening over welk soort activiteiten vergunningplichtig zouden moeten zijn (zie ook beantwoording van de Vragen van de leden Sjoerdsma, 4 september 2015 met kenmerk MINBUZA-2015.408799, en Van Bommel, 4 september 2015 met kenmerk MINBUZA-2015.408786). De EU en Nederland dringen bij Israël consequent aan op de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen en verzetten zich tegen de sloop van Palestijnse bezittingen, zoals verwoord in de Raadsconclusies van 20 juli 2015.
Nederland vraagt geen vergunningen aan voor de landbouwprojecten in area C. Naar het oordeel van de internationale gemeenschap is het opwaarderen van landbouwgrond niet vergunningplichtig, omdat het van een andere orde is dan de constructie van bijvoorbeeld woningen, scholen of klinieken. Israël geeft bovendien maar in een zeer beperkt aantal gevallen een vergunning af. Ter illustratie, uit cijfers van de Wereldbank blijkt dat in 2010 Israël bij slechts 1,6% van alle aanvragen een vergunning verleende. In Israëlische optiek hadden de Palestijnse boeren dit stuk grond echter niet verder mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als legaal.
Door dit verschil van inzicht lopen projecten op de Westelijke Jordaanoever een risico op onderbrekingen en vernielingen. Dat is een risico dat bewust geaccepteerd is vanwege het grotere belang dat Palestijnse boeren toegang houden tot hun land om zo hun bedrijf voort te kunnen zetten en een twee-statenoplossing levensvatbaar te houden. Economische ontwikkeling draagt eveneens bij aan stabiliteit. Bovendien, zonder internationale steun is het nog moeilijker voor Palestijnen hun bedrijf voort te zetten in Area C. De kans wordt daarmee groter dat zij wegtrekken naar stedelijke gebieden en de gronden braak komen te liggen. Als grond te lang ongebruikt blijft, neemt de kans toe dat het tot «staatsland» wordt verklaard, waardoor boeren er geen gebruik meer van mogen maken. Israëlische nederzettingen worden gebouwd op gronden die door Israël zijn aangemerkt als staatsland.
Ondergraaft u met het betalen van dergelijke boetes niet het rechtssysteem van een ander land, in dit geval Israël? Is dit gebruikelijk in het internationale concours? Welke legitimatie ziet u hiervoor?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt Israël het betalen van deze boetes door Nederland? Heeft u hierover overleg gevoerd met uw Israëlische ambtgenoten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om Nederlands hulpgeld niet langer in te zetten voor het betalen van dergelijke boetes?
De uitvoering van de (landbouw)projecten staat voorop, teneinde de eerder genoemde doelstellingen te verzekeren. Zolang er geen politieke oplossing van het Palestijns Israëlisch conflict is, acht het kabinet dit een risico dat inherent is aan de uitvoering van een project in de context van de bezetting. Het kabinet blijft evenwel in gesprek met de Israëlische autoriteiten om deze voorvallen te voorkomen.
De veiligheid van christelijke asielzoekers op Asielzoekerscentra’s (AZC’s) |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de beantwoording op de eerder gestelde schriftelijke vragen over dit onderwerp?1
Ja.
Was er bij het desbetreffende incident sprake van intimidatie, discriminatie en bedreiging van een christelijke asielzoeker? Was er bij dit incident sprake van het claimen van een gemeenschappelijke ruimte ten behoeve van het islamitisch gebed, waarbij niet-moslims geen gebruik konden maken van deze ruimte? Was er in casu sprake van een overtreding van de huisregels van het Centrum Opvang Asielzoekers (COA)? Zo nee, op basis waarvan baseert u dit? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
De bewoner heeft in gesprek met het COA aangegeven dat hij zich geïntimideerd en bedreigd voelde. Het COA heeft na gesprekken met betrokkenen in dit individuele geval geen harde aanwijzingen gevonden van intimidatie, discriminatie of bedreiging. Dat laat onverlet dat het COA op basis van dit signaal samen met de bewoner en andere betrokkenen op zoek is gegaan naar een oplossing.
Het COA beheert alle beschikbare ruimtes op een opvanglocatie. Het COA bepaalt welke ruimte waarvoor beschikbaar wordt gesteld. Zo stelt het COA ook vast welke ruimtes ter beschikking staan voor welke individuen (bijvoorbeeld de woonplek) en of groepen (bijvoorbeeld de vrouwenkamer). Elk gebruik van de ruimtes dat niet vastgelegd is, wordt in goed overleg met het COA bepaald. Er mogen geen ruimtes eenzijdig worden geclaimd. Mochten er signalen hierover bij het COA worden gemeld dan zullen de medewerkers van de locatie hierop acteren en met de bewoners in gesprek gaan om te zien of de leefbaarheid en veiligheid in het geding is. Het COA heeft mij gemeld dat dit ook zo is gebeurd in het voorbeeld van Gilze.
Ontvangt u signalen, bijvoorbeeld in uw contact met de stichting Gave, dat ook in andere asielzoekerscentra (AZC’s) gemeenschappelijke ruimtes geclaimd worden door bepaalde groepen? In hoeverre is dit in strijd met de huisregels van het COA?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u concreet aangeven welke aanbevelingen van het onderzoek van Deloitte uit 2011 zijn overgenomen en uitgevoerd? In welke mate zijn ze uitgevoerd en welk structureel effect heeft dit opgeleverd? Kunt u aangeven welke aanbevelingen niet zijn overgenomen en uitgevoerd en waarom deze niet zijn overgenomen en uitgevoerd?
Alle asielzoekers die bij het COA worden opgevangen, worden voorgelicht over artikel 1 van de Grondwet, het gelijkheidsbeginsel. Discriminatie van LHBT’s en op basis van geloofsovertuiging wordt expliciet benoemd.
