De zorg voor kwetsbare vrouwen met psychosociale en psychiatrische problematiek, rond zwangerschap en geboorte |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de gevolgen van het invoeren van de eigen bijdrage voor tweedelijnsbehandelingen in de geestelijke gezondheidszorg en het schrappen van de aanpassingsstoornissen uit het basispakket, voor een groep zwangeren in achterstandssituaties?1
Ik ben nog niet op de hoogte van de precieze gevolgen van de invoering van de eigen bijdrage GGZ. De eigen bijdrage is pas 3 maanden geleden ingevoerd. Om de effecten van deze invoering voor kwetsbare groepen in de samenleving in het algemeen te bepalen, ben ik een monitor gestart. Begin september verwacht ik de Kamer te kunnen informeren over de eerste resultaten van deze monitor.
Bent u op de hoogte van het feit dat juist bij vrouwen in achterstandssituaties veel psychosociale en psychiatrische aandoeningen voorkomen, en dat een adequate aanpak van deze problematiek intensieve psychosociale begeleiding vergt?
Ik ben bekend met het feit dat zwangere vrouwen van niet-westerse afkomst, uit achterstandswijken of met een laag sociaal economische status een verhoogd risico hebben op complicaties tijdens of na de zwangerschap (een goed begin, 2009).
Uit het onderzoeksrapport NEMESIS 2 (trimbos-instituut) blijkt dat de prevalentie van psychische stoornissen bij vrouwen en mannen ongeveer gelijk is. Vrouwen maken echter wel meer gebruik van zorg vanwege psychische problemen dan mannen. Daarnaast kan ik uit dezelfde studie (NEMESIS 2) niet de algemene conclusie trekken dat niet-westerse mensen significant een hogere prevalentie kennen van psychische aandoeningen. Wel blijkt uit deze studie dat psychische aandoeningen relatief meer voorkomen bij mensen met een laag inkomen.
Ik vind het van belang dat er adequate hulpverlening rondom de patiënt wordt georganiseerd daar waar dat noodzakelijk is. Ook ben ik van mening dat veel patiënten worden doorverwezen naar de tweedelijns, specialistische GGZ die ook in de eerstelijn geholpen kunnen worden. Met de invoering van de eigen bijdrage in de tweedelijn beoog ik een remmend effect op de specialistische GGZ te bewerkstelligen. Niet alleen om dat dit zal leiden tot een vermindering van kosten maar ook om de weg naar de eerstelijnszorg te stimuleren. Aangezien er voor zowel de eerstelijn als de langdurige GGZ al een eigen bijdrage bestond, werd teveel beroep gedaan op de tweedelijn waar er nog geen eigen bijdrage gold.
Bent u op de hoogte van het bestaan van de zogenoemde POP-poli's (psychiatrie, obstetrie en pediatrie), waarin een multidisciplinair team van gynaecoloog, kinderarts, psycholoog, maatschappelijk werker en psychiater werkt? Wat is uw mening over deze poli's en vindt u deze nuttig en nodig?
Ik ben op de hoogte van de POP-poli’s. Ik vind de POP-poli’s een goed initiatief en vind het van belang dat die patiënten die het nodig hebben een multidisciplinaire behandeling kunnen krijgen bij een POP-poli.
Kunt u zich voorstellen dat zwangere vrouwen met onbehandelde psychopathologie zich vaker uit de obstetrische zorg onttrekken, een ongezondere leefstijl hebben (inclusief meer middelengebruik) en meer kans hebben op zwangerschapscomplicaties, waaronder vroeggeboorte en kinderen met een lager geboortegewicht? Zo ja, bent u van mening dat waar mogelijk complicaties rond zwangerschap en geboorte voorkomen moeten worden?
Dit kan ik mij inderdaad voorstellen en dat vind ik een kwalijke zaak. In mijn beleidsbrief «zwangerschap en geboorte» van 14 december 2010 (Kamerstuk 32 279, nr.10), schets ik de maatregelen die ik neem en genomen heb om de babysterfte in Nederland te verlagen. U ontvangt van mij in juli, zoals beloofd tijdens het Algemeen Overleg van 7 maart jongstleden, een voortgangsrapportage over deze maatregelen.
Kunt u zich voorstellen dat de invoering van de eigen bijdrage Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) vanaf 1 januari 2012 juist voor deze groep zwangeren een onoverkomelijke barrière vormt?
Verschillende groepen van patiënten geven signalen af over de invoering van de eigen bijdrage en de barrière die dit oproept om mogelijk niet in zorg te gaan.
Echter de huidige financiële tijden vragen om matiging en een verantwoorde ontwikkeling van de overheidsuitgaven. Iedereen moet hieraan bijdragen. Het principe achter de eigen bijdrage is dat een patiënt maximaal de eigen bijdrage zelf bijdraagt aan zorg en dat de rekening daarboven collectief wordt vergoed. In de eerstelijns psychologische zorg en in de AWBZ geldt al langer een eigen bijdrage. Ik heb geen signalen ontvangen dat mensen daardoor deze vormen van zorg mijden.
Vindt u het juist dat er financiële barrières zijn voor preventieve «ouder-babyinterventie» die veel GGZ-instellingen postpartum aanbieden? Welke barrières zijn er op dit moment volgens u?
Ik zie geen financiële barrières voor de preventieve ouder-babyinterventie die GGZ-instellingen postpartum aanbieden door invoering van de eigen bijdrage GGZ. De preventieve ouder-babyinterventie valt onder de selectieve preventie en valt daarmee niet onder de Zorgverzekeringswet waarvoor nu een eigen bijdrage is ingevoerd.
Bent u bereid voor kwetsbare zwangeren en kraamvrouwen met psychopathologie, net als voor jongeren onder de 18 jaar en «bemoeizorgbehoeftigen», een uitzonderingspositie te creëren voor de eigen bijdrage?
In de motie Van der Staaij/ Bruins Slot (TK 2010/11, 25 424, nr. 123) aangenomen op 30 juni, is de regering verzocht om in 2012, bij het introduceren van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, het risico op zorgmijding in te perken door de meest kwetsbare doelgroepen te ontzien, hetzij via een verlaging van de eigen bijdrage, hetzij via een gerichte uitzondering van de meest kwetsbare doelgroepen. Beide mogelijkheden zijn met de sector verkend om kwetsbare doelgroepen te ontzien via een gerichte uitzondering. Na overleg met het veld is geconcludeerd dat het uitsluiten van patiënten met bepaalde psychische aandoeningen moeilijk objectiveerbaar te maken is. Een helder criterium welke aandoeningen juist wel of juist niet in aanmerking zouden moeten komen voor uitsluiting is niet of nauwelijks te maken. Uitsluiting op basis van inkomen bleek ook niet vrij van bezwaren te zijn (inzage in inkomensgegevens bij andere partijen en de vergroting van de armoedeval). Alles overwegend heb ik ervoor gekozen om de eigen bijdrage in het algemeen te verlagen. Ik ben gekomen tot een pakket aan maatregelen, ter invulling van de motie, waarmee de eigen bijdrage verder is verlaagd van € 275 (brief 27 juni 2011, kamerstuk 25 424, nr. 129) naar € 200. De eigen bijdragen zijn daarmee fors verlaagd ten opzichte van de eigen bijdragen zoals opgenomen in het Regeerakkoord.
Tevens heb ik een aantal uitzonderingen gemaakt waarbij geen eigen bijdrage voor de behandeling betaald hoeft te worden, te weten: patiënten die in crisis verkeren, patiënten die onvrijwillig zijn opgenomen in het kader van de «Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen» (BOPZ), patiënten waarbij de aanleiding tot zorg «bemoeizorg» is en patiënten tot 18 jaar.
Ik heb in mijn brief aan u op 26 juli 2011 (Kamerstuk 25 424, nr. 130) ook aangegeven dat ik bereid ben om in het kader van de ontwikkeling van de brede beleidsagenda de mogelijkheden voor alternatieve maatregelen voor 2013 verder te onderzoeken. Daarmee kom ik tegemoet aan het laatste onderdeel van de motie, waarin wordt verzocht in een bestuurlijk overleg met partijen tot een gezamenlijke agenda te komen voor de toekomst. De gesprekken met het veld daarover zijn op dit moment gaande.
Op welke wijze gaat u het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat kwetsbare zwangeren zorg op maat moeten krijgen, zowel lichamelijk als psychisch, in praktijk brengen? Kunt u aangeven welke zorg rond zwangerschap en geboorte voor vrouwen met psychische problematiek, zoals in het artikel in Medisch Contact wordt beschreven, drempelloos beschikbaar blijft en welke zorg volgens u niet drempelloos beschikbaar moet zijn?
Ik ken het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte. In mijn beleidsbrief van 14 december 2010 schets ik de maatregelen die ik neem en genomen heb om de verloskundige zorg in Nederland te verbeteren. U ontvangt van mij in juli, zoals beloofd tijdens het Algemeen Overleg van 7 maart, een voortgangsrapportage over deze maatregelen.
In mijn eerdere antwoorden heb ik mijn dilemma’s toegelicht waarom ik geen gerichte uitzondering kan maken voor deze groep.
De dreigende investeringsstop van provincies, gemeenten en waterschappen |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de artikelen «Friese projecten aan de ketting» en «Zorg waterschap over stop op investeringen»?1
Ja.
Is het waar dat de Wet houdbare overheidsfinanciën (Wet Hof), die naar verwachting met ingang van 2013 in werking zal treden, de voorgenomen investeringen in infrastructuur zal bemoeilijken?
Met de Wet Hof worden de belangrijkste uitgangspunten van het trendmatig begrotingsbeleid wettelijk verankerd. Ook worden de reeds geldende Europese afspraken t.a.v. saldo, schuld en middellange termijndoelstelling (MTO) wettelijk verankerd. Omdat de Europese afspraken betrekking hebben op de gehele collectieve sector, zijn ook de decentrale overheden gehouden een bijdrage te leveren aan deze afspraken. Het EMU-saldo van de decentrale overheden is in 2011 uitgekomen op een tekort van 0,7 procent bbp. Dit is een overschrijding van de huidige tekortnorm voor decentrale overheden van 0,5 procent bbp. Op middellange termijn moet het tekort van de decentrale overheden, evenals dat van het Rijk, worden teruggebracht om als Nederland als geheel aan de MTO te kunnen voldoen. Dit kan effecten hebben op investeringen, maar een decentrale overheid kan ook kiezen voor andere maatregelen om het tekort te verkleinen, bijvoorbeeld door te bezuinigen op de lopende begroting.
Hebben u inmiddels méér geluiden bereikt dat de voorgenomen Wet Hof bij invoering tot vergelijkbare problemen zal leiden in andere provincies en bij gemeenten en waterschappen?
Het wetsvoorstel Hof is ter consultatie voorgelegd aan de decentrale overheden. De decentrale overheden hebben een voorlopige reactie gegeven. Deze voorlopige reactie is verwerkt in het wetsvoorstel dat momenteel ter advies bij de Raad van State ligt. Tijdens het bestuurlijk overleg financiële verhoudingen in het voorjaar staat de Wet Hof geagendeerd. Na dit bestuurlijk overleg zullen de decentrale overheden een definitieve reactie geven op het wetsvoorstel.
Mogen de provincie Friesland en de andere provincies, waterschappen en gemeenten er «fanút gean dat se yn De Haach de eagen iepen» en dat u het voorgenomen wetsvoorstel aanpast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De olieopslag te Sint Eustatius |
|
Ineke van Gent (GL) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht over de demonstratie tegen olieopslag te Sint Eustatius?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe de plan- en besluitvorming tot nu toe heeft plaatsgevonden? Is er inmiddels door of namens de Nederlandse overheid hulp en steun geboden aan de autoriteiten van Sint Eustatius om het besluitvormingsproces goed te laten verlopen? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet en bent u bereid deze autoriteiten hulp aan te bieden?
Behoudens de Wet Maritiem beheer BES is het eilandbestuur bevoegd gezag voor alle benodigde vergunningen, toestemmingen en goedkeuringen. De plan- en besluitvorming is in die zin vooral een autonome bevoegdheid van het bestuurscollege van Sint Eustatius. Ook de bevoegdheid tot wijziging van het bestemmingsplan ligt bij het bestuurscollege.
Het bestuurscollege van Sint Eustatius heeft aan mij om «volledige projectondersteuning» verzocht. Aan dit verzoek is gehoor gegeven. Dit houdt momenteel in dat Rijkswaterstaat het bevoegd gezag adviseert over de voorbereiding en coördinatie van alle benodigde beschikkingen, evenals over de bekendmakingen, de verwerking van de bedenkingen, bezwaren, adviezen, voorlichting middels een website, en juridische bijstand verleent aan het eilandbestuur. Vanaf januari vindt dagelijks overleg plaats tussen Rijkswaterstaat
en medewerkers en/of bestuurders van het openbaar lichaam Sint Eustatius.
Met het openbaar lichaam Sint Eustatius heb ik verder ter ondersteuning externe deskundigen ingehuurd, zoals de DCMR Milieudienst Rijnmond voor alle milieuvergunningen, Stadsontwikkeling Rotterdam voor de bouwvergunning en aanlegvergunningen en RBOI/Bureau Vijn voor de wijziging van het bestemmingsplan. Hiermee is een deskundige aanpak door ervaren medewerkers geborgd.
