De opvang van slachtoffers van mensenhandel |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Toelaten jongens in gesloten opvang meisjes riskant» en «Loverboyslachtoffers verliezen hun veiligste haven»?1
Ja.
Verdwijnen er ten gevolge van de in het artikel genoemde fusie van jeugdzorginstellingen plaatsen waar meisjes die slachtoffer zijn van loverboys, of van andere vormen van seksueel geweld, in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoeveel plaatsen betreft dit? Zo nee, waarom niet, en waar blijkt dit uit?
Nee, er is sprake van een fusie, niet van het sluiten van plekken. Samen houden De Lindenhorst en Almata 96 capaciteitsplekken. Wel is het zo dat door de fusie er geen instelling meer is waar uitsluitend meisjes verblijven. In de jeugdzorgplus zijn er wel instellingen die categorale meisjesgroepen hebben waar slachtoffers van loverboys worden behandeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat slachtoffers van loverboys ten gevolge van fusies van jeugdzorginstellingen niet meer in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, is het nog steeds mogelijk dat slachtoffers van loverboys in een gesloten setting worden geholpen
De fusie-instelling zal zowel jongens als meisjes opvangen. Vooruitlopend op de formele fusie is begin maart in De Lindenhorst een pilot met een gemengde groep gestart. Medewerkers die op deze groep opereren hebben hiervoor een aanvullende opleiding gekregen. Daarnaast zijn de betrokkenen, zoals ouders en ketenpartners, geïnformeerd. Er blijft op de fusie-instelling een aanbod beschikbaar voor meisjes die door bepaalde problematiek niet met jongens op een groep kunnen verblijven.
Begrijpt u de in de artikelen geuite wens dat meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld afgeschermd van jongens moeten kunnen worden geholpen? Zo ja, deelt u ook die wens, en hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, die wens begrijp ik. Zoals hierboven gemeld is dat nog steeds mogelijk. Met het samengaan van deze instellingen zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven. Wel zijn er in de jeugdzorgplus instellingen categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes. Bij Fier Fryslân bijvoorbeeld is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (acht opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook acht plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
In andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Biedt de jeugdzorginstelling van Fier Fryslân gesloten jeugdzorg aan voor loverboyslachtoffers? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat dit niet het geval is? Zo nee, is deze instelling dan wel een alternatief voor het verdwijnen van dergelijke plaatsen elders?
Nee, Fier Fryslân biedt geen gesloten jeugdzorg. Wel biedt Fier Fryslân specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Fier Fryslân is voorts voornemens om met Horizon, een instelling voor jeugdzorg plus, trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys. Ik sta hier positief tegenover. Over de verdere uitwerking moeten nog definitieve afspraken gemaakt worden.
Kunt u garanderen dat de specialistische behandeling van loverboyslachtoffers, zoals de Lindenhorst die gaf, ook elders in stand blijft? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd blijft het aanbod van specialistische behandeling van loverboyslachtoffers ook na de fusie beschikbaar.
De decentralisatie van jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat het veld, ondanks de afspraken in het regeerakkoord, in de veronderstelling verkeert dat de jeugd-ggz niet gedecentraliseerd gaat worden naar gemeenten?
In het regeerakkoord staat dat in 2015 de jeugdzorg wordt gedecentraliseerd naar gemeenten en dat de jeugd-ggz hiervan een onderdeel is. Het doel van de decentralisatie is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen, efficiënter en effectiever te maken. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Door ook de jeugd-ggz te decentraliseren ontstaan er meer mogelijkheden voor integrale zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken en worden de prikkels voor gemeenten vergroot om te investeren in zelfmanagement, preventieve ggz en lichtere vormen van zorg. Op dit moment maak ik samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel gereed voor behandeling in de Ministerraad. Na advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel naar verwachting nog voor het zomerreces 2013 bij uw Kamer worden ingediend.
Wat gaat u doen met de wens van de meerderheid van de Kamer die aangeeft dat in het belang van een adequate stelselherziening van de jeugdzorg onder andere de jeugd-ggz moet decentraliseren naar gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de tijd tot aan de transitie (2015) gebruikt moet worden voor experimenten, zodat de transformatie van de jeugdzorg gerealiseerd kan worden? Welke maatregelen gaat u treffen tegen jeugd-ggz- instellingen en zorgverzekeraars die niet anticiperen op de decentralisatie, en die niet willen meedenken met gemeenten over de vormgeving van de jeugdzorg?
Zorginhoudelijke vernieuwing (transformatie) is een belangrijk doel van de stelselwijziging. Door de ontschotting van budgetten zijn er nieuwe arrangementen mogelijk in de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen. Het is daarom van belang dat gemeenten over goede praktijkvoorbeelden beschikken over inzet van eigen kracht en gecoördineerde hulp aan gezinnen. Gemeenten, provincies en andere partijen doen steeds vaker verzoeken aan Rijk en VNG om door hen ontwikkelde nieuwe werkwijzen te beoordelen. Voorbeelden hiervan zijn de proeftuinen bij de G4 of in de provincie Drenthe. Rijk en VNG willen deze ontwikkelingen verder stimuleren met een centraal platform om kennis over nieuwe werkwijzen toegankelijk te maken via een digitale bibliotheek van goede voorbeelden. Deze bibliotheek is inmiddels ingericht in samenwerking met het NJI. Op de website voordejeugd.nl is hiervan een etalage opgenomen. De komende periode wordt dit naar behoefte van de gemeenten en professionals samen met het NJI verder ingevuld.
In mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk II 31 839, nr. 271) (aanbieding van eerste rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd) meld ik uw Kamer dat het Transitieplan zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO, dat in april plaats vindt, naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Dit plan is nodig om de implementatie de komende jaren te kunnen sturen en is een vervolg op de transitieagenda die in maart vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Ook de landelijke veldpartijen zijn intensief betrokken bij de transitie en transformatie. Op bestuurlijk niveau bespreek ik periodiek alle voor de stelselwijziging relevante thema’s met veldpartijen. Daarnaast participeren veldpartijen op ambtelijk niveau in gezamenlijke werkgroepen om voor de transitie relevante thema’s voor te bereiden en uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de jeugd-ggz en zorgverzekeraars op een constructieve wijze (binnen de huidige wettelijke kaders) op zoek gaan naar financiële en personele ruimte voor pilots en experimenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u de mogelijkheden voor experimenten en pilots verruimen voor gemeenten en instellingen, zodat zij tot 2015 best practices kunnen ontwikkelen ten aanzien van jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 3.
De berichten: ‘Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend’ en ‘Slordig met slachtoffers’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend»1 en «Slordig met slachtoffers»?2 Klopt wat in deze berichten vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de bedoelde berichten. De genoemde aantallen uitgevoerde secties zijn correct, evenals de kanttekening van de geciteerde woordvoerder van het OM dat het in de afgelopen jaren steeds om 400 à 500 secties per jaar ging en er dus geen sprake is van een structurele daling. Wat de twee veronderstelde «missers» betreft kan ik uw Kamer melden dat in beide gevallen het OM onderzoek doet. In het belang van deze onderzoeken kan ik niet ingaan op de vraag of de berichtgeving over deze zaken correct is.
Deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat op deze manier (honderden) moorden onopgelost blijven en dus ook (honderden) moordenaars ongestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
Voor gevallen van niet-natuurlijk overlijden is een duidelijke werkwijze ingericht. Wanneer de arts die het overlijden vaststelt, constateert dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden, dan schakelt hij de gemeentelijk lijkschouwer in. Als deze tot het oordeel komt dat er geen sprake is van natuurlijk overlijden en hij een misdrijf vermoedt dan wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld, dat een sectie zal gelasten. Mij zijn geen feiten bekend die erop wijzen dat deze werkwijze niet voldoet.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een sectie op een lichaam alleen volgt vanwege een oplettende medewerker van een mortuarium? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de gevallen die ten onrechte niet voor obductie zijn opgegeven? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministere zal sectie gelasten in alle gevallen van niet-natuurlijk overlijden die door de lijkschouwer worden gemeld en waarin deze vermoedt dat sprake is van een misdrijf. Wanneer hieruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit, zal altijd een nader onderzoek worden ingesteld, behoudens zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit.
Bent u bereid de zaken waarin sprake lijkt te zijn van een misdrijf alsnog te openen en een opsporingsonderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een landelijk protocol moet komen waarin de criteria voor een sectie duidelijk vastliggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u maatregelen treffen om een dergelijk protocol in gang te zetten?
De werkwijze bij gevallen van niet-natuurlijk overlijden is helder en heb ik uiteen gezet in mijn antwoord op vraag 2. Het criterium voor het uitvoeren van een sectie is niet of een misdrijf vervolgbaar is, maar de constatering van de lijkschouwer dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden en zijn vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit, zou het Openbaar Ministerie kunnen besluiten om van een nader onderzoek af te zien.
Deelt u de mening dat het criterium om obductie te plegen niet moet zijn of een misdrijf vervolgbaar is, maar of er sprake is van een niet natuurlijke doodsoorzaak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit criterium veranderen?
Zie antwoord vraag 6.
De kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Crisisheffing hoge inkomens botst met levensloop»?1
Ik ben bekend met de problematiek genoemd in dat artikel en deel ook de zorgen van de leden van de fractie van de SGP. In reactie op het door u genoemde artikel heb ik direct gereageerd dat gestimuleerd wordt dat mensen in 2013 hun levenslooptegoeden opnemen. Daartoe is reeds ook de 80%-regeling ingevoerd, die ervoor zorgt dat een gedeelte van de volledige opname van tegoed in 2013 onbelast blijft. Daarbij past het uiteraard niet dat werkgevers als gevolg van een dergelijke gefaciliteerde opname van het levenslooptegoed extra loonheffing zouden moeten voldoen.
Bij de uitwerking van de verlenging van de pseudo-eindheffing voor hoog loon (ook wel de crisisheffing genoemd) zal ik daarom in het wetsvoorstel met betrekking tot deze verlenging opnemen dat indien een werknemer in het jaar 2013 met toepassing van die 80%-regeling het volledige tegoed van de levenslooprekening opneemt, het loon ter zake van die opname niet meetelt voor de grondslag van de pseudo-eindheffing voor hoog loon.
Bent u ermee bekend dat de verlenging van de crisisheffing waartoe het kabinet vorige week besloot, kan botsen met de levensloopregeling, aangezien werkgevers dankzij de crisisheffing een extra aanslag krijgen van 16% als een werknemer zijn levensloopsaldo in 2013 tegen fiscaal gunstige voorwaarden in één keer opneemt en zijn jaarinkomen daardoor de € 150.000 overschrijdt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het er mee eens dat het niet wenselijk is om de werkgever op te zadelen met extra loonkosten als een werknemer gebruik maakt van de geboden mogelijkheid dankzij het amendement van de leden Dijkgraaf, Neppérus en Groot?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de ontstane situatie door de samenloop van de crisisheffing en het vervroegd vrijvallen van de levensloopregeling op te lossen door de eenmalige fiscale gunstige vrijval van het levenslooptegoed in 2013 dit jaar uit te zonderen van de crisisheffing?
Zie antwoord vraag 1.
