Het criminele gebruik van het 500 eurobiljet |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Uit de antwoorden op eerdere vragen1 blijkt dat nog veel onduidelijk is over het gebruik van 500 eurobiljetten in Nederland en de eurozone; bent u bereid het (criminele) gebruik van het 500 eurobiljet nader te (laten) onderzoeken?
Sinds de overgang op de euro worden de regels rond het gebruik en de acceptatie van bankbiljetten primair op Europees niveau vastgesteld met exclusieve verantwoordelijkheid van de ECB.
De ECB heeft het gebruik van de bankbiljetten in 2011 onderzocht.2
In het onderzoek geeft de ECB aan dat het in toenemende mate moeilijk is de ontwikkelingen in het gebruik van eurobankbiljetten in het eurogebied te analyseren en te vergelijken. De reden is dat, als gevolg van de grensoverschrijdende migratie van bankbiljetten, het niet langer mogelijk is het volume en de waarde van bankbiljetten in circulatie in ieder land vast te stellen.
Vastgesteld is dat sinds de overgang op de euro de groei van de circulatie hoofdzakelijk voor rekening is gekomen van de bankbiljetten van € 500, € 100 en € 50. Het bankbiljet van € 50 en het bankbiljet van € 500 hebben ieder een aandeel van 33% en de € 100-bankbiljetten een aandeel van 18% in de circulatiewaarde. De ECB schat dat ongeveer een derde van de eurobiljetten in circulatie dient voor transactiedoeleinden in de eurozone; voor het overige worden de eurobiljetten gebruikt als oppotmiddel of buiten de eurozone aangehouden. De ECB schat dat 20 tot 25% van de eurobiljetten buiten de eurozone wordt aangehouden.
De ECB heeft ook het verschil in gebruik van eurobiljetten in verschillende eurolanden onderzocht. In Nederland en Frankrijk blijkt weinig behoefte te zijn aan biljetten van € 500. In andere eurolanden wordt het € 500-biljet veel meer gebruikt. Contante aankopen boven de € 200 zijn bijvoorbeeld in Nederland en Frankrijk een zeldzaamheid, terwijl dat in andere eurolanden veel vaker voorkomt. In vijf van de acht onderzochte landen heeft meer dan 30% van de ondervraagden aangegeven meer dan een keer per jaar een € 200- of € 500-biljet in zijn bezit te hebben gehad. De meeste personen die over biljetten met een hoge denominatie beschikken, hebben deze van hun eigen bankrekening opgenomen. Andere veelvuldige verkrijgingwijzen zijn ontvangst bij betaling voor goederen en diensten (18%), in verband met salarisbetaling (12%) of als geschenk (10%).
Grootschalig gebruik van contant geld, en daarmee ook biljetten van een hoge coupure, kan meerdere oorzaken hebben. Zo kan dit te maken hebben met een grote grijze of zwarte economie, maar ook met duurder elektronisch betalingsverkeer, minder vertrouwen in het bankwezen of beperkte toegang tot bancaire diensten. Voor Nederland geldt dat ons (elektronisch) betalingsverkeer tot de meest efficiënte van de wereld behoort en dat wij een van de laagste percentages hebben van personen zonder bankrekening.
De verschillen tussen Europese landen zijn op deze vlakken groot en zijn daarmee mede een verklaring voor het verschillend gebruik van biljetten met een hoge coupure.
Waar in Nederland 500 eurobiljetten slechts 1,5% van de totale waarde van de contante geldhoeveelheid vertegenwoordigen ligt het Europese gemiddelde op 38% van de waarde van de contante geldhoeveelheid; bent u bereid de oorzaken van deze verschillen nader te (laten) onderzoeken, bijvoorbeeld door dit verzoek te doen aan DNB of de ECB? Vormen deze verschillen aanwijzingen voor mogelijk verdacht gebruik in andere landen?
Zie antwoord vraag 1.
Uit de antwoorden op de eerdere vragen blijkt dat het witwassen in Nederland onder andere wordt bestreden door meldplichten voor contante transacties boven een drempelwaarde; kunt u aangeven welke sancties op het overtreden van deze meldplicht staan, hoe vaak de overtredingen worden geconstateerd en hoeveel transacties jaarlijks worden gemeld? Deelt u de mening dat deze meldplicht eenvoudig kan worden vermeden door betalingen of transacties op te splitsen?
Voor de hoogte van de sancties in geval van overtreding van bepalingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verwijs ik naar artikel 28, derde lid, van de wet en artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. Verder is het onterecht niet melden van ongebruikelijke transacties op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar met hechtenis van ten hoogste zes maanden (in geval van opzet: twee jaren), een taakstraf of geldboete van maximaal 19.500 euro. Het maximum van de geldboete is hoger bij veroordeling van een rechtspersoon en indien de betrokken transacties een waarde vertegenwoordigen van meer dan 4875 euro.
Voor het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties verwijs ik naar de jaarverslagen van de Financial Intelligence Unit-Nederland, die te vinden zijn op de website www.FIU-Nederland.nl.
