Het bericht dat de Voedselbank EU-geld voor armoedebestrijding opeist |
|
Carla Dik-Faber (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt dat het Nederland de komende jaren 3,5 miljoen euro krijgt uit het Europese Fonds voor hulp aan minstbedeelden?
Het klopt dat Nederland voor de programmaperiode 2014–2020 3,5 miljoen euro zal inzetten voor het Fonds voor Europese hulp aan de meestbehoeftigen (FEAD). Het is echter niet zo dat Nederland dit geld extra krijgt toebedeeld. Het betreft een allocatie uit de Structuurfondsmiddelen en gaat dus ten koste van het budget van ESF en EFRO.
Waarom heeft u besloten, in tegenstelling tot in eerdere perioden, nu wel gebruik te maken van dit fonds, aangezien u van mening bent dat het armoedebeleid en de zorg voor minstbedeelden een nationale aangelegenheid is?1
Zoals aan uw Kamer gemeld in het BNC-Fiche d.d. 30 november 20122 is Nederland geen voorstander van een fonds dat zich richt op het verstrekken van voedsel. Dit was ook de reden dat Nederland eerder geen gebruik maakte van een dergelijk fonds. Het nieuwe Fonds, dat een verplicht karakter heeft, sluit beter aan bij het nationale beleid voor armoedebestrijding doordat de reikwijdte van de verordening is uitgebreid naar het verrichten van sociale inclusieactiviteiten. Hierdoor kunnen de middelen van het Fonds worden ingezet om de armoedeproblematiek tegen te gaan.
Heeft u overleg gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en maatschappelijke organisaties over de besteding van het geld uit het Europese fonds?
Ja. Op dit moment werk ik het Operationeel Programma (OP) uit dat uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de verordening bij de Europese Commissie moet worden ingediend. In dit programma beschrijf ik voor welke doelgroep en op welke wijze FEAD zal worden ingezet. Daarbij vind ik het van groot belang dat de middelen daadwerkelijk bij de doelgroep terecht komen en de uitvoeringskosten beperkt blijven. Uiteraard betrek ik bij de nadere uitwerking lokale overheden – die in Nederland primair verantwoordelijk zijn voor het armoede- en schuldenbeleid – en relevante maatschappelijke partijen. Er heeft reeds een verkennende bijeenkomst plaatsgevonden waarbij partijen uit het veld, zoals belangenorganisaties, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties, gemeenten en ook de VNG hebben meegedacht over de vormgeving van FEAD.
Heeft u ook overwogen om een deel van dit geld te besteden aan de ondersteuning van voedselbanken? Zo nee, waarom niet?
Nederland is, zoals hierboven vermeld, geen voorstander van een Europees Fonds dat zich enkel richt op het verstrekken van voedsel. Het Kabinet heeft ervoor gekozen om FEAD in te zetten voor sociale inclusie, omdat dit de armoedeproblematiek op een effectievere wijze tegengaat. Daarbij is het vanuit FEAD niet mogelijk om de coördinatie van voedsel of het tegengaan van voedselverspilling te subsidiëren, terwijl dat de sleutel tot een duurzame oplossing is voor het tekort aan voedsel bij de voedselbanken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat het aantal mensen dat gebruik maakt van de voedselbanken stijgt, terwijl het aanbod van voedsel achterblijft, waardoor voedselbanken minder producten in de voedselpakketten kunnen doen en wachtlijsten moeten aanleggen voor nieuwe klanten?
Ik vind het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening. Op 12 april jl. sprak ik met vrijwilligers tijdens de Algemene Ledenvergadering van Voedselbanken Nederland in Amersfoort en heb ik hen opgeroepen klanten door te verwijzen naar de gemeente, zodat integrale ondersteuning geboden kan worden. Ook roep ik – onder andere via de Verzamelbrief – wethouders op om de samenwerking met de voedselbanken te zoeken.
Wat betreft de toevoer van voedsel aan voedselbanken zie ik mogelijkheden in een betere samenwerking tussen bedrijven in de voedingssector en Voedselbanken Nederland. Hoewel duidelijk moge zijn dat de voedingssector geen voedsel speciaal voor de voedselbanken produceert, heeft de voedingssector bij voortduring (onverkoopbare) overschotten die geschikt zijn voor consumptie. Daarom zet de Staatssecretaris van EZ zich samen met mij in om het bedrijfsleven te stimuleren dat zij zo veel mogelijk van die overschotten doneert aan voedselbanken. Daartoe zijn de Alliantie Verduurzaming Voedsel (AVV) en Voedselbanken Nederland een samenwerkingsverband aangegaan. De AVV toont een grote bereidheid hun achterban te stimuleren tot samenwerking met voedselbanken, met als doel dat zij meer overschotten aan voedselbanken gaan doneren.
Klopt het dat u vindt dat het structureel tekort aan etenswaren van de voedselbanken moet worden opgelost met overschotten van supermarkten, consumenten en horeca die nu in vuilcontainers verdwijnen?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat nu slechts 0,3% van deze overschotten bij de voedselbanken terechtkomt?
Volgens de Monitor Voedselverspilling (februari 2013) ging in 2011 circa 14 kton voedsel naar de Voedselbanken. Dit getal is vastgesteld op basis van extrapolatie van het aantal mensen dat in 2011 een voedselbank bezocht. Het is niet bekend hoeveel overschotten er in totaal bij het bedrijfsleven in Nederland zijn. De monitor is gevuld met data vanuit de «achterkant» van de ketenschakels, zoals data over afval en afvoer van grondstoffen, nevenstromen, bijproducten, voedsel en -resten.
Is het u bekend dat in België 15% van de overschotten terechtkomt bij de voedselbanken? Kunt u dit grote verschil tussen Nederland en België verklaren?
Nee dat is mij niet bekend. Op de site van de Belgische federatie van voedselbanken (http://www.foodbanks.be/bkaNL/bka5200N.htm ) is aangegeven dat in 2013 11.8 kton aan voedsel is ingezameld. In tegenstelling tot Nederland zijn de Belgische Voedselbanken erg afhankelijk van het Europese budget voor voedselhulp (50% van 11.8 kton is hiermee gefinancierd). Nu die budgetten afnemen is men genoodzaakt meer dan voorheen te kijken naar donatie van voedsel(overschotten) uit de voedselketen. Hiertoe faciliteert en stimuleert de Belgische overheid, net als in Nederland, samenwerking en initiatieven die daaraan bijdragen. Ook de betrokken sectorfederaties stimuleren hun leden om samen te werken met de voedselbanken.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat het twee tot drie jaar kost om te zorgen dat voedselbanken voldoende overschotten krijgen?
Het is belangrijk dat de AVV en Voedselbanken Nederland samenwerken. Zoals gezegd hebben zij deze samenwerking ook voortvarend ter hand genomen. Het tegengaan van voedselverspilling door meer voedsel beschikbaar te stellen aan de voedselbanken is echter een complex proces. Denk aan de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Voedselveiligheid moet gegarandeerd zijn voordat tot samenwerking kan worden besloten. Een zorgvuldige afweging van deze aspecten is vereist voor het vinden van duurzame oplossingen. Het ontbreekt partijen gelukkig niet aan bereidwilligheid. De partners van de AVV staan de voedselbanken hierin bij en hun achterban stelt expertise ter beschikking. De Staatssecretaris van EZ en ik zijn in gesprek met beide partijen om de termijn die nodig is om tot duurzaam resultaat te komen zo kort mogelijk te maken en hebben financiële ondersteuning van projecten en expertise aangeboden om hen hierbij te helpen.
Bent u bereid u in te spannen om te zorgen dat op korte termijn een groter deel van de voedseloverschotten van supermarkten, cateringbedrijven en horecabedrijven terecht komt bij de voedselbanken? Zo ja, welke maatregelen wilt u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 5, 6 en 9.
Bent u bereid de voedselbanken op andere wijze tijdens de overbruggingsperiode te ondersteunen?
Momenteel voer ik constructief overleg met Voedselbanken Nederland over mogelijke additionele ondersteuning tijdens de overbruggingsjaren. Ik heb aangegeven bereid te zijn projecten financieel te ondersteunen die de resultaten van de samenwerking met de AVV versnellen. Voedselbanken Nederland heeft aangegeven een subsidieverzoek te overwegen.
Daarnaast zal ik een beroep op betrokken partijen doen. Gemeenten zal ik oproepen om de samenwerking met de lokale voedselbank te zoeken en ondersteuning te bieden, zodat klanten van de voedselbank weer financieel zelfredzaam zijn. Tot slot doe ik een appèl op bedrijven om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van het overleg dat u volgende week heeft met Voedselbanken Nederland?
Ja. Ik heb uw Kamer recent hierover geïnformeerd in de brief over toezeggingen armoede- en schuldenbeleid.
Het bericht dat de WHO heeft geadviseerd de dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) voornemens is de aanbevolen maximale dagelijkse hoeveelheid suiker te halveren tot 5% van het totaal aantal ingenomen calorieën?1
Ik ken de conceptrichtlijn over suikerconsumptie van de WHO. Deze heeft de WHO op 5 maart jongstleden ter consultatie gepubliceerd.
Deelt u de conclusie van de WHO dat een volwassene met het oog op een gezond leven niet meer dan 25 gram suiker per dag (5 tot 6 suikerklontjes) zou moeten gebruiken? Zo nee, waarom niet?
Ik baseer mij op de richtlijnen goede voeding van de Gezondheidsraad. Deze richtlijnen worden momenteel geëvalueerd.
In de huidige richtlijnen uit 2006 staat geen advies voor een maximum hoeveelheid suiker per dag omdat daar onvoldoende wetenschappelijke onderbouwing voor was. Vanwege de relatie tussen suikerconsumptie en tandcariës wordt wel geadviseerd het consumeren van eten of drinken met gemakkelijk vergistbare suikers te beperken tot maximaal 7 momenten per dag.
In geval van overgewicht of ongewenste gewichtstoename geldt daarnaast een advies om portiegroottes, het gebruik van suikerhoudende dranken en van producten met veel «kale calorieën» (toegevoegde suikers en verzadigde en transvetzuren) te beperken.
Ik wil niet vooruitlopen op een conceptrichtlijn van de WHO waarvoor momenteel nog een consultatie en peer-review door experts plaatsvindt.
Deelt u de conclusie van de WHO dat ook suikers die van nature voorkomen in vruchtensappen onder de nieuwe norm moeten vallen, en dat alleen vers fruit is uitgezonderd? Zo nee, waarom niet?
In het Gezondheidsraadadvies «Gezonde voeding: logo’s onder de loep» is te lezen: «Wie de calorieëninname via suikers wil verminderen, kan zich het beste richten op de vrije suikers, omdat vooral die suikers aanleiding kunnen geven tot een te hoge inname van calorieën. Vrije suikers zijn alle monosacchariden en disacchariden die aan voedingsmiddelen worden toegevoegd door producent, kok of consument, plus de suikers die van nature aanwezig zijn in honing, siropen en vruchtensappen.»
Daarmee sloot de Gezondheidsraad aan bij de keuze van de WHO2 om een vermindering van de consumptie van vrije suikers na te streven en bij de definitie van vrije suikers door de WHO. In de Richtlijnen Goede Voeding 2015 zal de stand van wetenschap over dit onderwerp worden beschreven en gewogen.
Deelt u de conclusie dat, als het advies van de WHO wordt aangenomen, dit door de Gezondheidsraad zal worden vertaald in de Richtlijnen Goede Voeding 2015?
Voor de herziening van de richtlijnen goede voeding evalueert de Gezondheidsraad de beschikbare wetenschappelijke literatuur over allerlei voedingsstoffen zeer grondig. Ik zal de Gezondheidsraad vragen of ze de definitieve richtlijn van de WHO, indien deze tijdig beschikbaar is, betrekken bij hun adviesvorming.
Is het advies van de WHO voor u aanleiding om het Nationaal Programma Preventie, en de daarin geformuleerde ambities, aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Suikerconsumptie staat in mijn beleid en in het Nationaal Programma Preventie op de agenda.
Onderdeel hiervan is het Akkoord dat ik recent met producenten en aanbieders van levensmiddelen heb gesloten over de verbetering productsamenstelling (TK 2013–2014, nr. 32 793-130).
Reductie van calorieën, onder andere via suikers, is een van de doelen van dat Akkoord. Kinderproducten krijgen hierbij prioriteit. Ik heb u in een aanvullende brief (TK2013–2014, nr. 32 793-135) laten weten voor welke productcategorieën dit jaar afspraken worden gemaakt wat betreft suikergehalte (in kinderproducten).
Het uitvoeren van deze stapsgewijze aanpassingen is een forse uitdaging. Ik zie op dit moment geen aanleiding de afspraken nog verder aan te scherpen.
Bent u bereid een SMART doelstelling te formuleren voor het aantal mensen met obesitas, dat zonder ingrijpen zal oplopen tot 1,3 miljoen mensen in ons land in 2025?
Op basis van de eerste berekeningen van het RIVM in het kader van de Volksgezondheid Toekomst Verkenning, heb ik tijdens de startconferentie van het NPP Alles is Gezondheid aangegeven dat het de ambitie is om de trend te verslaan. In het geval van overgewicht betekent dit een daling in het aantal mensen met overgewicht (inclusief obesitas) ten opzichte van de huidige 48%.
Waarom wordt in het convenant met de levensmiddelenindustrie gesproken over calorieën, en niet specifiek over suiker? Vindt u het noodzakelijk het convenant aan te scherpen naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke aanpassingen wilt u doorvoeren?
Ik zie geen aanleiding het Akkoord aan te passen. Met het Akkoord wil ik het samen met de andere ondertekenaars voor consumenten makkelijker maken niet teveel calorieën te consumeren.
In het Akkoord wordt gesproken over calorieën omdat overgewicht veroorzaakt wordt doordat meer calorieën worden geconsumeerd dan verbruikt. Bij preventie van overgewicht gaat het daarom om alle stoffen die calorieën leveren: naast suikers ook overige koolhydraten, vetten, eiwitten en alcohol.
Levensmiddelen kunnen naast calorieën ook andere nuttige voedingsstoffen bevatten. De Gezondheidsraad adviseert mensen met overgewicht of ongewenste gewichtstoename daarom het gebruik van suikerhoudende dranken en producten met veel «kale calorieën» te beperken, zie antwoord 2.
Deelt u de conclusie dat het voor de consument moeilijker wordt om onder de nieuwe suikernorm te blijven? Welke stappen gaat u zetten om consumenten hierbij te helpen?
Ik neem aan dat u met de nieuwe suikernorm de conceptrichtlijn van de WHO bedoelt. Als daarin het advies voor suikerconsumptie gehalveerd zou worden, is het uiteraard moeilijker om hieraan te voldoen.
De gezonde keuze wordt makkelijker door gezonder aanbod en door beschikbare informatie over een gezonde keuze. Om in Nederland een gezonder aanbod te krijgen, is het Akkoord Verbetering productsamenstelling getekend.
Daarnaast is op diverse manieren informatie beschikbaar. Op het etiket staat informatie over de voedingswaarde en de ingrediënten van een product. Ook kunnen consumenten kiezen voor een product met een Vinkje voor de gezondere keuze in een productcategorie.
Het Voedingscentrum vertaalt de wetenschappelijke richtlijnen van de Gezondheidsraad in richtlijnen voedselkeuze voor de consument.
Bent u bereid de levensmiddelenindustrie nadrukkelijker te wijzen op goede voorlichting aan consumenten door middel van heldere etikettering, aangezien de Consumentenbond heeft aangetoond dat fabrikanten wel 50 verschillende aanduidingen voor suiker hanteren?
Het is belangrijk dat de consument over heldere informatie kan beschikken. In de beantwoording van Kamervragen eerder dit jaar heb ik u hierover geïnformeerd (TK 2013–2014, nr. 2014D02624).
Europese regelgeving schrijft voor wat op het etiket moet staan en de levensmiddelenindustrie dient zich aan deze regels te houden. Het is verplicht om in de lijst met ingrediënten op het etiket elk ingrediënt van een levensmiddel met de specifieke naam te vermelden. Ingrediënten als bijvoorbeeld basterdsuiker, honing en geconcentreerd appelsap kunnen alle gebruikt worden om een levensmiddel te zoeten, maar zijn verschillend van aard. Deze ingrediënten moeten daarom met hun specifieke naam worden vermeld.
Al deze ingrediënten komen in de voedingswaardedeclaratie terug als «suikers» zodat de consument kan zien hoeveel erin zit.
Deelt u de mening dat de Europese Verordening Consumenteninformatie, die in december van kracht wordt, fabrikanten noodzaakt tot het bieden van heldere en eenduidige etiketinformatie aan consumenten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Heldere, begrijpelijke en leesbare etikettering van levensmiddelen is een belangrijke doelstelling van deze verordening. Daar heb ik in de onderhandelingen over deze verordening ook op ingezet.
Gaat u uw inspanningen ten aanzien van suikerreductie in verwerkte producten voor kinderen vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord 5.
Bent u bereid het onderwerp suikerreductie ook in Europa te agenderen, aangezien er nu een helder advies ligt van de WHO en fabrikanten geholpen zijn bij een gelijk Europees speelveld? Zo nee, waarom niet?
In de EU staat reductie van suiker al geruime tijd op de agenda. Het EU Witboek «Strategy on nutrition, overweight and obesity related health issues» uit 2007 noemt nadrukkelijk het beter beschikbaar maken van de gezonde keuze. Dat inzet van bedrijven op productherformulering wat betreft het gehalte aan suiker, verzadigd vet, transvet en zout hieraan een bijdrage kan leveren, staat op het gezamenlijke netvlies.
Ik vind het heel belangrijk dat juist deze grensoverschrijdende problematiek op Europees niveau wordt besproken en aangepakt. Ik wil in de EU op dit gebied dan ook van agenda naar actie. In het AO preventie 27 januari dit jaar heb ik toegezegd op Europees niveau in te zetten op normen zoals we daar in Nederland vanuit het Akkoord ook aan werken. Ik heb toegezegd u voor het eind van dit jaar over de voortgang te informeren.