De sterke afname van de vlinderstand |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat erop wijst dat de grote achteruitgang van wilde bestuivers, zoals vlinders, hommels, zweefvliegen en wilde bijen, een groot gevaar is voor de landbouw en voor de voedselzekerheid?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over de sterke daling van het aantal vlinders in ons land, waardoor de vlinderstand momenteel op het laagste niveau van de laatste twintig jaar is beland?2
Ik heb kennisgenomen van het feit dat van de 51 in ons land voorkomende vlindersoorten vanaf 1992 van iets meer dan de helft van die soorten de populatieomvang is gedaald, en van een kwart, gestegen. Deze informatie draagt bij aan inzicht in wat nu nog niet goed lijkt te gaan, onder meer met het oog op de biodiversiteitsdoelstellingen voor 2020.
Kunt u bevestigen dat de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de vlinderstand gevonden kan worden in de intensivering van de landbouw, waardoor het leefgebied van vlinders sterk is afgenomen door versnippering, vermesting en verdroging? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan en op welke wijze wilt u de verdere intensivering van de landbouw en de negatieve gevolgen daarvan tegengaan?
Ik kan bevestigen dat voor een aantal vlindersoorten sterk wordt vermoed dat oorzaken van achteruitgang liggen in het verdwijnen van geschikt leefgebied, versnippering, intensivering van de landbouw, verdroging en vermesting. Voor het terugdringen van vermesting en verdroging zijn er in het verleden al diverse generieke maatregelen in gang gezet. Daarnaast zijn voor vier soorten dagvlinders Natura 2000-gebieden aangewezen en kunnen provincies voor 32 vlindersoorten met een zogeheten kleurcode «oranje» of «rood» zelf maatregelen nemen in het kader van het soortenbeleid.
Bent u bereid om een extra en een forse inspanning te leveren om het leefgebied voor vlinders en andere wilde bestuivers weer te vergroten? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de provincies in gesprek over het natuurbeleid binnen en buiten de EHS, waaronder het agrarisch natuurbeheer. Daarover kan ik uw Kamer binnenkort informeren. Provincies zien toe op de uitvoering van maatregelen voor Natura 2000-soorten en kunnen naar eigen inzicht ook maatregelen nemen voor diverse andere soorten (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat de bermen van wegen een leefgebied zouden kunnen vormen voor vlinders en andere wilde bestuivers, wanneer deze worden ingezaaid met bloemenzaden? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat deze bermen inderdaad als zodanig worden ingericht, ook in samenwerking met provincies en gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Bloemrijke bermen kunnen zeker een leefgebied zijn voor diverse insecten. Zoals ik in mijn brief van 14 januari 2013 (Kamerstuk 32 372, nr. 96) heb aangegeven, heeft mijn voorganger terreinbeheerders vorig jaar opgeroepen meer aandacht te schenken aan bloemrijk groenbeheer voor bijen en wilde bestuivers. In het kader van het Jaar van de Bij zijn door partijen bijeenkomsten georganiseerd over bloemrijk openbaar groen, waaronder bermen. Vele positieve voorbeelden passeerden hier de revue en vormden een stimulans voor anderen.
Tevens is het mogelijk dat provincies subsidies kunnen verstrekken in het kader van het Plattelands OntwikkelingsPlan (POP) voor bloeiende akkerranden om het voedselaanbod voor honingbijen en wilde bestuivers te vergroten.
Het bericht dat de Verenigde Staten kiezen voor het vrijwillig melden van cybersecurity-incidenten |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU, US go separate ways on cybersecurity»?1
Ja.
Hoeveel schade wordt er jaarlijks geleden als gevolg van cybersecurity-incidenten?
De schade die jaarlijks in landen wordt geleden als gevolg van cybersecurity incidenten is niet goed vast te stellen omdat de schade bij veel verschillende partijen wordt geleden, niet eenduidig en volledig wordt gemeld, en naast economische schade ook imagoschade behelst.
Is het waar dat de Verenigde Staten overwegen een regeling te introduceren, of deze al geïntroduceerd hebben, waarin de keuze cybersecurity-incidenten te melden, zoals bijvoorbeeld een lek in de beveiliging van data, aan bedrijven en instellingen wordt overgelaten op vrijwillige basis?
Op 12 februari 2013 stelde president Barack Obama een «executive order» vast waarin federale autoriteiten verplicht worden de informatiedeling over cybersecurity dreigingen met private bedrijven die kritieke infrastructuur ondersteunen te verbeteren. Vitale organisaties worden opgeroepen om op vrijwillige basis informatie over incidenten te delen. De uitwerking van de verschillende onderdelen van de «executive order» vindt in de komende maanden plaats.
Is het waar dat de door de Europese Commissie voorgestelde richtlijn voorziet in een meldplicht van dit soort incidenten? Wat is uw oordeel over dit onderdeel van deze richtlijn?
Ja. Voor het standpunt van de regering over dit voorstel verwijs ik u naar het BNC-fiche dat op 15 maart 2013 naar uw Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2012/2013, 22 112, nr. 1587).
Hoe groot is de bereidwilligheid onder bedrijven tot het op vrijwillige basis melden van cybersecurity-incidenten, zoals bijvoorbeeld datalekken? Hoeveel meer incidenten zouden worden gemeld indien er sprake zou zijn van een verplichting?
De bereidheid onder organisaties tot het vrijwillig melden van cybersecurity incidenten neemt toe. In 2012 zijn er 364 incidenten gemeld bij het Nationaal Cyber Security Centrum. In 2011 waren dit er nog 236. Het aantal gemelde cybersecurity breaches is echter nog relatief beperkt. Het betreft hier inbreuken op de veiligheid en of integriteit van informatiesystemen die potentieel kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Om deze reden wordt naar aanleiding van de motie Hennis-Plasschaert c.s. (Kamerstukken II 2011/2012, 26 643, nr. 202) door de minister van VenJ ontwerp-wetgeving voorbereid, die strekt tot de regeling van een meldplicht voor de overheid en private bedrijven in randvoorwaardelijke sectoren van cyberincidenten met een potentieel maatschappelijk ontwrichtende werking. In geval van datalekken gaat het om een inbreuk op beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens, die leidt tot het verlies van persoonsgegevens. Ook voor datalekken geldt dat de bereidheid tot het vrijwillig melden ervan aan de toezichthouder of aan de betrokkene wiens persoonsgegevens het betreft, gering is. Bij het College bescherming persoonsgegevens zijn de afgelopen twee jaar drie datalekken door verantwoordelijken gemeld. De verwachting is dat een wettelijke verplichting het aantal meldingen zal doen toenemen.
Wat is de invloed van de voorgestelde Amerikaanse regelgeving op de internetveiligheid van Nederlandse burgers, bedrijven en overheid? Leidt dit per saldo ertoe dat hun persoonlijke gegevens minder goed kunnen worden beschermd?
Elke maatregel die er op is gericht de bereidheid van organisaties tot het melden van cybersecurity incidenten te vergroten zal in principe bij kunnen dragen aan het verbeteren van de internetveiligheid. Het valt echter niet op voorhand te zeggen wat de gevolgen van de door de Verenigde Staten gemaakte keuzes zullen zijn.
Deelt u de mening dat het uiteenlopen van deze regelgeving er niet toe zou moeten leiden dat de gegevens van Nederlandse burgers, bedrijven of zelfs staatsgevoelige informatie op straat komt te liggen? Hoe kan dat worden voorkomen?
Ik deel uw mening dat het onwenselijk is als gevoelige informatie op straat komt te liggen. In de «executive order» wordt ook specifiek gesteld dat de grondrechten (privacy en civil liberties) geborgd moeten worden bij het uitwerken van de maatregelen.
Wat is de invloed van de voorgestelde regelgeving voor het handelsverkeer tussen de Verenigde Staten en Nederland? Leidt dit ertoe dat er handelsrestricties, al dan niet feitelijk, ontstaan waardoor het intercontinentale handelsverkeer wordt belemmerd?
De zowel in de VS als in de EU aangekondigde maatregelen met betrekking tot het melden van cybersecurity-incidenten hebben geen directe betrekking op het intercontinentale handelsverkeer. Het gaat om het al dan niet vrijwillig melden van incidenten vanuit de door de VS en de EU gedeelde noodzaak om tot een hoger niveau van netwerk- en informatiebeveiliging te komen. De meeste bedrijven nemen vanuit oogpunt van bedrijfszekerheid ook zelf al de nodige maatregelen. De eigen verantwoordelijkheid wordt door de in de VS en de EU aangekondigde maatregelen expliciet gemaakt.
In hoeverre schaadt het uiteenlopen van de regelgeving de belangen van Nederlandse bedrijven? Bestaat hier verschil tussen bedrijven die wel en bedrijven die niet in de Verenigde Staten zijn gevestigd?
De manier waarop de maatregelen zijn opgesteld verschilt maar lijkt vanwege het beoogde materiële effect geen wezenlijk verschil te maken voor de positie van in de VS gevestigde Nederlandse bedrijven ten opzichte van de in de EU actief zijnde Nederlandse bedrijven. Niettemin zal het kabinet dit punt meenemen in de komende besprekingen van de ontwerprichtlijn van de EU.
Welke risico’s ziet u voor de Europese ambitie cloud computing te stimuleren nu de regeling van de Verenigde Staten en de Europese Unie zo van elkaar verschillen?
Net als de VS heeft ook Europa ambities om cloud computing te stimuleren. Cloud computing is een relatief nieuwe ontwikkeling die kansen biedt voor efficienter en flexibeler werken. De globalisering van de opslag en het beheer van data, de juridische kaders die gelden en de wijze waarop eigenaar en beheerder van persoonsgegevens hun verantwoordelijkheden kunnen nemen, vraagt ook om om een goede borging van de privacy.
In de op 27 september 2012 gepubliceerde EU Cloud Strategie benoemt de Commissie de economische kansen maar ook de acties die nodig zijn in het kader van dataprotectie en de standaardisatie van privacy-aspecten in internationaal verband. De internationale dialoog over deze aspecten is van belang om zo ook buiten de EU de privacy te beschermen.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van deze informatie?
Het standpunt van de regering over voorstel voor richtlijn COM(2013)48 van de Europese Commissie is in een BNC-fiche naar uw Kamer gezonden op 15 maart 2013 (Kamerstukken II 2012/2013, 22 112, nr. 1587). Tevens bereidt het Ministerie van VenJ ontwerp-wetgeving voor, die zoals eerder gemeld strekt tot de regeling van een meldplicht voor de overheid en private bedrijven in randvoorwaardelijke sectoren van cyberincidenten met een potentieel maatschappelijk ontwrichtende werking. Op grond van de definitieve tekst van de EU richtlijn zal moeten worden bezien of en in welke mate deze nationale (ontwerp) wetgeving hiermee in overeenstemming is.
Hiernaast zal de staatssecretaris van VenJ, samen met de ministers van BZK en EZ, binnenkort een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens indienen dat strekt tot invoering van een wettelijke meldplicht voor datalekken. Daarnaast streeft het kabinet nationaal en internationaal naar een adequate balans tussen veiligheid, vrijheid en (economische) groei. In de nieuwe nationale cybersecuritystrategie en in de internationale arena is er aandacht voor deze balans en de genoemde risico’s.