De Wwft definieert in artikel 1, eerste lid, onderdeel n, een ongebruikelijk transacties als: transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid als ongebruikelijk is aangemerkt. Deze indicatoren zijn vastgesteld en opgenomen in de bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme. Er is een subjectieve indicator en er zijn objectieve indicatoren. Enkele van de objectieve indicatoren kennen een drempelwaarde voor contante betalingen: bij een contante betaling boven die waarde moet de transactie in elk geval gemeld worden. Op grond van de subjectieve indicator moeten transacties worden gemeld waarbij de meldingsplichtige aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband houden met witwassen of financieren van terrorisme. Dit betekent dat ook transacties beneden de bedoelde drempelwaarden aanleiding kunnen geven tot een meldingsplicht.
De meldingsplicht kan niet eenvoudig worden vermeden door opsplitsing van betalingen of transacties. Indien daarmee kennelijk is beoogd de objectieve meldingsplicht te vermijden, vallen de desbetreffende transacties onder de subjectieve meldingsplicht.
Wat zijn de overwegingen van de Britse en Amerikaanse centrale banken om te kiezen voor een relatief lage waarde van de grootste coupures (respectievelijk 50 Britse pond en 100 Amerikaanse dollar)? Speelt het gevaar voor witwassen en andere crimineel gebruik hierbij een rol? Leidt het ontbreken van de grotere coupures zoals een 500 pond- of dollarbiljet in deze landen tot problemen in het betalingsverkeer?
Tot 1969 werden in de Verenigde Staten biljetten van 500, 1000, 5000 en 10.000 dollar uitgegeven.3 De uitgifte van deze biljetten is gestaakt omdat de biljetten in onbruik waren geraakt. De reden kan worden toegeschreven aan de opkomst van andere manieren van het verrichten van betalingstransacties, zoals creditcardbetalingen. De biljetten met een zeer hoge coupure zijn overigens tot op heden nog wettig betaalmiddel. Gelet op de zeldzaamheid4 zijn de biljetten collector items geworden, waarvoor op veilingen meer dan de nominale waarde wordt betaald.
Gebleken is dat vanaf 2008 de vraag naar het biljet van 100 dollar aanzienlijk is toegenomen met name voor gebruik als oppotmiddel. Hieruit kan worden geconcludeerd dat er wel een behoefte bestaat aan bankbiljetten met een hogere coupure.
De Bank of England is al in 1943 gestopt met de uitgifte van biljetten met een hogere coupure dan 50 pond. Sindsdien worden alleen in Schotland en Noord-Ierland nog biljetten van 100 pond uitgegeven.
Overigens heeft het ontbreken van biljetten met een hogere waarde in Engeland en Amerika, voor zover bekend, niet geleid tot problemen in het betalingsverkeer.
Is bekend of de beslissing in Canada, om het 1000 Canadese dollarbiljet uit de omloop te nemen, leidde tot verminderde criminaliteit op het gebied van witwassen, fraude en drugscriminaliteit?
In een rapport van de Financial Action Task Force (FATF) uit 2008 is aangegeven dat de Bank of Canada in 2000 is gestopt met het in omloop brengen van het Canadese biljet van 1000 dollar als onderdeel in de strijd tegen witwassen en georganiseerde criminaliteit.5
Uit het FATF-rapport kan worden opgemaakt dat het stoppen met het uitgeven van het biljet van 1000 dollar niet heeft bijgedragen aan een vermindering van witwassen. Uit cijfers van de Canadese overheid blijkt zelfs dat het aantal geconstateerde gevallen van witwassen sinds 2000 is toegenomen.6
Is meer bekend over de mogelijke rol van 500 eurobiljetten in het internationale criminele circuit, in het bijzonder in Zuid-Amerika? Zou u hiernaar nader vervolgonderzoek willen (laten) doen, bijvoorbeeld door dit verzoek te doen aan DNB of de ECB?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen die gesteld zijn op 29 januari 2013, wordt in het Criminaliteitsbeeld analyse witwassen van het Korps Landelijke Politiediensten specifiek gekeken naar contante geldsmokkel door Colombianen naar Zuid-Amerika. Ik acht het dan ook niet opportuun DNB of de ECB te verzoeken een nader vervolgonderzoek te (laten) doen.
Bent u bereid de DNB en de ECB te verzoeken speciale aandacht te geven aan de rol van specifiek het 500 eurobiljet in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten, in het bijzonder met betrekking tot de (internationale) criminaliteit?
Ik ben bereid DNB en ECB te verzoeken speciale aandacht te geven aan de rol van specifiek het € 500-biljet in toekomstige onderzoeken naar het gebruik van eurobiljetten, in het bijzonder met betrekking tot de (internationale) criminaliteit.
Ik kan niet vooruitlopen op de uitkomsten daarvan en eventuele gevolgtrekkingen ten aanzien van het in omloop brengen van biljetten van € 500.
Acht u het mogelijk dat op basis van dergelijke onderzoeken en nieuwe inventarisatie(s) besloten kan worden tot het terugbrengen van het aandeel 500 eurobiljetten in de contante geldhoeveelheid, bijvoorbeeld door de omloop te maximeren als percentage van de totale waarde van de contante geldhoeveelheid of het gebruik van het biljet alsnog te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 7.