Afgelopen maanden is via deze ondersteuning geholpen bij een adequate, zorgvuldige besluitvorming over de uitbreidingsplannen van NuStar. Het bestuurscollege van Sint Eustatius heeft tijdens de CN-week van maart 2012 aangegeven zeer tevreden te zijn over de geboden ondersteuning van onder meer Rijkswaterstaat.
De behandeling van de Wet Maritiem beheer BES vergunning is door mij aangehouden in afwachting van een besluit op de aanvraag om bouwvergunning.
Aan welke voorwaarden moeten dit soort ingrijpende besluitvormingsprocessen volgens u voldoen? Hoe wordt gegarandeerd dat aan deze voorwaarden voldaan kan worden? Ligt het, gezien de enorme consequenties, niet meer voor de hand dat deze beslissing in nauw overleg tussen de autoriteiten van Sint Eustatius en de betrokken bewindspersonen wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
De voorwaarden omtrent de besluitvorming liggen vast in wettelijke kaders. Iedere benodigde beschikking kent een procedure waarbij belanghebbenden in staat worden gesteld hun zienswijze in te brengen. Het is aan het bestuurscollege van het openbaar lichaam daarover een definitief besluit te nemen. Het ministerie adviseert het bestuurscollege over de inhoudelijke en procedurele rechtmatigheidstoets. Op verzoek en onder verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam Sint Eustatius is een speciale website opgesteld met informatie over de lopende besluiten (www.NuStarexpansion.com) en is bijgedragen aan een voorlichtingsavond (Townhall-meeting). Ik ben van mening dat met de gezamenlijke inspanningen van het Rijk en plaatselijk bestuur voldaan wordt aan de voorwaarden die gelden voor een zorgvuldige besluitvorming.
Hoe verlopen de procedures rond de benodigde vergunningen ten aanzien van het milieu, de Hinderwet en de ruimtelijke ordening? Wordt hierbij de Nederlandse wet- en regelgeving toegepast?
De openbare lichamen zijn sinds 10-10-2010 onderdeel van het Nederland. Het gaat dus sowieso om Nederlandse regelgeving. Daarbij geldt dat in het Caribisch deel van ons land op veel terreinen andere regels gelden dan in het Europese deel met oog op de specifieke omstandigheden. De besluitvorming is gebaseerd op voor Caribisch Nederland geldende wetgeving.
De belangrijkste vergunningenprocedures betreffen:
Alle procedures kennen een verschillende inspraak- en besluitvormingsprocedure. De ter inzage legging van ontwerpbeschikkingen wordt zoveel mogelijk op elkaar afgestemd en zo mogelijk gecombineerd.
Op dit moment is de terinzagelegging termijn van de ontwerpwijzing van het bestemmingsplan voorbij en worden de bezwaarschriften verwerkt. Tegen het ontwerp wijzigingsplan zijn 1 304 reacties bij het bestuurscollege binnengekomen. Een meerderheid hiervan betrof handtekeningenacties. Van deze 1 304 reacties waren er 238 bezwaarschriften met vermelding van naam, handtekening en adres. Een definitief besluit wordt binnenkort verwacht.
Kunt u aangeven of er inmiddels vooruitgelopen wordt op de uiteindelijke beslissing van de Eilandraad van Sint Eustatius?
In het kader van genoemde wet- en regelgeving beslist het bestuurscollege, dat hierover verantwoording verschuldigd is aan de eilandsraad. De eilandraad heeft met de vaststelling van het Ruimtelijke Ontwikkelingsplan St Eustatius in 2011 het bestuurscollege de bevoegdheid gegeven om onder voorwaarden een wijzigingsplan op te stellen ten behoeve van de uitbreiding van NuStar op de beoogde locatie. Van deze bevoegdheid is in februari jl. gebruik gemaakt door een ontwerp wijzigingsplan op te stellen en aan de bewoners voor te leggen. Naar verwachting zal het bestuurscollege binnenkort een definitieve beslissing nemen.
Bent u bereid om in afwachting van definitieve besluitvorming ervoor te zorgen dat er door niemand onomkeerbare stappen zullen worden genomen? Zo nee, waarom niet?
Er is een heldere verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de openbare lichamen en de rijksoverheid in Caribisch Nederland. De rijksoverheid mengt zich in principe niet in lokale besluitvormingsprocessen.
Indien door mij of namens mij activiteiten worden vastgesteld die niet zijn toegestaan of onzorgvuldig zijn zolang er geen definitieve besluitvorming door het bestuurscollege heeft plaatsgevonden, zal ik het bestuurscollege hiervan melding maken. Mocht door mij of namens mij overtredingen worden vastgesteld van de Wet Maritiem Beheer BES dan zal ik hiertegen passende maatregelen treffen.
Bent u bereid deze vragen per omgaande te beantwoorden?
De vragen zijn beantwoord in samenspraak met het bestuurscollege van Sint Eustatius en de twee andere betrokken ministeries te weten BZK en EL&I. Hierdoor was beantwoording per omgaande niet mogelijk. Mede in dit licht wil ik u verzoeken toekomstige Kamervragen over Caribisch Nederland te richten aan de inhoudelijk verantwoordelijke bewindspersoon. Dat komt een voortvarende beantwoording ten goede.
De veroordeling van Papoea's in Indonesië |
|
Henk Jan Ormel (CDA), Han ten Broeke (VVD) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Papoea’s in cel voor hijsen vlag»?1
Ja.
Klopt de constatering dat deze mannen slechts zijn veroordeeld op basis van het leiding geven aan een vreedzame mars? Wat is uw oordeel over dit vonnis?
De vijf mannen zijn veroordeeld vanwege het uitroepen van de onafhankelijkheid van Papua tijdens de afsluiting van het derde Papua Congres op 19 oktober 2011. Uit het vonnis blijkt dat de door hen voorgelezen verklaring wordt beschouwd als een poging tot hoogverraad, omdat deze gericht is op ondermijning van de territoriale integriteit van de republiek Indonesië.
Op maandag 19 maart jl. heeft de verdediging hoger beroep aangetekend omdat het Openbaar Ministerie onvoldoende zou hebben aangetoond dat het om hoogverraad gaat. Ik wacht de uitspraak in hoger beroep af.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Indonesische autoriteiten, ondanks herhaaldelijk internationaal protest, nog steeds hoge straffen opleggen aan vreedzame demonstranten? Welke mogelijkheden zult u benutten om deze trend te doorbreken?
Zoals ook in mijn brief aan uw Kamer is gemeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 32 735, nr. 45), spreekt Nederland in contacten met de Indonesische regering, zowel bilateraal als in EU-verband, herhaaldelijk zijn bezorgdheid uit over de hoge straffen die worden opgelegd aan vreedzame demonstranten voor het tonen van de «morgenstervlag».
Bent u bereid u er voor in te spannen dat de veroordeelden hun straf in Papoea mogen uitzitten, zodat familiebezoek mogelijk blijft? Zo nee, waarom niet?
Het hoger beroep is bij de rechtbank in Jayapura ingediend. Voorlopig blijven betrokkenen daarom in elk geval gedetineerd in Jayapura.
Deelt u de mening dat de trage implementatie van de Speciale Autonomiewet een belangrijke oorzaak is voor deze terugkerende protesten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Daarnaast spelen de sociaal-economische situatie en spanningen binnen de Papua gemeenschap een rol.
Hoe staat het met de versnelde implementatie van de Speciale Autonomiewet, waarvoor de coördinatie-eenheid UP4B werd opgericht? Op welke manier heeft u die proces ondersteund en zult u dit proces ondersteunen, zoals eerder door u toegezegd?2
Begin 2012 zijn kantoren van UP4B geopend in Jayapura en in Manokwari. Met voorlichtings- en coördinatieactiviteiten beoogt de eenheid de komende periode afspraken te maken om ontwikkelingsprocessen te versnellen. De Nederlandse ambassadeur heeft in Papua en West-Papua hierover uitgebreid gesproken met het hoofd van de UP4B-eenheid en andere betrokken partijen. Daarbij is aangegeven dat Nederland zal bekijken of het ondersteuning kan verlenen aan programma’s in Papua, bijvoorbeeld aan community policing.
Ondernemerspleinen |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De Maffiose Praktijken van de Kamer van Koophandel»1 en «Proeftuin moet bestaansrecht KvK bewijzen»?2
Ja.
Is het waar dat de privé-adresgegevens van Zelfstandigen Zonder Personeel (ZZP)-ers verkocht worden door de Kamer van Koophandel (KvK)?
Neen. Het woonadres van de eigenaar van een onderneming behoort niet tot de gegevens die door de Kamer van Koophandel in de vorm van zogeheten adressenbestanden worden verkocht. Het zakelijk adres van een onderneming wordt uit de aard der zaak wel opgenomen in die adressenbestanden. Wel kan het zijn dat het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres van de ondernemer. Met het oog op de rechtszekerheid in het economische+ verkeer is het zakelijk adres van de onderneming altijd openbaar.
Waarom bent u van mening dat een dergelijk gebruik van persoonsgegevens valt onder «legitiem doel» zoals genoemd in de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP)? Als dit hier niet onder valt, dient er dan niet automatisch gekozen te worden voor een opt-in? Zo nee, waarom niet?
Over de Handelsregisterwet 2007 en de daarop gebaseerde regelgeving is advies gevraagd aan het College bescherming persoonsgegevens. De opname en de verwerking van de persoonsgegevens door de Kamer van Koophandel gebeurt met het oog op één of meer van de doelen, genoemd in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007. Deze doelen zijn:
De in het handelsregister opgenomen gegevens zijn openbaar, behoudens enkele uitzonderingen. Deze openbaarheid is ingegeven met het oog op de genoemde doelen. De verstrekking van de adressen van ondernemingen, die tevens woonadressen kunnen zijn, is in het licht van deze doelen gerechtvaardigd op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Bent u gezien deze feiten alsnog bereid te kiezen voor een opt-in voor alle KvK-geregistreerden? Zo niet, kunt u dan in ieder geval de opt-in voor ZZP-ers mogelijk maken, aangezien het hier vrijwel altijd om privégegevens gaat?
Het verstrekken van gegevens van algemene, feitelijke aard over de samenstelling van ondernemingen, hetgeen wil zeggen in de vorm van adressenbestanden, is een van de wettelijke taken van het handelsregister. De belangen van sommige inschrijfplichtigen moeten dus worden afgewogen tegen de belangen van gebruikers van adressenbestanden uit het handelsregister. In mijn brief aan uw Kamer over Ondernemerspleinen (Kamerstuk 32 004, nr. 3) heb ik de uitkomst van die afweging aangegeven. Lang niet alle gebruik van adressenbestanden door afnemers uit de private sector stuit op maatschappelijke weerstand. Met de zogeheten Non Mailing Indicator (NMI) kunnen inschrijfplichtigen sinds enige tijd bij de Kamer van Koophandel aangeven geen prijs te stellen op direct marketing op basis van hun adresgegevens; de NMI wordt nu verbreed en modulair aangeboden, zodat de inschrijfplichtige precies kan aangeven tegen welke gebruiksdoelen hij bezwaar heeft. De (ICT-)voorbereidingen voor die aanpassing zijn in volle gang. Ik zie geen reden zelfstandigen zonder personeel ter zake van de NMI anders te behandelen dan ondernemingen waar naast de eigenaar nog anderen werkzaam zijn.
Bezwaren tegen de inschrijfplicht en de gevolgen daarvan voor de privacy bereiken mij vooral van zogeheten vrije-beroepsbeoefenaren die in de publieke belangstelling staan; tot aan de inwerkingtreding van de Handelsregisterwet 2007 waren vrije-beroepsbeoefenaren niet inschrijfplichtig, aangezien zij niet als onderneming werden gezien. De Kamers van Koophandel zijn – na overleg met mij – ondernemers die in een situatie verkeren die een bijzondere dreiging voor hun veiligheid of hun privacy inhoudt en die daarom om extra bescherming vragen, in hoge mate tegemoet gekomen. Zo kan onder voorwaarden, waarbij voorop staat dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de rechtszekerheidsfunctie van het handelsregister, een ondernemer een ander zakelijk adres laten inschrijven dan dat waar hij zijn onderneming uitoefent. Voor veel gevallen waarin het zakelijk adres van de onderneming samenvalt met het woonadres is dat een oplossing. Een andere, welbekende, optie die de kans om lastig te worden gevallen aanzienlijk reduceert is om voor de onderneming een «handelsnaam» te kiezen waarin de persoonsnaam niet voorkomt.
Mocht het argument om niet over te gaan tot een van de opties van vraag 4 financieel zijn3 of in de beantwoording van eerdere vragen waar u ook sprak over een «substantieel deel van de bekostiging»4, ziet u dan mogelijkheden om te bezuinigen op het nieuwe Ondernemersplaza dat «middels goede koffie» inspeelt «op de behoefte van ondernemers om elkaar te ontmoeten, te netwerken en inspiratie op te doen» en hiermee onterecht probeert een private taak publiek in te vullen, en zo het eventuele financiële gat van de opt-in op te vullen?