Tot geweld bereide moslima's |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kleine groep moslima's bereid tot geweld»?1
Ja.
Erkent u dat de islam moslims oproept geweld te gebruiken? Zo neen, waarom niet?
Wat een godsdienst aan haar volgelingen opdraagt wordt bepaald door de interpretatie en uitwerking van die volgelingen. Derhalve kan ik geen uitspraken doen over wat de islam wel of niet opdraagt. Ik constateer dat er moslims zijn die het gebruik van geweld vanuit hun interpretatie van de islam rechtvaardigen. Dat betekent echter niet dat «de islam» moslims oproept geweld te gebruiken. Zo zijn er ook moslims die het gebruik van geweld vanuit hun interpretatie van de islam (juist) afkeuren.
Hoe groot is de groep moslima's in Nederland die bereid is over te gaan tot geweld?
Op basis van het onderzoek «Radicaal (On)zichtbaar» waar het geciteerde krantenartikel naar verwijst kan hier geen schatting van gemaakt worden. Het onderzoek stelt dat 2 van de 155 subjecten hoog scoren op de factor «directe geweldslegitimatie». De 155 onderzoeksubjecten zijn niet willekeurig geselecteerd, maar specifiek geworven in conservatieve islamitische kringen en voldeden aan een specifiek omschreven profiel. Deze groep is dus niet representatief. Bij een dergelijke selecte steekproef is het extrapoleren van uitkomsten naar de brede groep moslima’s in Nederland niet verantwoord.
Wat zijn de veiligheidsrisico's van deze tot geweld bereide groep op lange termijn?
Ik verwijs u graag naar de brief aan uw Kamer met de beleidsopvolging op het 32e Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) (29 754, nr. 217). Daarin worden de zorgen geuit over radicalisering en jihadgang van Nederlandse moslims en worden de maatregelen beschreven die ingezet worden tegen de dreiging van geradicaliseerde jihadisten. Het aandeel van vrouwen in radicaliseringsprocessen en de gewelddadige strijd is weliswaar minder prominent, toch gelden de benoemde maatregelen ook voor vrouwen.
In hoeverre deelt u de visie dat deze geweldliefhebbende moslima's tikkende tijdbommen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen om dit gevaar te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
De kwaliteit van de cijfers van de Spaanse overheidsfinanciën |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Don’t Believe Spain's Deficit Numbers»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen het begrotingstekort van Spanje van 10,7% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) zoals is becijferd door de Europese Commissie en het tekort van 6,7% van het BBP zoals is becijferd door Spanje zelf?
De Spaanse autoriteiten hebben aangegeven dat het begrotingstekort voor 2012 exclusief interventies in de financiële sector volgens voorlopige realisaties is uitgekomen op 6,74% bbp. Inclusief de interventies in de financiële sector is het begrotingstekort volgens de Spaanse autoriteiten uitgekomen op 9,99% bbp. Deze cijfers liggen dicht bij de ramingen van de Commissie van februari. De Commissie gaf in de raming aan dat het Spaanse begrotingstekort in 2012 naar verwachting is uitgekomen op 10,2% bbp en rond de 7% bbp exclusief de interventies in de financiële sector.
Wat zijn de officiële «accounting» regels voor de verwerking van kapitaalinjecties aan nationale financiële instellingen in de lopende begroting? In hoeverre wordt hierbij een consistent beleid gevoerd, mede gelet op de casus van Ierland?
Voor de boeking zijn vooral relevant de Eurostat regels in het handboek overheidstekort en -schuld over kapitaalinjecties en de Eurostatruling uit 2009 over overheidsinterventies gedurende de financiële crisis2. Bij elke kapitaalinjectie zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een rendabele investering (geen gevolgen voor EMU-saldo) of van verliesdekking (wel gevolgen voor het EMU-saldo).
Voor zover wij kunnen beoordelen volgt Eurostat hierbij een consistent beleid. Elke casus wordt op eigen merites beoordeeld bij toepassing van de voorschriften. De casus van Ierland is hier een goed voorbeeld van. Voor Eurostat was aanvankelijk niet duidelijk welk deel van de kapitaalinjecties in Ierse banken ten laste van het EMU-saldo geboekt diende te worden en welk deel niet. Eurostat heeft daarom indertijd een voorbehoud geplaatst bij de Ierse cijfers. Dit voorbehoud is in oktober 2012 opgeheven toen er wel duidelijkheid was voor Eurostat.
Op welke wijze wordt de kapitaalinjectie bij SNS nu precies in de begroting van 2013 verwerkt? In hoeverre wijkt dit af van de wijze waarop Spaanse kapitaalinjecties in de Spaanse begroting worden verwerkt?
De kapitaalinjecties in SNS zijn volledig ten laste van het EMU-saldo 2013 geboekt. De effecten op EMU-saldo en EMU-schuld zijn weergegeven in de Kamerbrief van 1 februari jl. omtrent de nationalisatie van SNS REAAL (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 532, nr. 1). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat CBS en Eurostat gaan over de definitieve verwerking van de maatregelen. Een vergelijking met de Spaanse interventies is niet goed mogelijk daar wij niet beschikken over de benodigde detailinformatie om de vergelijking te maken.
Bent u het er mee eens dat het hoogst onwenselijk is dat er in het Spaanse geval gemarchandeerd wordt met de regels? Zo ja, wat bent u van plan om hier in Europees verband aan te doen?
Er is geen reden aan te nemen dat er gemarchandeerd wordt met de regels. Het is aan Eurostat om de cijfers die door de lidstaten in het kader van de notificaties worden ingediend te beoordelen.
Wat houdt het in dit verband veelvuldig genoemde wederzijds retroactief herkapitaliseren in (retroactive bank recapitalisations)? Wat is uw standpunt ten aanzien van het retroactief herkapitaliseren?
Het concept van de retroactieve toepassing van het ESM directe herkapitalisatieinstrument heeft betrekking op een mogelijkheid dat een land dat op dit moment een programma heeft het steungedeelte dat voor bankenherkapitalisatie gebruikt is zou kunnen omzetten in een directe participatie van het ESM in de desbetreffende banken. Op deze manier wordt de schuld van het programmaland verminderd voor dat gedeelte van de steun. Het ESM directe herkapitalisatieinstrument is echter op dit moment in de ontwerpfase; er zijn nog geen beslissingen gemaakt over retroactieve toepassing ervan. In december 2012 heeft de Europese Raad afgesproken dat een operationeel raamwerk voor directe bankherkapitalisatie uiterlijk in juni 2013 afgerond zou moeten worden. De retroactieve toepassing van dit instrument is vooralsnog voor geen enkel huidig programmaland aan de orde. Nederland staat zeer terughoudend tegenover een dergelijke retroactieve toepassing.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) achteraf niet alsnog wordt opgescheept met de last van forse kapitaalinjecties uit het verleden zoals nu dreigt te gebeuren?
Op dit moment wordt er nog onderhandeld over het instrument van directe herkapitalisatie van banken uit het ESM. De Nederlandse inzet daarbij en de voortgang van de onderhandelingen is toegelicht in de Kamerbrief van 6 februari jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 21 501-07, nr. 1008). De voorwaarden die daarin verwoord zijn zullen uiteraard ook van toepassing moeten zijn op een eventuele retroactieve toepassing van directe bankenherkapitalisatie. Nederland staat zoals in vraag 6 weergegeven echter ook zeer terughoudend tegenover een dergelijke toepassing.
Het vaak niet melden van de dood van een minderjarige |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het vaak niet melden van de dood van een minderjarige?1
Ja.
Is het waar dat de meldplicht op grond van de NODO-procedure (Nader Onderzoek Doods Oorzaak minderjarigen) drie jaar geleden zonder uitgebreide voorlichting in werking is getreden? Zo ja, deelt u de mening dat deze stille invoering mogelijk een nadelig effect heeft op de naleving van genoemde meldplicht? Zo nee, welke voorlichtingsactiviteiten omtrent de invoering van de NODO-meldplicht hebben de afgelopen drie jaar plaatsgevonden?
Op 1 januari 2010 is artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging in werking getreden. Hierin is bepaald dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, bij alle minderjarige overlijdensgevallen moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden. De invoering is gepaard gegaan met gezamenlijke voorlichting vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie richting de betreffende beroepsgroepen2.
Klopt het dat slechts 880 van de 1.711 sterfgevallen van minderjarigen in Nederland in 2010 gemeld werden aan de gemeentelijke lijkschouwer? Zo ja, hoe verklaart u dit lage meldingspercentage van 51,4 procent? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Contact met het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) levert op dat dit percentage juist is. De oorzaak van dit lage meldingspercentage in 2010 was volgens het FMG gelegen in de onbekendheid van de behandelend arts met deze wettelijke meldplicht en een gebrek aan bereidheid van artsen om minderjarige overlijdensgevallen te melden, omdat de NODO-procedure nog niet was ingevoerd.
Hoe verklaart u dat zowel het aantal overleden minderjarigen als het meldingspercentage sterk varieerden per provincie? Welke conclusie kunt u trekken op basis van het gegeven dat het merendeel (81 procent) van de meldingen afkomstig was van ziekenhuisspecialisten, 9 procent van de politie en slechts 4 procent van huisartsen?
Volgens het FMG is het meldingspercentage met name afhankelijk van de kennis van artsen hierover. Klaarblijkelijk varieerde het kennisniveau over de meldingsplicht in 2010.
Het overlijden van een minderjarige is een calamiteit. Het komt vaak voor dat vlak voor het overlijden kinderen in een ziekenhuis wordt opgenomen. Een zeer kleine groep kinderen overlijdt thuis. Als kinderen thuis plotseling overlijden komt doorgaans de politie ter plaatse. Door huisartsen worden over het algemeen alleen gevallen gemeld van verwacht overlijden thuis.
Hoe beoordeelt u de veronderstelling dat, gezien het feit dat slechts de helft van de overlijdensgevallen in 2010 werd gemeld, het aannemelijk is dat de schatting van 125 overleden minderjarigen die jaarlijks verwezen zouden worden voor de NODO-procedure een flinke onderschatting is van het werkelijke aantal NODO-gevallen per jaar?
In de eerste vier maanden na invoering van de NODO-procedure (1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013) zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld3, wordt per jaar uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. Dit geeft geen aanleiding om van een flinke onderschatting te spreken.
Wat vindt u ervan dat het melden van doodgeborenen door behandelend artsen mogelijk als niet zinvol wordt ervaren omdat daarvoor enkele jaren geleden al de perinatale audit in het leven is geroepen, terwijl de NODO-meldplicht wel geldt?
Het overlijden van een kind is altijd een traumatische gebeurtenis. Daarom is het van belang een goede analyse te maken van het sterfgeval. De zogenoemde meldplicht, de NODO-procedure en de perinatale audit zijn echter verschillend van aard, doelstelling en doelgroep.
De meldplicht geldt voor alle minderjarige overlijdensgevallen. Daaronder worden verstaan:
De meldplicht is erop gericht dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden.
In bepaalde gevallen kunnen vervolgens, indien nodig, verschillende instrumenten worden ingezet om verder onderzoek te doen, zoals de perinatale audit of de NODO-procedure.