De plannen van Holland Casino om online gokken te gaan aanbieden |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Holland Casino kan volgend jaar online»?1 Herinnert u zich eerdere vragen over fraude bij Holland Casino?2
Ja.
Is het waar dat Holland Casino een aanbesteding onder leveranciers van online gokdiensten heeft uitgeschreven? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Holland Casino is een Europees openbaar aanbestedingstraject gestart, aangezien zij voor de bouw van een online casino-, bingo- en pokeromgeving gebruik wil maken van de diensten van marktpartijen. Met de ontwikkeling van een dergelijke omgeving – inclusief de aanbestedingsprocedure – is de nodige tijd gemoeid. Relevante informatie over de aanbesteding is overigens te vinden op www.aanbestedingskalender.nl .
Bent u van te voren op de hoogte gesteld door het staatsbedrijf Holland Casino van deze of andere voorbereidende activiteiten voor het aanbieden van online gokdiensten? Zo ja, wanneer is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet? Had dat wel gemoeten?
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als ik worden vanuit onze verschillende verantwoordelijkheden – respectievelijk het pseudo-aandeelhouderschap in Holland Casino en het kansspelbeleid – regelmatig op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen bij Holland Casino, zo ook over de wijze waarop Holland Casino anticipeert op de toekomstige regulering van online kansspelen.
Zijn er redenen te veronderstellen dat Holland Casino een vergunning voor online gokken krijgt? Zo ja, welke zijn dat?
Er is geen garantie dat Holland Casino een vergunning voor online gokken krijgt. De precieze wijze van vergunningverlening en de voorwaarden waaraan potentiële vergunninghouders moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een vergunning, worden uitgewerkt in het concept-wetsvoorstel voor online kansspelen. Ik streef ernaar dit concept-wetsvoorstel eind april in internetconsultatie te brengen, zodat een ieder daarover tegelijk wordt geïnformeerd.
Kent Holland Casino uw plannen ten aanzien van de vergunningverlening voor online gokken? Zo ja, wilt u die plannen dan ook met de Tweede Kamer delen? Zo nee, deelt u dan de mening dat de voorbereidingen van Holland Casino op zijn minst voorbarig zijn?
Holland Casino is niet bekend met de precieze wijze waarop de vergunningverlening en de overige voorwaarden in het concept-wetsvoorstel zullen worden geregeld. Wel is Holland Casino, evenals andere (online en landbased) kansspelaanbieders alsook de verslavingssector, verschillende keren geconsulteerd over inhoudelijke vraagstukken die voor een goede regulering van online kansspelen van belang zijn. Gelet op het voornemen van de regering om online kansspelen op zo kort mogelijke termijn te reguleren – en om Holland Casino in deze kabinetsperiode te privatiseren – vind ik het van verantwoord ondernemerschap getuigen om tijdig op toekomstige ontwikkelingen in te spelen.
Deelt u de mening dat de schijn van voorkennis over online gokken bij Holland Casino dient te worden vermeden om het uitgeven van vergunningen tegen een aantrekkelijke marktwaarde nog mogelijk te maken? Zo ja, wat gaat u doen om die schijn weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijke komst van duizenden Marokkanen naar Nederland |
|
Joram van Klaveren (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Marokkaanse tieners terug naar Nederland»?1
Ja.
Hoe duidt u de belachelijke uitlating van de heer Bernoussi, van het speciale ministerie van Marokkanen in het Buitenland, dat Marokkanen geen andere keuze zouden hebben dan hun kinderen naar Nederland te halen in verband met de stopzetting van kinderbijslag vanuit Nederland?
Ouders kiezen binnen de wettelijke mogelijkheden zelf waar hun kinderen wonen, dragen zelf de financiële verantwoordelijkheid daarvoor en maken daarbij hun eigen afwegingen. De kinderbijslag is daarbij slechts een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud en niet een kostendekkend systeem.
In hoeverre deelt u de visie dat de eventuele komst van duizenden Marokkaanse tieners een ramp zou zijn voor Nederland, gezien de enorme oververtegenwoordiging van deze groep qua schooluitval en criminaliteit?
Op dit moment zijn er in Marokko ongeveer 1500 kinderen in de leeftijdscategorie van 12 tot 18 jaar voor wie kinderbijslag wordt ontvangen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kunnen ouders binnen de wettelijke mogelijkheden zelf kiezen waar hun kinderen wonen. De voorgenomen stopzetting van de kinderbijslag verandert hier niets aan. Kinderen die in de toekomst naar Nederland komen, zullen, net als nu het geval is, onder de hier geldende regelgeving vallen. Zoals in de Agenda Integratie2 is aangegeven, is het niet acceptabel dat migrantenkinderen niet naar school gaan of in de criminaliteit belanden.
Ziet u in dat de dubbele nationaliteit van veel immigranten (en hun kinderen) ook in dit opzicht een groot nadeel vormt voor Nederland?