De voortgang van het convenant ‘Asbestdak eraf, zonnepanelen erop’ |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond het verminderen van het aantal asbestdaken op agrarische gebouwen?1
In 2012 heeft Staatssecretaris Atsma de Tweede Kamer geïnformeerd over de maatschappelijke kosten-baten analyse asbesthoudende (golfplaten) daken en gevelpanelen en zijn keuze voor een verbod op asbesthoudende daken en gevelbekleding per 2024. Ik zal deze maatregel dit jaar in procedure brengen en streef naar inwerkingtreding op 1 januari 2016. Eigenaren van asbestdaken hebben dan dus nog 8 jaar voor het verbod ingaat de tijd om daaraan te voldoen. In 2012 is een Green Deal gesloten met LTO Nederland gericht op het vervangen van asbestdaken door daken met zonnepanelen. In 2012 is € 20 mln via het Provinciefonds aan de provincies verstrekt om te komen tot de stimuleringsregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop».
Eveneens in 2012 heeft LTO Nederland het initiatief genomen tot het programma agro-asbestveilig, gericht op de sanering van alle asbestdaken in de agrosector per 2024. IenM is betrokken bij dit programma en verzorgt een deel van de financiering. Het programma biedt toegankelijke informatie over het proces van asbestsanering en het gebruik maken van financiële regelingen. Er worden praktijkbladen opgesteld over de aanpak van asbest in verschillende bedrijfssituaties. Er is aandacht voor communicatie met gemeenten en provincies en er is een monitor voor de voortgang van de saneringen. Naast deze algemene stimulering wordt op lokaal niveau door LTO en andere partijen concreet werk gemaakt van asbestsanering (en het plaatsen van zonnepanelen). Agrarische ondernemers worden bij elkaar gebracht voor onder andere gezamenlijke inkoop van asbestsanering en zonnepanelen, hetgeen uiteraard leidt tot lagere kosten per ondernemer.
Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak is er sinds het openstellen van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»2 gesaneerd? Hoeveel vierkante meter agrarisch asbestdak moet er nog worden gesaneerd? Heeft de regeling inderdaad geleid tot een verdubbeling van de 4 miljoen vierkante meter asbest die jaarlijks vervangen wordt?
In alle provincies is de (inter-) provinciale subsidieregeling «Asbest eraf, zonnepanelen erop» operationeel. Op 1 juli 2013 is deze voor 10 van de 12 provincies van start gegaan. Op 1 september werd de regeling in Flevoland opengesteld en per 1 oktober 2013 heeft Gelderland zich aangesloten. Op dit moment is voor 430.000 m2 te verwijderen asbestdaken subsidie toegewezen of bijna toegewezen. Als de aanvragen die zich in het volledige aanvraagproces bevinden worden meegeteld, loopt het aantal op tot ongeveer 1 miljoen m2. Het streven om met de provinciale regelingen 4 miljoen m2 extra asbestdaken te saneren, is dus nog niet gerealiseerd. In 2012 lag er in Nederland in totaal nog 97 miljoen m2 asbestdak op agrarische gebouwen.
Verwacht u dat met de bestaande maatregelen en regelingen de doelstelling van volledige sanering in 2024 wordt gehaald? Zo nee, bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen om de doelstelling te halen?
Het huidige tempo van ongeveer 4 miljoen m2 gesaneerd asbestdak per jaar ligt te laag om het doel van volledige sanering te halen. Het voorgenomen verbod op het bezit van asbestdaken per 2024 is het belangrijkste instrument om ervoor te zorgen dat per 2024 alle asbestdaken zijn gesaneerd. Daarbij geldt, in tegenstelling tot de provinciale regelingen «Asbest eraf, zonnepanelen erop», geen voorwaarde dat zonnepanelen worden geïnstalleerd. Bedrijven kunnen voor de sanering van asbestdaken en gevelpanelen een beroep doen op o.a. de MIA/Vamil-regeling. Ik overweeg ook particuliere gebouw- en woningeigenaren en instellingen zoals scholen financieel tegemoet te komen ter ondersteuning van het in te voeren verbod.
Gezien de huidige en nog te nemen maatregelen ga ik er vanuit dat we de doelstelling van volledige sanering per 2024 gaan halen. Ik zal de voortgang hiervan scherp in de gaten houden.
Kunt u aangeven wat de consequenties zijn als niet alle agrarische asbestdaken in 2024 zullen zijn gesaneerd, aangezien er dan een verbod op dergelijke daken van kracht wordt?
Bij aanwezigheid van asbesthoudende daken of gevelpanelen kan de gemeente als bevoegd gezag vanaf 2024 handhavend optreden. Dit betekent in ieder geval dat de eigenaar het dak of de gevelplaten alsnog moet saneren. De voorgenomen regelgeving waarmee het verbod wordt geregeld moet overigens nog ter consultatie aan de VNG en het IPO worden voorgelegd.
Wat is uw reactie op het artikel «Ruil asbest voor zonnepanelen vlot niet» waaruit blijkt dat maar beperkt gebruik wordt gemaakt van de stimuleringsregeling «Asbestdak eraf, zonnepanelen erop»?3
In het artikel wordt aangegeven dat het subsidiebedrag van € 3 per m2 asbestdak te laag is en dat asbest op het dak een reden is om af te zien van het plaatsen van zonnepanelen. Ik deel deze analyse niet. Het is eerder andersom; het plaatsen van zonnepanelen vergt voor (agrarische) ondernemers een forse investering. Per bedrijf moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt waarbij de ondernemer de investering afweegt tegen onder meer de «terugverdientijd» van de geïnstalleerde zonnepanelen. De sanering van het asbestdak is hierbij uiteraard een kostenpost, maar deze is lager dan de installatie van de zonnepanelen en hoeft niet doorslaggevend te zijn in de keus om naast de sanering zonnepanelen te plaatsen.
Wat zijn volgens u de redenen dat er maar beperkt gebruik wordt gemaakt van deze stimuleringsregeling?
Zoals eerder aangegeven lopen de meeste provinciale regelingen ongeveer driekwart jaar. Er is interesse voor de regelingen maar er is een aanlooptijd nodig voordat daadwerkelijk tot investeringen wordt overgegaan en van de regelingen gebruik wordt gemaakt. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, vraagt het geheel van asbestsanering en het plaatsen van zonnepanelen een zorgvuldige afweging op bedrijfsniveau. Gezien de interesse in de regelingen en de benodigde tijd om te komen tot een beslissing vind ik het gebruik totnogtoe niet verontrustend.
Heeft er inmiddels een evaluatie van de provinciale subsidieregelingen plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, bent u bereid om in overleg met de provincies deze evaluatie alsnog uit te voeren?
Het convenant dat mijn voorganger op 17 oktober 2012 met de Colleges van Gedeputeerde Staten van de twaalf provincies heeft gesloten, voorziet in overleg als substantieel minder wordt gesubsidieerd dan verwacht. Het verloop van de regelingen wordt door de provincies in de gaten gehouden en signalen uit de praktijk zijn vertaald naar voorstellen voor aanpassing van de regelingen. Ik ben hierover met de provincies in overleg. We overwegen ook aanpassing van het convenant tussen Provincies en Rijk waar dat kan bijdragen aan een breder en effectiever gebruik van de regelingen. Zie hiertoe mede het antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening dat de stimuleringsregeling primair moet worden ingezet voor sanering van asbestdaken op agrarische bedrijven? Welke voor- en nadelen ziet u in het uitbreiden van deze maatregel naar bedrijfsgebouwen die geen agrarische bestemming meer hebben?
Ik houd vast aan de dubbele doelstelling van het verminderen van het aantal m2 asbestdak op agrarische gebouwen en het plaatsen van zonnepanelen ten behoeve van duurzame energieproductie. Ik acht het opportuun en in de geest van de regeling om het convenant uit te breiden naar gebouwen die geen agrarische bestemming hebben, maar wel hebben gehad. Het voordeel hiervan is dat meer eigenaren van gebouwen met asbestdaken gebruik kunnen maken van de regelingen. Het nadeel is dat een deel van de subsidie wordt gebruikt voor eigenaren die niet tot de oorspronkelijke doelgroep behoren. Aangezien het echter om gebouwen blijft gaan die een agrarische bestemming hebben gehad en omdat het om een relatief beperkte groep gaat, acht ik dit verantwoord.
Kunt u aangeven of de bezuinigingen op de Milieu Investeringsaftrek (MIA) en de willekeurige afschrijving voor milieu-investeringen (Vamil) gevolgen hebben voor de stimuleringsregeling voor agrariërs en voor het halen van de doelstelling? Hoeveel budget is er in 2014 en 2015 voor deze regeling beschikbaar?
De MIA en Vamil staan los van de provinciale regelingen. De bezuinigingen per 2014 op de MIA en Vamil hebben niet geleid tot een verlaging van het fiscale voordeel voor bedrijven. Het budget voor zowel 2014 als 2015 is gelijk en bedraagt € 93 miljoen voor de MIA en € 38 miljoen voor de Vamil.
Het bericht dat het nieuwe handelsverdrag met de VS het Nederlandse schaliegasverbod bedreigt |
|
Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Schaliegasverbod in Haaren en Boxtel door handelsverdrag VS bedreigd»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport van Friends of the Earth Europe?2
Het rapport geeft een analyse van de risico's van het gebruik van de techniek grootvolumehydrofracturering (fracking) bij het winnen van onconventionele fossiele brandstoffen zoals schaliegas. Het beschrijft de zorgen die daarover leven in zowel de EU als in de VS. Dit zijn herkenbare zorgen die ook in Nederland onderwerp zijn van maatschappelijk debat.
Het rapport spreekt tevens de zorg uit dat het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) de mogelijkheden zal verminderen voor overheden om regels te stellen aan het gebruik van fracking. In de antwoorden op Kamervragen drie tot en met zeven zal ik hier nader op ingaan.
Erkent u dat de clausule over ISDS (Investor State Dispute Settlement mechanism) gevolgen kan hebben voor milieuwetgeving in Europa, bijvoorbeeld op het gebied van schadevergoedingen wanneer bedrijven menen (toekomstige) winsten te zijn misgelopen door ingevoerde milieuwetgeving?
Nee. De clausule over ISDS heeft geen gevolgen voor de vrijheid van overheden om milieuwetgeving in te voeren. ISDS zal een uitzondering bevatten op het beginsel van compensatie bij onteigening, namelijk bij «indirecte onteigening». Deze houdt in dat een verdragspartij niet tot schadevergoeding verplicht is in geval van algemene, niet-discriminatoire maatregelen die de bescherming van publieke belangen dienen. Indien ISDS wordt opgenomen in TTIP dan zal dit onderdeel zijn van deze bepaling.
Kan het Nederlandse parlement na het sluiten van TTIP (Transatlantic Trade and Investment Partnership) nog steeds zelf besluiten over een verbod op schaliegaswinning, zonder de dreiging van schadeclaims door buitenlandse bedrijven die interesse hebben in of bezig zijn met het ontwikkelen van schaliegas in Nederland?
Ja, ook na het sluiten van TTIP, kan het Nederlandse parlement nog steeds een besluit nemen over een verbod op schaliegaswinning. Dat valt binnen de beleidsvrijheid van de overheid, die geborgd wordt door de eerder genoemde uitzondering.
Krijgen Amerikaanse bedrijven na het sluiten van TTIP meer kans om misgelopen inkomsten als gevolg van milieuwetgeving aan te vechten bij een private arbitragecommissie, waarbij Nederland mogelijk voor de schade opdraait? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, kunt u onderbouwen dat de juridische mogelijkheden niet worden uitgebreid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om in het onderzoek naar de gevolgen van ISDS voor Nederland expliciet mee te nemen welke mogelijke gevolgen op kunnen treden voor milieuwetgeving en voor een eventueel verbod op schaliegasboringen?
Zoals toegezegd aan uw Kamer laat ik momenteel een onderzoek uitvoeren naar de positieve en negatieve effecten van ISDS in TTIP, onder andere op de beleidsruimte van de overheid. Deze studie wordt op dit moment uitgevoerd. De resultaten van de studie zullen volgens huidige planning voor de zomer naar uw Kamer gestuurd worden. Op basis van deze resultaten, zal het Nederlandse standpunt over ISDS in TTIP bepaald worden, ook in relatie tot mogelijke gevolgen voor milieuwetgeving.
Bent u bekend met de brief van het Amerikaanse bedrijf Chevron aan de United States Trade Representative van mei 2013?3 Deelt u de analyse dat blijkt dat Chevron (actief in schaliegaswinning buiten Nederland en in Nederland in conventionele olie- en gaswinning) sterk voorstander is van het ISDS? Kunt u garanderen dat Chevron het ISDS mechanisme in TTIP niet zal gebruiken om een eventueel Nederlands schaliegasverbod aan te vechten?
Ik ben bekend met deze brief. Chevron geeft in deze brief aan voorstander te zijn van het opnemen van ISDS in TTIP. Indien ISDS wordt opgenomen in TTIP, kan ik niet garanderen dat Chevron geen gebruik zal proberen te maken van het ISDS-mechanisme. Elk bedrijf in de VS of de EU kan zelf besluiten of het al dan niet gebruik gaat maken van ISDS. Gezien de opname van de uitzonderingsbepaling en het feit dat het momenteel niet mogelijk is om in Nederland naar schaliegas te boren, acht ik een succesvolle claim echter niet realistisch.
De extra sluiskolk bij Eefde |
|
Albert de Vries (PvdA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw argumenten voor de voorkeursbeslissing voor de locatie Noord voor de extra sluiskolk Eefde?1
Ja, op basis van alle afgewogen aspecten was het belangrijkste argument bij de afweging dat de kosten van locatie Noord € 20 miljoen lager waren dan die van locatie Midden-Noord en dat de keuze voor locatie Noord breed door de regionale overheden werd gesteund.
Wat is de huidige stand van zaken en planning van de uitwerking en de realisatie van de extra sluiskolk?
De procedures voor de wijziging van het bestemmingsplan (door de gemeente Lochem) en het Projectplan Waterwet voor de wijziging aan het sluiscomplex lopen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft op 18 maart 2014 het definitieve bestemmingsplan ter vaststelling aan de gemeenteraad aangeboden, inclusief een nota van antwoord op de zienswijzen. De vaststelling van het bestemmingsplan in de gemeenteraad is net als de vaststelling van het Projectplan Waterwet voorzien in juni 2014. Parallel daaraan is Rijkswaterstaat, in afstemming met de gemeente Lochem en waterschap Rijn en IJssel bezig met voorbereiding van de realisatiefase.
De realisatie van de tweede sluis start naar verwachting eind 2016. De oplevering van de tweede sluis is conform MIRT-projectenboek 2014 voorzien in 2018–2020.
Kunt u nader ingaan op de constatering van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) dat de op het sluisterrein aanwezige gebouwen geen monumenten zijn en op de mening dat deze dus geen reden kunnen zijn om het Midden-Noord-alternatief af te laten vallen?
De commissie heeft alleen geconstateerd dat het dieselgemaal onterecht is aangemerkt als beschermd monument. In de Aanvulling op het PlanMER is dan ook opgenomen dat naast de bestaande sluis, inclusief de heftorens, alleen het zogenaamde «oude» gemaal een beschermd monument is in de zin van de Monumentenwet. Het zogenaamde nieuwe gemaal is dat niet.
Alles overziend, zie ik in deze constatering van de commissie geen aanleiding mijn Voorkeursbeslissing te herzien.
Klopt het dat de keuze voor de locatie Noord tot zo’n hoge hellingshoek zou leiden dat nu is gekozen voor een hefbrug en dat onder meer hierdoor de kosten voor de variant Noord zijn toegenomen? Wat betekent deze hefbrug voor het monumentale aanzien van de sluis en voor het wegverkeer op de doorgaande weg over het sluizencomplex?
Nee. De keuze voor de locatie Noord maakt het aanleggen van een hefbrug niet noodzakelijk. Over de tweede sluis is wel een brug nodig, wat leidt tot een aanpassing van de doorgaande weg over het sluizencomplex, de Kapperallee. Deze brug wordt ingepast in de bestaande weg. De inpassing van de brug is onderwerp van gesprek tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Lochem. Een hefbrug is niet in de raming van het project opgenomen.
Klopt het dat de commissie m.e.r. in het najaar van 2013 in haar toetsingsadvies heeft geconcludeerd dat de aanvullende informatie op het milieueffectrapport (MER) het beeld bevestigt dat de verschillen tussen de alternatieven Noord en Midden-Noord kleiner zijn dan voorafgaand aan het opstellen van het MER werd betoogd?2
Het klopt dat met de aanvulling op de PlanMER het verschil tussen beide alternatieven kleiner is geworden. Echter het kostenverschil is nog steeds groot en het planMER is geen aanleiding om terug te komen op mijn Voorkeursbeslissing van 27 februari 2012.
Kunt u aangeven wat inmiddels de kostenraming is voor beide varianten inclusief alle extra benodigde werkzaamheden?
De actuele kostenraming voor locatie Noord bedraagt € 73,8 miljoen. De meerkosten van variant Midden-Noord ten opzichte van Noord bedragen € 17 miljoen (circa 23% van het projectbudget) en de netto-meerkosten (na aftrek van te vermijden onderhoudskosten voor locatie Midden-Noord) zijn € 13 miljoen (circa 18% van het projectbudget). Daarmee blijft het kostenverschil groot en is er geen reden om terug te komen op mijn voorkeursbeslissing van 27 februari 2012, die werd ondersteund door de regionale overheden.
Op welke wijze is de veiligheid voor het scheepvaartverkeer meegewogen bij de keuze voor de locatie Noord? Klopt het dat de locatie Midden-Noord voor beroeps- en recreatievaart en voor sluismedewerkers overzichtelijker is, minder gevaren oplevert bij zijwind en dat voor deze variant minder ligplaatsvoorzieningen moeten worden opgeofferd?
De veiligheid voor het scheepvaartverkeer is een aspect dat is meegenomen in de verschillende varianten. Beide varianten zijn veilig. Er is wat veiligheid betreft geen onderscheid tussen de varianten. Er is eveneens geen verschil tussen beide varianten wat betreft mogelijke wacht- en opstelplaatsen.
Is het, gezien de temporisering van het project waarvoor inmiddels gekozen is, mogelijk om zonder verdere vertraging alsnog te kiezen voor de Midden-Noord-variant (waarbij de sluis gereed zou zijn in 2018–2020)?
Nee. In dat geval zullen de besluitvormingsprocedures opnieuw moeten worden gestart. Tevens zal de voorbereiding van de aanbesteding grotendeels opnieuw moeten worden doorlopen. Daarbij is de uitvoeringstijd gezien de aard van het werk bij de locatie Midden-Noord langer.