De perinatale audit richt zich op de verleende zorg waarbij ook gekeken wordt naar de doodsoorzaak. De NODO-procedure richt zich op het achterhalen van de doodsoorzaak. Bij perinatale sterfte wordt het kind niet nader onderzocht in de NODO-procedure, maar wel in de perinatale audit.
Deelt u de mening dat bij een blijvend lage meldingsgraad de NODO-procedure zijn doel mist? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen hier om te zorgen dat de wettelijke meldplicht beter zal worden nagekomen? Deelt u tevens de mening de gebrekkige nakoming mogelijk te maken heeft met de onbekendheid van de meldplicht onder artsen?
Uit het onderzoek blijkt niet dat de lage meldingsgraad blijvend is. Het meldingspercentage van 51,4% heeft alleen betrekking op 2010; het eerste jaar na inwerkingtreding van artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging. In overleg met beroepsverenigingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal de bekendheid van de meldplicht worden vergroot. Ik heb geen aanleiding te verwachten dat de meldingsgraad laag blijft.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat gemeenten aan een lijkschouwer terugkoppelen indien een oude versie van de verklaring van overlijden wordt gebruikt of een onvolledige verklaring van overlijden is afgegeven, om te voorkomen dat, ondanks de invoering van de aangepaste verklaring van overlijden, de oude versie van de verklaring nog een tijd in omloop blijft?
In overleg met de VNG wordt extra communicatie richting ambtenaren van de Burgerlijke Stand ingezet om de aandacht te vestigen op de gewijzigde A-verklaring. Hierbij wordt aangegeven dat, zonder deze gewijzigde verklaring van overlijden, geen toestemming mag worden gegeven voor het begraven dan wel cremeren van een overleden minderjarige.
Hoe is het gesteld met de naleving van de wettelijke NODO-meldplicht in de jaren 2011 en 2012? Kunt u de Kamer daar nader over informeren?
Contact met het FMG levert op dat de naleving van de meldingsplicht beter wordt, maar dat nog niet alle minderjarige overlijdensgevallen worden gemeld. Het aantal meldingen wordt niet centraal bijgehouden. Verschillende regio’s houden het aantal meldingen zelf bij. Door invoering van de per 1 januari 2013 gewijzigde A-verklaring wordt gestreefd meer inzicht te krijgen in het aantal meldingen.
Herinnert u zich eerdere vragen over de ervaringen met Nader Onderzoek Doodsoorzaak minderjarigen (ingezonden 2 januari 2013)?2 Zo ja, hoeveel van de zestien uitgevoerde NODO-procedures in de periode 1 oktober – 31 december 2012 zijn uitgemond in justitieel onderzoek?
De NODO-procedure is op 1 oktober 2012 gestart. In de eerste vier maanden zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. In deze 20 gevallen betrof het een natuurlijk overlijden. Alleen als toch een vermoeden van niet-natuurlijk overlijden ontstaat gedurende de uitvoering van de NODO-procedure wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie en volgt de standaardprocedure bij niet-natuurlijk overlijden, waarbij het Openbaar Ministerie bepaalt of er naast een vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden al dan niet sprake is van een misdrijf. Dit is bij de 20 gevallen in bovengenoemde periode nog niet voorgekomen.
Hoe verhoudt de door de wetgever gewenste ruime toepassing van gedwongen obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen zich tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) als er geen enkele aanwijzing is dat het overleden kind bij leven zich in een wat betreft kindermishandeling risicovolle omstandigheid heeft bevonden?
In geval van een NODO-procedure vraagt de NODO-forensisch arts toestemming aan de ouders voor een obductie (indien dit nodig wordt geacht om de doodsoorzaak te achterhalen). Als de ouders geen toestemming geven voor de obductie kan de NODO-forensisch arts vervangende toestemming vragen aan de rechter.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt, voor zover relevant, dat ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven. Het tweede lid betreft een uitzonderingsbepaling, namelijk dat inbreuk op dat recht is toegestaan voor zover5 de grond voor deze inmenging bij de wet is voorzien en6 in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Aan het eerste aspect van deze uitzonderingsgrond is voldaan door artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. Het tweede aspect van de uitzonderingsgrond ziet in het geval van een obductie met vervangende toestemming van de rechter op een algemeen belang, namelijk dat van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid of de goede zeden. Obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen dient dit belang omdat, als er naar aanleiding van deze obductie signalen zijn van een niet-natuurlijk overlijden bijvoorbeeld als gevolg van kindermishandeling, deze aan de verantwoordelijke instanties kunnen worden doorgegeven opdat de noodzakelijke maatregelen worden genomen om eventuele andere kinderen in het gezin te beschermen.
Ook in geval van een natuurlijk overlijden waarbij de doodsoorzaak bijvoorbeeld gelegen is in een erfelijke aandoening is het ter bescherming van de gezondheid van eventuele andere kinderen in het gezin van belang om een dergelijke aandoening vast te stellen en te kennen. Zonder een obductie is het niet altijd mogelijk om dergelijke signalen boven water te kunnen krijgen. Wij menen dan ook dat deze maatregelen proportioneel zijn ten opzichte van het beoogde doel, namelijk de bescherming van derden.
Oostvaarderswold |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de eindrapportage «Open Planproces Natuur in Flevoland» die in opdracht van de provincie Flevoland is opgesteld door Prof. mr. Roel Bekker?
Ja.
Op grond van het advies van de heer Bekker heeft het college van Gedeputeerde Staten van Flevoland inmiddels besloten haar inzet met betrekking tot de ontwikkeling van de ecologische verbindingszone Oostvaarderswold definitief te stoppen en de verkoop van de reeds verworven gronden voor te bereiden; in hoeverre is dit voornemen in strijd met het voornemen in het regeerakkoord om de ecologische hoofdstructuur inclusief verbindingen te gaan realiseren?
De provincie Flevoland heeft op basis van het advies van de heer Bekker besloten de inzet op de verbindingszone Oostvaarderswold los te laten. De provincie heeft gekozen voor een tijdelijk moratorium, dat dient om rust en duidelijkheid in het gebied te krijgen. Parallel bereidt de provincie een programma Nieuwe Natuur voor. Hierbij zal een deel van de hectares worden ingericht als natuur, andere hectares worden naar een betere plaats geruild en daar ingericht als natuur en er worden gronden verkocht om met de opbrengst onder andere inrichting te betalen.
De situatie in de provincie Flevoland is complex, onder andere als gevolg van wijzigingen van het rijksbeleid en de uitspraak van de rechter inzake het provinciaal inpassingsplan. Het is de verantwoordelijkheid van de provincies om de uitvoering van het natuurbeleid met zoveel mogelijk draagvlak vorm te geven in het licht van het kabinetsbeleid. Ik ben daarnaast voornemens met de provincie en de betrokken gemeenten in gesprek te gaan over de natuurplannen in Flevoland.
De verwerving van de gronden ten behoeve van de aanleg van deze ecologische verbinding is destijds mogelijk gemaakt dankzij een aanzienlijke rijksbijdrage; in hoeverre past verkoop van de betreffende gronden binnen de gestelde voorwaarden bij deze rijksbijdrage? Is de provincie vrij in de besteding van de opbrengsten bij verkoop?
In het bestuursakkoord natuur is afgesproken dat de provincies gronden die in de toekomst geen onderdeel uitmaken van de EHS via het grond voor grond principe kunnen inzetten voor het ontwikkelen (verwerven en inrichten) van natuur en voor het nakomen van harde juridische verplichtingen. Het verkopen van grond is dus niet per definitie in strijd met de gemaakte afspraken. Echter voor gronden die zijn aangekocht met ILG geld, geldt dat de opbrengst bij verkoop dient te worden ingezet voor de ontwikkelopgave zoals afgesproken in het bestuursakkoord natuur. Deze voorwaarde geldt voor alle provincies en dus ook voor de provincie Flevoland.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat boeren die land eerst voor veel geld aan de staat verkocht hebben, deze nu goedkoper terug gaan kopen?
Over het algemeen deel ik de opvatting dat het niet wenselijk is dat eigenaren die land hebben verkocht aan de overheid deze later goedkoper terugkopen.
Bent u bereid om met de provincie Flevoland in gesprek te gaan teneinde te voorkomen dat realisatie van de verbindingszone Oostvaarderwold door verkoop van verworven gronden onmogelijk wordt gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Illegale lozing door zeeschepen |
|
Henk van Gerven , Nine Kooiman |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Acht u de conclusie van de schrijver van het rapport van de Universiteit van Tilburg en de Politieacademie juist dat de scheepvaart bewust ’s nachts illegaal met olie vervuilde producten loost omdat men denkt dat dan de pakkans het geringste is en dat dit nu onomstotelijk is aangetoond?1
Het onderzoek concludeert dat de lozingen na zonsondergang toenemen en dat er naar schatting ’s nachts twee keer zoveel olie wordt geloosd als overdag. Aangenomen mag worden dat zeevarenden zich ervan bewust zijn dat visuele detectie gedurende de nacht in sommige gevallen lastiger is waardoor de pakkans ’s nachts lager is dan overdag. Ik heb dan ook geen redenen om de conclusie van de onderzoeker ter discussie te stellen.
Is het waar dat schepen met name in de nachtelijke uren illegaal olie lozen om aan de visuele controle uit de lucht te ontkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie 1.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de lozing van olie op zee een belangrijk milieuprobleem is? Zo nee, kunt u dat onderbouwen?
Uit analyse van de verzamelde data blijkt dat sinds 1992 het aantal waargenomen olievlekken zeer sterk (ca. 75%) is afgenomen. Soortgelijk onderzoek is door de Belgische overheid uitgevoerd en bevestigt de Nederlandse bevindingen. De opgetreden daling van het aantal waargenomen verontreinigingen is onder meer het gevolg van aangescherpte internationale regelgeving, toezicht en handhaving en toenemend milieubewustzijn van de bemanning. Met het aantal olielozingen is ook het aantal met olie besmeurde zeekoeten in de afgelopen jaren duidelijk gedaald. Olie vormt echter nog steeds een milieuprobleem en hoort niet in het zeemilieu thuis. Nog steeds is een derde tot de helft van de gevonden zeekoeten op de Noordzee stranden met olie besmeurd. Internationale publicaties laten zien dat olie in zee ook op lange termijn nadelige gevolgen heeft voor het kwetsbare leven op de zeebodem.
Klopt het dat er een totaalverbod is op lozing van minerale olie binnen 80 kilometer uit de kust?
De Noordzee heeft onder het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL) de effectieve status van bijzonder gebied (Special Area). Dit betekent dat in de gehele Noordzee iedere olielozing vanuit het ladinggedeelte verboden is. Gecontroleerde lozingen vanuit de machinekamer zijn toegestaan, mits de hoeveelheid olie beperkt is (maximaal 15 ppm) en het schip varende is. Gebruik van apparatuur waarbij de lozing automatisch stopt bij overschrijding van de norm is daarbij verplicht.
Onderschrijft u de conclusie van de misdaadeconoom dat de pakkans die tot een veroordeling leidt bij illegale lozingen van schepen in de Noordzee «vrijwel nihil» is? Zo ja, wat is hierover uw oordeel?