Het nieuwe Ondernemersplaza gaat niet een private taak publiek invullen. Tot dusver is niet gebleken van enige private interesse om bijvoorbeeld netwerkbijeenkomsten tussen startende ondernemingen te organiseren. Het is bovendien daarbij gebruikelijk dat de Kamer van Koophandel een bijdrage vraagt ter dekking van de kosten, waaronder het kopje koffie. Evenals in de vigerende Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1996 het geval is, zal de toekomstige Kamer van Koophandel, als spil in de Ondernemerspleinen, op grond van de wet terug moeten treden wanneer bovenwettelijke activiteiten in concurrentie kunnen komen met marktaanbod.
Een nieuwe gerechtelijke uitspraak tegen de verplichting voor psychiaters om diagnose-informatie op declaraties te vermelden |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven Bedrijfsleven (CBb) die opnieuw de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) opdraagt een einde te maken aan het verplicht door behandelaren in de curatieve geestelijke gezondheidszorg vermelden van diagnosecodes op declaraties? Hoe is het mogelijk dat de NZa de eerdere gelijkluidende uitspraak negeerde? Wilt u uw antwoord toelichten?1
De NZa heeft getracht tegemoet te komen aan de tekortkomingen in de vorige uitspraak van het CBb en is daar blijkens het oordeel van het CBb niet in geslaagd. Ik betreur dat. Zoals ik eerder heb aangegeven is het oordeel aan de rechter. Ik ga ervan uit dat de NZa op verantwoorde wijze een nieuw besluit neemt naar aanleiding van deze nieuwe uitspraak.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat de eerste uitspraak van het CBb inhield dat de NZa een nadere onderbouwing moest leveren van de noodzaak dat de diagnose-informatie bij verzekeraars onder ogen komt van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt, en die niet onder het medisch tuchtrecht vallen? Deelt u de mening dat uit de jongste uitspraak van het CBb blijkt dat dit een onjuiste interpretatie van de eerdere uitspraak was, die immers de NZa niet opdroeg haar besluit beter te onderbouwen, maar met een inhoudelijk ander besluit te komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
In mijn antwoord van 30 mei 2011 op eerdere schriftelijke vragen heb ik geen interpretatie van de eerste uitspraak van het CBb gegeven. Naast enkele citaten uit die uitspraak heb ik aangegeven dat het niet aan mij maar aan het CBb is om een oordeel over de secundaire beslissing op bezwaar van de NZa te geven. Dat is recentelijk gebeurd.
Het CBb heeft geoordeeld dat de NZa onvoldoende de mogelijkheden heeft benut voor het vinden van een passend alternatief voor de verplichting om diagnose-informatie op de declaratie aan verzekeraars te vermelden. Overigens heeft het CBb daarbij ook aangegeven dat deze verplichting als zodanig niet onrechtmatig behoeft te zijn, mits daarbij uitzonderingsmogelijkheden zijn ingebouwd ter respectering van de door appellanten naar voren gebrachte belangen.
Vindt u het aanvaardbaar dat vertrouwelijke medische informatie over burgers als gevolg van de DBC-systematiek onder ogen kan komen van personen voor wie geen medisch beroepsgeheim geldt en die niet tuchtrechtelijk aansprakelijk zijn te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe garandeert u de medische privacy? Wilt u hierover uw politieke oordeel geven en geen formalistisch antwoord, zoals gegeven op eerdere schriftelijke vragen?2
Ik vind het belangrijk dat de privacyregels worden nageleefd. In haar recente uitspraak heeft het CBb onder 5.32 aangegeven dat het niet noodzakelijk is om het DBC-systeem volledig buiten werking te stellen. Een uitzonderingsmogelijkheid voor het verstrekken van diagnose-informatie op de factuur voor bepaalde groepen patiënten dan wel bepaalde cliënten, al dan niet beperkt tot gevallen waarin cliënten daarom verzoeken, kan volstaan.
Wat weegt voor u zwaarder: de wens van individuele burgers dat hun medische privacy wordt gerespecteerd of een verondersteld algemeen «consumentenbelang» dat noodzaakt dat zorgverzekeraars diagnose-informatie onder ogen krijgen van hun verzekerden? Wilt u uw antwoord toelichten, en hierin ook ingaan op het oordeel van het CBb onder 5.36?1
De zorg van appellanten is niet zozeer gelegen in de inkijk die de medewerkers van zorgverzekeraars, die met de declaratieafhandeling zijn belast, hebben in de diagnose-informatie, maar in het vertrouwen in de veiligheid van een gedigitaliseerd informatiesysteem waarin de diagnosegegevens worden verwerkt. Het CBb onderstreept dit en oordeelt dat niet valt in te zien dat de NZa niet voldoende mogelijkheden zou hebben om een voor alle betrokken partijen hanteerbaar systeem met een uitzondering op de verplichting diagnose-informatie op de declaratie te vermelden in het leven te roepen. Zeker wanneer het gaat om een beperkt aantal gevallen waarin voor deze uitzondering behoefte wordt gevoeld zijn ook andere hanteerbare varianten van declareren denkbaar waarbij, in afwijking van het algemeen geldende DBC-GGZ-systeem, aan de verzekeraar de voor een verantwoorde uitbetaling aan een zorgverlener benodigde informatie kan worden verschaft zonder dat diagnose-informatie op de declaratie wordt vermeld. Het CBb oordeelt dat de zorgverlener op enigerlei wijze de informatie die het in rekening gebrachte tarief rechtvaardigt, moet administreren en bewaren. Dit met het oog op het kunnen uitvoeren van met name de materiële controle door de verzekeraar. Materieel blijven de eisen ten aanzien van de prestaties in relatie tot het in rekening te brengen tarief immers onverkort van kracht.
Onder rechtsoverweging 5.36 overweegt het CBb dat niet valt in te zien dat de wens van de zelfbetalende patiënt verschoond te blijven van diagnose-informatie op de factuur, zou moeten wijken voor het door de NZa genoemde algemeen consumentenbelang. Echter, ook hier oordeelt het CBb, dat niet valt in te zien dat een patiënt die te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op diagnose-informatie op de declaratie deze informatie niet ook op andere wijze zal kunnen verkrijgen. Het CBb geeft aan dat er meerdere wijzen van regulering van de informatieverschaffing over prestatie en tarief door de zorgverlener aan de patiënt zijn waaraan niet de bezwaren kleven als de op dit punt voorgeschreven algemene verplichting.
Op deze wijze worden zowel het individuele belang van de patiënt als het consumentenbelang (recht van patiënt en/of verzekeraar om na te kunnen gaan of de patiënt/verzekeraar het juiste tarief voor de behandeling aan de zorgverlener betaald) betrokken. Ik respecteer dit oordeel van het CBb en ga er van uit dat de NZa voorziet in een besluit dat in een voor alle betrokken partijen hanteerbaar systeem voorziet.
Deelt u de mening dat het van bovenaf bepalen wat in iemand «consumentenbelang» is, beschouwd moet worden als een vorm van betutteling? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik die opvatting. Wat betreft de kwestie rond het verschaffen van informatie op de declaratie omtrent de diagnose respecteer ik zoals gezegd de uitzondering die het CBb maakt voor de zelfbetalende patiënt en voor patiënten of (namens hen) zorgverleners die daarom verzoeken. Het individuele belang geeft daarin de doorslag.
Indien de NZa opnieuw de uitspraak van de rechter naast zich zou neerleggen, bent u dan bereid in te grijpen? Zo nee, waarom niet, gelet op uw bevoegdheid om NZa-beschikkingen te vernietigen?3
Het is aan de NZa om gevolg te geven aan de uitspraak van het CBb. Daartoe dient de NZa opnieuw een beslissing op bezwaar te nemen. Die beslissing kunnen belanghebbenden, indien nodig, opnieuw laten toetsen bij het CBb. Ik heb er vertrouwen in dat de Nza een adequaat besluit zal nemen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen waarin u stelde dat slechts een beperkt aantal gebruikers een bestand krijgt met de DIS-gegevens van een individuele zorgaanbieder, namelijk de NZa, CBS, DBC Onderhoud, CVZ en VWS «en mogelijk ook de brancheorganisaties»? Hoeveel personen betreft het, die toegang tot deze gegevens hebben en hoeveel van deze personen vallen onder het medisch beroepsgeheim en het medisch tuchtrecht?
DIS-gegevens zijn gepseudonimiseerd, het is daarom niet mogelijk tot personen te herleiden gegevens uit het DIS te herleiden. Het medisch beroepsgeheim en medisch tuchtrecht zijn dan ook niet van toepassing op deze gegevens. Over het exacte aantal mensen dat van de verschillende betrokken partijen toegang heeft tot deze gegevens heb ik geen gegevens.
De aanpak van fraude met parkeerkaarten voor gehandicapten |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voortouw Hengelo tegen handel invalidenkaart» en herinnert u zich de vragen van het lid Klijnsma (PvdA) over het schrappen van het gratis parkeren voor gehandicapten?1 2
Ja.
Is het waar dat het centraal registratiesysteem tot nu toe door slechts 10 gemeenten wordt gebruikt? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere antwoord «ongeveer twintig gemeenten gebruik van deze database maken»? Zo nee, hoeveel gemeenten maken dan wel gebruik van het registratiesysteem?
Ja, eind 2011 werd het centraal registratiesysteem door 10 gemeenten gebruikt. Daarnaast waren 8 gemeenten aangesloten op het systeem maar hadden nog geen voortgang gemaakt met het registreren van de gehandicaptenparkeerkaarten (GPK’s).
Momenteel registeren 22 gemeenten gehandicaptenparkeerkaarten in het Nationaal Parkeer Register, 46 gemeenten zijn bezig de overgang van gemeentelijke naar landelijke registratie te organiseren. 62 Gemeenten zijn met de RDW in gesprek over mogelijk aansluiting.
Van de G4 zijn Utrecht en vier Amsterdamse stadsdelen aangesloten. Den Haag is op 30 maart 2012 aangesloten en Rotterdam is bezig met de voorbereiding.
Deelt u de mening dat dit systeem, wanneer het breder wordt toegepast, een oplossing kan bieden voor de fraude met parkeerkaarten? Zo ja, wat doet u concreet aan het geven van «meer bekendheid voor de database die bijdraagt aan het beperken van de fraudegevoeligheid van de gehandicaptenparkeerkaart»?
Ja. Landelijke registratie maakt handhaving op landelijk niveau mogelijk. Dat vergroot de pakkans aanzienlijk, vermindert de waarde van een gestolen kaart en ontmoedigt de diefstal van gehandicaptenparkeerkaarten. Ik heb daarom de ontwikkeling van de landelijke registratie financieel gesteund.
Omdat nog niet alle gemeenten zijn aangesloten op de database heb ik medio maart 2012 onder gemeenten en (lokale) gehandicaptenorganisaties een digitale nieuwsbrief (www.shpv.nl/gehandicaptenparkeerkaart) verspreid die geheel gewijd is aan de voordelen van landelijke registratie van GPK’s. De nieuwsbrief is bekostigd door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en geproduceerd in samenwerking met VNG, Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten, CG Raad en RDW.
Ook de VNG, de CG Raad, het Servicehuis Parkeer- en Verblijfsrechten en de RDW geven bij voortduring bekendheid aan dit initiatief. Zij gebruiken hiervoor hun eigen communicatiemiddelen, zoals brieven, nieuwsbrieven en websites. Een belangrijke stimulans is ook dat de RDW het gebruik van de landelijke registratie kosteloos aanbiedt.
Sinds december 2011 heeft de RDW, de beheerder van de registratie, een accountmanager om gemeenten pro-actief te informeren en enthousiasmeren. Iedere week vragen nieuwe gemeenten toegang tot het register aan.
Welke middelen heeft u tot uw beschikking om gemeenten te stimuleren tot het gebruik van het genoemde systeem?
Deelt u de mening dat het registratiesysteem alleen effectief zal zijn indien alle gemeenten er gebruik van maken en er daardoor sprake is van een landelijk dekkend systeem? Zo ja, op welke datum wilt u dat het centraal registratiesysteem daadwerkelijk door alle gemeenten wordt gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Ja. Hoe meer gemeenten het systeem gebruiken, hoe beter. Het systeem is volledig effectief als het systeem landelijk dekkend is door aansluiting en registratie van alle gemeenten.
Ik heb geconstateerd dat de interesse bij gemeenten groeit en streef ernaar dat alle gemeenten eind 2013 gebruik maken van het centraal registratiesysteem.
Gemeenten die niet meedoen, lopen een groter risico op diefstal van GPK’s in hun gemeente en staan onder toenemende druk om de registratie alsnog over te hevelen. Medio 2012 zal ik met betrokken partijen opnieuw de actuele status bespreken en op basis daarvan besluiten of er aanvullende acties nodig zijn om gemeenten over te halen alsnog aan te sluiten.
Het bericht 'Aspergeteelster uit Someren moet ruim een ton betalen' |
|
Paul Ulenbelt |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van alle financiële sancties die tot heden zijn opgelegd aan de aspergeteeltster te Someren?
In de periode 2006–2011 zijn door de Arbeidsinspectie voor overtredingen van verschillende arbeidswetten (Arbeidstijdenwet, Arbeidsomstandighedenwet, Wet arbeid vreemdelingen en de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag) bestuurlijke boetes opgelegd voor een totaal bedrag van € 1 098 000. Een aantal boetes is nog niet onherroepelijk. Daarover lopen nog gerechtelijke procedures.