Kunt u aangeven hoe vaak er bij projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op basis van het advies van de commissie m.e.r. een aanvulling op het MER wordt geschreven en hoe vaak dit niet gebeurt? Hoe heeft zich dit in de afgelopen jaren ontwikkeld?
In de afgelopen vijf jaar is het negen maal voorgekomen dat een aanvulling op het advies MER is geschreven. In deze periode zijn door de Commissie m.e.r. vierendertig adviezen uitgebracht na toetsing op het MER van diverse projecten.
Deelt u de mening dat het, gezien het belang van het voorkeursbesluit, onwenselijk is als bij MIRT-projecten varianten bij het voorkeursbesluit afvallen terwijl sprake is van onvoldoende onderbouwing? Deelt u de mening dat dit extra belangrijk is als er maatschappelijk verzet is te verwachten tegen de voorkeursvariant?
Voor het nemen van een voorkeursbesluit worden alle aspecten onderzocht en meegewogen. Een belangrijk onderdeel daarvan is het regionale draagvlak voor het te nemen besluit. Een dergelijke afweging heeft in het geval van sluis Eefde ook plaatsgevonden en de regionale bestuurders hebben ook hun voorkeur uitgesproken voor de door mij genomen voorkeursbeslissing.
Welke maatregelen heeft u genomen om te voorkomen dat bij nieuwe projecten een aanvulling op het MER noodzakelijk is? Zullen in het vervolg bij MIRT-projecten ten tijde van de voorkeursbeslissing de argumenten voor de variantkeuze wel navolgbaar uitgewerkt en gedocumenteerd zijn, zodat het bij de verdere planuitwerking niet kan gebeuren dat de niet gekozen variant uiteindelijk juist beter blijkt te scoren dan de voorkeursvariant?
Welke informatie gedocumenteerd moet worden in een PlanMER is afhankelijk van het project en de daarbij relevante aspecten. Ik kan daarom geen algemene maatregelen nemen om te voorkomen dat de commissie m.e.r. adviseert een aanvulling op het PlanMER te maken. Voor sluis Eefde geldt dat alle informatie voorhanden was en ook gebruikt is bij de voorkeursbeslissing. In de aanvulling op de PlanMER is de beschikbare informatie aanvullend gedocumenteerd en aangescherpt. De aanvulling op de PlanMER is dus geen aanleiding geweest om mijn Voorkeursbeschikking te herzien, aangezien de verschillen tussen de afgewogen varianten en de argumentatie voor mijn voorkeursbeslissing nog steeds onverkort van toepassing zijn.
Klopt het dat de Intensiteit/Capaciteitfactor van de sluis bij Eefde als gevolg van de verwachte groei zoals vastgelegd in de Beter Benutten-deal Twentekanalen (2,6 miljoen ton en 175.000 teu extra in 2020) bij lineaire groei in 2015 boven de 1 uitkomt, uitgaande van schepen van gemiddeld 1.500 ton / 105 teu en ruim 4000 schuttingen extra per jaar en dat dit vanaf 2015 zal leiden tot een toename van de gemiddelde wachttijd naar 200 minuten?
In de Bereikbaarheidsverklaring Beter Benutten Twentekanalen is de intentie uitgesproken om een deel van het vervoer van de weg naar het water te verplaatsen. Niet de extra maar de verwachte totale vervoersgroei over water is in die verklaring becijferd op 2,6 miljoen ton en 175.000 TEU in 2020. Vertaald naar prognoses en de Intensiteit / Capaciteitfactor voor sluis Eefde betekent dit dat er een reële kans is dat zonder de 2e kolk de I/C verhouding na 2020 de 1 zal naderen. Het commitment uit de Beter Benutten deal maakt de groeiverwachting nog waarschijnlijker. Met de aanleg van de 2e sluiskolk en de opwaardering van de Twentekanalen worden capaciteitsproblemen opgelost en de verwachte groei gefaciliteerd.
Klopt het dat er bij de sluis Eefde onvoldoende ligplaatsen zijn om vanaf 2015 de extra wachtende schepen te herbergen en dat dit voor wachtende schepen met gevaarlijke stoffen tot overschrijding van de veiligheidsnormen kan leiden?
Door de intensiteit van de scheepvaart en de beperkte capaciteit van de huidige sluis zijn er in de huidige situatie lange wachttijden voor de scheepvaart. Aan de kanaalzijde van de sluis zijn er voldoende wachtplaatsen. Aan de IJsselzijde is er een tekort. Dit leidt tot langere schuttijden. Bovendien worden bij lage rivierwaterstanden extra schepen (minder diep geladen) ingezet voor het goederentransport. Op zo’n moment is het mogelijk dat er inderdaad te weinig wachtplaatsen zijn. Door de ingebruikname van de tweede kolk zullen de wachttijden bij de sluis verminderen en daarmee ook de behoefte aan wacht- en opstelplaatsen. Hiermee is in het ontwerp rekening gehouden. Voor schepen met gevaarlijke stoffen zijn aparte wachtplaatsen (kegelligplaats) gereserveerd bij de sluis aan de kanaal- en de rivierzijde. Er is hier geen sprake van een overschrijding van de veiligheidsnormen.
Ziet u mogelijkheden om alsnog de realisatie van de sluis Eefde te versnellen en is dit mogelijk voor zowel de locatie Noord als de locatie Midden-Noord?
Nee. De huidige planning geldt voor de locatie Noord en laat geen ruimte voor versnelling. Het is van belang dat de lopende planprocedure zorgvuldig wordt doorlopen en dat Rijkswaterstaat met de gemeente Lochem en het waterschap Rijn & IJssel in een zorgvuldig proces, goede afspraken maakt over de uitvoering van het project. Met inachtneming van de voorziene besluitvormingprocedures en de tijd die nodig voor de aanbesteding en de verwachte bouwtijd van de nieuwe sluis, is de oplevering voorzien in 2018–2020. Zie ook het antwoord op vraag 8.
De realisatie van Randstadspoor Utrecht-Harderwijk en de ontwikkeling van de spoorcorridor Utrecht-Zwolle |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nog geen oplossing voor Utrecht – Harderwijk»?1
Ja
Herinnert u zich de uitspraak van uw ambtsvoorganger dat het streven blijft dat bij Randstadspoor Utrecht-Harderwijk uiteindelijk alle vier Randstadspoortreinen zullen stoppen in Putten?2
Ja, dit is meegenomen in het onderzoek naar de 3e en 4e Sprinter waarbij er naar gestreefd is ook station Putten vier keer per uur te kunnen bedienen hetgeen niet mogelijk bleek.
Kunt u aangeven wat de actuele stand van zaken is van het project Randstadspoor Utrecht-Harderwijk? Klopt het dat de planstudie die sinds 2010 liep inmiddels is stopgezet en dat er een Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport (MIRT)-onderzoek is gestart? Zo ja, waarom is de Kamer niet geïnformeerd over het stopzetten van deze planstudie en wat zijn de kaders en de planning van het nieuwe MIRT-onderzoek? Is het nog steeds de bedoeling dat Randstadspoor Utrecht-Harderwijk vanaf uiterlijk 2018 elk kwartier gaat rijden? Zo nee, welke actie heeft u ondernomen richting ProRail en wat is dan de nieuwe planning?
Klopt het dat de planstudie is stopgezet omdat de geplande derde en vierde Randstadspoorsprinter niet passen op de huidige infrastructuur, zelfs niet als station Putten wordt overgeslagen? Klopt het dat dit onder meer wordt veroorzaakt door recent aangescherpte veiligheids- en robuustheidsnormen en nieuwe langere halteertijden van ProRail? Kunt u een verklaring geven voor deze langere halteertijden en hierbij de toezegging van uw voorganger betrekken dat het nieuwe sprintermaterieel juist zou leiden tot een sneller in- en uitstapproces?3
Is er een doorrekening gemaakt van de gevolgen van deze nieuwe veiligheids- en robuustheidsnormen en deze nieuwe halteertijden voor de bestaande dienstregeling en voor de mogelijkheden van betere benutting van het spoor in heel Nederland?
De bestaande normen zijn strenger toegepast mede naar aanleiding van aanbevelingen door de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de ILT naar aanleiding van het ongeval bij Singelgracht in 2012. De strengere toepassing van deze normen zijn meegewogen in de nieuwe doorrekeningen die zijn gemaakt in het kader van de landelijke capaciteitsverdeling. In de nieuwe landelijke dienstregeling is hiermee rekening gehouden. De gevolgen hiervan voor de landelijke dienstregeling zijn op enkele uitzonderingen beperkt.
Bent u bereid om samen met NS te onderzoeken hoe de procestijden bij stations door technische en organisatorische (innovatieve) maatregelen kunnen worden verkort om te komen tot integraal-optimale benutting van materieel en infrastructuur?
In het kader van de LTSA 2.0 wordt door ProRail en NS een onderzoek gedaan om onder andere de procestijden te verbeteren. Ook wordt de nut en noodzaak van 3 kV onderzocht. In het kader van de door NS en ProRail opgestelde verbeteraanpak «Beter en Meer» zijn eveneens maatregelen geformuleerd om de capaciteit te vergroten via nieuwe technologieën. Voorbeelden daarvan zijn het onderzoek Maatregelen Verkorting Opvolgtijden, «Trein op Lijn» met snelheidsadviezen voor de machinist en innovatie op het gebied van roodseinnadering.
Herinnert u zich de motie-Slob c.s. en de motie-Cramer c.s.4 waarin de regering wordt verzocht in kaart te brengen welke infrastructurele maatregelen (zoals inhaalsporen) nodig zijn om een kwartiersdienst van zowel sprinters als intercity’s op het traject Utrecht-Zwolle mogelijk te maken met een betere aansluiting van de sprinters op de intercity’s en de reacties van uw ambtsvoorganger daarop?5
Ja. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de groeikansen Utrecht-Zwolle (d.d. 21 maart 2011, Aanhangsel van de Handelingen nr. 1895) is er gezien de vervoervraag en de effecten van de opening van de Hanzelijn geen noodzaak tot het verhogen van de frequenties van de intercity’s tussen Zwolle en Utrecht. Dit inzicht is tot op heden niet veranderd.
Hoe kijkt u er tegenaan dat na acht jaar van vele vragen en aangenomen moties en een Kamernotitie6 er nog steeds geen integraal beeld is van mogelijke oplossingen van huidige en toekomstige knelpunten op de corridor Utrecht-Bilthoven-Amersfoort-Zwolle?
De tot nu toe uitgevoerde onderzoeken zijn vooral gericht op het mogelijk maken van specifieke productverbeteringen. Het opgestarte MIRT-onderzoek heeft juist als doel om breder en integraler te kijken naar de verbinding Utrecht – Zwolle.
Deelt u de mening dat het, gezien de actuele problemen van Randstadspoor, beter was geweest als bij de ontwikkeling van het stationsgebied Bilthoven, in tegenstelling tot de antwoorden van uw ambtsvoorganger op meerdere vragen7, wel rekening was gehouden met toekomstige inhaalsporen omdat de realiteitswaarde van deze inhaalsporen wel degelijk hoog was? Deelt u de mening dat er wel aanleiding was voor een ruimtereservering bij Bilthoven voor deze inhaalsporen omdat ook toen al een capaciteitsprobleem te voorzien was? Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat ruimte voor inhaalsporen verloren gaat?
Nee. In de uitgevoerde analyses voor een 3e en 4e Sprinter zijn geen knelpunten geconstateerd te Bilthoven. Destijds was er, met de toen gehanteerde uitgangspunten en scope van het onderzoek, geen aanleiding voor een ruimtereservering voor inhaalsporen bij Bilthoven. Er is geen knelpunt geconstateerd die de reservering van inhaalsporen noodzakelijk maakt (zie ook de brief van de Minister aan de Tweede Kamer d.d. 17 mei 2011, IENM/BSK-2011/60393).
Het terugroepen van vlees bij Van Hattem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de rechter de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de mogelijkheid heeft geboden om geen volledige recall van vlees afkomstig van de slachterij van Van Hattem uit te voeren als een deel van het vlees duidelijk traceerbaar is?
Nee. De voorzieningenrechter heeft op 17 februari jl. uitspraak gedaan over het verzoek van Van Hattem Vlees om de verplichting tot uitvoering van de recall op te schorten. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen en heeft geen uitspraak gedaan over producten waarvan de traceerbaarheid eventueel wel aantoonbaar zou zijn.
Indien een ondernemer kan aantonen dat een partij volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dan hoeft het vlees niet te worden teruggehaald of kan al teruggehaald vlees weer in de handel worden gebracht. De bewijslast hiervoor ligt bij de ondernemer.
Klopt het dat de NVWA van dit aanbod geen gebruik heeft gemaakt, omdat dit zou ingaan tegen gemaakte afspraken en kunt u aangeven om welke afspraken en/of regelgeving het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, in het licht van de uitspraak van de rechter, deze regels te herzien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wat de Europese verplichtingen zijn ten aanzien van het terugroepen van vlees en wanneer sprake dient te zijn van een totale recall?
Op grond van artikel 19 van de Europese «Algemene Levensmiddelenwetgeving1» (ALV) moet een exploitant van een levensmiddelenbedrijf, als hij van mening is of redenen heeft om aan te nemen dat zijn levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen, onmiddellijk procedures in gang zetten om het betrokken levensmiddel uit de handel te nemen en dit melden aan de bevoegde autoriteit. Indien het betreffende product de consument bereikt kan hebben en als er sprake is van directe gevaar voor de volksgezondheid, moet ook de consument geïnformeerd worden. De ondernemer moet de bevoegde autoriteit in kennis stellen van de maatregelen die hij neemt om de eventuele risico’s voor de consument weg te nemen. Exploitanten van levensmiddelenbedrijven zijn ook verplicht om samen te werken met de bevoegde autoriteiten aan maatregelen om de risico’s verbonden aan een levensmiddel dat zij leveren of geleverd hebben, te vermijden of te beperken.
Bij de wettelijke regels wordt geen onderscheid gemaakt tussen een totale en een gedeeltelijke recall. Maatgevend is of een exploitant redenen heeft om aan te nemen dat zijn levensmiddelen niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoen en in de handel zijn gebracht.
Waarom heeft de NVWA er niet voor gekozen om bij het aankondigen van de recall bij Van Hattem de bedrijven, die gebruik maken van de diensten van Van Hattem, te informeren over de mogelijkheid dat hun vlees kan worden vrijgeven als dit duidelijk kan worden getraceerd en de herkomst kan worden geverifieerd?
Op grond van de Algemene Levensmiddelenverordening ligt de verantwoordelijkheid voor een recall en de communicatie naar de afnemers in eerste instantie bij het betrokken bedrijf, in dit geval Van Hattem.
In het besluit over de recall van 6 februari jl. is aangegeven dat het ontbreken van een goede tracering van het vlees de reden voor de recall was. Hieruit vloeit voort dat vlees dat wel volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet, niet van de markt hoeft te worden gehaald of al teruggehaald vlees weer in de handel kan worden gebracht. Op grond van de wetgeving ligt de bewijslast hiervoor bij de ondernemer.
Kunt u aangeven wat de economische schade is die de sector heeft opgelopen als gevolg van de totale recall en welk deel van deze economische schade voorkomen had voorkomen kunnen worden als direct was overgegaan tot gedeeltelijke recall?
Zoals bij beantwoording van vraag 4 is aangegeven is er geen sprake van een totale dan wel gedeeltelijke recall. De economische gevolgen van de terughaalactie voor de bedrijven kunnen individueel sterk verschillen en zijn sterk afhankelijk van de mate waarin deze bedrijven de wettelijk vereiste veiligheid en traceerbaarheid van hun producten en grondstoffen kunnen aantonen.
Op dit moment is nog niet met zekerheid te zeggen hoeveel van de bij de terugroepactie betrokken bedrijven de wettelijk vereiste veiligheid en traceerbaarheid van hun producten kunnen aantonen en hoeveel vlees van de markt moet worden gehaald. Ik kan daarom geen uitspraak doen over de economische schade.
Wel kan ik u melden dat op moment van schrijven 11 van de totaal 512 afnemers bij de NVWA hebben aangegeven de traceerbaarheid van hun producten te kunnen aantonen. Bij één bedrijf heeft de NVWA vastgesteld dat de traceerbaarheid inderdaad is aangetoond. Het betreft een bedrijf dat eigen vee door Van Hattem BV liet slachten en de karkassen van deze dieren direct weer afnam. Hierdoor kon het bedrijf de traceerbaarheid van de karkassen aantonen. De gegevens van de overige 10 bedrijven zijn nog in onderzoek bij de NVWA.
Kunt u aangeven hoeveel van de 28 miljoen kilo kilogram vlees, dat is teruggeroepen, vlees van derden betreft dat slechts door Van Hattem is geslacht?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de NVWA voldoende zicht op de wijze waarop de vlees- en slachterijsector georganiseerd is, zodat ze bij een calamiteit/misstand gericht kunnen ingrijpen en slechts die partijen vlees kunnen terugroepen die verdacht zijn?
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven legt de Europese regelgeving de verantwoordelijkheid voor het terugroepen van levensmiddelen die niet aan de wettelijke eisen voldoen primair bij het bedrijfsleven. Daarom is het van groot belang dat bedrijven de traceerbaarheid van hun producten goed op orde hebben. De NVWA houdt daar toezicht op. Indien een ondernemer kan aantonen dat een partij volledig traceerbaar is en aan alle wettelijke voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dan hoeft het vlees niet te worden teruggehaald of kan al teruggehaald vlees weer in de handel worden gebracht. De bewijslast hiervoor ligt bij de ondernemer.
Ziet u mogelijkheden om tot een keurmerk te komen voor slachterijen, waarbij de administratie op orde is, zodat bedrijven die gebruik willen maken van de diensten van deze slachterijen minder risico lopen?
Het betreft hier een wettelijke verplichting waaraan alle slachterijen moeten voldoen. Een keurmerk heeft over het algemeen betrekking op de borging van bovenwettelijke eisen die door private partijen worden gesteld. Omdat het hier gaat om wettelijk gestelde eisen voor alle slachterijen is een keurmerk niet aan de orde.
Boringen naar onconventioneel gas in Oekraïne |
|
Carla Dik-Faber (CU), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Altijd Wat over de boringen naar onconventioneel gas (schaliegas) van Shell in Oekraïne?1
Ja.