Alhoewel jaarlijks diverse schepen vanwege illegale lozingen in de Noordzee aangepakt worden en verantwoordelijke rederijen worden vervolgd, is het op heterdaad betrappen van een lozend schip inderdaad lastig. Dat houdt verband met het feit dat het te controleren gebied omvangrijk is, er veel schepen varen en de vliegtuigen niet permanent in de lucht kunnen zijn.
Onderschrijft u de conclusie van het lectoraat Milieucriminaliteit van de Politieacademie dat het verhogen van de pakkans van illegale lozingen van olie door zeeschepen op de Noordzee effectief zou kunnen zijn? Zo nee, waarom niet en hoe voorkomt u dan dat bij het leeuwendeel van de illegale lozingen de veroorzaker onbekend en onbestraft blijft? Zo ja, bent u bereid de Kustwacht meer dan 15% van de tijd controles vanuit de lucht uit te laten voeren en dan met name in de nachtelijke uren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uiteraard ook de ambitie om de illegale lozingen verder terug te dringen en ga de conclusies en aanbevelingen uit het rapport inzake het verhogen van de pakkans onderzoeken op uitvoerbaarheid en effectiviteit.
Bent u bereid de Kustwacht te faciliteren in de aanschaf van nieuwe technieken, zoals de uitwerpboei waarmee bewijslast van nachtelijke uren tegen het verdachte schip wordt vergroot? Zo nee, waarom niet?
Tot op heden wordt er geen gebruik gemaakt van uitwerpboeien, omdat het een complexe operatie is met een onzeker resultaat. In internationaal verband (Bonn Agreement) onderzoeken we of en hoe de boeien een toegevoegde waarde hebben als onderdeel van de totale bewijslast.
Klopt het dat de in Nederland opgelegde boetes bij dergelijke vormen van milieucriminaliteit tot wel tien maal zo laag zijn dan in landen als België en Frankrijk? Wat is hiervan de reden? Zo ja, kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van het boeteregime in Nederland vergeleken met de regimes in België en Frankrijk?
Er vindt momenteel een vergelijkend onderzoek plaats naar de verhouding tussen de opgelegde boetes in Nederland en die in België en Frankrijk. Een eerste vergelijking met het boetregime in België bevestigt niet het beeld dat de boetes daar tot wel 10 maal zo hoog kunnen zijn. De maximale boete in Nederland bedraagt 780.000 euro, tegen 1 miljoen euro in België, zij het dat de Belgische boete verdubbeld kan worden bij overtredingen begaan tussen zonsondergang en zonsopgang. Bij brief van 17 december 2012 (33 400-VI-80) heeft de minister van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer gemeld dat hij een wetsvoorstel in voorbereiding heeft waardoor het mogelijk wordt om aan een rechtspersoon een geldboete op te leggen tot ten hoogste het bedrag dat gelijk is aan tien procent van de omzet van deze rechtspersoon. Door dit wetsvoorstel wordt het dus mogelijk om veel hogere boetes uit te delen. Ook kent in Nederland de Wet op de economische delicten de mogelijkheid om bijkomende straffen op te leggen, zoals een boete om de economische voordelen weg te nemen die de overtreder heeft gekregen door het strafbare feit te plegen. Een analyse van het boeteregime in Frankrijk is naar verwachting na de zomer afgerond.
Bent u bereid om naast de pakkans ook de boetes te verhogen? Zo nee, in wiens belang accepteert u dat de in Nederland opgelegde boetes vele malen lager zijn dan in België en Frankrijk?
Zie 8.
Welke Haven Ontvangst Installaties zijn in Rotterdam thans operationeel? Hoeveel ladinggebonden afval en slops zijn daar het afgelopen jaar ingenomen?
In het Rijnmondgebied is een aanzienlijk aantal havenontvangstvoorzieningen actief. In de bijlage2 bij deze brief treft u een actueel overzicht aan van de aanwezige havenontvangstvoorzieningen.
Bij de beantwoording van het tweede deel van de vraag maak ik een onderscheid tussen ladingrestanten van vloeistoffen en ladinggebonden afval, zijnde al het materiaal dat aan boord bij de stuwage en verwerking van lading als afval overblijft (waaronder stuwmateriaal, verpakkingsmateriaal, stalen banden enz.).
In 2012 bedroeg de afgegeven hoeveelheid ladingrestanten van vloeistoffen in Rotterdam:
Olie/slops (MARPOL bijlage I)3: 164.992 m3
Schadelijke vloeistoffen in bulk (MARPOL bijlage II)4: 22.765 m3
Totaal: 187.757 m3
De hoeveelheid afgegeven ladinggebonden afval bedroeg 4.147m3
Bent u bereid om ter voorkoming van de lozingen alsnog uitvoering gegeven aan de motie-Poppe, aangenomen op 23 april 2009, die verzocht om een verplichte afgifte aan speciaal daartoe ingerichte Haven Ontvangst Installaties in het Landelijk Afvalbeheersplan op te nemen van alle ladinggebonden scheepsafval en slops aan boord van een schip dat een Nederlandse haven verlaat met een bestemming buiten de Europese Unie?2 Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Europese Richtlijn Havenontvangstvoorzieningen geldt reeds een afgifteplicht in Europese havens voor (ladinggebonden) scheepsafval en bepaalde ladingrestanten. Ten aanzien van ladingrestanten is aansluiting gezocht bij het internationale MARPOL Verdrag, zoals ontwikkeld binnen de Internationale Maritieme Organisatie. Onder de Richtlijn geldt een uitzondering op de afgifteplicht van scheepsafval, indien voldoende opslagcapaciteit aan boord is tot de volgende haven en er een geschikte havenontvangstvoorziening in de volgende aanloophaven is. De richtlijn betreft op deze punten volledige harmonisatie en laat om die reden geen ruimte voor verdergaande maatregelen. Lidstaten mogen niet eenzijdig strengere afgiftevoorschriften voorschrijven.
Vanuit concurrentieverhoudingen en effectiviteit van de maatregel vind ik dit overigens ook ongewenst. Een Europese aanscherping van de afgifteplicht komt tegemoet aan deze punten en geniet daarom mijn voorkeur.
Ik zet mij er voor in om bij de komende herziening van de Richtlijn havenontvangstvoorzieningen de afgifteplicht voor scheepsafval aan te scherpen voor schepen die vertrekken naar een haven buiten de EU.
Ook voor ladingrestanten vind ik dat een eventueel besluit over aanscherping of uitbreiding van de afgifteplicht niet nationaal, maar in Europees of bij voorkeur in mondiaal verband moet worden genomen. Ook hierbij geldt dat er geen ruimte is voor strenger nationaal beleid.
De Europese Commissie komt, naar verwachting, medio 2013 met een voorstel voor de herziening van de Richtlijn Havenontvangstvoorzieningen.
Het bericht ‘Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort aan leraren wiskunde en Nederlands»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van VOION2 rondom het tekort van leraren in deze belangrijke kernvakken?
Het bericht is gebaseerd op de ramingen van CentERdata die in opdracht van OCW zijn gemaakt. VOION heeft deze berekeningen op hun site gepubliceerd. Ik onderschrijf deze conclusies van CentERdata en VOION.
Kunt u aangeven welke concrete gevolgen dit kan hebben voor leerlingen met betrekking tot het aanbod en de kwaliteit van het onderwijs voor onder andere de kernvakken wiskunde en Nederlands?
Er is hier sprake van een geraamd toekomstig tekort, niet een omschrijving van de huidige situatie. De concrete gevolgen van een situatie die zou kunnen ontstaan zijn moeilijk te overzien, maar ik richt mijn beleid op het voorkomen van deze situatie.
Op welke wijze denkt u dat er op korte termijn meer evenwicht gerealiseerd kan worden tussen aanbod en vraag met betrekking tot deze specifieke groep leraren?
Momenteel wordt gewerkt aan de ondervanging van geraamde toekomstige tekorten. Komend schooljaar zullen in de scholen in de regio’s waar vaktekorten dreigen, projecten starten die tot doel hebben de tekorten tegen te gaan. Het ministerie en de regionale bestuurders werken hierin samen. De regionale bestuurders ontwikkelen de projectplannen en dragen zorg voor uitvoering, OCW subsidieert de plannen. Deze regionale projecten beogen de regionale vaktekorten te ondervangen en zijn gericht op kwantiteit en kwaliteit van leraren. De projecten dragen bij aan het vergroten van de instroom, het behoud en de doorstroom van leraren en passen innovatieve vormen van lesgeven toe met gebruikmaking van e-technologie.
Tevens verkent OCW met de wethouders van de G4+ en de regionale schoolbesturen po en vo de mogelijkheden om een mobiliteitscentrum op te zetten met als doel om de regionale tekorten zoveel mogelijk op te vangen. Dit mobiliteitscentrum zou dan een rol kunnen spelen bij het begeleiden van leraren in krimpregio’s waar sprake is van een overschot, naar regio’s waar een tekort aan leraren is.
We hebben naast de reeds opgestarte regionale aanpak in het Regeerakkoord 100 miljoen euro vrijgemaakt om de tekorten in het voortgezet onderwijs aan te pakken en de kwaliteit van leraren verder te verhogen. Op 30 november 2012 heb ik u hierover een brief gestuurd (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 27 923, nr. 147), en in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk II 27 923, nr. 151) over de nadere invulling van de impuls leraren tekortvakken van € 100 mln., inclusief uitwerking amendement Lucas en Jadnanansing, geef ik u meer informatie over de inzet van deze middelen.
Deelt u de mening dat het – gelet op de ambities om meer in te zetten op techniekonderwijs – cruciaal is dat de aantallen en de verdeling van de leraren per regio voor deze vakken verbeteren? Zo ja, wat betekent dit concreet voor uw inzet op dit gebied?
Ja, ik deel deze mening. Zie voor mijn inzet het antwoord op bovenstaande vragen.
Welke mogelijkheden en oplossingen ziet u als het op de scheve regionale verdeling van deze leraren aankomt? Kunt u aangeven of en hoe het stimuleren van een herverdeling tot stand kan komen?
Zie mijn antwoord op bovenstaande vragen.
Bent u in staat om voor het algemeen overleg Leraren en lerarenopleidingen voorzien voor 27 maart 2013 bovenstaande vragen te beantwoorden?
Ja.
De Diane-35 pil |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welke informatie van welke instantie(s) heeft u uw antwoord samengesteld?1
De antwoorden zijn gebaseerd op informatie van het Nederlands Bijwerkingen-centrum Lareb en het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Lareb rapporteert haar bevindingen rechtstreeks aan het CBG. Het CBG verstrekt inlichtingen aan de minister van VWS.
Bij de voorbereiding van de beantwoording van de Kamervragen heeft afstemming plaatsgevonden tussen mijn ministerie en het CBG. Evenwel niet meer op de dag dat de Kamervragen door mij werden beantwoord. Op die dag waren Lareb en het CBG wel op de hoogte van de 97 nieuwe meldingen waaronder de negen meldingen over sterfgevallen. De doorlooptijd van de beantwoording van Kamervragen werd daarmee ingehaald door de actualiteit. Tijdens het overleg in het vragenuur van 5 maart jl. waren overigens ook de gegevens over 97 meldingen weer achterhaald. Dit komt doordat dagelijks nieuwe meldingen worden gedaan.