Alle medewerkers van het COA zijn in 2012/2013 voorgelicht over de problematiek van de LHBT asielzoeker en de christenasielzoeker. Er is voor alle medewerkers een reader beschikbaar waarin het COC en stichting Gave achtergrondinformatie hebben gegeven.
In het reglement Onthouding Verstrekkingen, het sanctioneringsbeleid van het COA, staat in de doelstelling opgenomen dat een sanctionering effect heeft op de overige asielzoekers. Bij de maatregel van een tijdelijke onthouding van de opvangplek is de sanctionering zichtbaar. Bij alle de andere maatregelen is dit niet direct zichtbaar. Het COA heeft geen «shaming and blaming» beleid.
In de voorlichting aan medewerkers is opgenomen dat signalen van discriminatie serieus genomen moeten worden. Het aanspreken hierop is daar een onderdeel van.
Toezicht op de fysieke veiligheid op de locaties wordt uitgevoerd door de RI&E. Een systematiek waarbij de risico’s worden beschreven en de maatregelen worden benoemd die de locatie moet nemen. Middels evaluatie hiervan wordt de voortgang en actueel houden van de RI&E gemonitord. Er zijn geen fysieke maatregelen genomen die gericht zijn op de veiligheid van christenen.
Binnen het interne plaatsingsbeleid is ruimte gecreëerd om plaatsingsverzoeken op basis van religieuze motieven te honoreren. Elk verzoek wordt wel apart beoordeeld. Capaciteitsdruk of andere zwaarwegende motieven zijn soms overwegingen waardoor het verzoek afgewezen wordt.
De aanbeveling van het apart opvangen van doelgroepen in speciale opvangvoorzieningen is niet overgenomen. Het COA streeft hierbij naar een zo uitgebalanceerde verdeling van doelgroepen. Dat dit niet altijd mogelijk is door de enorme capaciteitsdruk en de toestroom van grote homogene groepen, is duidelijk.
Het COA heeft aangegeven sinds het rapport van Deloitte meer aandacht te hebben voor de problematiek en dat sensitiever wordt opgetreden als bewoners vertellen over de moeilijkheden die ze ervaren. De rol van de COA-medewerker als contactpersoon heeft meer aandacht gekregen. Ook de doorverwijzing naar belangenverenigingen en het faciliteren van deze contacten is een onderdeel hiervan.
Begrijpen wij uit uw antwoord2 op vraag 7 van 24 juni jl. dat de eerder gemaakte landelijke afspraken momenteel niet op elke opvanglocatie ingevoerd zijn? Welk percentage van de huidige medewerkers en welk percentage van de huidige opvanglocaties zijn meetbaar bereikt met de aangeboden scholing? Kunt u aangeven op hoeveel locaties de maatregelen nog niet zijn ingevoerd en wanneer verwacht u dat de maatregelen wel op alle locaties ingevoerd zijn? Bent u voornemens de door u genoemde afgeslankte werkgroep weer uit te breiden om dit proces te bespoedigen?
De afgeslankte werkgroep is in augustus aangevuld met 2 nieuwe leden. Er is een vervolg plan van aanpak geschreven waarin op basis van de groei die het COA heeft meegemaakt de afgelopen maanden de probleemstelling opnieuw wordt beschreven en waar de plannen in staan voor de komende maanden. De doelstelling hierbij is dat het COA in het najaar het huidige pakket aan richtlijnen heeft aangepast aan de huidige behoefte. Het voorlichten van alle COA-medewerkers is hierin opgenomen.
Deelt u het risico, wat ook staat beschreven in het onderzoek van Deloitte uit 2011, dat de bewoners geen melding durven te maken? Deelt u voorts de mening dat de sindsdien toegenomen homogeniteit van de bevolking van de opvanglocaties, de toegenomen vervolging die de christelijke bewoners in het land van herkomst al hebben doorgemaakt3 en de afgenomen sensitiviteit in de organisatie door de vele nieuwe medewerkers het risico verder vergroot dat er geen meldingen gedaan worden?
COA-medewerkers zijn getraind om signalen op te pakken en hierover in gesprek te gaan. Door de grote toename van het aantal opvanglocaties zijn er veel nieuwe medewerkers aangesteld. In het actualiseren van het plan van aanpak door de werkgroep meldingsbereidheid wordt hier door het COA aandacht aan geschonken, zodat ook voor nieuwe medewerkers wordt geborgd dat het bewustzijn voor dit aspect en specifiek de positie van christenen vergroot zal worden.
Bent u bereid dergelijke incidenten, met een religieuze grondslag, voortaan wel te registreren zodat er een beeld ontstaat hoe groot het probleem is? Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer het COA afhankelijk is van derden om aan te geven of en wanneer dergelijke problemen zich voordoen?
Het COA legt in zijn registratiesysteem de aard van een incident vast (bijvoorbeeld vandalisme, bedreiging, suïcidepoging etc.) en niet de achtergrond/aanleiding. Ik zie daar ook geen reden voor. De exacte aanleiding is vaak niet eenduidig vast te stellen. De aard van het incident daarentegen wel.
Ik vind het hoofdzakelijk van belang dat meldingen gedaan worden. Hierin heeft de asielzoeker primair een eigen verantwoordelijkheid. Het COA heeft mij gemeld zich maximaal in te spannen om meldingen binnen te krijgen en eventuele drempels weg te nemen.
Het COA geeft aan tevreden te zijn over het samenwerkingsverband met COC en stichting Gave aangezien dat betekent dat meldingen die ondanks alle inspanningen van het COA niet bij het COA binnen komen, maar wel bij COC/stichting Gave, alsnog worden ontvangen.