Is het gebruik van open bassins voor de opslag van vervuilde boorvloeistof en frackwater toegestaan in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ja, onder voorwaarden. Het gaat hier om tijdelijke bassins. In Nederland is het gebruik van open bassins om tijdelijk (boor) vloeistoffen in op te slaan niet als zodanig verboden bij de wet. Wel is via een uitgebreid vergunningen systeem gereguleerd dat de (tijdelijk aanwezige) bassins (indien gebruikt) aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen.
Vindt u het acceptabel dat een Nederlands bedrijf in het buitenland dergelijke opslagtechnieken toepast? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om Shell te bewegen deze techniek niet toe te passen?
Ja, mits voor deze tijdelijke bassins wordt voldaan aan de vigerende regelgeving en dat Shell zich ervan heeft verzekerd geen extra milieuschade toe te brengen.
Bent u bereid bij Shell navraag te doen waarom in Oekraïne deze technologie wordt toegepast en niet gebruik wordt gemaakt van opslag in gesloten tanks?
Ja, dat heb ik gedaan. Shell gebruikt alleen open bassins in het conventionele gas exploratie project voor de tijdelijke opslag van boorvloeistoffen, inclusief een vloeistofdichte afdekking van de bodem. Dit is conform Oekraïense wet- en regelgeving.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in het contract dat Shell heeft gesloten met de Oekraïense staat een derde contractpartner is opgenomen, namelijk het Oekraïense bedrijf Nadra Yuzisvka? Bent u ervan op de hoogte dat 10% van de winsten van dit bedrijf gaan naar het bedrijf SPK Geoservice?
Ja, daar heb ik kennis van genomen en ja, daar ben ik van op de hoogte.
Bent u op de hoogte van de vermoedens van corruptie gekoppeld aan SPK Geoservice en de mogelijke banden met de Oekraïense ex-president Janoekovitsj en zijn aanhang?
Ja.
Bent u bereid bij Shell navraag te doen over contractpartner Nadra Yuzivska en de vermoedens van corruptie die verbonden zijn aan het bedrijf SPK Geoservice?
Ja, dat heb ik inmiddels gedaan. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Bent u bereidt bij Shell navraag te doen wie de eigenaars zijn van SPK Geoservice?
Ja, dit is overigens openbare informatie.
Vindt u dat Shell zich volledig houdt aan de OESO-richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van milieu? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat Shell hier aan gaat voldoen?
Tot dusver heb ik geen aanleiding om aan te nemen dat Shell in de Oekraïne niet conform de OESO Richtlijnen handelt.
Vindt u dat Shell zich volledig houdt aan de OESO richtlijnen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen op het gebied van corruptiebestrijding? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat Shell hier aan gaat voldoen?
Shell heeft – naar eigen zeggen – uitgebreid due diligence uitgevoerd naar SPK Geoservice en haar aandeelhouders, zoals verificatie van persoons- en bedrijfsgegevens op basis van diverse internationale sanction & embargo lijsten en law enforcement databases, en interviews met de aandeelhouders van SPK en met personen die met SPK hebben samengewerkt. Er is ook uitgebreid onderzoek gedaan naar de tender proces waarin SPK haar aandeel in het Yuzivska project heeft gewonnen. Op basis van die onderzoeken was er geen aanleiding om corruptie te vermoeden. Ik heb Shell gevraagd de ontwikkelingen rondom dit bedrijf nauwlettend te volgen.
Het belastingregime voor lokale energie coöperaties |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is er een landelijk beleid ten aanzien van het belastingregime voor lokale energie coöperaties? Is hierbij gekeken naar mogelijke fiscale obstakels voor lokale energieopwekking?
In de visie lokale energie, die het kabinet in november 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, wordt het beleid voor lokale energie uiteengezet (Kamerstukken II, 2013–2014, 30 196, nr. 222). Naast innovatie en regulering is ook financiële stimulering daar een onderdeel van. Deze financiële stimulering is fiscaal vormgegeven door het verlaagde tarief in de energiebelasting voor lokale energie. Er is met andere woorden sprake van een fiscale stimulans en niet van een fiscaal obstakel.
Klopt het dat lokale energie coöperaties die ten behoeve van inwoners in een postcoderoos duurzame energie gaan opwekken, worden aangemerkt als BTW-plichtige organisaties? Klopt het dat deze coöperaties BTW gaan afdragen over inkomsten uit de opgewekte stroom die aan een energieleverancier ten behoeve van de leden wordt verkocht?
Het klopt dat lokale energie coöperaties die duurzame energie gaan opwekken en vervolgens tegen vergoeding leveren aan derden (zoals energieleveranciers), worden aangemerkt als btw-plichtige organisaties. Deze organisaties zijn dan btw verschuldigd over de vergoeding die zij ontvangen voor de levering van de energie.
Indien een coöperatie de opgewekte energie om niet levert aan het energiebedrijf en dit bedrijf de stroom om niet doorlevert aan de leden, over welk bedrag is dan BTW verschuldigd en wat zijn de maatstaven die de Belastingdienst hanteert bij het beoordelen van deze constructie?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. Als deze gevallen worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zal de inspecteur aan de hand van alle feiten en omstandigheden beoordelen of sprake is van een ondernemer met btw-verplichtingen. Het om niet presteren betekent nog niet dat geen sprake is van btw-ondernemerschap, omdat naast een vergoeding in geld de tegenprestatie voor de levering van stroom ook in een andere vorm kan worden ontvangen. Bijvoorbeeld in de vorm van een recht op gratis levering van stroom door een energiebedrijf aan de leden van de cooperatie. Wanneer de cooperatie alleen om niet prestaties verricht, is geen sprake van btw-ondernemerschap en heeft de cooperatie ook geen recht op aftrek voor investeringen.
Kan in algemene zin worden aangegeven over welke overige inkomsten (anders dan uit de verkoop van energie) een energie coöperatie BTW afdracht verschuldigd is? Is BTW verschuldigd over contributie en andere bijdragen van leden die er op gericht zijn om het functioneren van de coöperatie te bevorderen? Waar hangt het vanaf of coöperaties over ledenbijdragen BTW verschuldigd zijn en deelt u de mening dat het ongewenst is dat wijkenergiecoöperaties BTW moeten gaan rekenen als ze administratieve diensten leveren voor bewoners om het meedoen aan de coöperatie zo laagdrempelig mogelijk te houden?
Ledenbijdragen zijn voor de btw-heffing alleen belast als de bijdrage wordt betaald aan een coöperatie die ondernemer is voor de btw en tegenover die bijdrage een wederprestatie plaatsvindt. Dit zal aan de hand van feiten en omstandigheden moeten worden beoordeeld. In algemene zin zullen contributies en ledenbijdragen aan een coöperatie waar tegenover een recht op stroom bestaat belast zijn met btw.
Kunt u bevestigen dat de regeling zo is opgezet dat in de praktijk geen barrières ontstaan voor deelname van mensen die niet over voldoende (eigen) middelen beschikken om tevoren geld in te leggen of die niet in aanmerking komen voor een geldlening, terwijl zij wel trouw hun energienota betalen (bijvoorbeeld ouderen of mensen met een onzekere inkomenssituatie)? Kan een lokale energie coöperatie ten behoeve van deze mensen zelf een lening afsluiten en hen van aandelen voorzien volgens een tevoren vastgestelde verdeelsleutel? Indien dit het geval is, kunnen deze leden de over deze aandelen te ontvangen korting energiebelasting en niet verschuldigde BTW a 9 ct/kWh (doen) afdragen aan de coöperatie ten behoeve van de afbetaling van schulden en rente zonder dat de coöperatie over deze inkomsten vervolgens BTW moet afdragen aan de fiscus?
De wet stelt geen eisen ten aanzien van deelname van mensen. Ook niet ten aanzien van de hoogte van de inleg en/of de periodieke lidmaatschapsbijdrage. Het lidmaatschap van de coöperatie is voldoende. Welke verplichtingen en eisen aan het lidmaatschap verbonden zijn, bepaalt de coöperatie zelf. Een coöperatie kan een lening afsluiten ten behoeve van haar leden en kan zelf de verdeling van de opgewekte elektriciteit over haar leden bepalen. Ook de afspraken over de lidmaatschapsbijdrage is aan de coöperatie zelf om te bepalen. De wet stelt hieraan geen eisen en werpt geen belemmeringen op. De beoordeling of tegenover de betaling van gelden aan een lokale energie coöperatie wel of geen btw verschuldigd is, moet van geval tot geval worden beoordeeld op basis van het hiervoor geschetste juridische kader.
Bent u er mee bekend dat de business case voor lokale opwekking door energie coöperaties onder zware druk kan komen te staan door hoge netwerkkosten? Klopt het dat bijvoorbeeld bij productie van > 300.000 kWh / jaar een grootverbruikersaansluiting nodig is waardoor de coöperatie (hoge) eenmalige kosten verschuldigd is (circa 27.000 euro) plus terugkerende kosten voor aansluitdienst en meetdienst van circa 1.058 euro/maand en klopt het dat dit regime enig bedrijfsmodel voor een energiecoöperatie onmogelijk maakt, doordat de jaarlijkse inkomsten van de coöperatie uit de verkoop van de zelf geproduceerde 300.000 kWh (bij een marktprijs van bijvoorbeeld 4 ct/kWh) even hoog zijn als de verschuldigde maandelijkse kosten voor aansluitdienst en meetdienst?
De business case voor lokale energie wordt bepaald door alle kosten en opbrengsten van een project. De aansluitkosten zijn onderdeel van de totale kosten, maar zijn beperkt in omvang in vergelijking met bijvoorbeeld de kosten van de productie-installatie zelf. Het is dus niet zo dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk kan komen te staan. Daarnaast bestaan de opbrengsten niet alleen uit de verkregen marktprijs voor de elektriciteit, maar ook uit het voordeel van het verlaagde tarief in de energiebelasting (9 cent/kWh).
Een harde relatie tussen het aantal geproduceerde kWh per jaar en de omvang van de aansluiting is niet te leggen. Voor de omvang van de aansluiting is namelijk bepalend wat de maximale productie van de installatie is op het moment dat de zon optimaal schijnt.
Globaal genomen is waarschijnlijk voor een jaaropbrengst van circa 300.000 kWh wel een grootverbruikers aansluiting nodig. De genoemde bedragen komen echter niet overeen met de tarieven die door de netbeheerders gehanteerd worden.
Bijvoorbeeld voor de grootste aansluiting op het laagspanningsnet (circa 1.000.000 kWh per jaar) zijn de eenmalige aansluitkosten circa € 5.000,–. Hierbij wordt uitgegaan van een standaardafstand van maximaal 25 meter tot het punt op het net waar op wordt aangesloten. Niet altijd is een aansluitpunt op het net beschikbaar binnen 25 meter. Dan moet voor de meerlengte extra worden betaald. In bepaalde, uitzonderlijke, situaties zouden de eenmalige kosten van de aansluiting dus op kunnen lopen tot het in de vraag genoemde bedrag.
De periodieke aansluitvergoeding van de grootste laagspanningsaansluiting bedraagt circa € 12,– per maand. Daar komen de maandelijkse kosten voor de meetdiensten bij. De meetdienst voor grootverbruikers is geen gereguleerde markt, dus zijn geen precieze gegevens beschikbaar. Netbeheerders mogen de meetdienst ook aanbieden en dan kost dat ongeveer € 50 per maand. De maandelijkse kosten liggen dus aanzienlijk lager dan het in de vraag genoemde bedrag.
Bestaat er voor dit probleem een oplossing binnen de huidige wettelijke kaders? Kan ínvoeding op de bestaande aansluiting een oplossing zijn, indien hiermee voldaan wordt aan de eisen die de wet en uitvoeringsregeling stellen, te weten een gecertificeerde productiemeter en een eancode? Indien u geen oplossing ziet, deelt u dan de mening dat het wettelijk kader waarmee de netwerkbedrijven werken de doelstellingen van het nu ingezette beleid voor verruiming van lokale energieopwekking in de weg staat en bent u dan bereid te werken aan (tijdelijke) oplossingen die de netwerkbedrijven kunnen aanbieden aan lokale energiecoöperaties?
Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven, kan het nooit zo zijn dat enkel door de aansluitkosten de business case onder druk komt te staan. In situaties waarin een grote aansluiting nodig is en geen net (met voldoende capaciteit) dicht in de buurt is gelegen, kan het zijn dat met de aansluiting eenmalig hoge kosten zijn gemoeid. Deze kosten zijn niet te vermijden, omdat het nu eenmaal duur is lange aansluitkabels aan te leggen. Daarbij maakt het geen verschil of het gaat om een energiecentrale, een verbruiker of in dit geval een decentraal initiatief. Uit het Europese kostenveroorzakingsbeginsel volgt dat de kosten in rekening worden gebracht bij degene die om de aansluiting heeft verzocht. Dat is ook wenselijk, omdat degene die om een aansluiting verzoekt dan ook de prikkel heeft bij het kiezen van een locatie rekening te houden met de kosten van een netaansluiting.
Vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag en de uitvoeringsregeling worden geen specifieke eisen aan de aansluiting van de productie-installatie gesteld. Wel dient er om voor het verlaagde tarief in aanmerking te komen een contract voor levering met een energieleverancier met een leveringsvergunning te zijn. Om elektriciteit te kunnen leveren aan een energieleverancier dient de coöperatie of V.v.E. over een eigen aansluiting te beschikken. Dit kan dus ook een bestaande aansluiting zijn. Het is niet mogelijk om andermans aansluiting, bijvoorbeeld die van de eigenaar van het pand, te gebruiken omdat alleen de eigenaar van de aansluiting elektriciteit kan leveren via die aansluiting. Dit betekent dat de coöperatie dan de elektriciteit levert aan de eigenaar van het pand en niet aan een energieleverancier.
Ik ben dan ook van mening dat het wettelijk kader geen belemmering vormt voor lokale energieopwekking.
Wat is indicatief de terugverdientijd van een wijkenergie coöperatie uitgaande van het verlaagde tarief in de energiebelasting?
Er is geen indicatieve terugverdientijd voor een installatie van een coöperatie die gebruik kan maken van het verlaagde energiebelastingtarief. De terugverdientijd is onder andere afhankelijk van de specifieke locatie, de gekozen techniek, de omvang van het project en de specifieke eisen van de coöperatie zelf (bijvoorbeeld ten aanzien van financieel rendement).
Bij het vormgeven van het verlaagde tarief is de terugverdientijd ook geen uitgangspunt geweest. De korting die wordt gegeven met het verlaagde energiebelastingtarief is gebaseerd op een kosteneffectief stimuleringsniveau voor duurzame elektriciteit plus een waardering voor de lokale duurzame opwekking van duurzame energie.
Overigens is de hoogte van de korting uitvoerig besproken in het kader van de onderhandelingen van het energieakkoord en in deze onderhandelingen hebben de vertegenwoordigers van lokale energie-initiatieven aangegeven dat de korting voldoende is voor de realisatie van projecten.
Klopt het dat de terugverdientijd langer is dan de nu via het amendement van het lid Van Ojik (Kamerstuk 33 752, nr. 23) vastgestelde periode van 10 jaar waarvoor investeringszekerheid wordt geboden? Bent u bereid deze garantieperiode voor de verlaagde energiebelasting te verlengen?
Zoals aangegeven in het antwoord bij vraag 8 zal de terugverdientijd per project verschillen. In het algemeen kan worden aangenomen dat de terugverdientijd langer zal zijn dan 10 jaar. De inkomsten van een project bestaan overigens niet alleen uit het fiscale voordeel, maar ook uit de opbrengst van de opgewekte elektriciteit.
Ik ben niet bereid de periode van 10 jaar te verlengen. De periode van 10 jaar is in de wet gekomen op verzoek van uw Kamer. Het kabinet heeft destijds al aangegeven dat een overgangsregeling pas gaat spelen als de regeling zou worden afgeschaft of als het kortingstarief naar beneden wordt bijgesteld en dat op dat moment pas goed kan worden vastgesteld wat een passende overgangsregeling is. Daarom vindt en vond het kabinet het niet wenselijk om bij voorbaat een periode in de wet op te nemen, omdat, zoals u in uw vraag ook aangeeft, hiermee de mogelijkheden van een passende overgangsregeling onnodig worden beperkt. Echter, uw Kamer heeft voor deze beperking gekozen.
Klopt het dat de korting op de energiebelasting vervalt wanneer een bewoner in een jaar onverhoopt minder energie verbruikt dan het aantal kilowatturen dat zijn aandeel panelen in de wijkenergie coöperatie oplevert? Zo ja, deelt u de mening dat dit energiebesparing ontmoedigd?
Dit is onjuist. Voor het verlaagde tarief gaat het niet om het aandeel in de panelen, maar om de elektriciteit die de coöperatie aan het lid toerekent. De coöperatie kan ervoor kiezen om niet meer elektriciteit toe te rekenen aan een lid dan wat het lid daadwerkelijk verbruikt. Daarbij vervalt de korting niet als de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid minder is dan wat door de coöperatie wordt toegerekend. De korting blijft dan van toepassing op de daadwerkelijk verbruikte hoeveelheid.
Ik ben dan ook niet van mening dat het verlaagde tarief energiebesparing ontmoedigt. Integendeel, bij burgers die zelf energie gaan opwekken, zal het energiebewustzijn toenemen, waardoor ook meer aandacht zal zijn voor energiebesparing.
Klopt het dat initiatiefnemers, om te voorkomen dat deelnemers hun korting mislopen, hierdoor altijd moeten zorgen dat er ruim meer deelnemende huishoudens moeten zijn dan de hoeveelheid stroom die wordt geproduceerd?
Het is voor coöperaties verstandig erop te letten dat het totale verbruik van de leden ruim hoger is dan de hoeveelheid elektriciteit die de coöperatie produceert. Hierdoor kunnen zij ervoor zorgen dat de leden maximaal kunnen profiteren van het verlaagde tarief.
Hoe moet een bewoner die structureel minder energie gaat verbruiken, bijvoorbeeld omdat de kinderen het huis uit zijn, regelen dat hij in aanmerking blijft komen voor de korting op de energiebelasting? Moeten er dan binnen de coöperatie aandelen in de zonnepanelen worden verkocht c.q. hiervoor nieuwe leden van de coöperatie worden geworven?