Het CBG heeft in februari beroepsbeoefenaren en patiënten opgeroepen melding te maken van vermoedelijke bijwerkingen. Dit heeft tot eind februari geleid tot 97 nieuwe meldingen bij Lareb, waarvan negen meldingen van sterfgevallen. Op 28 februari jl. heeft Lareb deze gegevens ter kennis gebracht bij het CBG.
Naar aanleiding van de publiciteit zijn inmiddels weer nieuwe meldingen bij Lareb binnengekomen, die overigens niet uitsluitend betrekking hebben op het geneesmiddel Diane-35, maar ook op andere daaraan verwante geneesmiddelen. Hiervoor verwijs ik naar het overzicht in mijn separate brief van heden in het kader van het voortgezet schriftelijk overleg over Diane-35.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen navraag gedaan bij het bijwerkingencentrum Lareb? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat u niet op de hoogte was van de 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen door het gebruik van de Diane 35 pil?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen geïnformeerd bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Was het CBG op de hoogte van 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen, door het gebruik van de Diane 35 pil? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer welke informatie over deze nieuwe meldingen over bijwerkingen van de Diane 35 pil bekend was bij het Lareb, bij het CBG en bij u?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dagblad Trouw2 kennelijk over meer informatie beschikte dan u aan de Kamer heeft meegedeeld op 1 maart 2013? Vindt u dat u de Kamer zorgvuldig heeft geïnformeerd?
Zoals gezegd beschikte ik op 1 maart niet over de kennis waarover het dagblad Trouw op 2 maart heeft bericht. Door de oproep tot het doen van meldingen en de publiciteit daarover verandert het aantal meldingen dagelijks.
De kaalslag in de forensische zorg |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er plannen zijn om 120 miljoen euro te bezuinigen op het jaarbudget van 700 miljoen euro van de forensische zorg?1 2 Zo nee, hoeveel zal de bezuiniging of taakstelling dan wel precies bedragen? Wanneer zullen de exacte maatregelen die deze grote bezuiniging moeten bewerkstelligen naar de Kamer worden gestuurd?
Het financieel kader forensische zorg loopt van € 725 mln. in 2012 terug tot € 602 mln. in 2017. Dit betreft dus een terugloop van € 123 mln., deels gebaseerd op daling van de behoefte, deels een daadwerkelijke financiële taakstelling. Voor verdere toelichting op de bedragen en de maatregelen verwijs ik u naar het Masterplan DJI, dat inmiddels naar uw Kamer is toegezonden, en naar het vorige week met Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en GGZ Nederland ondertekende meerjarenconvenant, dat ik uw Kamer aanstonds zal doen toekomen.
Hoe verhoudt de goede ontwikkeling in de forensische zorg van de afgelopen jaren zich tot deze aangekondigde bezuiniging van bijna 15 procent van het budget? Welke gevolgen zal deze grote bezuiniging hebben voor de recidivecijfers, die na het verlenen van forensische zorg zo veel lager zijn dan bijvoorbeeld gevangenisstraf?
Met de overkoepelende brancheorganisaties in de forensische zorg zijn de afgelopen maanden gesprekken gevoerd over een agenda die enerzijds recht doet aan de inhoudelijke ambities en mogelijkheden en anderzijds op verantwoorde wijze de bezuinigingen verwerkt. Deze gesprekken hebben tot een convenant geleid dat ik op 3 april jl., samen met de voorzitters van GGZ Nederland en de VGN, heb ondertekend. Hiermee is niet alleen het budgettaire kader tot en met 2017 bepaald, maar is ook een inhoudelijke agenda vastgesteld op basis waarvan, een betekenisvolle stap voorwaarts wordt gezet in de ontwikkeling van de forensische behandelingen in Nederland.
Ondanks de bezuinigingen zal op basis van dit
convenant de kwaliteit van de forensische zorg op niveau blijven. Hierbij moet u onder meer denken aan de lage recidivecijfers, die voor mij van groot belang zijn. Daarbij is het tevens mijn overtuiging dat bezuinigingen niet altijd leiden tot minder kwaliteit, maar dat zij juist ook meer inventiviteit tot gevolg hebben.
Met de brancheorganisaties is onder andere overeengekomen dat de gemiddelde behandelduur in de tbs de komende jaren elk jaar tot en met 2017 met een half jaar zal worden teruggebracht, zodat een tbs-behandeling in 2017 gemiddeld acht jaar in beslag neemt. Tevens worden instellingen geprikkeld patiënten eerder te laten doorstromen naar lager beveiligde, minder zorgintensieve plaatsen in overige forensische voorzieningen. Vanzelfsprekend stromen patiënten alleen door als dat in hun individuele casus verantwoord is. Hierbij geldt het uitgangspunt dat de zorg en beveiliging zo laag als mogelijk dienen te zijn, maar ook zo hoog als nodig.
Naast de bezuinigingsopgave wordt de forensische-zorgsector geconfronteerd met een teruglopende behoefte aan tbs-capaciteit. Er is daarom ook overeengekomen dat het de voorkeur verdient om de capaciteit gericht terug te brengen. Dit heeft tot gevolg dat DJI bij drie van de 13 forensisch psychiatrische centra in ons land geen tbs-gestelden meer zal plaatsen.
Voor wat betreft het advies «Stoornis en delict» verwijs ik u naar de kabinetsreactie op dit advies, die voor de zomer van 2013 aan uw Kamer zal worden gezonden. In deze kabinetsreactie zullen de ambities van het kabinet ten aanzien van de aansluiting tussen de forensische zorg en de reguliere GGZ
worden verwoord. Daarnaast verwijs ik u voor verdere toelichting op de maatregelen op het terrein van tbs en forensische zorg naar het Masterplan DJI en de brief die ik naar aanleiding daarvan aan uw Kamer heb gezonden.
Wordt de verbeterde aansluiting tussen de (reguliere) geestelijke gezondheidszorg en de forensische zorg, waarvan het belang onder meer ook benadrukt wordt in het advies «Stoornis en delict» van de Raad voor Volksgezondheid en Zorg3 niet teniet gedaan door dergelijke forse bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de vrees dat omvangrijke bezuinigingen op de forensische zorg met zich mee brengen dat er minder begeleiding en behandeling plaats zal vinden, de onrust binnen de klinieken zal toenemen en de werkdruk en risico’s voor het personeel zullen toenemen? Wat zullen de gevolgen voor medewerkers zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bezuinigingen op DJI, en dus ook die op het budget voor forensische zorg, zijn onvermijdelijk. De wijze waarop deze taakstelling wordt ingevuld, kan op de medewerking rekenen van de sector zelf. Daar ben ik verheugd over. Mede op grond daarvan ben ik van mening dat er geen sprake is van «grote schade». Het convenant biedt immers ook een inhoudelijke agenda om te komen tot kwaliteitsverbetering en meer transparantie.
Dat neemt helaas niet weg dat de sluiting van klinieken een zware slag is voor het personeel. Ik zal mij inspannen om de gevolgen voor het personeel waar mogelijk te verzachten.
Welke gevolgen hebben dergelijke bezuinigingen voor de cliënten? Deelt u de vrees dat er minder verlofmogelijkheden zullen zijn, er afdelingen gesloten zullen worden, de (gemiddelde) behandelduur zal toenemen en de kwaliteit van de behandeling zal afnemen waardoor de kans op recidive hoger wordt? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zal een forse bezuiniging op de forensische zorg op de korte termijn niet allerlei negatieve gevolgen hebben en tot grote schade op de langere termijn leiden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een dergelijke «kaalslag» in de forensische zorg te voorkomen en deze grote bezuiniging te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 4.
De anti-Westerse opvattingen binnen de Islamitische Universiteit Rotterdam |
|
Harm Beertema (PVV), Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Heeft Ahmet Akgündüz de zegen van Rudolf Steiner? Triodosbank financiert Islamitische Universiteit Rotterdam» (IUR)?1
Ja.
Ontvangt de Islamitische Universiteit Rotterdam op enigerlei wijze overheidssubsidies? Zo ja, om welke subsidies en welke bedragen gaat het dan?
De Islamitische Universiteit Rotterdam (IUR) ontvangt geen onderwijsbekostiging of subsidie van de overheid.
Bent u bekend met het boek «Islamic Public Law» van Ahmet Akgündüz, de rector van de IUR, die verantwoordelijk is voor het pedagogisch klimaat van deze zogenaamde universiteit?
Ja, ik ben bekend met het bestaan van dit boek. Het betreft een boek over islamitisch recht.
Deelt u de mening dat de opvattingen die worden uitgedragen door de rector2, de docenten en de universiteit als geheel in strijd zijn met Westerse normen en waarden van bijvoorbeeld gelijkheid van man en vrouw3, hetero en homo4, gelovige en geloofsverlater5 en dat die niet aan de basis mogen liggen van geaccrediteerde Nederlandse onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de accreditaties voor de bachelor- en masteropleidingen in te trekken?
De Nederlandse overheid staat voor de gelijkwaardigheid van man en vrouw, hetero en homo, gelovige, niet-gelovige en geloofsverlater. Ik ben onder meer verantwoordelijk voor homo- en vrouwenemancipatie en voer hierop ook actief beleid. Het kabinet heeft expliciete aandacht voor migranten die bij het afstand nemen van hun geloof, of die als homo of als jonge vrouw een beperkende vorm van groepsdruk ervaren. Zij verdienen bij uitstek steun, zoals ook Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn integratienota6 heeft aangegeven.
De aangehaalde uitlatingen zijn gedaan in een interview van meer dan 10 jaar geleden, blijkens de datum van het aangehaalde artikel in voetnoot 2 en 3 – en op persoonlijke titel. Daarnaast wordt verwezen naar leerstellingen in een academisch werk die daarmee nog niet de persoonlijke opvattingen van de rector weerspiegelen. De betreffende opleidingen aan de IUR zijn geaccrediteerd en ik zie geen noodzaak om deze accreditaties in te trekken.
Deelt u de mening dat geestelijk verzorgers door de IUR worden opgeleid in een geest van segregatie en haat tegen Westerse waarden en daarom nooit in Nederlandse overheidsdienst zouden mogen werken? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Islamitisch geestelijk verzorgers bij de overheid worden zorgvuldig geselecteerd op bekwaamheid en geschiktheid voor de functie. Daar hoort haat tegen westerse waarden niet bij. Daarnaast moeten zij beschikken over een geaccrediteerd diploma voor geestelijke verzorging. De postinitiële hbo-master voor het opleiden van islamitisch geestelijk verzorgers aan de IUR is in 2009 geaccrediteerd. Het visitatierapport van deze opleiding uit 2009 benadrukt bovendien: «De commissie heeft in gesprekken met vertegenwoordigers van alle IUR-gremia met voldoening geconstateerd dat de opleiding streeft naar een in veel opzichten evenwichtiger genderbalans, dat zij mikt op een uitgesproken openheid naar de veelkleurige diversiteit van de Islam in Nederland, dat zij zich beraadt op verdere systematisering van haar interne kwaliteitscontrole, en vooral dat zij uitdrukkelijk uit is op nauwe samenwerking met de Nederlandse wereld van het hoger onderwijs.»7
De hack op het Groene Hart Ziekenhuis |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht dat journalist Brenno de Winter gevraagd is te getuigen over de hack op Groene Hart Ziekenhuis, waar documenten op een publiek toegankelijke internetserver stonden? Kunt u dit uitleggen hoe dit mogelijk is?1
De heer de Winter is door de politie uitgenodigd als getuige om in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een hack bij het Groene Hart Ziekenhuis een aantal vragen van de politie te beantwoorden.