In principe geldt dat voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit afstand wordt gedaan van de oorspronkelijke nationaliteit. Voor vreemdelingen die afkomstig zijn uit bijvoorbeeld Marokko, Argentinië, Griekenland, Cuba, Mexico en Tunesië geldt echter dat het niet mogelijk is om afstand te doen van hun nationaliteit. Deze personen hebben, indien zij in Nederland genaturaliseerd zijn, zowel de Nederlandse als de Marokkaanse, Griekse of Cubaanse nationaliteit.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen teneinde te voorkomen dat de correcte maatregel om de export van uitkeringen aan banden te leggen leidt tot de komst van duizenden Marokkaanse tieners naar ons land?
Ik ben niet van plan om maatregelen te treffen om te voorkomen dat kinderen die op dit moment in Marokko wonen eventueel in Nederland gaan wonen.
Het bericht ‘IJsland wil porno blokkeren’ |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «IJsland wil porno blokkeren»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het besluit van de IJslandse regering om op internet pornografie te blokkeren, om schadelijke effecten voor kinderen die porno zien te voorkomen?
Er zijn nu nog geen vastomlijnde plannen in IJsland om pornografie op internet te blokkeren. Op dit moment worden alleen de mogelijkheden daartoe onderzocht.
Hoe zit de beoogde maatregel in IJsland in elkaar? Wat is de achterliggende gedachte achter deze maatregel? Welk doel dient de blokkade? Op welke wijze kan er een blokkade worden bewerkstelligd?
De IJslandse minister van Binnenlandse Zaken heeft een werkgroep gevormd die hem moet adviseren hoe de verspreiding van pornografie op internet kan worden tegengegaan. Volgens het IJslandse «Commissariaat voor de Media» wordt onder meer gedacht aan media-educatie, aanpassing van de definitie van porno in de bestaande wetgeving, het filteren van websites, het blokkeren van IP-adressen van pornosites en een verbod op het gebruik van IJslandse creditcards voor de toegang tot bepaalde websites. Een eventueel verbod op pornografie op internet zou de huidige IJslandse wet tegen het importeren, publiceren en distribueren van pornografisch materiaal in de fysieke wereld complementeren. In IJsland is veel discussie over de mogelijk schadelijke effecten van gewelddadige vormen van pornografie, met name voor jonge jongens. Uit de nationale consultatie van politici, in zedenzaken gespecialiseerde advocaten en professionals op het gebied van onderwijs en gezondheid is gebleken dat in IJsland draagvlak bestaat voor het blokkeren van porno op internet. Of het blokkeren van pornografie op internet ook technisch waterdicht te realiseren is, zal nog worden bezien.
Bent u bereid het onderzoek waar de IJslandse regering naar verwijst, voorzien van uw reactie, naar de Kamer te sturen? In hoeverre is dit onderzoek van toepassing op de Nederlandse situatie?
De IJslandse regering verwijst naar het boek Pornland. How porn has hijacked our sexuality. Volgens de auteur dr. Gail Dines vertonen kinderen die op jonge leeftijd geconfronteerd worden met gewelddadige porno, dezelfde tekenen van trauma als kinderen die seksueel misbruikt zijn. De betreffende publicatie vormt echter geen weerslag van eigen wetenschappelijk onderzoek, maar biedt een interpretatie van visies op de rol van porno en erotiek vanuit een feministische grondslag. Ons is ook geen ander onderzoek bekend waaruit een vergelijkbaar traumatische effect van gewelddadige porno zou blijken als bij kinderen die seksueel misbruikt zijn. Ook de door ons geraadpleegde experts op het gebied van jeugd en media geven aan dergelijk onderzoek niet te kennen.
Wat is er bekend over de invloed van porno op kinderen in Nederland?
Vanwege ethische bezwaren is in Nederland, noch in het buitenland ooit experimenteel onderzoek gedaan naar de directe invloed van pornografische beelden op kinderen. Wel zijn de statistische verbanden – ook longitudinaal – onderzocht bij vooral jongeren ouder dan 12 jaar die pornografische beelden hebben gezien. Uit onderzoek in 2011 van het kenniscentrum Rutgers WPF en het Nederlands Jeugd Instituut blijkt onder meer een wederkerig verband tussen het kijken naar porno enerzijds en seksuele belangstelling en seksueel gedrag anderzijds: jongens die meer in seks geïnteresseerd zijn en meer ervaring hebben, kijken meer naar porno en het kijken naar porno stimuleert vervolgens ook hun seksuele interesse. Bij meisjes wordt in deze studie nauwelijks een verband met kijken naar pornografische beelden gevonden. Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam uit 2008 en 2009 toont longitudinale verbanden aan tussen het kijken naar porno en een positievere attitude tegenover seks buiten een relatie, minder tevredenheid over het eigen seksleven, meer onzekerheid over seksualiteit en de perceptie van vrouwen als lustobject. Daarbij moet wel de kanttekening geplaatst worden dat er naast het kijken naar porno veel andere factoren zijn die de seksuele ontwikkeling van jongeren beïnvloeden.