De coöperatie is er vrij in om te regelen hoe de opgewekte hoeveelheid aan de leden wordt toegerekend. Het is dan ook toegestaan dit zó te regelen, dat minder elektriciteit wordt toegerekend aan leden die door gewijzigde omstandigheden structureel minder energie gaan verbruiken.
Waarom is er niet voor gekozen om de korting op de energiebelasting op coöperatie niveau te verrekenen op basis van de totale energieproductie van de coöperatie?
Het kenmerk van lokale energie is dat burgers het gebruik van energie combineren met het zelf opwekken van energie in hun nabijheid. De voordelen van lokale energie, vergroten van energiebewustwording en draagvlak voor duurzame energie, komen ook tot uiting bij de burger. De betrokkenheid van de burger staat dan ook centraal bij lokale energie en daarom is de stimulering ook specifiek gericht op de burger, waar opwek en gebruik van energie samenkomen, in plaats van op de coöperatie waar enkel de productie van energie plaatsvindt. Voor de stimulering van enkel productie van duurzame energie is er de SDE+ regeling.
Daarbij zou het verrekenen van de korting op de energiebelasting op coöperatieniveau erop neerkomen dat de Belastingdienst een productiesubsidie aan coöperaties zou verstrekken.
Dat is naar de mening van het kabinet geen taak voor de Belastingdienst en zou de uitvoeringskosten bovendien aanmerkelijk verhogen. Daarbij heeft dit kabinet de SDE+ regeling om de productie van duurzame energie te stimuleren.
Kan de groeifaciliteit ook voor wijkenergiecoöperaties worden benut?
De groeifaciliteit is een garantieregeling op grond waarvan de overheid garanties verleent aan financiers voor het verstrekken van risicodragend vermogen aan ondernemers. Wijkenergiecoöperaties die ondernemers zijn, kunnen de groeifaciliteit benutten.
Wat betekent de BTW-plicht voor zelf (achter de meter) opgewekte hernieuwbare elektriciteit voor een situatie wanneer kleinverbruikersaansluitingen over zouden gaan tot elektriciteitsopslag achter de meter, bijvoorbeeld wanneer de kosten hiervan zouden dalen?
Voor de btw-plicht zou elektriciteitsopslag achter de meter kunnen meebrengen dat er geen sprake meer is van btw-ondernemerschap voor die particulieren, omdat door deze particuliere zonnepaneleneigenaren geen stroom tegen vergoeding aan een energieleverancier wordt geleverd.
Het bericht dat hoogbejaarden zorginstelling De Riederborgh in Ridderkerk moeten verlaten |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat mogelijk 11 ouderen tussen 87 en 97 jaar zorginstelling De Riederborgh moeten verlaten, omdat zij een indicatie zorgzwaartepakket (ZZP) 1, 2 of 3 hebben en het zorgkantoor CZ dit niet meer wil vergoeden?1
Ik heb begrepen dat inmiddels duidelijk is geworden dat de oudere bewoners in De Riederborgh kunnen blijven wonen. Er was sprake van een misverstand tussen zorgaanbieder en zorgkantoor. Dat misverstand is inmiddels uit de wereld.
Bij het maken van de productie-afspraken over het jaar 2014 heeft het zorgkantoor minder intramurale zorg afgesproken (rekening houdend met een geleidelijke afname van het aantal mensen met een licht ZZP). Bij het maken van de afspraken is aangegeven dat – indien gedurende het jaar mocht blijken dat het aantal mensen met een licht ZZP hoger is dan voorafgaand aan het jaar is aangenomen – gedurende het jaar een aanpassing van de gemaakte afspraken mogelijk is. Het zorgkantoor heeft daarbij aangegeven de rechten van de bewoners van intramurale instellingen te respecteren.
Kunt u aangeven waar volgens u deze ouderen naar toe moeten als zij de zorginstelling moeten verlaten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het standpunt van het zorgkantoor CZ zich tot de afspraken dat continuïteit van zorg moet worden geboden en dat huidige cliënten hun indicatie op intramurale zorg houden?
Uit navraag bij zowel zorgkantoor als zorgaanbieder, is mij gebleken dat er sprake was van een misverstand tussen zorgaanbieder en zorgkantoor.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de bewoners met een licht zorgzwaartepakket in De Riederborgh kunnen blijven wonen en dat de rechten van de bewoners met een licht ZZP door het zorgkantoor worden gerespecteerd. Dit komt overeen met de landelijke beleidslijn en de afspraken die ik met de zorgkantoren heb gemaakt.
Deelt u de opvatting dat het zorgkantoor een eigen koers, niet conform afspraken op rijksniveau, lijkt te varen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het zorgkantoor in gesprek te gaan over zijn verantwoordelijkheid en met dit kantoor afspraken te maken over continuïteit van zorg voor bestaande cliënten? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Moeizame samenwerking tussen 26 Utrechtse gemeenten en Achmea |
|
Carla Dik-Faber (CU), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat de samenwerking tussen de 26 Utrechtse gemeenten en Achmea moeizaam verloopt?
Het is mij bekend de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars nog niet overal als positief wordt beoordeeld. Dit is ook één van de aandachtspunten die uit de ledenraadpleging van de VNG van januari naar voren is gekomen. De ervaringen van de gemeenten in de provincie Utrecht zijn wisselend.
Kunt u aangeven wat het discussiepunt is en waarom gemeenten en Achmea niet goed slagen in samenwerking?
In de samenwerking wordt een aantal uitdagingen ervaren, zoals het leren kennen van elkaars werelden, het vinden van een geschikte schaalgrootte voor samenwerking en de beschikbare capaciteit daarbij. Achmea is op dit moment bezig met het afronden van een samenwerkingsstrategie om het contact met gemeenten verder te verstevigen. Eind vorig jaar heeft Achmea in dat kader alle circa 100 gemeenten waar zij actief zijn aangeschreven. Inmiddels zijn zij ook op bestuurlijk niveau, per regio, met deze gemeenten in gesprek. In het geval van de provincie Utrecht heeft Achmea 12 maart jl. nog met de vijf Wmo-regio’s gesproken over de mogelijkheden en aandachtspunten in de samenwerking zoals die hierboven staan genoemd, maar ook over inhoudelijke onderwerpen als de verbinding tussen het sociale domein en de eerstelijn. Dit overleg wordt verder voortgezet. Daarnaast hebben de gemeenten Utrecht en Amersfoort convenanten met Achmea gesloten, waarin zij samen onder andere inzetten op een werkwijze waarbij eigen kracht, inzet van het informele netwerk, wederkerigheid en participatie leidende principes zijn.
Deelt u de mening dat samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten cruciaal is om de decentralisaties te laten slagen, een stevige eerstelijns zorg neer te zetten en vooral om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen tussen wal en schip raken?
Ik deel deze mening. Voor continuïteit van zorg en het verlenen van zorg en ondersteuning in samenhang, is de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars, tussen de eerstelijnszorg en de professionals uit het sociaal domein, van essentieel belang. In de transitie is dit één van de speerpunten waarover ik samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in gesprek ben. Ik streef ernaar u op korte termijn te informeren over de aanpak en de totstandkoming van de afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars.
Wat gaat u doen om de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars te bevorderen? Wat gaat u doen om de Utrechtse gemeenten en Achmea om de tafel te krijgen?
In de Jeugdwet, het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 en het ontwerp van de aanpassing van het besluit zorgaanspraken krachtens de Zorgverzekeringswet, heb ik het belang van een goede afstemming tussen zorg en ondersteuning aan burgers en daarbij de niet-verblijvende samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars toegelicht. Zo zal de verpleegkundige functie in het sociale wijkteam, of een vergelijkbaar verband, vertegenwoordigd zijn. Dit betekent dat zorgverzekeraars en gemeenten hierover afspraken zullen moeten maken. Ik wil u hiervoor ook verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag die ik u op 11 maart jl. over het wetsvoorstel Wmo 2015 heb gestuurd (kamerstuk 33 841, nr. 34) en de brief in het kader van de hervorming langdurige zorg over samenhang in zorg en ondersteuning van 4 maart jl.
Ik ben daarnaast aanspreekbaar op een zorgvuldige transitie. Op het gebied van de decentralisatie van de jeugd-ggz hebben gemeenten en verzekeraars inmiddels concrete afspraken gemaakt.
Ook in het kader van de transitie rondom de hervorming van de langdurige zorg wordt het netwerk rondom de samenwerking verder verstevigd. Ik werk op dit moment samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars (ZN) aan de uitwerking van samenwerkingsafspraken die per Wmo-regio tussen gemeenten en zorgverzekeraars ingevuld moeten gaan worden.
Daartoe wordt nu de samenwerking per regio in beeld gebracht, zodat onder andere duidelijk is wie vanuit de gemeenten in de regio en wie vanuit de zorgverzekeraars, aanspreekpunt zijn. De voorgestelde aanpak maakt het voor iedere gemeente en zorgverzekeraar mogelijk tijdig te beschikken over een set aan samenwerkingsafspraken en op een zorgvuldige wijze invulling te geven aan de nieuwe taken en verantwoordelijkheden.
Ik zal de totstandkoming van deze afspraken in de regio, waaronder in de regio Utrecht, waar dat nodig is actief ondersteunen en de voortgang samen met ZN en de VNG nauwlettend volgen. Dit ook in lijn met de aangenomen motie van de Kamerleden Bergkamp en Van der Staaij (kamerstuk 33 841, nr. 10).
De reductie van zwerfafval en statiegeld op kleine plastic flessen en bierflesjes |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Klopt het, dat het aantal plastic flesjes (met frisdrank of water) dat jaarlijks op de markt wordt gebracht sinds 2005 met bijna 50% is toegenomen?1 Vindt u het aannemelijk dat het aantal plastic flesjes dat in het zwerfafval terecht komt ook met 50% is toegenomen? Zo nee, in welke mate veronderstelt u dat dit zwerfafval is toegenomen of afgenomen ten gevolge van de toename van het aantal plastic flesjes?
Er zijn bij ons geen controleerbare cijfers bekend omtrent de ontwikkeling van de hoeveelheid plastic flesjes in Nederland. Het is derhalve niet mogelijk om uw vraag met ja of nee te beantwoorden. Ik heb hierover contact gehad met de industrie. Die geeft aan dat er sprake is van een toename van de consumptie van water en frisdranken in kleine plastic flesjes. De inschatting is dat er in 2005 390 miljoen flesjes en in 2012 530 miljoen flesjes op de markt kwamen.
Rijkswaterstaat voert sinds 2008 jaarlijks onderzoek uit naar de mate waarin de hoeveelheid zwerfafval in Nederland verandert. Dit onderzoek is in 2007 samen met Stichting Nederland Schoon opgezet. Dit is een voortvloeisel uit het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009. Volgens deze methode wordt 3 tot 4 maal per jaar op ruim 1.000 vaste locaties van 10.000 m2 in Nederland een waardering gegeven voor de hoeveelheid zwerfafval op dat moment. Deze objectieve meetmethode geeft jaarlijks een gemiddelde schoonheidsscore voor heel Nederland aan. Deze score is vrij stabiel tussen 7,4 en 7,5.
Naast het periodiek vaststellen van de schoonheidsscore is elk jaar ook tijdens 1 meetronde een telling uitgevoerd naar de hoeveelheden per zwerfafvalcategorie binnen enkele locaties. In 2013 is op ongeveer 400 meetvakken van 100 m2 geteld. Op die locaties zijn 205 kunststofflesjes aangetroffen. De beperkte opzet van dit deelonderzoek maakt het niet mogelijk om dit aantal op te schalen naar heel Nederland. Als ik kijk naar het aandeel drankverpakkingen (met name blikjes en flesjes) op het totaal getelde zwerfafval binnen deze jaarlijkse tellingen, dan zie ik daarin weinig verandering. Deze constatering tezamen met het min of meer gelijk blijven van de jaarlijkse schoonheidscore brengt mij tot de conclusie dat het niet aannemelijk is dat het aantal kunststof flesjes met 50% is toegenomen.
Herinnert u zich het volgende? Kunt u wel aangeven welke afname van het zwerfafval van blikjes en flesjes was gerealiseerd?
U refereert aan een beleidsaanpak van meer dan 10 jaar terug. Inmiddels is er binnen het zwerfafvaldossier het nodige gebeurd en is ondermeer vastgesteld dat een integrale aanpak van zwerfafval het meeste effect heeft. De basis hiervan ligt in het Impulsprogramma Zwerfafval 2007–2009 en voortzetting hiervan in het Focusprogramma Zwerfafval 2010–2012.
Het is ook om die reden, dat het Rijk, de gemeenten en het bedrijfsleven vanaf 2007 de krachten hebben gebundeld om gezamenlijk invulling te geven aan deze integrale aanpak. De positieve schoonscore welke zich al geruime tijd rond de 7,5 beweegt, is een direct resultaat van deze integrale aanpak.
Is de monitoring van het zwerfafval van flesjes en blikjes inmiddels zodanig op orde dat kan worden vastgesteld hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen? Is de hoeveelheid zwerfafval van flesjes en blikjes afgenomen tot minder dan de 10 miljoen stuks die in het Convenant Verpakking III als maximum voor 2005 werd afgesproken?
In het Convenant Verpakkingen III stond een doelstelling over aantallen blikjes/flesjes in het zwerfafval. Die doelstelling heeft toen ook geleid tot een methodiek. Met het wegvallen van die kwantitatieve doelstelling door het aflopen van het convenant is ook de meetmethode aangepast. Voor het impuls/focusprogramma zwerfafval gaat het om het «zichtbaar en meetbaar schoner worden van Nederland». Zichtbaar is vervolgens vertaald naar een belevingsonderzoek bij burgers: zien zij dat het ook zichtbaar schoner wordt? Meetbaar is vertaald naar een onderzoek met ruim 1.000 locaties waarin vastgesteld wordt of het ook objectief gemeten schoner is geworden. Vanuit deze benadering was het niet zinvol/nodig om duur onderzoek uit te zetten om aantallen te gaan tellen.
De rapportage van Gemeente Schoon in «Monitoringsboekje: Schone omgeving, gedeelde verantwoordelijkheid»5 laat het resultaat zien van de metingen van afgelopen jaren en de bijbehorende systematiek van deze metingen.
Dit systeem doet geen uitspraken over de aantallen zwerfafval, maar brengt de feitelijke schoonsituatie in kaart. Zoals al eerder aangegeven ligt de schoonscore al geruime tijd rond de 7,5.
Met de huidige monitoring kan goed worden vastgesteld of de zwerfafvalaanpak tot resultaten leidt, maar niet hoeveel blikjes en flesjes in het zwerfafval terecht komen.
Kunt u een schatting geven van het totale aantal flesjes en het totale aantal blikjes dat in 2012 en 2013 terecht kwam in het Nederlandse zwerfafval?
Zoals eerder aangegeven kan ik op basis van de huidige meetmethoden geen uitspraak doen over het totaal aantal flesjes en/of blikjes dat in een jaar in zwerfafval terecht is gekomen.
Met welke beleidsinstrumenten acht u het mogelijk om het aantal plastic flesjes dat ieder jaar in het zwerfafval terecht komt, te beperken tot minder dan 3 miljoen stuks per jaar, zodat deze flesjes hun aandeel leveren in de indertijd beoogde reductie tot 10 miljoen blikjes en flesjes (uitgaande van 30% plastic flesjes in de totale hoeveelheid plastic flesjes en blikjes?5
Zwerfafval wil ik bestrijden. Daarom heb ik daarover afspraken gemaakt die een behoorlijke intensivering zijn van de aanpak. De afspraken zijn opgenomen in de «Raamovereenkomst tussen I&M, het verpakkende bedrijfsleven en de VNG over de aanpak van de dossiers verpakkingen en zwerfafval voor de jaren 2013 t/m 2022». De afspraken hierin hebben de instemming van alle betrokken partijen, inclusief van uw Kamer. De door u genoemde doelen maken geen onderdeel uit van deze overeenkomst.
Vindt u het aannemelijk dat het zwerfafval van kleine plastic flesjes een aandeel heeft van circa 15% in de kosten die worden gemaakt voor het opruimen en afvoeren van zwerfafval?6 Hoe hoog schat u in totaal de kosten die gemeenten en anderen maken voor het schoonhouden van openbare ruimte en privéterreinen van plastic flesjes?
Vanwege het ontbreken van achterliggende cijfers is het niet mogelijk om deze vraag adequaat te beantwoorden. Voor meer inzicht in de kostencomponenten voor het algehele beheer van de buitenruimte verwijs ik naar het rapport van Deloitte uit 2010, waaruit ondermeer bleek dat er tussen vergelijkbare gemeenten zeer grote fluctuaties werden geconstateerd in de reinigingskosten per inwoner. Het is mij niet bekend welk deel van de totale kosten gerelateerd zijn aan kleine flesjes.
Is onderzocht hoe het komt dat begin december 2013 nog minder dan 15% van de gemeenten7 bij het afvalfonds de bijdrage heeft aangevraagd voor de extra aanpak van zwerfafval in 2013? Zo ja, wat zijn de onderzoeksresultaten?
Nee, dit is niet onderzocht. De jaarlijkse bijdrage is gedurende de volledige periode van 10 jaar voor de gemeente beschikbaar. Indien er dus over 2013 en/of 2014 geen aanvraag is ingediend, dan kunnen de tegoeden in de volgende jaren alsnog worden aangewend voor extra inzet op zwerfafval.
Hoeveel aanvragen zijn uiteindelijk in 2013 toegekend en welk deel van de 20 miljoen euro is in 2013 uiteindelijk niet uitgekeerd? Is al geregeld dat de uit 2013 resterende gelden in 2014 zullen worden uitgekeerd? Bent u bereid – in het kader van verlaging van de administratieve lastendruk voor gemeenten – het afvalfonds te verzoeken om gemeenten zonder meer € 1,19 per inwoner uit te betalen voor de extra aanpak van zwerfafval?
De resterende gelden van 2013 blijven beschikbaar.
De raamovereenkomst verpakkingen is eind 2012 opgesteld. De feitelijke uitwerking van de voorwaarden die aan de uitkering worden gesteld, zijn gedurende de eerste helft van 2013 door de VNG en het bedrijfsleven afgerond. Over 2013 hebben 97 gemeenten de zwerfafvalvergoeding aangevraagd. Dit aantal is inmiddels gegroeid tot 172 gemeenten.