De rechtbank Den Bosch heeft nu daarnaast een vordering van het Openbaar Ministerie voor een bedrag van € 111 879 toegewezen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Welke rol heeft u gehad in het ondersteunen van gedupeerde werknemers?
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in deze strafzaak geen rol gehad.
Op welke wijze zijn de gedupeerde werknemers ondersteund bij het verhalen van hun schade?
In deze concrete strafzaak is het strafrechtelijk onderzoek verricht door de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost. Mij is bevestigd vanuit het Openbaar Ministerie dat in deze zaak aan alle 15 slachtoffers die op de tenlastelegging staan, de mogelijkheid is geboden zich te voegen in het strafproces. Ze hebben daartoe allemaal een in hun eigen taal gestelde brief en formulieren ontvangen. Slechts vijf personen hebben van de mogelijkheid om zich te voegen gebruik gemaakt.
Op welke wijze zijn de werknemers die zijn uitgebuit financieel gecompenseerd?
In deze zaak hebben vijf gedupeerde werknemers een vordering op hun voormalige werkgever ingesteld. Blijkens de uitspraak van de rechtbank gaat het daarbij om een aan vier werknemers toegewezen bedrag van € 7277.
Worden boeteopbrengsten aangewend om financiële compensatie te bieden aan individuele werknemers? Zo ja, in welke mate? Zo nee, waarom niet?
De strafrechtelijke ontnemingsprocedure die het Openbaar Ministerie in deze zaak heeft ingesteld is er primair op gericht om het wederrechtelijke verkregen voordeel af te pakken. De opbrengsten van de ontneming gaan naar de algemene middelen.
De bestuurlijke boetes die zijn opgelegd voor overtredingen van arbeidswetten hebben deels een punitief karakter en dienen deels om de onwettig verkregen concurrentievoordelen door onjuiste toepassing van regels weg te nemen. Deze boeteopbrengsten komen niet ten goede aan werknemers.
Het ontduiken van vaste contracten en cao's door payrolling |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het u bekend dat bedrijven het arbeidsrecht omzeilen door hun werknemers na 3 tijdelijke contracten geen vast contract te geven, maar ze opnieuw een lange reeks tijdelijke contracten aanbieden door hen via een payrollbedrijf in te huren?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen. Dat neemt niet weg dat de geschetste situatie zich in de praktijk kan voordoen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de ketenbepaling in de Flexwet, bedoeld om tijdelijke werknemers een reëel uitzicht op een vast contract te geven, via deze payrollconstructies wordt ontdoken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 1 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010/11, 29 544, nr. 279) heb opgemerkt kan een werknemer zich tot de rechter wenden als een werkgever gebruik maakt van constructies die er uitsluitend op gericht zijn om de werknemers gedurende langere tijd in dienst te houden zonder dat een vast contract ontstaat, daar waar dat op grond van ketenbepaling wel het geval zou zijn. Het is aan de werknemer zelf om van deze mogelijkheid gebruik te maken.
Deelt u de mening dat de wetgever duidelijkheid moet verschaffen over de vraag of bij payrolling het payrollbedrijf danwel de opdrachtnemer als juridische werkgever moet worden aangemerkt, aangezien er in de rechtspraak en literatuur veel discussie over is? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer bekend, heb ik over payrolling als zodanig, alsmede in relatie tot ontslag, advies gevraagd aan de Stichting van de Arbeid. De Stichting heeft mij onlangs laten weten dat zij mij dit advies naar verwachting de tweede helft van april van dit jaar zal doen toekomen. Zoals gebruikelijk zal het kabinet vervolgens een standpunt bepalen en de Tweede Kamer hierover informeren. In dat verband acht ik het beantwoorden van bovenstaande vragen thans niet opportuun.
Deelt u de mening dat het Ontslagbesluit moet worden aangepast, waardoor vast komt te staan dat de opdrachtgever als materiële werkgever de juridische werkgever is en niet het payrollbedrijf, zeker gelet op het feit dat de werknemers zelf vaak overtuigd zijn dat de opdrachtgever zijn juridische werkgever is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat uitzenden van personeel bij dezelfde werkgever wettelijk moet worden gemaximaliseerd op 6 maanden, omdat payrollbedrijven nu gebruik maken van het feit dat er geen restrictie op de uitzendperiode bestaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de groeiende payrollsector de cao-voorwaarden van werknemers in de reguliere bedrijfstakken ondermijnt, omdat werknemers van payrollbedrijven vaak mindere arbeidsvoorwaarden hebben dan de werknemers van de inlenende organisatie? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet allocatie van arbeidskrachten door intermediairs (WAADI) geldt dat ter beschikking gestelde arbeidskrachten (waarvan bij payrolling sprake kan zijn) op dezelfde wijze moeten worden beloond als vergelijkbare werknemers bij de inlener. Met het wetsvoorstel ter implementatie van de uitzendrichtlijn 2008/104/EG (Kamerstukken II, 2011/12, 32 895) dat op 6 maart jl. door uw Kamer is aangenomen, wordt dit gelijke behandelingsvoorschrift uitgebreid tot: arbeidstijd, overuren, pauzes, rusttijden, nachtarbeid, vakantie, feestdagen, regels ter bescherming van zwangere vrouwen en zogende moeders en van kinderen en jongeren en maatregelen ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid. Van het gelijke behandelingsvoorschrift kan alleen bij cao worden afgeweken en alleen voor zover het betreft niet wettelijke voorschriften met betrekking tot de hiervoor genoemde onderwerpen.
Deelt u de mening dat payrollwerknemers onder dezelfde cao-voorwaarden moeten vallen als de werknemers van de inlenende organisatie, waardoor de cao van de betreffende sector voor alle werknemers leidend is en oneerlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De uitbraak van mond en klauwzeer in Egypte |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kunt u een overzicht geven van de uitbraken van Mond- en klauwzeer in Egypte?1
In de follow-up rapportage aan de OIE van 19 maart 2012 worden 7 nieuwe uitbraken gemeld boven op de 13 die 13 maart 2012 zijn gemeld. Op de bijgevoegde kaartjes is te zien dat de uitbraken in verschillende delen van het land worden gevonden.
Zijn er ook uitbraken gemeld in buurlanden van Egypte en wordt daar onderzoek naar gedaan?
Mond-en-klauwzeer komt al jaren voor in Egypte en naburige landen zoals Libië, het Arabisch schiereiland, Israël en andere landen in het Midden-Oosten. Ook ten zuiden van Egypte, in Soedan, komt mond-en-klauwzeer voor. In Egypte wordt tegen de MKZ-serotypen A en O gevaccineerd.
Recent is een nieuw serotype, het mond-en-klauwzeervirus serotype SAT-2, aangetroffen in Egypte en Libië. Tegen dit serotype wordt niet gevaccineerd binnen het huidige vaccinatieprogramma waardoor het zich heeft kunnen uitbreiden over vrijwel geheel Egypte.
Welke maatregelen heeft de Europese Unie getroffen om insleep van Mond- en klauwzeer tegen te gaan?
Vanwege de aanwezigheid van het mond-en-klauwzeervirus in Egypte (en zijn buurlanden) was het, vóórdat deze uitbraken van mond-en-klauwzeer type SAT-2 voorkwamen, al niet toegestaan om levende dieren en verse dierlijke producten vanuit Egypte naar de Europese Unie te importeren. Hiermee zijn de belangrijkste insleeproutes voor het mond-en-klauwzeervirus geblokkeerd.
Is er noodvaccin tegen Mond- en klauwzeer type SAT2 in de Europese Unie voorradig?
Ja, er zijn Europese noodvoorraden antigeen van mond-en-klauwzeer SAT-2 beschikbaar waaruit zeer snel vaccin kan worden geformuleerd.
Wordt Egypte hulp aangeboden bij de bestrijding van deze uitbraak?
Op verzoek van de Europese Commissie is een inventarisatie gedaan van de noodvoorraden van mond-en-klauwzeervaccin bij de Europese lidstaten. Dit is gebeurd om Egypte te kunnen ondersteunen bij een eventuele vaccinatie tegen dit type mond-en-klauwzeervirus.
De EU steunt al langer structureel de bestrijding van mond-en-klauwzeer in landen grenzend aan de EU, waaronder Egypte. Dit gebeurt via de European Commission for Control of Foot and Mouth Disease die is ondergebracht bij
Food and Agricultural Organisation (FAO) van de Verenigde Naties. De steun richt zich op opbouw van kennis en infrastructuur om dierziekten beter te kunnen bestrijden. In dit kader is er de laatste jaren een grote inventarisatie gedaan naar het voorkomen van mond-en-klauwzeer in Egypte. Tevens is ondersteuning en training gegeven aan het laboratorium dat verantwoordelijk is voor de kwaliteitscontrole van mond-en-klauwzeervaccin.
Bent u bereid om extra voorlichting over de risico’s van verspreiding van het virus te geven aan reizigers naar en uit Egypte?
Er zijn veel toeristische vluchten naar Egypte. Reizigers mogen bij terugkeer uit Egypte geen etenswaren of jachttrofeeën meenemen vanwege het mogelijke gevaar van verspreiding van het mond-en-klauwzeervirus. Ik overleg nog over mogelijkheden om, in aanvulling op algemene communicatie, hierover specifiek te communiceren naar reizigers van en naar Egypte. De Douane heeft de reizigerscontrole op het meebrengen van etenswaren of jachttrofeeën bij vluchten vanuit Egypte met 10% verhoogd.
De geplande uitzetting van een homoseksuele asielzoeker naar Oeganda |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Leers |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Uitzetting dreigt voor homoseksuele asielzoeker»?1
Ja.
Is het waar dat deze asielzoeker uitgezet dreigt te worden naar Oeganda? Acht u uitzetting van homoseksuelen naar Oeganda verantwoord en veilig, gezien de homovijandigheid in het land die bijvoorbeeld blijkt uit het rapport van Amnesty International over de positie van homoseksuelen in Oeganda?
De situatie van homoseksuelen in Oeganda is en blijft zorgelijk en heeft voortdurend mijn aandacht. Een asielzoeker uit Oeganda die aannemelijk maakt dat hij vanwege zijn seksuele gerichtheid een gegronde vrees heeft voor vervolging komt in aanmerking voor een verblijfsvergunning. De situatie in Oeganda wordt op een zodanig wijze meegewogen in de individuele beslissingen dat een homoseksuele asielzoeker reeds in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning indien hij met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees heeft voor vervolging.
De asielaanvraag van de betrokken vreemdeling is afgewezen, hetgeen in beroep en hoger beroep bekrachtigd is. Hij verblijft in het detentiecentrum in Rotterdam. De nationaliteit van betrokkene is bevestigd door de Oegandese vertegenwoordiging, maar afgifte van een reisdocument (laissez-passer) kan niet eerder plaatsvinden dan na ondertekening van een verklaring van nationaliteit, hetgeen betrokkene tijdens zijn detentieperiode geweigerd heeft. In de jurisprudentie is bevestigd dat van een vreemdeling verwacht mag worden dat hij volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Hieronder valt ook het tekenen van een verklaring.
Is het waar dat de positie voor homoseksuelen in Oeganda de laatste tijd is verslechterd en dat er mogelijk op korte termijn een wet in het land wordt aangenomen die op openlijke homoseksualiteit de doodstraf stelt? Wat heeft dit voor gevolgen voor het Nederlandse asielbeleid ten aanzien van Oegandese homoseksuelen?
Begin 2011 heb ik informatie laten verzamelen uit diverse bronnen en heb ik, via het ministerie van Buitenlandse Zaken, informatie opgevraagd bij de Nederlandse ambassade in Kampala. Homoseksualiteit is, net als in veel andere Afrikaanse en Arabische landen, maatschappelijk gezien niet geaccepteerd in Oeganda en daaruit vloeien discriminatie en pesterijen voort. Er vindt echter geen vervolging plaats door politie en justitie op basis van het huidige verbod op «tegennatuurlijke seksuele gemeenschap»
Uit genoemde informatie blijkt dat het initiatiefvoorstel van een individueel parlementslid waarin werd voorgesteld om voor homoseksualiteit de doodstraf in te voeren, – mede vanwege internationale druk – officieel niet gesteund wordt door de regering van Oeganda. De Oegandese premier heeft namens zijn kabinet in een schriftelijke verklaring opnieuw laten weten dat het wetsvoorstel geen onderdeel vormt van zijn wetgevingsprogramma en dat hij hiervan dan ook afstand neemt.
Ik zie naar aanleiding hiervan geen aanleiding om iedere homoseksuele asielzoeker uit Oeganda in aanmerking te laten komen voor een asielvergunning dan wel de uitzetting van afgewezen Oegandese homoseksuele asielzoekers op te schorten. Wel zal ik de behandeling van het wetsvoorstel zorgvuldig volgen. Zoals eerder in de beantwoording aangegeven wordt de situatie in Oeganda op een zodanig wijze meegewogen in de individuele beslissingen dat slechts een geringe indicatie voldoende is om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning.