Wat is er bekend over de omvang van het aantal kinderen in Nederland dat porno op hun mobiele telefoons bekijkt?
Er zijn wel cijfers over het percentage Nederlandse kinderen dat wel eens porno heeft gezien, maar niet specifiek voor het medium mobiele telefoons. Rutgers WPF en SOA Aids Nederland vonden in hun onderzoek Seks onder je 25ste (2012) dat twee derde van de 12- tot 14-jarige jongens en een vijfde van de meisjes in deze leeftijdscategorie het afgelopen half jaar porno heeft gezien, meestal op het internet. Het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeerde op basis van het EU Kids Online onderzoek in 2011 dat ongeveer twee vijfde van de 9- tot 16-jarige internetgebruikers in aanraking komt met pornografische beelden (39%), zowel via internet (22%) als via televisie en film. Van deze jongeren blijkt 5% van streek te raken door het zien van seksueel getinte beelden. Nog lopend onderzoek van het lectoraat Cybersafety van de NHL Hogeschool onder kinderen en jongeren liet in 2012 zien dat 19% van de kinderen op de basisschool wel eens seksueel expliciet beeldmateriaal op internet heeft gezien.
In hoeverre wordt er in Nederland bij hulpverleningsinstanties om hulp gevraagd als het gaat om de schadelijke gevolgen voor kinderen die porno te zien krijgen? In hoeverre is er op dit gebied hulpaanbod?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over dit specifieke beroep op hulpverleningsinstanties. De digitale wereld kent niet alleen veel kansen; aan (verkeerd) gebruik zijn ook risico’s verbonden. Om jongeren op het terrein van seksualiteit meer bewust te maken van de risico’s van social media en internet is er in het lespakket «Lang leve de liefde» een module mediawijsheid «Jij en de media» opgenomen. Dit lespakket wordt op veel middelbare scholen en ROC’s gebruikt. Het is van belang dat jongeren en hun ouders mediawijs zijn. Dit wil zeggen dat jongeren en hun ouders over kennis, vaardigheden en een mentaliteit moeten beschikken, waarmee zij zich bewust, kritisch en actief kunnen bewegen in de digitale wereld. Verschillende ministeries zetten zich in om de mediawijsheid te vergroten. Op initiatief van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het toenmalige ministerie voor Jeugd en Gezin is in 2008 het expertisecentrum Mediawijzer.net opgezet, dat de mediawijsheid van Nederlandse burgers en organisaties beoogt te bevorderen. Het is van belang dat mediawijsheid ook een onderdeel vormt van de opvoeding. Daarom onderhoudt Mediawijzer.net relaties met organisaties die ouders en opvoeders voorzien van informatie over allerlei thema’s, waaronder seksuele beelden en seksueel gedrag via het internet.
Wordt er in Nederland onderzoek gedaan naar de schadelijke effecten voor kinderen die porno te zien krijgen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo, ja bent u bereid dit onderzoek naar de Kamer te sturen?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 5 wordt geen direct experimenteel onderzoek gedaan, maar worden wel de statistische verbanden onderzocht bij kinderen en jongeren die naar pornografische beelden hebben gekeken. Op dit moment loopt het onderzoek van de NHL Hogeschool, die met een tweede meting gestart is. De resultaten van dit onderzoek worden in september 2013 verwacht. Het entameren van aanvullend onderzoek achten de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik niet noodzakelijk.
De nieuwe financieringsconstructie voor koopwoningen uit het woonakkoord |
|
Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een extra lening om de lening voor een mooier huis af te lossen»?1
Ja.
Heeft u nagegaan hoe de notariskosten van de tweevoudige lening zich verhouden tot die voor een klassieke annuïteitenhypotheek? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 februari 20132 is zekerheid vooraf geboden over de wijze waarop met een tweede lening ter (gedeeltelijke) financiering van de aflossing op de (ten minste) annuïtaire lening wordt omgegaan. Voor zover wordt gehandeld in overeenstemming met het bij mijn brief van 28 februari 20133 gevoegde beleidsbesluit wordt zekerheid gegeven dat de Belastingdienst beide leningen niet als één geheel zal beschouwen waarop minder dan 100% in maximaal 30 jaar wordt afgelost. Dat is het belang van deze brief. Het gaat om een standpuntbepaling ten aanzien van een wijze van financieren van de eigen woning. In dat kader ligt het niet in de rede contact te zoeken met partijen over de precieze vormgeving van de binnen deze randvoorwaarden denkbare producten en bijbehorende consequenties.
In algemene zin merk ik op dat niets zich verzet tegen het tegelijk vestigen van beide hypothecaire leningen door middel van één notariële akte. Het is de verwachting dat een dergelijke akte met twee leningen uitvoeriger is dan een akte met alleen de annuïtaire lening. Waarschijnlijk leidt dit tot iets hogere kosten. Wanneer de tweede hypothecaire lening op een later moment wordt gevestigd is een aparte notariële akte nodig.
Is op enige wijze onderzoek gedaan of er banken of andere financiële instellingen in binnen- of buitenland geïnteresseerd zijn om de nieuwe financieringsconstructie daadwerkelijk aan te bieden en zo ja, tegen welke rente (gerelateerd aan de rente op een klassieke annuïteitenhypotheek)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot is het renteverschil?