Een ieder waarvan wordt vermoed dat diens getuigenverklaringen kunnen bijdragen aan het oplossen van (ernstige) strafbare feiten, kan worden uitgenodigd voor een getuigenverhoor bij de politie. Zo’n getuigenis in de opsporingsfase gebeurt op basis van vrijwilligheid. Daarnaast geldt voor journalisten onverminderd het recht op bronbescherming waar zij zich op kunnen beroepen.
Bent u bekent met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 2007 over de zaak Koen Voskuil?
Ja. In deze zaak werd een journalist tijdens de behandeling van een strafzaak in hoger beroep op vordering van de verdediging gegijzeld door het Hof Amsterdam omdat hij zijn bron niet bekend wilde maken. Het Hof in Straatsburg oordeelde dat de gijzeling een disproportionele schending had opgeleverd van het recht op bronbescherming van de journalist.
Ik zie geen samenhang met de kwestie waarop deze Kamervragen betrekking hebben, namelijk de uitnodiging aan de journalist Brenno de Winter om vragen van de politie te beantwoorden in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Van inbreuk op de bronbescherming van de journalist is in dit geval geen sprake. Dit geldt in het bijzonder nu de aangehouden hacker zichzelf reeds aan de politie kenbaar had gemaakt als bron van de journalist.
Hoe staat het in Nederland met het verschoningsrecht van journalisten als gevolg van onder andere deze uitspraak? In hoeverre is de betreffende uitspraak in wetgeving omgezet?
De diverse uitspraken van het EHRM over de bronbescherming en het verschoningsrecht van journalisten worden als leidend beschouwd bij het opsporings- en vervolgingsbeleid van de politie en justitie in Nederland voor zover hierbij een journalist betrokken is. Zo is in 2012 de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen tegen journalisten van het College van procureurs-generaal aangepast mede naar aanleiding van het Sanoma-arrest van het EHRM van 14 september 2010.
Eveneens naar aanleiding van het Sanoma-arrest is een aanvulling van het wetsvoorstel Bronbescherming in voorbereiding genomen, waarin voorafgaande rechterlijke toetsing van dwangmiddelen tegen verschoningsgerechtigden is opgenomen. Zoals in de brief van 7 december 2012 van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens mij, is aangekondigd, is inmiddels een aanvullend advies gevraagd aan de Raad van State (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 30977, nr.2. De voorbereiding van het wetsvoorstel is aangehouden omdat wij de uitspraak van het EHRM in de zaak van De Telegraaf tegen de Staat wilden afwachten teneinde met de resultaten daarvan tijdig rekening te kunnen houden. In dezelfde brief treft u de conclusies die wij aan het arrest hebben verbonden.
Weet u dat in een korte tijd meerdere kwetsbaarheden bij zorggerelateerde instellingen aan het licht zijn gebracht? Is het beleid om iedereen die een misstand aan het licht brengt te vervolgen? Zijn er ook omstandigheden denkbaar waarbij u samenwerkt met deze personen met als hoger doel kwetsbaarheden in de beveiliging van computersystemen te voorkomen en bestrijden?
Ja, dat is bekend. Het is goed wanneer kwetsbaarheden bij zorggerelateerde instellingen aan het licht worden gebracht. Dat neemt niet weg dat, indien het aantonen van kwetsbaarheden gepaard gaat met een strafbaar feit, dit strafrechtelijk kan worden onderzocht door het openbaar ministerie. Dit vloeit voort uit het zeer zwaarwegend maatschappelijk belang dat gemoeid is met de bescherming van gevoelige persoonsgegevens zoals medische informatie.
Bij een hack uit «ethische» motieven kan sprake zijn van het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, dat wil zeggen dat de verdachte het feit bewijsbaar heeft begaan maar dat hij hiervoor niet strafbaar is. Er moet dan wel zijn gebleken dat er voor de hacker geen andere (minder ingrijpende) methoden voorhanden waren om de kwetsbaarheden aan te tonen en dat hij hierbij de nodige zorgvuldigheid heeft betracht; belangen van derden mogen niet onnodig zijn geschonden. In deze zaak waren er redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de ethische motieven van de verdachte.
Bij het Team High Tech Crime van de Nederlandse Politie werken personen die over dezelfde vaardigheden beschikken als hackers. Zij spelen een belangrijke rol in de opsporing van ernstigere vormen van cybercrime.
Bent u bekend met het richtsnoer van het College bescherming persoonsgegevens met betrekking tot de NEN-7510 norm (de door het Nederlands Normalisatie-instituut ontwikkelde norm voor Informatiebeveiliging voor de zorgsector in Nederland)? Deelt u de visie van experts dat de NEN-norm de minimale basis voor beveiliging in de zorg vormt? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de Richtsnoeren Beveiliging van het College bescherming persoonsgegevens (CBP). Zorgaanbieders zijn verantwoordelijk voor de juistheid, actualiteit en beveiliging van de zorginhoudelijke gegevens. In artikel 13 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) staat deze verplichting tot beveiliging in algemene zin opgenomen. Specifiek voor informatiebeveiliging in de zorg zijn normen beschikbaar van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN-normen 7510 tot en met 7513. Op 21 december 2012 is het wetsvoorstel inzake cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens aangeboden aan uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 33509, nr.3. Naar de genoemde NEN-normen zal in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 26 Wbp dwingend worden verwezen.
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt zorgbreed risicogericht toezicht. Er worden geen lijsten bijgehouden van zorgverleners en zorginstellingen waar is getoetst op de NEN-norm. Uiteraard wordt wel een overzicht bijgehouden van zorgaanbieders waar de IGZ inspecties heeft uitgevoerd. In haar toezicht op de informatiebeveiliging door zorginstellingen betrekt de IGZ ook de NEN-normen. In 2003 en in 2007 heeft de IGZ telkens bij 20 Nederlandse ziekenhuizen een onderzoek uitgevoerd naar de mate van informatiebeveiliging. Het onderzoek in 2007 heeft de IGZ overigens samen met het CBP uitgevoerd. De onderzoeksresultaten waren voor de IGZ aanleiding om vervolgens aan alle ziekenhuizen te vragen zich in 2010 extern te laten auditen op de mate van informatiebeveiliging. Alle ziekenhuizen hebben hieraan gehoor gegeven en hebben toen uiteindelijk een voldoende score laten zien.
Voorwaarde voor aansluiting op de zorginfrastructuur (voorheen het Landelijk Schakelpunt) is dat het zorginformatiesysteem van de zorgaanbieder, en het gebruik daarvan, voldoet aan de eisen van een goed beheerd zorgsysteem (GBZ). Deze GBZ-eisen zijn onder andere gebaseerd op relevante onderdelen van de NEN-norm 7510. Op sommige onderdelen zijn specifiekere eisen gesteld. Het is aan de zorgaanbieder om aan deze eisen te voldoen.
Het is overigens aan de verantwoordelijke van het informatiesysteem om te borgen dat de informatie-uitwisseling tussen zorgaanbieders voldoet aan geldende wet- en regelgeving. Hier wordt ook strikt op toegezien; enerzijds ziet het CBP toe op de naleving van de Wbp en aanverwante wetten, anderzijds ziet de IGZ erop toe dat er verantwoorde zorg wordt geleverd en dat de beveiliging van medische dossiers op orde is. Het toezicht op de informatiebeveiliging is momenteel voldoende belegd bij de IGZ en het CBP en de huidige wettelijke bepalingen en bestaande veldnormen bieden voldoende aanknopingspunten voor toezicht op de beveiliging van medische dossiers.
Kunt u een actuele lijst samenstellen van zorgverleners en zorginstellingen waar is getoetst op de NEN-norm, waar deze toetsing niet heeft plaatsgevonden en wat de resultaten van de toetsing is geweest? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het mogelijk is te beginnen met een Landelijk elektronisch patiëntendossier (EPD) of een Landelijk Schakelpunt op het moment dat een aangesloten zorgverlener of zorginstelling niet aan de NEN-norm voldoet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welke capaciteit wordt door de overheid ingezet voor het afdwingen van deze NEN-norm en het verlenen ondersteuning daarbij?
Zie antwoord vraag 5.
Welk prioritering geeft de overheid aan het naleven van beveiligingsnormen binnen het zorgdomein in relatie tot het aanpakken van hackers die actief lekken kenbaar maken?
Dit onderwerp krijgt momenteel nadrukkelijk de aandacht van de overheid en van het veld. Zoals ik reeds heb aangegeven in de «Leidraad om te komen tot een praktijk van responsible disclosure» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 26 643, nr. 264) kan responsible disclosure een belangrijk middel zijn om bij te dragen aan ICT-beveiliging. Door een kwetsbaarheid op een meer besloten wijze en in samenwerking met de getroffen organisatie kenbaar te maken (de verantwoorde of «responsible» disclosure) kunnen de gevolgen voor deze organisatie beperkt worden terwijl ook het publieke belang wordt gediend. Dit heeft nadrukkelijk de voorkeur boven het direct volledig publiekelijk bekend maken van een kwetsbaarheid (full disclosure). De door het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) opgestelde leidraad dient dan ook om het toepassen van responsible disclosure bij alle partijen te stimuleren. Deze zal in de Zorg Information Sharing and Analysis Center (ISAC) onder de aandacht worden gebracht van het zorgveld.
Overigens wordt er gewerkt aan een meldplicht voor datalekken die inhoudt dat datalekken onder meer moeten worden gemeld bij het CBP. Dit is verwerkt in het wetsvoorstel «Gebruik camerabeelden en meldplicht datalekken» van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Hoeveel opsporingscapaciteit is ingezet bij het opsporen van hackers die kwetsbaarheden bij het Groene Hart Ziekenhuis hebben aangetoond?
Het onderzoek naar de hack op het Groene Hartziekenhuis is nog niet afgerond. Om die reden kan ik geen uitspraken doen over de hoeveelheid opsporingscapaciteit die is ingezet bij het opsporen van de hackers.
Het besluit van gemeente Assen om zelf sociale huurwoningen te bouwen |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Assen zelf sociale huurwoningen gaat bouwen, omdat woningcorporaties in Assen weinig tot niets meer doen in de sociale woningbouw?1
Ja.
In hoeverre ziet u het zelf bouwen van sociale huurwoningen als een kerntaak van gemeenten? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeentelijke gelden en reserves worden aangesproken voor de realisatie van sociale woningbouw? Zijn er bij u meer van dergelijke initiatieven vanuit de gemeenten bekend?