Inmiddels zijn er diverse informatierondes geweest, waarin de vergoeding nog eens nadrukkelijk onder de aandacht is gebracht. Wij verwachten dan ook dat het aantal deelnemende gemeenten nog in 2014 aanmerkelijk zal gaan stijgen.
De afspraak om de uitbetaling aan gemeenten te voorzien van (beperkte) voorwaarden maakt integraal onderdeel uit van de raamovereenkomst verpakkingen. De lastendruk voor gemeenten is marginaal en met VNG afgesproken.
Is het juist dat de prestatiegaranties (artikel 11, lid 1) en overige statiegeldafspraken in de huidige verpakkingenovereenkomst8 uitsluitend betrekking hebben op grote plastic flessen en niet op kleine plastic flessen van minder dan één liter?
Ja, de prestatiegaranties die in de Raamovereenkomst afgesproken zijn, hebben geen betrekking op PET-flessen kleiner dan 1 liter.
Bevat deze verpakkingenovereenkomst afspraken die het op korte termijn invoeren van een verplicht statiegeld op kleine plastic flesjes onmogelijk maken of bemoeilijken? Zo ja, in hoeverre verhinderen welke afspraken deze invoering van statiegeld?
Nee.
De niet in werking zijnde statiegeldartikelen worden uit het Besluit beheer verpakkingen geschrapt, zoals afgesproken in de Raamovereenkomst Verpakkingen en verzocht in de motie Leegte (Kamernummer: 30 872, nr. 101). Op grond van artikel 15.32, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een algemene maatregel van bestuur de verplichting worden opgenomen tot het heffen van statiegeld op kleine flesjes. Daartoe zou het Besluit beheer verpakkingen gewijzigd moeten worden.
Is het juist dat de huidige verpakkingsverordening9 met daarin de statiegeldverordening voor bierflesjes komt te vervallen met de aanstaande opheffing van het Productschap Dranken? Heeft u actie ondernomen om te voorzien in een andere wijze van borging van deze statiegeldverplichting?
Als uitvloeisel van de afspraken in het Regeerakkoord worden de product- en bedrijfschappen opgeheven.
De publieke taken die nu binnen de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) worden uitgevoerd, zullen worden ondergebracht bij het ministerie van Economische Zaken (EZ).
Deze keuze is gemaakt in het licht van de langer lopende discussie over de toekomst van de PBO’s en de door uw Kamer aangenomen motie-Aptroot (Kamernummer: 33 000, nr. 61). De private taken worden overgelaten aan de private sector.
In het rapport «De PBO in 2010» van onderzoeksbureau EIM is in kaart gebracht welke taken door de product- en bedrijfschappen worden uitgevoerd. Op basis van deze inventarisatie heeft de Commissie Jorritsma in de publieke taken drie categorieën onderscheiden: medebewindtaken (taken die voortvloeien uit wet- en regelgeving), autonome taken die betrekking hebben op de bevordering van plant- en diergezondheid en van dierenwelzijn en autonome taken die betrekking hebben op voedselveiligheid en gezondheid. Vervolgens is er in samenwerking met de productschappen geïnventariseerd welke taken publiek zijn. Op basis daarvan is er op 1 mei een voortgangsbrief (Kamernummer: 32 615, A) naar het Parlement gestuurd met daarin ook een overzicht van de publieke taken.
De taken van het Productschap Dranken zijn als private taken aangemerkt en daarmee ligt de verantwoordelijkheid bij de sector om het statiegeldsysteem zelf te borgen. Ik heb van het Productschap Bier vernomen dat na het verdwijnen van de productschappen, statiegeld op hervulbare bierflessen zal blijven bestaan dankzij private borging binnen de sector.
Binnen de huidige statiegeldverordening van het Productschap Dranken heeft het productschap de bevoegdheid om wel of niet statiegeld te verplichten. Er is nu dus geen wettelijke statiegeldplicht voor bierflesjes. Bierbrouwers in Nederland maken voor het grootste deel van hun bier gebruik van hervulbare flesjes. Statiegeld voor deze flesjes is noodzakelijk om deze fles, die eigendom blijft van de brouwer, daadwerkelijk terug te krijgen om te kunnen hervullen. Met het wegvallen van de statiegeldverordening door het opheffen van de productschappen verdwijnt het statiegeld niet, maar wordt het privaatrechtelijk middels contracten voortgezet. Zo hebben brouwers ook in de toekomst de garantie dat zij de flessen terugkrijgen voor hergebruik.
Een voorwaarde daarvoor is een goede private borging van het statiegeld. In de ons omringende landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Denemarken) wordt dit op een soortgelijke wijze door private partijen geregeld zonder dat dit problemen oplevert.
Mobiliteitskaarten en OV-chip 2.0 |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u er mee bekend dat bedrijvenkaarten zoals die van Mobility Mixx, die sinds dit jaar onder meer worden gebruikt door rijksambtenaren, momenteel op tenminste één regionaal spoortraject niet werken omdat de check-in paaltjes de kaart niet herkennen en dat reizigers hierdoor met een aparte vervangende kaart moeten reizen? Klopt het dat bij een regionale treinvervoerder deze bedrijvenkaart door vergelijkbare technische problemen alleen geldig is in de 2e klas, terwijl de kaarthouder een 1e klas reisrecht heeft?
Ja, deze beide problemen spelen op de Valleilijn (Ede-Wageningen-Amersfoort). Ik heb signalen ontvangen dat het probleem dat het 1e klas reisrecht niet herkend wordt, daarnaast speelt op de lijnen die Arriva in Gelderland exploiteert.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van deze problemen en wanneer deze zijn opgelost? Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor de oplossing van deze problemen en de financiering daarvan: TLS, NS, de betreffende regionale spoorvervoerders of de uitgevers van de betreffende bedrijfskaarten?
Het probleem dat de producten op de Mobility Mixx kaart niet wordt herkend speelt zich af in de context van de zakelijke markt. In de zakelijke markt worden private contracten afgesloten over het leveren van diensten. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft een openbare aanbesteding gehouden voor het verkrijgen van een mobiliteitskaart voor de medewerkers van de rijksoverheid. De mobiliteitskaart voorziet in toegang tot OV-modaliteiten en bijbehorende faciliteiten.
De oorzaak van de problemen op de Valleilijn komen voort uit het feit dat de producten op de Mobility Mixx kaart niet worden ondersteund door de technologie bij de regionale vervoerder. Om deze problemen op te lossen moeten aanpassing doorgevoerd worden in de tarievendatabase van Connexxion.
Wie verantwoordelijk is voor de oplossing en de financiering daarvan is iets dat tussen de betrokken partijen beslecht moet worden. Dit is afhankelijk van de inhoud van de private overeenkomsten tussen de betrokken partijen. De partijen zijn hierover ook in overleg.
Als tijdelijke oplossing kunnen reizigers, die met de problemen op de Mobility Mixx kaart worden geconfronteerd, via Mobility Mixx een andere, werkende, kaart krijgen. Daarnaast is met de vervoerders afgesproken dat coulant wordt omgegaan met reizigers die met de problemen worden geconfronteerd.
Klopt het dat, in tegenstelling tot eerdere toezeggingen van NS en TLS, het reizen op rekening voor de commerciële bedrijfskaarten nog niet beschikbaar is en door TLS pas in de loop van 2015 beschikbaar wordt gesteld? Wat is de oorzaak van dit uitstel met meer dan een jaar en welke consequenties heeft dit voor de aanbieders van deze bedrijfskaarten?
TLS heeft mij laten weten dat sinds januari 2013 de mogelijkheid bestaat voor aanbieders van bedrijvenkaarten om afspraken te maken met vervoerders dat de reizen achteraf worden betaald. Dit loopt nu nog via de NS omdat Reizen op Rekening een product van NS is en de verwerking van transacties ook via haar backoffice loopt.
Het is de bedoeling dat het platform voor clearing en settlement, de backoffice, bij TLS ondergebracht gaat worden. TLS ontwikkelt dit (complexe) platform momenteel en dit vergt veel afstemming met en tussen OV-bedrijven en andere belanghebbenden. Geplande realisatie is op zijn vroegst vierde kwartaal 2014, waarna nog een periode van testen zal volgen. Wanneer het operationeel is kunnen aanbieders van bedrijvenkaarten Reizen op Rekening via TLS regelen.
Klopt het dat de uitgevers van commerciële bedrijvenkaarten van NS geen toestemming krijgen om NS-abonnementen op hun kaarten te plaatsen, terwijl dit wel mogelijk is voor de businesscard van NS?
Vervoerders kunnen hun eigen producten ontwikkelen. Zo heeft NS haar eigen (zakelijke) abonnementen en business card. Dit is een concept waarin ze zelf geïnvesteerd heeft, risico loopt en belangrijk onderdeel is van het verdienmodel van NS. Daarom heeft NS geen toestemming gegeven om die abonnementen op bedrijvenkaarten op te nemen.
Het is mijn bedoeling dat andere aanbieders van betaalkaarten of betaalwijzen kunnen toetreden tot de markt van betalen in het OV. Om deze toegang tot de markt op een transparante en non-discriminatoire manier te kunnen waarborgen (gelijk speelveld) wijzig ik de Wet personenvervoer 2000 zodanig dat toezicht op de toegang tot de markt wordt vergroot. In het kader van de toekomstvisie voor het OV-betalen in het NOVB vind ik dat ook de discussie tussen partijen over het wederkerige gebruik van bedrijfseigen producten (dus ook van het stads- en streekvervoer) plaats moet vinden. Bij het ontwikkelen van een visie worden ook de (potentiële) aanbieders voor betaaldiensten in het OV betrokken.
Specifiek voor de zakelijke markt wordt in opdracht van de Initiatiefgroep Samen op Reis de mogelijkheid onderzocht om tot één interoperabele OV-businesscard te komen. De vervoerders komen deze maand met een uitwerking. Ik maak deel uit van de Initiatiefgroep samen met consumentenorganisaties, vervoersbedrijven en decentrale overheden.
Wat betekenen genoemde problemen voor het gelijke speelveld tussen de businesscard van NS en de verschillende nieuwe bedrijfskaarten op de markt zoals Mobility Mixx, Radiuz en XXimo?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de reden dat genoemde uitgevers van bedrijvenkaarten niet deelnemen aan het NOVB en niet deelnemen aan de nieuwe structuur voor TLS? Deelt u de mening dat deze partijen wel een belang hebben bij de besluitvorming over de toekomst van de OV-chipkaart en bij de structuur van TLS aangezien zij ook deelnemer zijn aan het OV-chip Scheme? Deelt u de mening dat het niet betrekken van deze partijen mogelijk tot nieuwe problemen zou kunnen leiden?
Het NOVB is een samenwerkingsverband van de partijen die primair verantwoordelijk zijn voor de exploitatie en financiering van het openbaar vervoer: dit zijn de concessieverleners en concessiehouders. Daarnaast zijn ook de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het directeurenoverleg NOVB.
Dat laat onverlet dat ook andere partijen worden betrokken bij belangrijke beslissingen op deelterreinen. In het geval van de ontwikkeling van een toekomstvisie op de OV-betaalmarkt, als een van de belangrijkste actiepunten van het NOVB, zijn dit onder meer andere aanbieders van betaalwijzen.
Deelt u de mening dat in het huidige OV-chipsysteem om technische, operationele en economische redenen niet onbeperkt interoperabele producten zoals abonnementen en nieuwe mobiliteitskaarten kunnen worden toegevoegd? Klopt het dat bij een systeem van roaming deze problemen niet aanwezig zijn omdat de kaartlezers alleen de provider van de klant hoeven ter herkennen en niet het specifieke product?
Los van de vraag of het technisch mogelijk is speelt de vraag of het wenselijk is om het productenaanbod ver te laten groeien. Met uw Kamer heb ik eerder het gesprek gevoerd over de hoeveelheid producten in het stads- en streekvervoer en in hoeverre de reiziger dan nog het best passende product weet te vinden. Daarom is onder de vlag van het NOVB ook een werkgroep aan de slag om tot harmonisering van de bestaande producten te komen.
Verbeteringen van het OV betaalsysteem juich ik toe. De vervoerders hebben diverse initiatieven genomen die erop gericht zijn om het huidige OV betaalsysteem te verbeteren. Zoals bijvoorbeeld de recente «Touch and Travel» pilot van Arriva. Het verbeteren van het OV betaalsysteem en de ontwikkeling van een toekomstvisie op het OV-betalen is voor mij van groot belang en wordt ook met prioriteit opgepakt in het NOVB. Vervoerders hebben aangegeven de resultaten van de verschillende lopende initiatieven te zullen delen in het NOVB.
Deze resultaten en verschillende mogelijk interessante innovaties zoals roaming worden gebruikt als input voor de gezamenlijke toekomstvisie op het OV-betalen.
Maakt een systeem van roaming zoals gevraagd in de motie Dik-Faber/De Boer (Kamerstuk 23 645, nr. 553) onderdeel uit van het wetgevingstraject OV-chipkaart, zodat dit per 1 januari 2016 mogelijk wordt?
Zoals ik in mijn brief van 13 januari 2014 (TK 23 645, nr. 558) heb aangegeven heeft de wetgeving tot doel om het rijk in staat te stellen publieke belangen in het systeem van vervoerbewijzen, betaalwijzen en betaaldiensten in het openbaar vervoer te kunnen borgen. Het gaat daarbij o.a. om nieuwe ontwikkelingen in de OV-betaalmarkt te faciliteren. Daarmee wordt geen keuze gemaakt voor een systeem, maar de voorwaarden gecreëerd voor innovatie op de OV-betaalmarkt.
Het NOVB werkt aan een visie op de toekomst van het OV-betalen en daar worden verschillende ontwikkelingen en systemen op hun merites beoordeeld.
Bent u bereid deze vragen voor het AO OV-chipkaart van 6 maart 2014 schriftelijk te beantwoorden?
Ja.
De carnavalscampagne ‘drinken als een prins’ |
|
Joël Voordewind (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Van Bavaria mag je wel drinken als je 16 jaar bent»? Zo ja, wat vindt u daarvan?1
Ik ben bekend met dit bericht. In het bericht wordt gerapporteerd over Bavaria carnavalsposters in abri's met daarop het gedateerde logo «geen 16 geen druppel». Met ingang van 1 januari 2014 is de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren verhoogd van 16 naar 18 jaar en zodoende is de genoemde minimumleeftijd op de posters van Bavaria onjuist.
Deelt u de opvatting dat, indien Bavaria na 1 januari 2014 posters heeft verspreid met verkeerde informatie over de leeftijdsgrens, dit een kwalijke zaak is?
Bavaria heeft mij laten weten dat zij de voorbereidingen voor hun carnavalscampagne begin november vorig jaar hebben afgerond. Op dat moment was nog niet bekend hoe het nieuwe leeftijdsgrenzenlogo vorm zou krijgen en waren nog geen afspraken gemaakt in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken. Ik betreur deze handelswijze van Bavaria omdat hierdoor onduidelijkheid heeft kunnen ontstaan over de minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcohol aan jongeren. Bavaria heeft mij ondertussen laten weten dat zij achteraf het gebruik van het logo «geen 16 geen druppel» in deze campagne betreurt.
Klopt het dat Bavaria stickers verspreidt onder kroegen die de verkeerde posters hebben ontvangen, zodat zij de posters in de kroeg nog wel met de juiste informatie kunnen voorzien? Op welke wijze kunnen de abri posters in bushokjes van de juiste informatie worden voorzien?
Bavaria heeft een aantal maatregelen genomen om verwarring over de wettelijke minimumleeftijd voor het verkopen en schenken van alcoholen aan jongeren te verminderen. Het toezenden van stickers met «18» erop die over de «16» op posters kunnen worden geplakt aan hun horecarelaties is één van die maatregelen. Retailers hebben stickers met «18» erop gekregen om over de «16» op vloerstickers te kunnen plakken. Daarnaast heeft Bavaria online uitingen aangepast en zijn de Abri posters verwijderd.
Deelt u voorts de opvatting dat, wanneer de abri posters niet met de juiste informatie zijn voorzien, deze verwijderd dienen te worden? Zo ja, gaat u hier actie op ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom committeert Bavaria zich niet aan de NIX18 campagne, en komt zij met een eigen carnavalscampagne «drinken als een prins»? Heeft dit te maken met de in de ogen van bierbrouwers onwenselijke koppeling tussen alcohol en tabak?
De carnavalscampagne «drinken als een prins» heeft Bavaria speciaal ontwikkeld ter gelegenheid van carnaval. Dit staat los van de NIX18 campagne.
Alcoholproducenten hebben te kennen gegeven niet gelukkig te zijn met de koppeling tussen alcohol en tabak in de NIX18 campagne. Zij kiezen ervoor met een eigen educatieve slogan (geen 18, geen alcohol) bij te dragen aan het bekendmaken van de nieuwe wettelijke minimumleeftijd.
Bent u bekend met de correspondentie tussen de alcoholproducenten en het Centraal Bureau Levensmiddelen-handel (CBL), waaruit zou blijken dat alcoholproducenten niet zouden willen meewerken aan uw eigen NIX18 campagne? Wat is uw opvatting hierover? Deelt u tevens de opvatting dat het onwenselijk is en indruist tegen alle gezamenlijke inspanningen wanneer alcoholproducenten zich onttrekken aan de NIX18 campagne, en met eigen campagnes komen? Zo ja wilt u hierover in gesprek gaan met alcoholproducenten? Zo nee, waarom niet?
Ik heb eind vorig jaar een brief ontvangen van de STIVA waarin zij haar correspondentie met het CBL toelicht. In deze brief schreef zij dat de alcoholproducenten het tegengaan van alcoholgebruik door minderjarigen een belangrijke zaak vindt. Zij vinden de koppeling van alcohol en tabak echter ongelukkig en kiezen er om die reden voor om niet deel te nemen aan de NIX18 campagne. De NIX18 campagne is een maatschappelijk breed gedragen campagne, en ik ben blij met de steun van verschillende partijen zoals NOC*NSF, het Longfonds, het CBL en slijterijen. Dat alcoholproducenten een eigen campagne voeren vind ik jammer.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is door middel van een AMvB de alcoholbranche te verplichten in al haar reclame-uitingen NIX18 te gebruiken?
Zijn er al resultaten bekend over de effectiviteit van de NIX 18 campagne? Zo ja, bent u hierover tot dusverre positief? Zo nee, wanneer zijn de resultaten bekend?