In lijn met het antwoord op vraag 2 ligt het niet in de rede contact te zoeken met banken of andere financiële instellingen om na te gaan in hoeverre er interesse bestaat om een tweede lening ter gedeeltelijke financiering van het aflossingsgedeelte van de annuïtaire lening aan te bieden. Dat is aan banken en andere financiële instellingen zelf om te beoordelen. De rijksoverheid moet zich niet in die afweging mengen. De rijksoverheid heeft in deze «enkel» een rol door de praktijk vooraf duidelijkheid te bieden over wettelijke gevolgen.
Ik heb van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) begrepen dat banken naar aanleiding van mijn eerdergenoemde brief van 28 februari 2013 beoordelen of zij al dan niet overgaan tot het aanbieden van de tweede lening ter gedeeltelijke financiering van het aflossingsgedeelte van de annuïtaire lening. Derhalve is ook nog niet bekend tegen welke voorwaarden dergelijke producten eventueel zullen worden aangeboden. Er is na publicatie van het Woonakkoord wel contact geweest met de NVB over vragen die de banken hebben. Indien een aanbieder het product wil aanbieden moet worden voldaan aan de randvoorwaarden die ik heb geschetst in de brief over de koopmarktmaatregel uit het Woonakkoord.
Zorgt de tweede lening voor een extra fiscale aftrek in box 3?
De tweede lening is een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet IB 2001 en verlaagt de rendementsgrondslag voor de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).4
Kunt u aan de hand van rekenvoorbeelden aangeven wat het verschil in netto contante waarde2 is voor de te betalen termijnen bij een annuïteitenlening en de nieuwe gemengde lening, voor de volgende situaties: een woning van € 100.000 met volledige aftrek in schijf 2 Inkomstenbelasting (IB), een woning van € 200.000 met volledige aftrek in schijf 3 IB en een woning van € 300.000 met een volledige aftrek in schijf 4 IB?
In onderstaande tabellen worden de gevraagde effecten inzichtelijk gemaakt. Het effect van de Hillen-regeling (aftrek wegens geen of een geringe eigenwoningschuld) is meegenomen.6 In de onderstaande berekeningen is als veronderstelling gehanteerd dat de woning (van € 100.000, € 200.000 onderscheidenlijk € 300.000) is gefinancierd met een annuïtaire lening van € 100.000, € 200.000 onderscheidenlijk € 300.000 die in alle gevallen in 30 jaar tot nihil wordt afgelost. Daarnaast loopt de tweede lening op tot € 50.000, € 100.000 onderscheidenlijk € 150.000 door ieder jaar de helft van het in dat jaar verschuldigde aflossingsgedeelte van de annuïteit te lenen. De discontovoet ten behoeve van de netto contante waarde is 4%. Het eigenwoningforfaitpercentage bedraagt 0,6%. Over beide leningen wordt gedurende de looptijd 5% rente berekend. Ten slotte wordt ervan uitgegaan dat geldverstrekker en consument afspreken dat de tweede lening aan het begin van jaar 36 ineens wordt afgelost.
De in het regeerakkoord per 1 januari 2014 voorziene afbouw van het aftrekpercentage is in bovenstaande tabellen niet meegenomen. Zoals de staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van de leden Omtzigt, Knops en Van Hijum (CDA)7, worden op dit moment verschillende varianten bestudeerd waardoor nog geen uitspraken kunnen worden gedaan over de vormgeving van die maatregel. Dit neemt niet weg dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de aftrekbeperking alleen effect heeft op de aftrekbare annuïtaire lening, en het effect dus niet wordt beïnvloed door het gebruik van een eventuele tweede lening. Zodra een belastingplichtige zal worden geraakt door de aftrekbeperking gaan de netto jaarlasten voor de situatie met en zonder tweede lening voor die belastingplichtige met een gelijk bedrag omhoog.
Is er enig verschil in risico’s voor de hypotheeknemer tussen de klassieke annuïteitenhypotheek en de nieuwe gemengde lening indien de hypotheeknemer de woning tussentijds (na, 5, 10, 15, 20, 25 jaar) moet verkopen, bijvoorbeeld wegens echtscheiding, arbeidsongeschiktheid e.d.?
De aflossingshypotheek met de tweede lening is niet op voorhand voor iedere groep consumenten geschikt. Bij eventuele dienstverlening en aanbieden van producten moet worden voldaan aan de eisen die aan het productontwikkelingsproces gesteld zijn en de eisen die gelden op het gebied van zorgvuldige advisering en overkreditering. Indien direct bij het aangaan van de hypothecaire schuld gebruik wordt gemaakt van een tweede hypothecaire lening zal de totale hypothecaire schuld ten opzichte van de waarde van de woning gedurende (en na) de looptijd op een hoger niveau liggen dan bij consumenten die geen aanvullende lening afsluiten. Indien in zo’n geval een woning tussentijds wordt verkocht, is de kans groter dat de hypothecaire schuld niet volledig kan worden betaald uit de verkoopopbrengst van de woning. Dat vergroot de risico’s voor de consument en de kredietverstrekker. Uiteraard moet wel worden voldaan aan het vereiste uit de Gedragscode Hypothecaire Financieringen dat maximaal 50% van de waarde van woning aflossingsvrij gefinancierd mag worden.