Bent u, met het oog op de grote veiligheidsrisico’s voor Oegandese homoseksuele asielzoekers en mogelijke strijdigheid met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), bereid de uitzetting van homoseksuelen uit Oeganda op te schorten zolang de betreffende wet in Oeganda nog niet is behandeld? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid op korte termijn een geactualiseerd ambtsbericht over de positie van homoseksuelen in Oeganda uit te brengen en uw beleid daarop aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zie ik daar geen aanleiding toe. Algemene ambtsberichten kan ik aanvragen voor de belangrijkste herkomstlanden van asielzoekers teneinde landgebonden asielbeleid te kunnen bepalen. Voor veel landen van herkomst is geen (thematisch) ambtsbericht beschikbaar. Dat is in veel gevallen ook niet nodig omdat informatie uit andere openbare bronnen, zoals Human Rights Watch, Amnesty International en de UNHCR, veelal voldoende is om zorgvuldig op asielverzoeken te kunnen beslissen. Daarnaast maakt het aantal asielzoekers uit een bepaald herkomstland onderdeel uit van de overweging om al dan niet een (thematisch) ambtsbericht aan te vragen. Eerst wanneer specifieke asielvraagstukken niet kunnen worden beantwoord, omdat de betreffende informatie onvoldoende of tegenstrijdig is, bestaat aanleiding een (thematisch) ambtsbericht te vragen. Dit is voor wat betreft de situatie in Oeganda niet het geval.
Kunt u uitleggen waarom deze Oegandese asielzoeker al negen maanden lang in vreemdelingendetentie verblijft in Rotterdam, terwijl hij niet wordt uitgezet? Deelt u de mening dat dit extreem lang is? Wat zijn de gronden om deze jongen nog steeds vast te houden?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2.
Een voorlopige voorziening aangaande de spieringvisserij |
|
Arie Slob (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zondag 18 maart 2012 via een mondelinge uitspraak de Natuurbeschermingswetvergunning voor spieringvisserij met onmiddellijke ingang heeft geschorst en dat hierover dinsdag 20 maart 2012 een zitting plaats vindt bij de Raad van State?
Ja.
Is het waar dat in artikel 13 van deze vergunning wordt gesproken over een geldigheid van de vergunning gedurende maximaal drie weken te rekenen vanaf de tweede dag na de in artikel 1 van het Openstellingsbesluit spieringvisserij 2012 genoemde startdatum, met uitzondering van de in die periode gelegen zaterdagen en zondagen?
Ja.
Is het waar dat er in dit Openstellingsbesluit wordt gesproken over de periode 19 maart tot en met 8 april 2012 waardoor er in de vergunning effectief sprake is van een vergunningsperiode van drie weken min twee dagen die pas op 21 maart 2012 ingaat?
In het Openstellingsbesluit – dat is gebaseerd op de Visserijwet – wordt als periode waarin op spiering kan worden gevist, de periode aangewezen van 19 maart tot en met 8 april 2012. In de door Gedeputeerde Staten van Fryslan verleende Natuurbeschermingswetvergunning is bepaald dat deze geldig is vanaf de tweede dag na de in het Openstellingsbesluit genoemde startdatum.
Dat is 21 maart 2012.
Is het waar dat er in het verleden in het Openstellingsbesluit terugwerkende kracht werd geregeld tot het moment dat op grond van de proefvisserij de openstelling gerechtvaardigd zou zijn en dat dit moment dit jaar 14 maart 2012 was?
Het is juist dat in het verleden openstelling op basis van de Visserijwet met terugwerkende kracht is geregeld. Omdat dit jaar ook een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet zou worden verleend, is beoogd de vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet en de openstellingsdatum volgens de Visserijwet zoveel mogelijk op elkaar te laten aansluiten. Bekend was dat de Natuurbeschermingswetvergunning op vrijdag 16 maart jl. zou worden verzonden en op zaterdag 17 maart in locale media gepubliceerd. In aansluiting daarop is gekozen om de periode in het Openstellingsbesluit te laten ingaan op maandag 19 maart jl., zodat de vissers de maximale periode van drie weken zouden mogen vissen.
Waarom is er dit jaar niet gewerkt met terugwerkende kracht waardoor de Raad van State deze voorlopige voorziening heeft getroffen en de vissers op het laatste moment niet mochten uitvaren?
Het eerder laten ingaan van de periode in het Openstellingsbesluit (bijvoorbeeld met terugwerkende kracht) zou er niet toe hebben geleid dat de vissers eerder zouden hebben mogen uitvaren. Daarvoor is immers – naast de openstelling op grond van de Visserijwet – een geldende Natuurbeschermingswetvergunning nodig. Deze Natuurbeschermingswetvergunning is nu door de Raad van State geschorst.
Bent u bereid alsnog te bewerkstelligen dat de vergunning geldig wordt voor de volle drie weken?
Artikel 65 van de Uitvoeringsregeling visserij biedt deze mogelijkheid niet. Daarin is bepaald dat spieringvangst is toegestaan gedurende een periode die ik daartoe jaarlijks kan vaststellen, welke periode maximaal drie weken duurt. De in het Openstellingsbesluit genoemde periode bedraagt deze maximale drie weken en kan dus ook niet worden verlengd. Overigens heb ik begrepen dat verwacht wordt dat de resterende periode voldoende lang is om de vergunde omvang spiering op te vissen.
Bent u bereid deze vragen voor dinsdag 20 maart 13.00 uur te beantwoorden?
Ja.
De analyse van het Economisch Bureau van ING over de binnenvaart |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u het standpunt van het Economische Bureau van ING dat de vrije markt in de binnenvaart niet werkt? Zo niet, waarom niet?1
ING Economisch Bureau concludeert niet dat de vrije markt in de binnenvaart niet werkt. Wel stelt men dat de binnenvaart een aantal kenmerken heeft die haar economisch kwetsbaar maken. Daarmee bevestigt het rapport van ING Economisch Bureau de analyse die de Binnenvaartambassadeur eind 2010 op verzoek van mijn ambtsvoorganger maakte. In zijn rapport concludeerde de Binnenvaartambassadeur dat voor de langere termijn een structuurversterking in de binnenvaart noodzakelijk is. Deze moet de sector weerbaarder maken tegen conjuncturele marktschommelingen. Net als ING Economisch Bureau wees de Binnenvaartambassadeur onder meer op het belang van betere samenwerking tussen marktpartijen, om zo de krachten te bundelen. Het door mij ingestelde Transitiecomité Binnenvaart werkt momenteel aan de aanbevelingen van de Binnenvaartambassadeur.
Deelt u de analyse van het Economische Bureau van ING over de kwetsbare positie van zelfstandige schippers? Zo nee, hoe is het dan volgens u gesteld met de positie van de kleine schippers?
Het rapport geeft aan dat door de sterke versnippering in grote delen van de binnenvaartsector de zelfstandige schipper in de droge ladingvaart te maken heeft met een groot ondernemingsrisico en beperkte onderhandelingsmacht. Ook hierin komt de analyse van ING Economisch Bureau overeen met die van de Binnenvaartambassadeur. Zowel ING Economisch Bureau als Binnenvaartambassadeur pleiten voor een structuurverandering in de sector. Ondernemers kunnen hier iets aan doen door krachten te bundelen en meer samen te werken, zoals hierboven beschreven. Overigens concludeert het rapport van ING Economisch Bureau dat niet de hele binnenvaart slecht rendeert. Het zijn juist de kleine schepen (< 1 500 ton) die door aanzienlijk lagere financieringslasten het hoofd redelijk goed boven water kunnen houden, aldus het rapport.
Deelt u de mening dat, terwijl de kleine schepen massaal gesloopt worden, deze tegelijkertijd keihard nodig zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u de kleine schipper helpen?
Zoals ik in mijn brief van 16 november 2011 (Kamerstuk 30 523, nr. 67) al aangaf, is het aan de markt te bepalen voor welke categorieën schepen op basis van een renderende exploitatie voldoende perspectief bestaat. Het door de binnenvaartsector opgestelde rapport «Plan van aanpak Klein Schip, een nieuw perspectief voor de FlexFleet», dat ik uw Kamer op 16 november jl. aanbood, stelt terecht dat marktpartijen zelf primair verantwoordelijk zijn voor het creëren van een levensvatbare toekomst voor het kleine schip. Het plan van aanpak heeft daartoe een groot aantal aanbevelingen gedaan. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer reeds aangaf, zie ik een rol voor de rijksoverheid daar waar regelgeving de rentabiliteit en exploitatie van het kleine schip onnodig negatief beïnvloedt.
Bent u bereid de crisis uit te roepen voor de binnenvaart zodat eindelijk de maatregelen (zoals bodemtarieven en marktregulatie) kunnen worden genomen die nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Een lidstaat kan, onder verwijzing naar Richtlijn 96/75/EG, de Europese Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen in geval van een ernstige verstoring van de markt. De Europese Commissie besluit vervolgens, na consultatie van de lidstaten, of inderdaad sprake is van een dergelijke ernstige marktverstoring. Mijn ambtsvoorganger heeft op 12 november 2009 volgens deze procedure de Europese Commissie verzocht voor de droge lading vaart «de crisis uit te roepen». De Europese Commissie heeft besloten hieraan geen gevolg te geven, omdat er volgens de Commissie geen sprake was van een ernstige verstoring van de markt, zoals geformuleerd in de Richtlijn. Het Nederlandse verzoek werd overigens ook niet gesteund door de andere binnenvaartlanden. De Kamer is hierover per brief van 16 maart 2010 geïnformeerd (Kamerstuk 32 123 XII, nr. 47). Het rapport van ING Economisch Bureau geeft geen nieuwe argumenten die de Europese Commissie tot een andere afweging zouden kunnen brengen. Een nieuwe gang naar Brussel acht ik dan ook niet zinvol.
Bent u bereid de adviezen van het Economische Bureau van ING serieus te nemen en te betrekken bij de verdere afhandeling van uw toezegging aan de Tweede Kamer om onderzoek te doen naar bodemtarieven in andere lidstaten?2
Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de informatie die door ING Economisch Bureau in zijn rapport verstrekt is. Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg van 19 januari 2012 ben ik bezig in beeld te brengen in hoeverre bij andere lidstaten sprake is van het hanteren van bodemtarieven. Als dat het geval is, zal ik uw Kamer bij de volgende voortgangsrapportage van het Transitiecomité hierover nader informeren.
Het mogelijke vertrek van onderzoeksinstituut voor de ruimtevaart ESTEC |
|
Afke Schaart (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland moet vrezen voor vertrek van ruimtevaart»?1
Ja.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik om u te attenderen op bijgaand artikel «Ruimtevaart is voorlopig nog niet weg», gepubliceerd in het Leidsch Dagblad van 22 maart 2012.2
Deelt u de mening dat ruimtevaart een belangrijke sector is waar veel innovatie uit voort komt? Hoe wordt de ruimtevaartsector betrokken bij het vormgeven van het bedrijfslevenbeleid?
Ja. De ruimtevaartsector is actief betrokken bij de vormgeving en invulling van het Topsectorenbeleid als onderdeel van de topsector High Tech Systemen & Materialen (HTSM). Ruimtevaarttoepassingen zijn ook van groot belang voor topsectoren zoals Agro & Food, Energie, Life Sciences, Logistiek en Water.
Bent u bekend met de brede maatschappelijke toepassingen van ruimtevaart en de impact daarvan op het dagelijks bestaan, nu en in de toekomst?
Ja, daar ben ik bekend mee. Vandaar onder meer dat het Netherlands Space Office in mijn opdracht op 21 maart 2012 een Satelliet Data Portaal heeft geopend om juist een extra stimulans te geven aan dergelijke maatschappelijke toepassingen. Het Portaal richt zich in eerste instantie op het bevorderen van precisielandbouw. De inzet is evenwel om in de toekomst tal van andere toepassingen te faciliteren.
Wat is uw visie op de economische bijdrage die de ruimtevaartsector, en specifiek het European Space Research and Technology Centre (ESTEC), kunnen leveren aan de Nederlandse economie in de komende 5 jaar?
Het topteam High Tech Systemen & Materialen (HTSM) werkt op dit moment aan de formulering van een «White paper» over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse kenniswereld (universiteiten, kennisinstellingen zoals TNO en bedrijven). Zie voorts mijn antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens over het onderwerp ruimtevaart en uw visie hierop binnenkort aan de Kamer een brief te sturen? Zo ja, wanneer kunnen we die verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mijn voornemen om voor deze zomer een beleidsbrief over het ruimtevaartbeleid aan uw Kamer aan te bieden, inclusief de prioritering die het kabinet kiest binnen dit beleidsterrein voor de komende jaren. In deze brief wil ik ook mijn reactie en visie geven op het aangekondigde «White paper» van het Topteam HTSM over de relatie tussen ESTEC en de Nederlandse economie, inclusief de ruimtevaartsector. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Hoeveel bedraagt de lidmaatschapsbijdrage van Nederland aan European Space Agency (ESA) momenteel? Hoe hoog is daarnaast de bijdrage voor deelname aan optionele programma’s?