De voorwaarden waaraan alcoholreclame inhoudelijk moet voldoen, zijn opgenomen in de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken die onderdeel is van de Nederlandse Reclamecode. Hiermee is zij algemeen verbindend voor alle alcoholproducenten op de Nederlandse markt, en zij dienen in hun reclame-uitingen te voldoen aan de voorwaarden in de Code. Het gaat hierbij om zelfregulering. Het is aan de branche zelf om de verantwoordelijkheid te nemen de boodschap uit te dragen dat alcohol niet verkocht of geschonken mag worden aan jongeren onder de 18.
Het opnemen van de Structuurvisie Schaliegas in de Structuurvisie Ondergrond |
|
Carla Dik-Faber (CU), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wordt de Structuurvisie Schaliegas1 gegarandeerd opgenomen in de Structuurvisie Ondergrond (STRONG)?
De Structuurvisie Schaliegas zal integraal onderdeel uitmaken van de Structuurvisie Ondergrond. De Structuurvisie Ondergrond zal uiteindelijk het ruimtelijk afwegingskader zijn voor ondergrondse activiteiten, waarin schaliegas één van de activiteiten is die wordt afgewogen ten opzichte van andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten. Gedurende het milieuonderzoek en het opstellen van de Structuurvisie Schaliegas zal intensieve afstemming plaatsvinden tussen de beide structuurvisies voor wat betreft de aanpak en de uitgangspunten.
Zoals u weet heb ik met de mijnbouwondernemingen afgesproken dat totdat de Structuurvisie Schaliegas is vastgesteld er geen activiteiten worden ondernomen. Naar verwachting zal de Structuurvisie Ondergrond in het eerste kwartaal van 2015 aan uw Kamer worden aangeboden. De Structuurvisie Ondergrond zal de hoofdlijnen en algemene systematiek bevatten voor het maken van ruimtelijke afwegingen. De Structuurvisie Schaliegas is een gedetailleerde uitwerking van die systematiek voor de specifieke functie schaliegas en zal zich dus lenen voor een afweging over proefboringen in relatie tot andere ondergrondse en bovengrondse activiteiten.
Vindt, los van de Structuurvisie Schaliegas, in het kader van de STRONG de integrale afweging over de winning van schaliegas plaats? Zo ja, wordt met de eventuele proefboringen gewacht tot de integrale afweging in het kader van de STRONG heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de tijd tussen nu en de STRONG benut om de gewenste nut en noodzaakdiscussie over de winning van schaliegas op gang te brengen? Bent u van plan om eerst vast te stellen wat de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegaswinning zijn, voordat wordt overgegaan tot juridische aanpassingen ten behoeve van schaliegaswinning? Zo nee, waarom niet?
In de Structuurvisie Schaliegas zullen de rol van schaliegas in de energietransitie en nut en noodzaak van schaliegas worden onderbouwd en zal invulling worden gegeven aan de maatschappelijke kosten en baten voor zover dat mogelijk is. Dit heb ik ook in mijn brief van 13 november jl. aangegeven. Ik heb onderzoeks- en adviesbureau CE Delft opdracht gegeven dit onderzoek te doen. De resultaten hiervan zullen gelijktijdig met de planMER worden opgeleverd. Daarnaast denk ik na over aanpassing van wetgeving, zodat er een volledig pakket ligt op het moment dat ik met uw Kamer over de ontwerpstructuurvisie spreek.
Wordt de toezegging van uw ambtsvoorganger minister Verhagen verwerkt in de structuurvisie dat drinkwater en duurzame-energieoplossingen voorrang krijgen in de Structuurvisie Ondergrond (bijvoorbeeld geothermie boven schaliegasboringen)? Zo ja, op welke manier?
Uitgangspunt voor de Structuurvisie Ondergrond is dat, op basis van vastgestelde beleidsdoelen en binnen de randvoorwaarde van duurzaam gebruik van het bodem- en watersysteem, functies die nuttig en noodzakelijk zijn, worden geaccommodeerd in daarvoor geschikt geachte gebieden. Dit betekent dat functies geen absolute voorrang ten opzichte van elkaar krijgen. In de structuurvisie worden eerst oplossingen gezocht in mogelijkheden om functies te combineren, door technische aanpassingen of fasering in tijd. Alleen als deze ruimtelijke oplossingen niet mogelijk zijn, wordt waar nodig een keuze gemaakt in de Structuurvisie Ondergrond. Functies waarbij sprake is van schaarste (bijvoorbeeld doordat ze gekoppeld zijn aan voorkomens in de ondergrond) kunnen daarbij voorrang krijgen op functies die meer flexibiliteit kennen. Voor resterende knelpunten zal in voorkomende gevallen door het bevoegd gezag een nadere afweging gemaakt worden.
Opwaardering van de N57 en N59 |
|
Carla Dik-Faber (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de zorgen die er in Zeeland en Zuid-Holland bestaan over de verkeersveiligheid en doorstroming op de N57 en N59?1
Ja.
Klopt het dat op Goeree Overflakkee vijf keer zoveel verkeersslachtoffers vallen als het gemiddelde in de rest van Nederland?
Neen, dit klopt niet. De risicocijfers (het aantal ernstige slachtoffers per miljoen gereden voertuigkilometers) van de N57 en de N59 op Goeree Overflakkee zijn gemiddeld, vergeleken met soortgelijke rijkswegen in andere regio’s. Zie ook mijn antwoord op de vragen van de leden Berndsen en Verhoeven (beiden D66) over onveilige wegen op Goeree-Overflakkee van 3 augustus 2012 (TK 2011–2012, aanhangnummer 3273).
Welke plannen hebben beide provincies al ontwikkeld om de verkeersveiligheid en de bereikbaarheid van de betreffende gebieden te verbeteren?
Het is mijn ambitie om de rijkswegen voor het jaar 2020 op het niveau van 3 sterren EuroRAP (European Road Assessment Programme) te brengen. In Zeeland wordt hier uitvoering aan gegeven. De rijkswegen op Goeree Overflakkee zijn al op dat niveau. Voor de aanpak van het onderliggend wegennet verwijs ik u naar de plannen van de provincies. De provincie Zuid-Holland heeft zijn plannen verwoord in het Meerjarenprogramma Infrastructuur 2014–2018. De provincie Zeeland heeft dit gedaan in het Meerjarenprogramma Infrastructuur Zeeland 2014–2018. Deze plannen worden onder verantwoordelijkheid van de provincies ten uitvoer gebracht.
Welke financiële middelen hebben beide provincies reeds gereserveerd voor investeringen in de N59 en N57?
De investeringen in de rijkswegen N59 en N57 komen alleen uit de Rijksbegroting. De provincies dragen daar niet aan bij.
Welke mogelijkheden ziet u om vanuit het Rijk een financiële bijdrage te leveren aan oplossing van deze problematiek?
In 2011 heb ik op de Rijksbegroting € 10 mln gereserveerd om de N57/N59 op het niveau van drie sterren EuroRAP te brengen. Uit het pakket Meer Veilig investeer ik daarnaast nog € 8 mln voor extra veiligheidsmaatregelen op deze wegen. Met deze € 18 mln heb ik voldoende middelen gereserveerd om de verkeersveiligheid op de rijkswegen N57 en N59 te verbeteren. Volgens de Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA) doet zich op deze wegen geen bereikbaarheidsprobleem voor. Ik zie daarom geen noodzaak tot een extra financiële bijdrage.
Welke mogelijkheden ziet u om oplossing van de problematiek rond de N57 en N59 een hogere prioriteit te geven?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden zijn er om lopende projecten rond de N59 en N57 – die bijvoorbeeld beogen om op het gebied van verkeersveiligheid te voldoen aan het niveau van 3 sterren volgens de methodiek van het EuroRAP (European Road Assessment Programme) – de status van MIRT-project te geven?2 Welke voordelen zijn hieraan verbonden?
De verbetering van de verkeersveiligheid op de rijkswegen N59 en de N57 is al een MIRT-project. De maatregelen worden betaald uit het Infrastructuurfonds artikel 12.03.01 (realisatie). Hiervoor heb ik € 18 mln beschikbaar gesteld, € 10 mln uit MIRT-geld en € 8 mln uit het pakket Meer Veilig.
In de begroting staan de maatregelen aan deze wegen als een apart project genoemd tussen de aanleg wegenprojecten in de realisatiefase.
Omdat voor de verkeersveiligheidsmaatregelen geen tracéwetprocedure doorlopen behoeft te worden, is hiervoor geen projectblad opgenomen in het MIRT-projectenboek. Desgewenst kan ik in het volgende MIRT-Projectenboek voor dit project ook een apart blad opnemen.
Verduurzaming van het regionale openbaar vervoer |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Richtlijnen CO2-reductie genegeerd bij OV-aanbesteding»?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de richtlijnen op het gebied van duurzaam inkopen bij aanbestedingen in het openbaar vervoer niet of onvoldoende worden nageleefd?
Ik hecht belang aan de aandacht voor duurzaamheid in de aanbestedingen in het OV. Daarbij ben ik van mening dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid daarin moet nemen. Ik merk op dat de verantwoordelijkheid voor de regionale concessies primair ligt bij de decentrale overheden.
In 2011 is door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu het criteriumdocument «Duurzaam Inkopen Openbaar Vervoer» als handreiking voor de decentrale overheden gepubliceerd. Decentrale overheden gebruiken deze criteria voor het opstellen van het programma van eisen. Zoals gemeld in de Kamerbrief «Duurzame ontwikkeling en Beleid»2 d.d. 7 februari 2014 zal het ministerie de kwantitatieve monitoring van het gebruik van minimumeisen niet meer voortzetten, aangezien in de «Monitor Duurzaam Inkopen 2010» reeds zeer hoge percentages werden gerealiseerd voor de milieueisen.
In de Wet Personenvervoer 2000 is bovendien als algemene bepaling inzake aanbesteding van concessies opgenomen, dat het programma van eisen mede betrekking moet hebben op de milieudoelstellingen van de concessieverlener. De verantwoordelijkheid voor de concrete invulling hiervan ligt bij de decentrale overheden.
Bent u bereid in overleg te gaan met de aanbestedende overheden over de uitvoering van de richtlijn Criteria Duurzaam Inkopen en over mogelijkheden om deze criteria verder aan te scherpen en minder vrijblijvend te maken, en met hen concrete meetbare afspraken te maken over de te bereiken CO2-reductie in de komende jaren?
Vanuit het Ministerie IenM worden duurzame oplossingen gestimuleerd en gefaciliteerd. Om CO2-reductie te bereiken heeft ons ministerie in 2011 de Green Deal Zero Emissie Busvervoer afgesloten met regionale overheden, het ministeries van Economische Zaken en de Stichting Zero Emissie Busvervoer. Deze Green Deal heeft tot doel om de bussen in het openbaar vervoer in 2025 kosteneffectief op zero emissie te krijgen, dat wil zeggen zonder luchtvervuilende of klimaatbelastende uitstoot. Er worden in dat kader momenteel in ons land diverse pilots met zero emissie bussen gehouden om inzicht te krijgen welke type zero emissie bus het beste in een concessie kosteneffectief kan worden ingezet, dit met als oogmerk om deze bussen in lopende of komende concessie daadwerkelijk in te zetten tegen gelijke maatschappelijke kosten. Vanuit ons ministerie vindt in het kader van deze Green Deal momenteel overleg plaats met regionale overheden om de goede randvoorwaarden voor de effectuering ervan te scheppen.
Tenslotte zal ik de richtlijn «Criteria voor Duurzaam Inkopen Openbaar Vervoer» in het Bestuurlijk Koepeloverleg nogmaals onder de aandacht van de decentrale overheden brengen.
De beoordeling van euthanasie door de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «KNMG: Toetsing euthanasie moet op de schop»?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. In de beantwoording op de overige vragen treft u onze mening hierover aan.
Waarom trekken toetsingscommissies de richtlijnen van beroepsgroepen soms in twijfel, of worden deze niet meegenomen in de oordeelsvorming? Kunt u aangeven hoe toetsingscommissies behoren om te gaan met de richtlijnen van de beroepsgroep? Behoren richtlijnen van de beroepsgroep niet de maatstaf te zijn voor de oordeelsvorming van de toetsingscommissies? Zo nee, waarom niet?
Standpunten en richtlijnen van wetenschappelijke verenigingen en beroepsgroepen spelen een belangrijke rol bij de toetsing van euthanasiemeldingen door de Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte). Zoals ook tijdens de evaluatie van de Euthanasiewet werd geconcludeerd, is er sprake van een belangrijke wisselwerking: «Oordelen van de commissies beïnvloeden standpunten van beroepsorganisaties, maar ook vormen die standpunten voor de commissies vaak een nuttig referentiekader». De Rte hebben een eigen verantwoordelijkheid en zijn op grond van de wet niet gehouden de richtlijnen te volgen, maar toetsen de meldingen aan de Euthanasiewet. Daarbij beoordelen zij tevens of er naar heersend wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en naar de in de medische ethiek geldende normen, aan de zorgvuldigheidseisen is voldaan.
Richtlijnen vormen een maatstaf voor de beoordeling, maar artsen mogen «afdoende beargumenteerd» afwijken van een richtlijn van hun beroepsgroep. Wanneer een richtlijn van de beroepsgroep en de toetsing door de Rte niet synchroon lopen, kan dit aanleiding zijn voor onduidelijkheid. Daarom is het van groot belang dat duidelijk is hoe de Rte toetsen en welke normen zij daarbij hanteren. Het evaluatierapport was hier kritisch over: «Welke normen de commissies hanteren ten aanzien van specifieke thema’s is overigens niet in alle gevallen eenvoudig vast te stellen, doordat de formuleringen in de jaarverslagen soms niet duidelijk zijn en de website met geanonimiseerde uitspraken niet up-to-date is». Om hieraan tegemoet te komen hebben wij recent extra middelen beschikbaar gesteld om de website versneld te moderniseren en hierop ook het beoordelingsproces inzichtelijker te maken. Dit zal onder meer gebeuren door de wijze waarop de oordelen worden weergegeven beter aan te laten sluiten bij de wensen van de gebruikers van de website, waaronder veel artsen. Ook zal de zoekfunctie worden verbeterd. Ten slotte zal er een overzicht worden gemaakt van de beoordelingen van de Rte over de afgelopen periode, zodat de ontwikkeling van het beoordelingskader van de Rte meer transparant wordt. Het aanbestedingstraject voor de website zal deze maand van start gaan.
Wat vindt u van het pleidooi van de KNMG dat er een gebrek is aan mogelijkheden om geschillen over uitspraken in voorkomende gevallen voor te leggen aan een met rechtseenheid belaste onafhankelijke instantie? Wilt u dit idee onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Wij sluiten onze ogen niet voor de wijze waarop de Rte kritisch worden gevolgd. Er zijn momenteel verschillende ontwikkelingen op dit terrein gaande en het is goed dat de betrokkenen bij de praktijk van dit gevoelige en belangrijke onderwerp elkaar daarbij scherp houden. Wij kunnen ons voorstellen dat het pleidooi voor een dergelijke instantie een gevolg is van het feit dat de beoordeling van meldingen door de Rte nog niet voldoende transparant is en dat de KNMG het in uitzonderingsgevallen niet eens is met deze oordelen. Een dergelijke geschilleninstantie achten wij niettemin niet wenselijk, omdat het niet zou bijdragen aan het oplossen van beide genoemde punten. Het is heel goed mogelijk dat de KNMG in bepaalde gevallen het niet eens is met de beoordeling door de Rte. Beiden hebben hierin een eigen verantwoordelijkheid waaraan wij niet willen afdoen.
Voor wat betreft de transparantie het volgende. De Rte toetsen zorgvuldig en onafhankelijk aan de zorgvuldigheidscriteria uit de wet. De rechtseenheid wordt bevorderd doordat de Rte in hun werkwijze steeds streven naar uniformering van de beoordeling. Zo zijn het voorzittersoverleg, het secretarissenoverleg en de themabijeenkomsten bedoeld om bij te dragen aan deze uniformiteit. Bovendien worden alle voorgenomen «onzorgvuldig verklaringen» voor commentaar aan alle leden van alle commissies gestuurd. Bijzondere meldingen die «zorgvuldig» zijn verklaard, worden inclusief oordeel ter kennisname rondgestuurd. Deze werkwijze heeft uniformering van de beoordeling tot resultaat. Wij zullen de coördinerend voorzitter verzoeken blijvend aandacht te schenken aan de nadere uniformering van de oordelen, zodat de rechtszekerheid en transparantie verder worden bevorderd. Ons inziens zal het zeer beperkte aantal verschillen van inzicht over uitspraken ook zeer beperkt blijven.
Voor zaken waarin de Rte tot het oordeel zijn gekomen dat de arts onzorgvuldig heeft gehandeld voorziet de Euthanasiewet in het vervolg. Deze zaken worden altijd doorgezonden aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het College van Procureurs-Generaal van het Openbaar Ministerie (OM). De IGZ beoordeelt of de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg aanwezig zijn en of herhaling kan worden voorkomen. In voorkomende gevallen kan de IGZ een maatregel nemen of een tuchtprocedure starten. Ook belanghebbenden hebben overigens de mogelijkheid een tuchtprocedure te starten als zij daar aanleiding toe zien. Het College bepaalt aan de hand van het dossier, het Rte-oordeel en de Aanwijzing vervolgingsbeslissing inzake levensbeëindiging op verzoek of er aanleiding is voor een strafrechtelijk onderzoek. Ook de reactie van de IGZ kan bij die beoordeling worden betrokken. Deze beslissing wordt ter instemming aan de minister van Veiligheid en Justitie voorgelegd. Het strafrecht is in dit soort zaken ultimum remedium, maar in gevallen waarin vervolging is geïndiceerd, zal het OM tot vervolging overgaan, tenzij opportuniteitsoverwegingen zich hiertegen verzetten. In het uiterste geval staan voor belanghebbenden rechtsmiddelen open tegen deze beslissing (artikel 12, Wetboek van Strafvordering). In de jaarverslagen van de Rte is terug te vinden hoe het OM en de IGZ zaken hebben afgehandeld.
Voor zaken waarin de Rte hebben geoordeeld dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, geldt dat dit in vrijwel alle gevallen een eindoordeel is. Echter, als er nieuwe, zwaarwegende feiten bekend worden, bijvoorbeeld door aangifte van een derde of door een melding bij of door de IGZ, kan het OM te allen tijde de zaak nader onderzoeken en zo nodig vervolging instellen. Wij achten het niet wenselijk dat in andere situaties bezwaar tegen een Rte-oordeel openstaat. Dit zou afbreuk doen aan de rechtszekerheid voor artsen en zou er toe kunnen leiden dat de meldingsbereidheid van artsen afneemt.