Het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen schetst de eisen die worden gesteld aan de productontwikkeling. Zo moet de aanbieder van het product onder andere bepalen voor welke doelgroep het product geschikt is. De toelichting van het Besluit stelt verder dat van afbreuk doen aan de belangen van de consument geen sprake hoeft te zijn wanneer bij een financieel product een risico zich manifesteert, mits dit risico past bij de risicobereidheid van de doelgroep en het in de verplichte en onverplichte productinformatie duidelijk voor het voetlicht is gebracht.
Bij de advisering moet in het kader van de zorgplicht rekening worden gehouden met de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument.
Deze vereisten kunnen tot gevolg hebben dat dit product aan bepaalde groepen consumenten niet actief wordt aangeboden en niet geadviseerd wordt aan een individuele consument wanneer dit niet passend is. Naarmate de risico’s van het product toenemen is het aannemelijk dat het product voor een minder grote groep consumenten geschikt is. De AFM zal er op toezien dat ondernemingen aan de wettelijke eisen voldoen.
Hoe denkt u te voorkomen dat de nieuwe gemengde lening, die bedoeld lijkt voor «yuppen» met een riant perspectief op inkomensgroei, in de praktijk ook (of zelfs: vooral) gebruikt gaat worden door eigen woningbezitters aan de onderkant van de koopmarkt, die helemaal geen riant inkomensperspectief hebben en hierdoor op termijn grotere financiële risico’s gaan lopen?
Zie antwoord op vraag 6.
Zou de coöperatieve eigendomsvorm die in Duitsland bekend staat als Genossenschaft ook in Nederland interessant kunnen zijn om de woonlasten van starters op de woningmarkt te drukken, terwijl tegelijk het beheer en onderhoud van de woning beter geregeld is dan bij de Nederlandse vereniging van eigenaren? Kunt u uw antwoord aan de hand van een rekenvoorbeeld onderbouwen?
In Duitsland zijn er meer dan 2000 «Wohnungbaugenossenschaften». Wohnungbaugenossenschaften beheren in Duitsland meer dan twee miljoen woningen en hebben meer dan drie miljoen leden. Een Duitse Wohnungbaugenossenschaft houdt enigszins het midden tussen een Nederlandse Vereniging van Eigenaren (VvE) en een Woningbouwcorporatie. Een Vereniging van Eigenaren is in Nederland een vereniging van de eigenaren van appartementsrechten van de woningen of andere onroerende zaken die tot een gezamenlijk eigendom behoren. De VvE zorgt voor het regelen van het onderhoud van de onroerende zaak en alle andere gemeenschappelijke belangen van de eigenaren. De juridische en economische eigendom van de appartementsrechten is in handen van de afzonderlijke eigenaren. Zij hebben een gezamenlijke plicht tot onderhoud en beheer van de gezamenlijke ruimtes, etc.
Een Duitse Wohnungbaugenossenschaft is een coöperatie van eigenaren die gezamenlijk eigenaar zijn van het onroerend goed, in tegenstelling tot Nederlandse huurders van een corporatiewoning. Ieder lid van de Genossenschaft betaalt een maandelijkse bijdrage aan de Genossenschaft, voor beheer en onderhoud van de opstallen. Het lidmaatschap van de Genossenschaft is een vererfbaar recht.
De vraag van afgevaardigde Jansen is of een Genossenschaft de lasten van starters kan drukken. Dat lijkt mij niet waarschijnlijk. Het oprichten van een Genossenschaft is vergelijkbaar met het in gezamenlijk eigendom verwerven van woningen. De woonlasten voor leden van de nieuwe Genossenschaft zijn lager dan voor gewone koopstarters als de Genossenschaft (als economische entiteit) een hypotheekrente krijgt die lager is dan voor een individuele huiseigenaar zou gelden danwel als de onderhouds- en beheerslasten door de Genossenschaft goedkoper zijn dan door individuele woningeigenaren. Voor beiden zie ik niet echt een reden.
Het is ook denkbaar dat een woningzoekende zich zou kunnen inkopen in een bestaande Genossenschaft. Ten opzichte van koopstarters is inkopen in een coöperatie alleen goedkoper als de zittende coöperatieleden genoegen zouden nemen met toetreding tegen een prijs die onder de marktprijs ligt. Het is onduidelijk waarom dat het geval zou zijn.
Of een woning huren goedkoper is dan een woning kopen hangt af van de persoonlijke omstandigheden van de woningzoekende en de woning die gezocht wordt. Als voor een woningzoekende huren goedkoper is dan kopen zal dat door het gezamenlijk kopen van woningen niet veranderen.