Omschrijving
2012
Totaal
€ 60
Verplicht:
€ 36
– General Budget + Kourou
– Wetenschappelijk programma
€ 13
€ 23
Optionele programma’s:
€ 24
– Aardobservatie
– Lanceerders
– Bemande Ruimtevaart/International Space Station
– Robot Exploratie
– Telecom & Integral Applications
– Navigatie
– Technologie steun
€ 1,943
€ 5,363
€ 8,564
€ 0,300
€ 6,864
€ 0.037
€ 1,150
Toelichting op deze cijfers: het betreft hier de jaarlijkse kasuitgaven aan ESA, die voortvloeien uit de programma’s waar tijdens de ministerraad van 2008 en eerder verplichtingen voor zijn aangegaan. De kasbehoefte van ESA voor een programma verschilt van jaar tot jaar, afhankelijk van de fase van de projecten. Het ligt voor de hand dat in aanloop naar een nieuwe ministerraad een aantal oude programma’s aflopend is en de kasbehoefte tijdens de looptijd afneemt. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe komen deze bijdragen tot stand? Worden zij ieder jaar toegekend door middel van subsidieaanvragen of komen zij op een andere manier tot stand? Voor welke periode worden deze bijdragen vastgesteld?
Voor de verplichte ESA-programma’s wordt op de ministersconferenties, die in principe iedere 3 jaar plaatsvinden, gezamenlijk besloten over de hoogte van het budget. Daaraan dragen ESA-lidstaten naar rato van het Bruto Nationaal Product bij. Voor de optionele programma’s besluiten de landen individueel over de hoogte van hun bijdragen, op basis van de voorgestelde inhoud van de programma’s. Op de ministersconferentie definiëren de landen hun inzet. Dit kan aanleiding geven tot onderhandelingen ter plekke.
Zodra meer bekend is over de voorstellen van ESA voor de komende ministersconferentie (naar verwachting deze zomer) zal ik, samen met mijn collega’s van OCW en van Infrastructuur en Milieu uw Kamer vóór de ministersconferentie per brief informeren over de voorgenomen Nederlandse inzet, inclusief de optionele programma’s.
De duur van de programma’s (en dus de periode waarvoor moet worden betaald) varieert van programma tot programma. De hoogte van de jaarlijkse betalingen aan ESA wordt in overleg met ESA vastgesteld, meestal via een vooraf bepaald kasritme. Dat kan voor ieder land verschillend zijn.
Kunt u een overzicht geven van de bijdragen van de overige Europese lidstaten waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de lidmaatschapsbijdrage en de bijdragen aan optionele programma’s?
De lidmaatschapsbijdrage aan de verplichte programma’s is gebaseerd op het Bruto Nationaal Product van alle ESA-lidstaten. Het Nederlandse aandeel is 4,67% van het totale budget van de ESA verplichte programma’s in de periode 2009–2011.
Alle ESA-lidstaten:
België
2,71%
Denemarken
1,76%
Duitsland
20,65%
Finland
1,41%
Frankrijk
15,49%
Griekenland
1,86%
Ierland
1,23%
Italië
12,27%
Luxemburg
0,23%
Nederland
4,67%
Noorwegen
2,24%
Oostenrijk
2,20%
Portugal
1,24%
Spanje
7,99%
Tsjechië
0,82%
Verenigd Koninkrijk
17,40%
Zweden
2,64%
Zwitserland
3,19%
Totaal
100,00%
Daarenboven draagt Canada als geassocieerd land een extra 3,79% bij aan de verplichte programma’s.
In de jaren 2009 – 2011 heeft ESA respectievelijk € 698,1 miljoen, € 687,4 miljoen en € 739,0 miljoen ontvangen voor de verplichte programma’s. Nederland heeft daaraan respectievelijk € 32,6 miljoen, € 32,1 miljoen en € 34,5 miljoen bijgedragen.
In de optionele programma’s, waarop tijdens de vorige ministersconferentie in 2008 in Den Haag is ingeschreven, draagt Nederland gemiddeld 2,55% bij. Dat is iets meer dan de helft van het Bruto Nationaal Product-aandeel van Nederland.
De tabel voor alle landen is:
België
5,97%
Canada
0,43%
Denemarken
0,61%
Duitsland
29,97%
Finland
0,24%
Frankrijk
24,59%
Griekenland
0,15%
Ierland
0,36%
Italië
13,92%
Luxemburg
0,54%
Nederland
2,55%
Noorwegen
1,29%
Oostenrijk
1,52%
Portugal
0,23%
Spanje
5,59%
Tsjechië
0,25%
Verenigd Koninkrijk
5,77%
Zweden
2,06%
Zwitserland
3,94%
Totaal
100,00%
Deze inschrijvingen in 2008, en de overgebleven verplichtingen uit eerdere ministersconferenties, leidden voor Nederland tot kasbetalingen in de periode 2009–2011 van respectievelijk € 69 miljoen, € 64,2 miljoen en € 49,7 miljoen.
Heeft u actueel inzicht in de economisch vermenigvuldigingsfactor die ontstaat ten opzichte van de nederlandse contributie aan ESA, door het feit dat ESTEC in Nederland is gevestigd en het ongetwijfeld direct economische effect daarvan?
Volgens rapportage door ESTEC bedragen de ESTEC-uitgaven in Nederland in 2011 in totaal € 358 miljoen. Dit betreft salarisuitgaven, programmagerelateerde inkopen/kosten, kosten voor informatietechnologie, reis- en verblijfuitgaven en uitgaven van ESTEC-bezoekers.
Nederland heeft in 2011 € 84 miljoen bijgedragen aan de ESA-begroting en -programma’s. Dit resulteert in een vermenigvuldigingsfactor van 4,26.
Deelt u de mening dat het voor ESTEC van belang is dat er lange termijn zekerheid geboden wordt ten aanzien van de financiering van de Nederlandse bijdragen aan ESA? Zo ja, kunt u zo snel mogelijk, maar uiterlijk over drie maanden uitsluitsel geven over de financiering van ESA? Zo nee, waarom niet?
ESTEC is voor haar toekomstige activiteiten afhankelijk van de inschrijvingen van de ESA-lidstaten op de financiering van de programma’s die in Noordwijk worden uitgevoerd. Tijdens de ESA-ministersconferentie van 20 en 21 november 2012 zal door alle ESA-lidstaten duidelijkheid worden geboden over hun bijdragen aan de ESA-begroting in de periode 2013–2015.
Een eerder uitsluitsel van Nederland over zijn bijdrage zal van gering belang zijn voor de ESTEC-programma’s, want daarvoor is het totale overzicht van alle bijdragen van de ESA-lidstaten van belang.
De zelfmoord van het 16-jarige Marokkaanse meisje Amina Filali |
|
Khadija Arib (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zelfmoord na huwelijk met verkrachter»?1
Ja.
Kent u de inhoud van artikel 475 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht? Deelt u de mening dat op grond van dit artikel verkrachters worden beschermd en slachtoffers van verkrachting juist niet? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat hierdoor de rechten van vrouwen, zoals die bekend zijn uit internationale verdragen, ernstig geschonden kunnen worden?
Ik ken de inhoud van artikel 475 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht. Het eerste lid bepaalt dat «ontvoering of verleiding van een minderjarige, zonder geweld of bedreiging» strafbaar is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat in het geval er sprake is van een huwelijk tussen dader en een huwbaar minderjarig slachtoffer, de dader niet strafrechtelijk zal worden vervolgd.
In de praktijk is toepassing van het artikel ook mogelijk bij verkrachting. In de traditionelere delen van de Marokkaanse samenleving geldt dat bij verlies van de maagdelijkheid van de vrouw, ook bij verkrachting, soms uit schaamte voor een huwelijk wordt gekozen om de familie-eer te redden. Het is niet bekend hoe vaak dergelijke zaken voorkomen.
Ik ben het met u eens dat door toepassing van artikel 475, tweede lid, bij verkrachtingszaken de rechten van vrouwen, zoals in internationale verdragen neergelegd (waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten en het VN-Vrouwenverdrag), kunnen worden geschonden.
Bent u bereid om, eventueel in het kader van de Europese Unie, de Marokkaanse regering aan te spreken op het gebruik van het genoemde wetsartikel en de schending van vrouwenrechten die daar uit voortvloeit? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De zelfmoord van Amina Filali heeft in de Marokkaanse media en politiek veel stof doen opwaaien en onder meer tot felle protesten van vrouwen- en mensenrechtenorganisaties geleid. Ook de officiële Marokkaanse Nationale Raad voor de Mensenrechten heeft er zijn ontsteltenis over uitgesproken en de autoriteiten opgeroepen het herzieningsproces van het Wetboek van Strafrecht te bespoedigen. Hierop heeft de Marokkaanse regering aangegeven deze kwestie te zullen aanpakken.
Omdat de Marokkaanse regering heeft aangegeven deze kwestie zelf te zullen aanpakken, is het nu vooral aan de Marokkaanse regering en de Marokkaanse samenleving om de juridische context te bestuderen en de wetgeving te herzien. In de mensenrechtendialoog die door de EU met Marokko wordt gevoerd in het kader van het Europese Nabuurschapsbeleid, zal de voortgang daarvan worden besproken.
Deelt u de mening dat de Marokkaanse wet, op grond waarvan een verkrachter zijn straf kan ontlopen door met zijn slachtoffer te trouwen, naar Nederlandse opvattingen over het recht onbegrijpelijk en verwerpelijk is? Zo ja, hoe gaat u die mening aan de Marokkaanse regering overbrengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de ambtelijke werkgroep van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het Marokkaanse ministerie van Justitie spoedig bijeen te roepen om de «problematiek aan de orde te stellen en om de Marokkaanse autoriteiten nogmaals op de rechten van slachtoffers van verkrachting in het bijzonder en van vrouwen in het algemeen te wijzen? Zo ja, gaat u dit op kortst mogelijke termijn doen? Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomst van dit overleg?
Het is nu in de eerste plaats aan de Marokkaanse regering en de Marokkaanse samenleving zelf om de juridische context te bestuderen en de wetgeving te herzien.
Is het waar dat de Marokkaanse minister van Vrouwen- en Gezinszaken inmiddels te kennen heeft gegeven het gewraakte wetsartikel af te willen schaffen? Zo ja, kunt u dan ook nagaan of de Marokkaanse regering daadwerkelijk stappen in die richting heeft gezet of gaat zetten?
De Marokkaanse regering heeft bij monde van de minister van Vrouwen en Gezinszaken aangegeven een nationaal debat over deze wetgeving te zullen aangaan. Het is nog niet bekend wanneer dit zal plaatsvinden.
Een wapentransport naar Egypte met een Nederlands schip |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Nederlands schip vervoert explosieven naar Egypte»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat een onder Nederlandse vlag varend schip op dit moment onderweg is vanuit de Verenigde Staten naar Egypte met een lading munitie?
Nee, bij navraag is de precieze lading noch de eindbestemming bevestigd. Volgens een bericht van 16 maart jl.2 van dezelfde bron die de aanleiding vormde voor de vraag is de militaire lading van het schip niet bestemd voor Egypte.
Hoe beoordeelt u het respect van mensenrechten door de Egyptische autoriteiten en Egyptische veiligheidsdiensten? Kunt u dit toelichten?
Voor mijn oordeel over de mensenrechtensituatie in Egypte verwijs ik u naar de brief die ik de Tweede Kamer toestuurde op 13 januari 2012, kenmerk DAM-1085/2011.
Is het waar dat Egyptische veiligheidsdiensten vorig maand nog excessief geweld hebben gebruikt tegen Egyptische burgers?
Bij demonstraties in de periode van 3-5 februari 2012 vielen 12 doden en meer dan 1 500 gewonden.
Deelt u de mening dat de export van wapens naar Egypte op dit moment risicovol is? Zou u de kans op een vergunning voor export of doorvoer van een dergelijke lading vanuit Nederland groot achten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering toetst elke exportaanvraag naar niet-bondgenoten afzonderlijk aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport van december 2008.
Welke stappen onderneemt u tegen het bedrijf Spliethoff’s Bevrachtingskantoor, eigenaar van de MV Schippersgracht? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit toelichten?
Er worden geen stappen tegen de eigenaar van het gecharterde schip overwogen omdat de feiten hier geen aanleiding toe geven (zie antwoord op vraag 2) en omdat er geen juridische grond is op basis waarvan stappen gezet kunnen worden. Het vervoeren van militaire goederen is niet vergunningplichtig (zie antwoord op vraag 8).
Ziet u mogelijkheden om de vervoerder aan te spreken op het vervoeren van deze lading? Heeft u juridische, diplomatieke of andere middelen ter beschikking om dit vervoer tegen te houden?
Nee. Zie de antwoorden op vraag 2 en vraag 8.
Vindt u het wenselijk dat in de Wet Strategische Diensten, die dit jaar van kracht is geworden een uitzondering wordt gemaakt voor vervoerders? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Ja. De focus van de Wet Strategische Diensten, waarin de gehanteerde definitie van tussenhandeldiensten is ontleend aan de Europese Dual-Use Verordening (Vo. (EG) Nr. 428/2009 van de Raad), is bewust gelegd op diensten waarbij sprake is van een directe betrokkenheid bij het tot stand brengen van transacties in vergunningplichtige goederen. Het louter verstrekken van nevendiensten is uitgezonderd van de reikwijdte van het begrip. Nevendiensten zijn vervoer, financiële diensten, verzekering of herverzekering dan wel algemene reclame of promotie.