Heeft een gesprek met de KNMG over de toetsing van de Regionale Toetsingscommissies al plaatsgevonden, aangezien in het algemeen overleg Euthanasie van 19 december jl. de minister van Veiligheid en Justitie heeft aangegeven dat hij, wanneer hij een signaal zou krijgen vanuit de KNMG over behoefte aan aanpassing van toezicht, hij in gesprek zou gaan? Zo ja, wat is de uitkomst van dit gesprek? Zo nee, wilt u spoedig een afspraak over dit onderwerp maken?
Er is regelmatig contact met de KNMG over medisch-ethische onderwerpen. Medio 2013 is, in het kader van periodiek overleg met de KNMG, ook gesproken over de brief waarin de KNMG zijn standpunt over de evaluatie van de euthanasiewet en over de toetsing van Rte-oordelen kenbaar heeft gemaakt. Dit onderwerp heeft niet specifiek op de agenda gestaan. Wij hebben de KNMG uitgenodigd voor een gesprek om het standpunt van de KNMG hierover nader te vernemen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor aanvang van de zeer binnenkort te houden tweede termijn van het algemeen overleg Euthanasie, waarvan op 19 december 2013 de eerste termijn heeft plaatsgevonden?
Ja.
De voortgang van de capaciteitsverhoging op de Valleilijn |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is de laatste stand van zaken in de planning en de financiering van de capaciteitsverhoging op de Valleilijn (bouw Barneveld Zuid, capacitaire inpassing Hoevelaken en Barneveld Zuid, oplossen overbelastverklaringen en doortrekken kwartierdienst tot Ede-Wageningen)? Kunt u een overzicht geven van de wijzigingen in deze planning sinds 2005?
Feitelijk is er geen sprake van een voornemen tot capaciteitsverhoging van de Valleilijn, maar van een afspraak tussen IenM en Gelderland om de robuustheid van de Valleilijn te verhogen. Eén van mijn voorgangers heeft naar aanleiding van de Quick scan decentraal spoor uit 2008 samen met de provincie Gelderland in 2009 besloten tot deze robuustheid verhogende maatregelen om de opening en bediening van de nieuwe stations Hoevelaken en Barneveld Zuid mogelijk te maken zonder inbreuk te doen op de betrouwbaarheid van de dienstregeling op het traject Barneveld Noord-Amersfoort van het hoofdrailnet (HRN). Daar is gezamenlijk via 50/50 cofinanciering een taakstellend budget voor afgesproken van € 11,5 mln. incl. btw. In goed overleg tussen ProRail, Gelderland, IenM, Connexxion en NS is na uitgebreid vooronderzoek besloten tot het treffen van een viertal maatregelen om de robuustheid van de Valleilijn te vergroten, m.n. door snelheidsverhoging. De studie naar deze maatregelen bevindt zich inmiddels in de fase van de planuitwerking.
De actuele stand van zaken van de genoemde projecten op de Valleilijn is als volgt:
Bouw nieuwe halte Barneveld Zuid: de halte is in de realisatiefase. Op 2 december 2013 is de realisatieovereenkomst tussen de gemeente Barneveld en ProRail ondertekend. Volgens de planning kunnen de treinen vanaf eind februari 2015 bij de halte stoppen.
Inpassing station Barneveld-Zuid: De nieuwe halte Barneveld Zuid kan volgens de huidige inzichten van ProRail van meet af aan 4x per uur bediend worden vanuit Amersfoort en richting Amersfoort. Voor de bediening van Barneveld Zuid zijn dus geen capacitaire maatregelen nodig.
Inpassing station Hoevelaken: het station Hoevelaken is op 8 december 2012 geopend. De bediening van het station past in de dienstregeling.
Oplossen overbelastverklaring: ProRail heeft naar aanleiding van de overbelast-verklaring van 4 april 2011 een capaciteitsvergrotingplan Amersfoort-Barneveld opgesteld. In dat plan is geconcludeerd dat de kosten van de maatregelen die genomen moeten worden om de overbelastverklaring op te lossen, de baten overtreffen. Om die reden heeft ProRail geadviseerd deze maatregelen vooralsnog niet te realiseren.
Doortrekken kwartierdienst tot Ede-Wageningen: ProRail heeft op verzoek van de provincie Gelderland en Connexxion verkend welke maatregelen genomen moeten worden om de kwartiersdienst op de Valleilijn door te trekken naar Ede Wageningen. Het laatste conceptrapport is in januari 2014 aan de provincie aangeboden.
Klopt het dat station Barneveld Zuid nog steeds zal worden opgeleverd in februari 2015 maar dat de noodzakelijke capaciteitsmaatregelen om ook voor dit traject niet slechts een halfuursdienst maar een kwartiersdienst te kunnen rijden, dan nog niet genomen zijn maar opnieuw enkele jaren vertraging hebben opgelopen en pas op zijn vroegst in 2018 klaar kunnen zijn? Wat is de reden van deze nieuwe vertraging?
Het klopt dat de halte Barneveld Zuid vanaf eind februari 2015 bediend kan worden. De volledige afbouw van het station vindt na deze datum plaats. De nieuwe halte Barneveld Zuid kan naar de huidige inzichten van ProRail van meet af aan 4x per uur bediend worden vanuit Amersfoort en richting Amersfoort. Voor de bediening van Barneveld Zuid zijn dus geen capacitaire maatregelen nodig.
Wat zijn de consequenties voor de bediening van station Barneveld Zuid als de genoemde maatregelen pas in 2018 klaar zijn? Hoe verhoudt zich dit tot de Samenloopovereenkomst met NS?
Zie het antwoord bij vraag 2. De bediening van station Barneveld Zuid is niet afhankelijk van de realisatie van de vermelde robuustheid verhogende maatregelen.
Deelt u de mening dat de vertraging van de capaciteitsmaatregelen onacceptabel is aangezien er al sinds 2008 wordt gesproken over deze kleine noodzakelijke capaciteitsmaatregelen op deze lijn welke aanvankelijk al in 2011–2012 zouden worden genomen?
Op basis van het rapport «Uitwerking Quick Scan Regionale Lijnen» van mei 2009 heeft ProRail een planstudie gedaan naar een partiële spoorverdubbeling ter hoogte van Barneveld Noord. Dit met als doel verbetering van de robuustheid en niet gericht op capaciteitsverhoging. Tijdens de planuitwerking hebben betrokken partijen echter geconstateerd dat het dubbelspoor bij Barneveld Noord geen effectieve oplossing zou zijn en dat er effectievere mogelijkheden zijn om een robuuste dienstregeling te realiseren. (zie ook het antwoord van de Minister op Kamervragen, Kamerstuk nr. 2012D34952, Aanhangsel van de handelingen, nr. 106, 2012–2013.) Betrokken partijen hebben in november 2011 besloten een stap terug te zetten in het proces en een nieuwe studie te starten naar effectievere maatregelen. Eind 2013 waren vier maatregelen uitgewerkt tot het «besluit voorkeursalternatief». Volgens de actuele planning zijn deze maatregelen eind 2016 gereed.
Ik betreur net als de vragensteller dat de realisatie van de robuustheid verhogende maatregelen langer op zich laat wachten dan in 2009 werd voorzien. Aan de andere kant is het beter om de meest effectieve maatregelen te treffen die misschien iets langer op zich laten wachten dan een veel minder effectieve maatregel die op een kortere termijn te realiseren zou zijn.
Kunt u aangeven of er procedurele mogelijkheden zijn om de capaciteitsmaatregelen voor de gewenste bediening van station Barneveld Zuid te versnellen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn er geen capacitaire maatregelen nodig voor de bediening van station Barneveld Zuid.
Klopt het dat er verschillende varianten zijn uitgewerkt voor de kwartiersdienst tot Ede-Wageningen en dat het resultaat is dat er globaal 3 varianten zijn:
ProRail heeft op verzoek van de provincie Gelderland verschillende varianten voor een kwartiersdienst uitgewerkt:
Bij de «maximaal versnelde Valleilijn» wordt in Ede-Wageningen een goede overstap geboden op de IC’s naar Arnhem. Voor het realiseren van deze variant zijn aanzienlijke investeringen in de infrastructuur nodig. In het conceptrapport zijn die geraamd op € 63 mln. excl. btw.
Bij de «versnelde Valleilijn» zijn minder investeringen in de infrastructuur nodig, maar is er in Ede-Wageningen geen goede overstap mogelijk op de IC’s naar Arnhem. In het conceptrapport zijn de kosten geraamd op € 25 mln. excl. btw.
Bij de variant «minimaal versnelde Valleilijn» is de reistijd iets langer dan bij de variant «versnelde Valleilijn» en wordt ook geen overstap geboden in Ede-Wageningen. De kosten voor aanpassingen van de infrastructuur zijn iets lager geraamd en wel op € 20 mln. excl. btw. De aanpassingen lijken echter ruimtelijk moeilijk inpasbaar. Ten opzichte van een versnelde Valleilijn zijn de kosten voor inzet van materieel en personeel in deze variant niet hoger.
Bij alle varianten moet rekening gehouden worden met ca. € 2,5 mln. excl. btw voor maatregelen gericht op de overwegveiligheid.
In de uitwerking door ProRail is in geen van de varianten uitgegaan van het doorrijden van de Valleilijn naar Arnhem.
Is het juist dat capaciteitsanalyse door ProRail heeft uitgewezen dat capaciteit geen probleem vormt in het kunnen doortrekken van de Valleilijn naar Arnhem?
Dit is niet juist. Het baanvak Ede Wageningen-Arnhem is een druk bereden baanvak dat gebruikt wordt door IC’s tussen Utrecht en Arnhem en door internationale treinen. Om Valleilijn-treinen te kunnen laten doorrijden naar Arnhem zijn tenminste op het emplacement Ede Wageningen aanpassingen aan de infrastructuur noodzakelijk. Afhankelijk van de exacte toekomstige dienstregeling-structuur (bijv. PHS) kunnen tussen Ede-Wageningen en Arnhem aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de laatste variant voor alle betrokken partijen, maar vooral voor de reiziger de beste oplossing is? Deelt u de mening dat het daarom logisch is de onrendabele stoptreinpendel Ede-Arnhem uit de hoofdrailnetconcessie te halen en weer te komen tot een doorgaande regiodienst Amersfoort-Arnhem, zoals vanaf de opening in oktober 1937 het geval is geweest1 en op het traject Zwolle-Enschede omwille van de reiziger óók is gedaan? Zo nee, bent u dan bereid tientallen miljoenen euro’s extra beschikbaar te stellen om een geknipte kwartiersverbinding met goede aansluitingen te accommoderen? Indien uw antwoord op beide vragen «nee» luidt, wat gaat u dan wel doen om de Overbelasting van de Valleilijn op te lossen?
Een doortrekking van de Valleilijn naar Arnhem maakt geen onderdeel uit van de recente ProRail-studie. In 2012 is in de onafhankelijke nadere analyse van het spoorplan van FMN al geconcludeerd dat er teveel onzekerheden over de doortrekking van de Valleilijn zijn in relatie tot de drukke (PHS-)corridor Utrecht-Arnhem (samenloop) en het internationaal vervoer op deze corridor (bijlage bij Kamerstuk 29 984, nr. 311), alsmede onduidelijkheid over de additioneel benodigde investeringen op de stations Ede-Wageningen en Arnhem, om daar positief over te adviseren. De groep reizigers die een direct voordeel heeft bij een doortrekking van de Valleilijn is aanmerkelijk kleiner dan de groep reizigers op de corridor Utrecht-Arnhem die mogelijk nadeel ondervinden bij verstoringen. Bovendien heeft uw Kamer ingestemd met de motie 29 984, nr. 346 van de heer Hoogland, waarin de regering onder andere is verzocht de concessie voor het hoofdrailnet voor tien jaar te gunnen aan de NS en tussentijds geen lijnen te decentraliseren en aan te besteden. Ik zie dan ook geen aanleiding terug te komen op de eerder gekozen reikwijdte van het hoofdrailnet.
Ik zie momenteel noch qua capaciteit, noch qua betrouwbaarheid aanleiding om bij te dragen in de kosten van de maatregelen voor een kwartierdienst op de hele Valleilijn. Wel heb ik, gelet op de relatief geringe omvang van de problematiek op de Valleilijn, met de gedeputeerde van Gelderland afgesproken dat wij ons met gezamenlijke financiering inzetten voor de verkenning en uitwerking van maatregelen gericht op de beïnvloeding van de vraag in de ochtendspits. Ten aanzien van het aspect van de overbelastverklaring verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
De gaswinning in Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «gasproductie ruim boven afspraak»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het productievolume van 54 tot 55 miljard kuub in 2013 in relatie tot het productieplafond van gemiddeld 42,5 miljard kuub per jaar dat in januari 2011 door u werd vastgesteld?
Het productieplafond voor de productie van gas uit het Groningenveld is geregeld in artikel 55 van de Gaswet. Dit artikel is op 1 juli 2004 in werking getreden en kwam in de plaats van het tot die tijd jaarlijks door de Minister van Economische Zaken vast te stellen nationale productieniveau2.
Het productieplafond geeft aan van welke hoeveelheid Groningengas GasTerra mag uitgaan bij de taken die aan haar zijn opgedragen in de Gaswet, artikel 54, eerste lid, onderdelen a. en b. Het gaat hier om de op GasTerra rustende innameplicht voor aardgas afkomstig uit andere Nederlandse gasvelden dan het Groningenveld. Het doel en de grondslag van het productieplafond is dus het kleine velden beleid dat erop is gericht de gaswinning uit de Nederlandse kleine velden zoveel mogelijk te bevorderen. Dit onder meer door enerzijds te voorkomen dat dit gas wordt «verdrongen» door het gas uit het Groningenveld en anderzijds de balansrol van het Groningenveld te waarborgen.
Het eerste productieplafond is eind 2005 vastgesteld voor de periode 2006 t/m 2015 en houdt in dat GasTerra in die periode in totaal 425 miljard m3 mag afnemen uit het Groningenveld, hetgeen neerkomt op een gemiddelde afname van 42,5 miljard m3 per jaar.
Conform artikel 55 van de Gaswet is in januari 2011 een tweede productieplafond vastgesteld, nu voor de periode 2011 t/m 2020, waarbij het volgende is geconstateerd:
Voor het vaststellen van het productieplafond voor de periode 2011 t/m 2020 is wederom 425 miljard m3 als uitgangspunt genomen. Deze hoeveelheid is vermeerderd met de 23,5 miljard m3 die GasTerra in de periode 2006 t/m 2010 minder heeft afgenomen uit het Groningenveld dan de hoeveelheid waarvan zij in die periode op basis van het gemiddelde per jaar mocht uitgaan. Daarmee komt het plafond over deze periode uit op 448,5 miljard m3, oftewel jaarlijks gemiddeld bijna 45 miljard m3. Hierdoor zal over de gehele periode 2006–2020 de gemiddelde productie niet meer bedragen dan 42,5 miljard m3 per jaar.
Met inbegrip van de productie in 2013 is sinds de instelling van het eerste plafond 334 miljard m3 gas onttrokken aan het Groningenveld, oftewel gemiddeld 41,8 miljard m3 per jaar. Daarmee blijft de afname onder de hoeveelheid die met het productieplafond is vastgesteld.
Voor de tweede plafondperiode (2011 t/m 2020) geldt dat de gemiddelde afname in de periode 2011 t/m 2013 weliswaar op 48,4 miljard m3 per jaar ligt, maar dat in deze plafondperiode de totale hoeveelheid niet meer mag bedragen dan 448,5 miljard m3, waardoor voor de jaren 2014 t/m 2020 de gemiddelde productie ongeveer 43 miljard m3 mag bedragen.
Overigens is in deze cijfers geen rekening gehouden met de in te stellen productiebeperking als gevolg van de aardbevingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het productieplafond op Groningen geen instrument is om sturing te geven aan de productie van Groningengas, anders dan noodzakelijk is voor een goede uitvoering van het kleine velden beleid. Voor het eventueel gevolg geven aan het advies van Staatstoezicht op de Mijnen om de productie te verminderen in verband met te verwachten zwaardere bevingen, biedt het productieplafond dan ook geen grond.
Voor wat betreft de relatie met de energietransitie merk ik op dat het huidige productieplafond er voor zorgt dat er minder gas uit het veld wordt geproduceerd dan technisch en economisch mogelijk is. Verder geldt ook hier dat het productieplafond alleen kan worden ingezet ten behoeve van een goede uitvoering van het kleine velden beleid.
Hoe beoordeelt u deze productieomvang in het licht van het advies van het Staatstoezicht op de Mijnen uit 2013 om de productie te verminderen vanwege te verwachte zwaardere bevingen in het gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de volumegroei in het licht van de noodzakelijke energietransitie? Deelt u de mening dat het snel leeghalen van het Groningenveld op gespannen voet staat met de inzet van gas als back-up in de periode van energietransitie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de exportcijfers geheim zijn? Bent u bereid deze gegevens openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers zijn niet geheim. In het Jaarverslag van GasTerra over 2012 staan de volgende gegevens over de afzet en de export van Nederlands gas door GasTerra (hoeveelheden in miljard m3):
Nederland
34,8
38,1
België
4,7
4,7
Duitsland
19,3
18,8
Frankrijk
6,1
6,7
Italië
8,2
7,1
Verenigd Koninkrijk
9,6
10,6
Zwitserland
0,7
0,7
Deze hoeveelheden omvatten zowel laagcalorisch als hoogcalorisch gas en daarmee ook al het Groningengas dat door NAM wordt geproduceerd en door GasTerra wordt verkocht. Cijfers over de export van Groningengas zijn niet te geven aangezien er geen export van specifiek Groningengas plaatsvindt. Dit gas wordt in het transportnet eerst vermengd tot laagcalorisch gas en aangevuld met geconverteerd hoogcalorisch gas alvorens het uiteindelijk wordt verbruikt.
Overigens is GasTerra niet de enige onderneming die Nederlands gas exporteert. Ook anderen exporteren dit gas. In de jaren 2011 en 2012 ging het daarbij om respectievelijk 4,3 en 8,6 miljard m3.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over het volume van de gasproductie?
Ja.