Er zijn geen beletsels in de rijksregelgeving die verhinderen dat gemeenten zelf sociale huurwoningen bouwen, mits zij aan alle regels voor aanbesteding en mededinging (staatssteun) voldoen. Naar mijn opvatting is het bouwen van sociale huurwoningen echter geen kerntaak van gemeenten. Ook niet als de gemeente zelf beschikt over bouwgrond. Bij de meeste gemeenten is onvoldoende kennis van de bouw en projectontwikkeling voorhanden. Van belang is ook dat de gemeente beseft dat zij daarmee financieel risico loopt, hetgeen ten koste kan gaan van de gemeentelijke reserves als de risico’s zich daadwerkelijk manifesteren. Het verdient de voorkeur als de gemeente tot overeenstemming komt met één of meerdere woningcorporatie(s) over de bouw van sociale huurwoningen. Als de gemeente toch zelf wil bouwen dan moet zij goed weten waar zij aan begint, want de corporatie kan geen gedwongen afnemer van het project zijn in de toekomst. Als verhuurder worden gemeenten overigens ook zelf geconfronteerd met de verhuurderheffing.
Voor zover mij bekend laten slechts enkele gemeenten, zoals bijvoorbeeld de gemeente Edam-Volendam, zelf woningen bouwen. Daarentegen voert een aanzienlijk aantal gemeenten een actief grondbeleid; die gemeenten zoeken in overleg met andere partijen naar mogelijkheden om woningbouw te stimuleren. Gemeenten zouden in ieder geval een bewuste keuze moeten maken tussen het voeren van een meer actief of een meer faciliterend grondbeleid. Bij een actief grondbeleid zijn de financiële risico’s voor de gemeente relatief groot. Daarnaast worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurlijke transparantie als de gemeente naast haar publieke rol ook de private rol van grondeigenaar vervult.
Hoe vindt u dat deze ontwikkeling zich verhoudt tot de prestatieafspraken die gemeenten en woningcorporaties jaarlijks maken over de woningvoorraad en de rol die gemeenten hebben in de garantstelling via het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
Het verdient mijns inziens de voorkeur als gemeenten en woningcorporaties prestatieafspraken maken over de bouw van sociale huurwoningen. In mijn brief over het rapport van de Commissie Hoekstra wordt aangegeven dat in de achtervangovereenkomsten tussen WSW en achtervangers (Rijk en gemeenten) nadere bepalingen worden opgenomen over de aan borging te stellen eisen en informatievoorwaarden.
Hoe beoordeelt u de realisatie van sociale woningbouw door gemeenten in relatie tot de kerntaken van woningcorporaties? Deelt u de mening dat het volstrekt ongewenst is dat woningcorporaties hun kerntaken, zoals opgenomen in het Besluit Beheer Sociale Huursector, naast zich neer kunnen leggen? Zo ja, op welke wijze kunnen woningcorporaties aangesproken worden om hun kerntaken uit voeren, zowel op rijks- als op lokaal niveau? Vindt u dat er voldoende instrumenten zijn en zo nee, bent u van plan om aanvullende instrumenten te ontwikkelen?
De kerntaak van woningcorporaties is gelegen in een adequate huisvesting van de doelgroep, door de bouw en verhuur van (voldoende) sociale huurwoningen. Dat neemt echter niet weg dat ook andere partijen woningen met een lage huur kunnen realiseren, maar zoals eerder aangegeven is het de vraag of de bouw door een gemeente nu voor de hand ligt. In het regeerakkoord is opgenomen dat de rol en positie van gemeenten jegens corporaties zal worden versterkt. In het wetsvoorstel voor herziening van de Woningwet is voorzien in een versterking van de positie van de gemeenten richting de corporaties. Corporaties worden geacht straks in elke gemeente waarin zij werkzaam zijn in een «bod» aan te geven welke bijdrage zij beogen te leveren aan de uitvoering van het volkshuisvestingsbeleid in de betreffende gemeente. Bij voorkeur mondt dit uit in prestatieafspraken. Wanneer partijen daar niet uitkomen kan de minister eventueel een bemiddelende rol spelen. De begin dit jaar door de VNG ingestelde Commissie Dekker komt nog met een advies waarin ook deze rol van gemeenten wordt belicht. Ik zal deze adviezen betrekken bij de nadere invulling van deze rol.
Deelt u de mening dat gemeenten door het zelf laten realiseren van sociale woningbouw, wat een kerntaak is van woningcorporaties, de woningmarkt verder zullen verstoren?
Een verstoring van de woningmarkt is alleen aan de orde als de verkeerde producten op de verkeerde plaats en de verkeerde tijd worden neergezet. Indien een gemeente en een woningcorporatie het niet eens worden over nut en noodzaak van sociale woningbouw dan kunnen zij, zoals eerder aangegeven, het geschil voor bemiddeling aan mij voorleggen. Daarnaast zal de gemeente zich rekenschap moeten geven van de regels voor overheden die marktactiviteiten ondernemen.
Opsporing van dopinghandel |
|
Nine Kooiman , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat er een ontluisterend beeld wordt geschetst van de Nederlandse inzet bij de opsporing van dopinghandel en doping?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
Wij verwijzen naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Van Dekken en Recourt van uw Kamer (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2519, ingezonden 4 maart 2013) en van het lid Bruins Slot van uw Kamer (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2520, ingezonden 6 maart 2013. Overigens heeft de Dopingautoriteit geen opsporingstaak zoals in vraag 13 wordt gesteld.
Bent u bekend met het forse gebruik van doping in de amateursport en in sportscholen en met het feit dat Nederland 160.000 dopinggebruikers kent? Wat gaat u doen om dit terug te dringen?
Ja. De Dopingautoriteit heeft met financiering van het Ministerie van VWS door TNO in 2009 een prevalentieonderzoek laten uitvoeren naar het gebruik van prestatiebevorderende middelen bij fitnessbeoefenaars. Mijn ambtgenoot van VWS is bekend met de conclusie dat naar schatting 160.000 van de 2 miljoen bezoekers van fitnesscentra dopinggeduide middelen gebruiken. Overigens wordt in de ongeorganiseerde sport doping met name gebruikt om een gespierd en slank uiterlijk te verkrijgen. Naar aanleiding van deze resultaten heeft haar voorganger in 2009 reeds een aantal acties in gang gezet om dit aantal niet verder te doen laten stijgen. Hierover is uw Kamer in 2009 per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008- 2009, 30 234, nr. 24).
Deelt u de mening dat het protocol voor sportschoolhouders (om over te gaan op schorsing als het gebruik van doping wordt geconstateerd), niet werkt, doordat het nauwelijks wordt toegepast? Wat gaat u doen om het dopinggebruik in sportscholen beter te controleren en gebruikers te weren?
Bent u bekend met het feit dat er in Nederland veel doping geproduceerd wordt in ondergrondse laboratoria? Heeft u zicht de hoeveelheid laboratoria en de ondergrondse handel in Nederland? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit zicht te verbeteren?
Bent u bekend met het feit dat veel doping te koop wordt aangeboden op internet? Hoe vaak gaat het hierbij om illegale medicijnen?
Wordt hier opsporing op verricht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe succesvol verloopt dit? Hoe denkt u dit verder te kunnen verbeteren?
Heeft Nederland een verzoek van de Belgische justitie gehad om bij staan in de opsporing en aanpak van dopinghandel? Zo ja, klopt het dat daar geen vervolg aan is gegeven? Waarom niet?
Wat kunnen we leren van de aanpak van de productie, de handel en het gebruik van doping in België?
Klopt het dat er niet of nauwelijks wordt samengewerkt met België op het terrein van de aanpak van dopingproductie en -handel? Bent u bereid een dergelijke samenwerking te bewerkstelligen of drastisch te verbeteren, zodat er voortvarender kan worden opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Herkent u zich in de beeldvorming dat Nederland nauwelijks iets doet aan de aanpak van doping? Wat gaat u doen om de opsporingsinzet met betrekking tot dopinghandel en -doorvoer te vergroten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Kent u de nota «Iedereen kan doodvallen» uit 2005? Waarom is dit rapport een intern rapport gebleven en is er niets gedaan met de aanbevelingen uit dit rapport? Bent u alsnog bereid de aanbevelingen uit het rapport ter harte te nemen?
In antwoord op schriftelijke vragen van het toenmalige lid Van der Ham van uw Kamer is aangegeven dat de betreffende notitie wel degelijk een ondersteunende rol heeft gespeeld bij de beleidsvoorbereiding van afspraken tussen de verschillende handhavende en opsporende partijen. Ook is toen gemeld dat de notitie geen eindproduct was en het gelet daarop, en op het interne karakter van de notitie, niet in de rede ligt die openbaar te maken.3
Klopt het dat er nauwelijks wordt samengewerkt tussen politie, Openbaar Ministerie, douane en dopingautoriteit in de bestrijding van doping? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze samenwerking alsnog tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een mogelijkheid om de informatie omtrent de invoer, doorvoer en productie van doping die bekend is bij douane, politie en Openbaar Ministerie toegankelijk te maken voor de Nederlandse Doping Autoriteit, opdat zij haar opsporingstaak beter kan uitvoeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De rechts-extremistische organisatie “Blood&Honour” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de website http://www.bloodhonournederland.com? Herinnert u zich de eerdere zorgen van de Tweede Kamer over deze organisatie?
Ja.
Acht u het mogelijk dat uitingen op genoemde website strafbaar zijn? Zo ja, welke uitingen betreft dit? Zo nee, waarom niet?
Bij het beoordelen of mogelijk discriminatoire uitlatingen op deze website strafbaar zijn, is het noodzakelijk om exact te kunnen vaststellen welke uitlatingen door wie, wanneer, waar, en in welke context zijn gedaan. Die beoordeling van de strafbaarheid dient in een individueel geval in eerste instantie door het Openbaar Ministerie en uiteindelijk door de strafrechter te geschieden. Het Openbaar Ministerie doet hiernaar strafrechtelijk onderzoek.
Is de genoemde op Nederland gerichte site ook in Nederland gevestigd? Maakt het wat betreft de strafbaarheid van op die site gedane uitingen uit of die site al dan niet in Nederland gevestigd is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over de strafbaarheid van het publiceren van Adolf Hitler’s «Mein Kampf» op deze site? Is het nog steeds zo dat op grond van het arrest van de Hoge Raad (Hoge Raad 12 mei 1987, NJ 1988, 299) het verspreiden van Mein Kampf, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving, onder de strafbepaling van artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht valt? Zo ja, hoe wordt tegen genoemde site opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het publiceren van rassentheorieën van de SS inclusief het daarbij tonen van hakenkruizen in het voorkomend geval van deze site behalve smakeloos en verwerpelijk ook strafbaar kan zijn? Zo ja, hoe dan en hoe gaat u hier tegen optreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Biedt de inhoud van de genoemde site aanleiding (opnieuw) de mogelijkheid van een vordering tot ontbinding van Blood & Honour te onderzoeken? Zo ja, op welke termijn kunnen wij daarover uitsluitsel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Op grond van artikel 2:20 lid 1 BW kan een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde door de rechtsbank op verzoek van het Openbaar Ministerie verboden worden verklaard en ontbonden. Indien de betreffende organisatie geen rechtspersoon is in formele zin, moet worden aangetoond dat er sprake is van een informele vereniging. Dat geldt ook voor de rechts-extremistische beweging Blood & Honour, die niet over rechtspersoonlijkheid beschikt. Thans zijn er geen aanknopingspunten een dergelijke procedure te starten.