Achter welke maatregelen betreffende het transport van wapens en transporteurs staat de EU met betrekking tot een toekomstig wapenhandelsverdrag?
De EU stelt zich op het standpunt dat het toekomstige VN-wapenhandelsverdrag de invoer, uitvoer, doorvoer en tussenhandel van wapens moet bestrijken. Nevendiensten als vervoer zullen wat de EU betreft niet onder het verdrag komen te vallen.
Bent u ook bereid richting de Verenigde Staten zorg uit te spreken en de Amerikaanse regering te verzoeken wapenleveranties aan Syrië stop te zetten?2 Zo nee, waarom niet?
De VS levert conform nationale wet- en regelgeving geen wapens aan Syrië.
Het ontduiken van de MER-plicht voor vergunningverlening van intensieve veehouderij |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat gemeenten de MER-plicht niet correct uitvoeren in Noord-Brabant?1 Zo ja, hoeveel gemeenten hebben geen Milieueffectrapportage (MER) uitgevoerd bij vergunningverlening voor uitbreidingen van veehouderijen, terwijl deze wel MER-plichtig zijn? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
Nee. Navraag bij de Provincie Noord-Brabant over de beantwoording van de schriftelijke vragen ex artikel 3.2 van het Reglement van Orde van dhr. Ir. M. van der Wel namens de Statenfractie van de Partij voor de dieren over milieueffectrapportage en intensieve veehouderijen, Gedeputeerde Staten Noord-Brabant, kenmerk 2 884 231 d.d. 14 februari 2012 bevestigde het antwoord van Gedeputeerde Staten dat zij wel incidenteel berichten over deze gang van zaken hebben ontvangen. Het gaat echter om incidentele berichten, hetgeen mij geen aanleiding geeft om hier een breder onderzoek naar in te stellen. Ik verwacht meer effect van een goede verspreiding van kennis over de m.e.r.-regelgeving zoals ook de Provincie Noord-Brabant heeft gedaan.
De Inspectie voor de Leefomgeving en Transport heeft de afgelopen jaren geen signalen ontvangen over het niet correct uitvoeren van de m.e.r.-plicht bij veehouderijen in Noord-Brabant.
Hoe beoordeelt u het feit dat er gemeenten zijn die een vergunning verlenen voor een veehouderij die net onder de MER-plicht ligt, en vervolgens stapsgewijze uitbreidingen van veehouderijen niet onderwerpen aan een MER, waardoor uiteindelijk een bedrijf ontstaat dat een grote impact op het milieu en de natuur kan hebben, maar dat niet aan de MER-plicht heeft voldaan?
Of er sprake is van «feiten» kan ik op deze basis niet beoordelen (zie antwoord op vraag 1).
Het bevoegd gezag moet beneden de m.e.r.-plicht-drempel een (vormvrije) m.e.r.-beoordeling uitvoeren en daarbij motiveren of een m.e.r. nodig wordt geacht en deze motivering opnemen in het moederbesluit (het besluit waaraan de m.e.r.-beoordeling is gekoppeld, hier: de omgevingsvergunning). Bij een m.e.r.-beoordeling moet ook rekening worden gehouden met het cumulatieve effect van de al vergunde aantallen dieren alsmede met de situatie in de omgeving.
Indien iemand het niet eens is met de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling kan daar door een ieder bij het ontwerp-moederbesluit zienswijzen over worden ingediend. Ook is beroep mogelijk tegen de vergunning.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor milieu en natuur van het ten onrechte niet uitvoeren van een MER bij de reeds verleende vergunningen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar in te stellen?
Nee, zie antwoord op vraag 1. De afweging ligt bij het bevoegd gezag, in dit geval de gemeenten. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning worden alle milieueffecten van een bedrijf in beeld gebracht. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden waarmee het milieu en de natuur worden beschermd. Zo nodig kan de vergunning worden geweigerd.
Op welke wijze gaat u de gemeenten die de MER-plicht niet correct hebben uitgevoerd hierop aanspreken?
Ik zal alle gemeenten in Nederland via de bestaande voorlichtingskanalen blijven informeren over een goede toepassing van de m.e.r.-plicht en de m.e.r-beoordelingsplicht.
Welke consequenties heeft het niet uitvoeren van de MER waar dat wel had gemoeten voor de betrokken ondernemers?
Zie het antwoord bij vraag 1. Algemeen geldt dat door middel van inspraak en beroep bij de vergunningprocedure belanghebbenden kunnen inbrengen dat ten onrechte geen m.e.r. is uitgevoerd. De vergunningprocedure kan dan vertraging oplopen en mogelijk moet alsnog een MER worden opgesteld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er vergunningsaanvragen voor stallen met 2 985 varkens worden verleend zonder dat er een MER is uitgevoerd? Zo ja, bent u bereid om gemeenten hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit in de geest van de MER-richtlijn is?
Nee, de directe m.e.r.-plicht voor vergunningaanvragen voor installaties geldt bij meer dan 3 000 varkens. Deze grens is afkomstig uit de Europese m.e.r.-richtlijn. Bij een aantal van 2 985 varkens moet door het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd. Indien er een kans is op aanzienlijke milieueffecten moet er een m.e.r. worden uitgevoerd.
Is er ook in andere provincies sprake van het niet goed naleven van de MER-plicht? Als dit niet bekend bij u is, bent u dan bereid om onderzoek in te stellen naar de omvang en de milieueffecten van dit probleem?
Dat is mij niet bekend. Ik zie tot nu toe geen reden om hiernaar een onderzoek in te stellen. Wel zal ik behalve de gemeenten ook de provincies via de bestaande voorlichtingskanalen blijven informeren over een goede toepassing van de m.e.r.-plicht en de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Op welke wijze houdt u toezicht op de uitvoering van de MER-plicht door gemeenten?
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de m.e.r.-plicht met betrekking tot intensieve veehouderij. Door middel van inspraak en beroep kunnen belanghebbenden daarop invloed uitoefenen. Als er sprake is van structurele nalatigheid door een gemeente, kan de Inspectie daartegen handhavend optreden. Zodra de Wet Revitalisering generiek toezicht inwerking treedt, gaat de toezichthoudende rol naar de provincie.
Hoe gaat u er in de toekomst zorg voor dragen dat alle gemeenten de MER-plicht correct uitvoeren?
Allereerst door voort te gaan met het verspreiden van kennis over de m.e.r.-regelgeving, waaronder m.e.r.-plicht en m.e.r.-beoordelingsplicht. Bij gebleken ernstige nalatigheid kan de Inspectie handhaven. Het wetsvoorstel Revitalisering Generiek Toezicht, dat bij de Eerste Kamer ligt, geeft de provincies de taak om toezicht te houden op de vergunningverlening door de gemeenten.
De artikelen 'VS jagen in Europa op zwart geld' en 'Kamer verrast over coöperatie met VS' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de artikelen «VS jagen in Europa op zwart geld» en «Kamer verrast over coöperatie met VS»?1
Ja.
Gaat Nederland de Verenigde Staten informatie verstrekken, zoals beschreven in de artikelen, om zo fraude en belastingontduiking tegen te gaan? Welke andere landen overwegen op dit punt met de Verenigde Staten samen te werken? Hoe lang is reeds aan deze plannen gewerkt?
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is gericht op het achterhalen van informatie over buitenlands inkomen van Amerikaanse personen en bedrijven. Financiële instellingen waar ook ter wereld gevestigd, moeten deze informatie aan de Internal Revenue Service van de VS aanleveren om een bronheffing op hun inkomsten uit de VS te voorkomen. Nederland heeft aan de VS aangegeven open te staan voor het sluiten van een vergelijkbare overeenkomst als Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen) met de VS willen afsluiten. Daarbij is het de bedoeling dat informatie die de financiële instellingen anders rechtstreeks aan de Internal Revenue Service moeten verstrekken, nu door de financiële instellingen aan de eigen belastingdienst wordt verstrekt, die deze informatie vervolgens automatisch en op wederkerige basis uitwisselt met de VS. Door een dergelijke overeenkomst te baseren op de inlichtingenbepalingen van het belastingverdrag met de VS – die gebaseerd zijn op artikel 26 van het OESO-Modelverdrag – zijn de verdragsbepalingen over vertrouwelijke behandeling van informatie van toepassing. Belangrijk is dat de overeenkomst er ook toe moet leiden dat de financiële instellingen niet geconfronteerd worden met een Amerikaanse bronbelasting. Daarnaast voorziet een dergelijke overeenkomst erin dat de VS informatie krijgt en tevens Amerikaanse informatie deelt met het FATCA partnerland. De G5 landen nemen het voortouw voor de totstandkoming van deze samenwerking met de VS tezamen met de Europese Commissie, die alle EU lidstaten in overweging geeft een dergelijke overeenkomst met de VS af te sluiten. Op 24 april 2012 vindt bij de Europese Commissie een bijeenkomst plaats tussen de VS en alle EU lidstaten waarbij zal worden gesproken over (aansluiting bij) het «joint statement». De Europese Commissie is tezamen met de G5 landen sinds de tweede helft van 2011 in gesprek met de VS, als vervolg op eerdere gesprekken tussen de EU en de VS.
Kunt u een duidelijk beeld geven hoe in de besluitvorming is gelaveerd tussen het tegengaan van de belastingfraude en de bescherming van de privacy van de betrokken personen? Hoe is deze besluitvorming verlopen?
In de besluitvorming rondom de Nederlandse positie over de «joint statement» is altijd het uitgangspunt geweest dat informatieverstrekking aan de VS via de overheid in lijn moet zijn met de waarborgen van bescherming van de privacy. Daarnaast is beoogd om de positie van de Nederlandse financiële sector te ondersteunen met het oog op de effecten van de FATCA.
Is het de bedoeling dat de banken taken van de Belastingdienst overnemen? Of worden de banken belast met een grote set regelgeving die ze bij al hun klanten moeten toepassen? Welke eisen worden er aan banken gesteld en welke gegevens dienen banken te verstrekken?
De financiële instellingen die onder het toepassingsbereik van FATCA vallen, zijn niet alleen banken maar ook bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders. De financiële instellingen nemen geen taken van de Nederlandse belastingdienst over. Zij worden op basis van deze Amerikaanse regelgeving wel belast met het identificeren van al hun Amerikaanse cliënten. FATCA vraagt daarnaast van deze instellingen om relevante informatie aan de Amerikaanse belastingdienst te verstrekken over hun Amerikaanse cliënten zoals NAW gegevens, tax identification number, bankrekeningnummer en saldo. In geval van een overeenkomst tussen Nederland en de VS in navolging van de G5 landen, zal die informatie via de Nederlandse belastingdienst op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS.
Welke informatie ontvangt Nederland van de Verenigde Staten over onze belastingplichtigen die in de Verenigde Staten woonachtig zijn?
Momenteel ontvangt Nederland van de VS reeds gegevens op verzoek en spontaan op basis van het belastingverdrag. Daarnaast is Nederland met de VS in overleg om op wederkerige basis automatisch informatie uit te wisselen. De Nederlandse inzet daarbij is gericht op de gegevenscategorieën die gebruikelijk worden opgenomen in de Nederlandse overeenkomsten inzake automatische gegevensuitwisseling, zoals loon, pensioenen, dividenden en interest. Als Nederland en de VS een overeenkomst zullen sluiten in navolging van de G5 landen en conform de aanbeveling van de Europese Commissie, dan zal Nederland van de Amerikaanse belastingdienst dezelfde informatie ontvangen over Nederlanders die in de VS rekeningen aanhouden bij Amerikaanse financiële instellingen als de VS op grond van FATCA ontvangt van de Nederlandse belastingdienst over Amerikaanse klanten van Nederlandse financiële instellingen.
Wat klopt er van het aspect, dat in het artikel «Kamer verrast over coöperatie met VS» wordt belicht, over de sancties die de Verenigde Staten opleggen bij transacties die niet naar hun zin zijn? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Bij welke instanties kunnen eventuele sancties worden verhaald, indien een Nederlandse bank bijvoorbeeld handelt met een Chinese bank? Deelt u de mening dat deze kosten op de IRS2 moeten kunnen worden verhaald, omdat zij deze eisen stelt?
Elke niet Amerikaanse financiële instelling die onder het toepassingsbereik van FATCA valt, kan – indien niet wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden – uiteindelijk worden geconfronteerd met een 30% Amerikaanse bronbelasting op inkomstenstromen uit de VS van die financiële instelling. In het «joint statement» heeft de VS zich echter bereid verklaard om af te zien van deze 30% bronheffing richting de financiële instellingen van het FATCA partnerland waarmee de VS een overeenkomst sluit, omdat dat land zich in die overeenkomst heeft verplicht tot automatische uitwisseling van informatie. Daarnaast voorziet FATCA ook in het inhouden van een 30% Amerikaanse bronheffing door participerende financiële instellingen op betalingen, zogenoemde «passthru payments» aan niet participerende financiële instellingen. In de «joint statement» is aangegeven dat in geval van een overeenkomst tussen de VS en het FATCA partnerland, de financiële instelling in een dergelijk land geen Amerikaanse bronheffing over «passthru payments» hoeft in te houden over betalingen aan anderen gevestigd in hetzelfde of in een ander FATCA partnerland. Over deze «passthru payments» heerst nog momenteel veel onduidelijkheid. Zoals verwoord in de «joint statement» zal de komende tijd in internationaal verband overleg gevoerd worden over de behandeling en vereisten rondom deze «passthru payments». In het voorbeeld genoemd in het FD artikel gaat men uit van de veronderstelling dat de Nederlandse financiële instelling een deel van de rentebetaling door de niet participerende Chinese financiële instelling misloopt omdat op die rentebetaling volgens het FD artikel 30% Amerikaanse bronbelasting zou worden ingehouden. Naar mijn mening is er in het gegeven voorbeeld geen sprake van een «passthru payment» en is het daarom geen goed voorbeeld van een «passthru payment». Bij een «passthru payment» is namelijk sprake van een (rente)betaling vanuit de participerende instelling aan de niet-participerende instelling in plaats van andersom. Evenmin zal de lening zelf gezien kunnen worden als «passthru payment», omdat geen sprake is van de betaling van inkomen of opbrengst. Hieruit volgt dat de problematiek over de verhaalbaarheid zich in het gegeven voorbeeld niet kan voordoen.
Het bericht dat de Europese Commissie haar personeel verbiedt te vliegen met goedkope luchtvaartmaatschappijen |
|
Harry van Bommel |
|
Knapen (CDA) |
|
Is het waar dat de Europese Commissie bepaalde goedkope vliegtuigmaatschappijen uitsluit bij het kopen van vliegtickets?1 Zo ja, op basis van welke argumenten sluit de Europese Commissie deze uit?
Nee, de Europese Commissie sluit goedkope vliegtuigmaatschappijen niet uit. Volgens de regels van de Commissie kan iedere werknemer voor het boeken van zijn reis gebruik maken van de diensten van de reisagent van de Commissie, de diensten van een andere reisagent of zelf een ticket kopen via internet en deze kosten vervolgens declareren. De reisagent van de Commissie kan zelf geen tickets boeken bij bepaalde goedkope vliegtuigmaatschappijen omdat deze tickets niet beschikbaar zijn via het door de reisagent gebruikte geautomatiseerde reserveringssysteem. Dit neemt niet weg dat werknemers van de Commissie de vluchten van deze maatschappijen zelf via internet kunnen boeken en declareren. Van deze mogelijkheid wordt in de praktijk ook gebruik gemaakt.
Deelt u de mening dat bij het streven naar een sobere EU-begroting het belangrijk is dat de Europese Commissie geen kans onbenut laat om de kosten omlaag te brengen? Zo ja, bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen haar beleid te heroverwegen?
Ja. Ik zie echter geen aanleiding bij de Europese Commissie aan te dringen op een heroverweging van haar beleid op dit onderdeel, omdat haar personeel reeds gebruik kan maken van de diensten van goedkope vliegtuigmaatschappijen.
Is het waar dat ook in verschillende lidstaten geen gebruik wordt gemaakt van goedkope vliegtuigmaatschappijen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot Europese regels om eerlijke concurrentie en een efficiënte besteding van overheidsuitgaven te garanderen?
Het vormgeven van reisbeleid en de keuze daarin voor bepaalde vervoersmodaliteiten (inclusief luchtvaartmaatschappijen) is een eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten, waarbij zij rekening dienen te houden met de Europese kaders van de interne markt. Bij wijze van steekproef heb ik navraag gedaan in een klein aantal lidstaten. Dit levert het beeld op dat goedkope vliegtuigmaatschappijen niet zijn uitgesloten bij het boeken van vliegtickets. Ook de Nederlandse overheid sluit het gebruik van goedkope luchtvaartmaatschappijen niet uit en maakt daar in de praktijk ook gebruik van. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het gegeven dat het gehanteerde zakelijke model van veel van deze maatschappijen niet is ingericht op het gebruik van reisagenten en grootverbruikers. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat de meeste goedkope luchtvaartmaatschappijen niet voorkomen in de geautomatiseerde boekingssystemen die voor reisagenten wereldwijd worden gebruikt.
Kunt u aangeven op basis van welke afwegingen de rijksoverheid in Nederland kiest voor het vliegen met een bepaalde luchtvaartmaatschappij of voor een bepaalde klasse?
Het rijksbrede Reisbesluit Buitenland van het ministerie van BZK biedt het algemene kader voor buitenlandse dienstreizen (Reisbesluit buitenland van 29 juli 1994). De invulling hiervan door ministeries leidt tot vergelijkbare afwegingen. De keuze voor een bepaalde luchtvaartmaatschappij wordt in hoofdzaak ingegeven door de kosten. Een vliegticket wordt aangeboden op de voor het Rijk meest economische wijze waarbij in redelijkheid rekening wordt gehouden met het belang van betrokkene bij een zo veilig, snel en comfortabel mogelijke reis. Ook zogeheten «low cost carriers» worden in deze overweging meegenomen en gebruikt voor vervoer. Verder wordt in navolging van de motie Duyvendak op trajecten korter dan 500 km per trein gereisd. De keuze voor een bepaalde klasse wordt bepaald door de duur van de vlucht. Voor dienstreizen tot 5 uur (i.c. binnen Europa, naar Noord-Afrika en Nabije Oosten) geldt de boekingsklasse «Economy». Bij langere vluchten geldt de boekingsklasse «Business».
De ernstig zieke Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst |
|
Khadija Arib (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Leers , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst terwijl hij besmet was met het hepatitis B-virus?1
Ja
Is het waar dat betrokkene gedurende de gehele detentieperiode gezondheidsklachten heeft geuit en dringend om medische hulp heeft gevraagd? Is het waar dat bloedonderzoek tijdens detentie van betrokkene aantoonde dat er sterk verhoogde waardes waren die wijzen op een leveraandoening? Kunt u aangeven waarom hier niet op geacteerd is? Is het waar dat uit een rapport van een arts die het medisch dossier onderzocht blijkt dat er zorg is verleend die niet voldeed aan de criteria, zoals die protocollair binnen justitiële instellingen vastgelegd zijn, met voor de asielzoeker bijna fatale gevolgen? Wat is hiervoor uw verklaring?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording op kamervragen met kenmerk 2012Z02275 (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2205)
Is het waar dat 2 bloedmonsters en 1 urinemonster door de medische dienst van Dienst Justitiële Inrichtingen is vernietigd, in strijd met de geldende medische protocollen? Klopt het dat mede daardoor de GGD Rijnmond niet meer in staat is om bron(nen) van besmetting, maar ook de besmetting van anderen in vreemdelingenbewaring Rotterdam te onderzoeken? Kunt u garanderen dat anderen niet besmet zijn en ook onbehandeld op straat terecht gekomen zijn?
Het detentiecentrum maakt voor onderzoek van bloedmonsters gebruik van gespecialiseerde laboratoria. In het laboratorium wordt onderzoek gedaan op de gevraagde waarden, de huisarts van het detentiecentrum ontvangt de uitslagen en interpreteert deze. Of op basis van de uitslagen van bloedmonsters ten aanzien van de ingeslotene waar deze vragen betrekking op hebben onderkend had kunnen worden dat sprake zou zijn van een hepatitis B infectie is – zoals reeds aangegeven – onderwerp van intern onderzoek op verzoek van de IGZ. In algemene zin kan gesteld worden dat indien er reden is om te veronderstellen dat er sprake is van mogelijk besmettingsrisico onder ingeslotenen, jegens deze ingeslotenen preventieve maatregelen zullen worden genomen.
De GGD heeft uit het contactonderzoek geen andere besmettingen vastgesteld. In het betreffende contactonderzoek zijn geen personen geïdentificeerd die behandeling nodig hebben.
Een hepatitis B infectie kan opgelopen worden door bloed-bloed of seksueel contact met een besmette persoon. Het risico hangt dus af van de mogelijkheid tot bloed-bloed contact (bijvoorbeeld uitvoeren van tatoeages onder gedetineerden onderling) of seksueel contact.
Is het waar dat Vluchtelingenwerk een klacht heeft ingediend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, en dat die Inspectie een onderzoek instelt? Wanneer is dat afgerond?
Vluchtelingenwerk Nederland heeft op 21 februari 2012 melding gedaan bij de IGZ. De IGZ heeft het detentiecentrum verzocht de gebeurtenis te onderzoeken en de onderzoeksuitkomsten te rapporteren aan de IGZ. Op basis daarvan zal de IGZ bepalen of nader inspectieonderzoek is aangewezen. Met het detentiecentrum Rotterdam is afgesproken dat het onderzoek 1 april 2012 is afgerond.
Bent u bereid een onafhankelijk medisch onderzoek in te stellen naar de gang van zaken m.b.t. deze asielzoeker? Hoe verhoudt deze gang van zaken zich tot de geldende protocollen voor medische behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring? Welke aanpassingen en verbeteringen bent u bereid daarin aan te brengen, om te voorkomen dat deze geschiedenis zich nooit meer herhaalt?
Omdat het lopende onderzoek nog niet is afgerond (zie ook mijn antwoord op vraag 2), is het op dit moment niet mogelijk om een uitspraak te doen over de vraag hoe de gang van zaken zich heeft verhouden tot de medische protocollen voor behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring. Wanneer – na afronding van het interne onderzoek – er naar oordeel van de inspectie vragen onbeantwoord blijven, dan zal de IGZ zelf, als onafhankelijke partij, nader onderzoek verrichten.
Is het waar dat deze Chinese asielzoeker al jarenlang sinds 2007 recht had op een verblijfsvergunning op grond van het generaal pardon? Is het waar dat die vergunning niet is verleend omdat de vreemdelingendiensten en/of IND, zijn dossier niet konden terugvinden? Is het waar dat deze informatie al die tijd beschikbaar was binnen het vreemdelingeninformatiesysteem? Wat is hiervoor de verklaring?
De betreffende vreemdeling heeft in zijn contacten met de overheid zijn identiteit nimmer, bijvoorbeeld met documenten, onderbouwd. Bij het indienen van zijn asielverzoek in 2007 is ernstige twijfel ontstaan aan de door betrokkene opgegeven leeftijd. Na het verrichten van onderzoek is de door betrokkene opgegeven leeftijd administratief aangepast. De vreemdeling heeft bij zijn beroep op het «generaal pardon» de oorspronkelijk door hem opgegeven geboortedatum opgegeven. Tevens heeft hij zijn naam op een andere wijze laten registreren dan bij het indienen van het asielverzoek. Daarom is destijds geen link gelegd met de asielaanvraag die door betrokkene was ingediend. Hij heeft verder geen concrete informatie gegeven of documenten overgelegd die aanleiding vormden om een verdergaand onderzoek te verrichten (bijvoorbeeld naar soortgelijke namen).
Een op basis van nieuw bekend geworden informatie uitgevoerd vergelijkend dossieronderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat betrokkene weldegelijk een asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend. Betrokkene heeft daarop een aanbod gekregen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (RANOV). Indien de vreemdeling dit aanbod accepteert kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd.
Hoe betreurenswaardig de omstandigheid dat deze vreemdeling niet eerder een vergunning heeft gekregen ook is, de oorzaak ligt mede in het handelen van de vreemdeling zelf en de onduidelijkheid die hij onder meer over zijn leeftijd heeft laten ontstaan.
Bent u tevens bereid te onderzoeken wat de oorzaken zijn van het kwijtraken van dossiers door uw diensten en op welke schaal dit is gebeurd?
Neen. Anders dan de vraag suggereert, is hier geen sprake van een «kwijtraken» van dossiers. De registratie van een vreemdeling in de geautomatiseerde systemen is een zorgvuldige procedure. De registratie geschiedt aan de hand van de door de vreemdeling overgelegde identiteitsdocumenten of andere objectief verifieerbare brondocumenten. Indien deze niet beschikbaar zijn, wordt een vreemdeling geregistreerd op basis van zijn eigen verklaringen. Indien er aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen, wordt het geboortejaar, zoals in dit geval, administratief aangepast en dit wordt uiteraard ook aan de vreemdeling kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval is geen sprake van het kwijtraken van een dossier maar van een dubbele registratie die zijn oorzaak vindt in de verschillende geboortedata en de verschillende spellingswijze van de Chinese naam terwijl daadwerkelijke identiteitsdocumenten ontbreken.
Bent u bereid alle onnodig gemaakte (opvang)kosten en opgelopen schade die betrokkene, als gevolg van het onterecht weigeren van het pardon in 2007, heeft gemaakt te vergoeden aan betrokkene en de gemeente Utrecht?
In algemene zin ben ik in het kader van de voorgaande vragen, in het belang van een correcte beeldvorming, tot op zekere hoogte ingegaan op de merites van de individuele zaak. Of aanleiding bestaat aan deze vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen, hangt samen met het onderliggende dossier en hetgeen daarin omtrent die schade door de vreemdeling wordt onderbouwd. Ik ben niet bereid vooruit te lopen op de uitkomst van een eventuele procedure in het individuele dossier. Wel is de omstandigheid dat de eigen handelingen van de vreemdeling mede ten grondslag liggen aan het ontstaan van deze situatie een omstandigheid die in een dergelijke procedure een rol kan spelen.