Bent u op de hoogte van een innovatieve eigendomsvorm genaamd huurwoning, waarvan de woonlasten substantieel lager zouden zijn dan van een woning in eigendom, als de laatste niet via een kunstmatige fiscale ingreep structureel bevoordeeld zou worden? Bent u bereid om de eigendomsneutrale fiscale behandeling van de klassieke koopwoning en deze innovatieve huurwoning nader te laten onderzoeken?
In dit antwoord wordt aangenomen dat met «een kunstmatige fiscale ingreep» wordt gedoeld op de hypotheekrenteaftrek (of de gehele eigenwoningregeling in de Wet IB 2001). Echter, door bij de vergelijking tussen koop- en huurwoningen enkel de hypotheekrenteaftrek in de afweging te betrekken, wordt naar de mening van het kabinet geen zuivere vergelijking gemaakt. Het effect van de huurtoeslag en de invloed van de huurregulering dienen dan ook te worden meegenomen.8 Daar komt bij dat de positie van huurders en eigenwoningbezitters niet vergelijkbaar is. Zo dragen eigenwoningbezitters bijvoorbeeld het risico van waardemutaties van de woning, zijn zij verantwoordelijk voor het groot onderhoud aan de woning, is ter zake van de verkrijging van een woning veelal overdrachtsbelasting verschuldigd en is jaarlijks het eigenarendeel van de onroerendezaakbelastingen verschuldigd, terwijl dat voor huurders allemaal niet het geval is. Bovendien zijn – in de gereguleerde sector – huurprijzen en huurprijsstijgingen in beginsel gemaximeerd, terwijl de markt in beginsel de waarde van de koopwoning alsmede het hypotheekrentepercentage bepaalt. Het kabinet meent dat op de woningmarkt vooral duidelijkheid gewenst is, en wil het bij de nu op de huur- en koopmarkt aangekondigde (en deels gerealiseerde) beleidswijzigingen laten.
Het belastingvoordeel dat gepaard gaat met het aanbieden van hypotheken onder marktrentes |
|
Henk Nijboer (PvdA), Ed Groot (PvdA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het fenomeen dat vele medewerkers in de financiële sector, maar ook daarbuiten, korting krijgen op hun hypotheek?
Ja.
Is het waar dat kortingen op de hypotheek in beginsel vallen onder loon in natura en daarmee in beginsel belast zijn?
Ja, een korting op het rentepercentage van een geldlening van de werkgever is voor de werknemer een voordeel dat in beginsel belast loon oplevert.
Is het waar dat hypotheken die tegen 3% worden aangeboden onbelast zijn, terwijl hier wel degelijk voordeel wordt genoten?
Een dergelijk voordeel is voor de loonheffing zowel onder de oude regeling voor vergoedingen en verstrekkingen als onder de werkkostenregeling echter geen belast loon als de lening wordt aangewend in verband met een eigen woning. Er gelden dan wel enkele voorwaarden waaraan de werknemer moet voldoen en waarbij de werkgever een administratieplicht heeft.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen gelden andere regels. Deze regels verschillen afhankelijk van de vraag of de werkgever reeds is overgestapt op de werkkostenregeling of niet.
In het geval een werkgever nog niet is overgestapt op de werkkostenregeling is een rentevoordeel uit een dergelijke lening alleen vrijgesteld voor zover de werknemer het geleende bedrag gebruikt voor zaken waarvoor volledig of bijna volledig een vrije vergoeding mogelijk is. Te denken is hierbij aan de vergoeding voor de aanschafkosten van een computer die voor 90% of meer voor de dienstbetrekking wordt gebruikt of de inrichtingskosten van een telewerkplek bij de werknemer thuis die voor de dienstbetrekking wordt gebruikt.
Als het rentevoordeel van een personeelslening belast is, wordt dit voordeel berekend met een normpercentage. Deze norm is vastgelegd in artikel 59 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 en bedraagt voor het jaar 2013 een percentage van 3,01 en is een uitwerking van hetgeen in artikel 13, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 is geregeld. Met deze norm hoeft dus in de uitvoeringspraktijk niet steeds afzonderlijk de waarde in het economische verkeer te worden vastgesteld.
Een voorbeeld ter verduidelijking
Een werknemer heeft ultimo 2008 een bedrag van € 20.000 tegen een te betalen rente van 2,5% van zijn werkgever geleend. Er zijn geen aflossingen geweest.
In 2009 is dan het belaste loonvoordeel € 480 (2,4% van € 20.000), omdat de norm in dat jaar 4,9% bedraagt en de feitelijk betaalde rente 2,5% is.
In 2010 en 2011 is de feitelijk betaalde rente gelijk aan de voor die jaren geldende norm en is er geen belast loonvoordeel.
In 2012, waarin de norm 2,85% bedraagt, is het belaste loonvoordeel € 70 (0,35% van € 20.000).
In 2013, met een norm van 3%, is het belaste loonvoordeel € 100.
In het per 1 januari 2011 in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerde systeem van de werkkostenregeling, is deze specifieke waarderingsnorm niet langer afzonderlijk opgenomen. Wel geldt onder de werkkostenregeling – zoals hiervoor al aangegeven – dat het rentevoordeel van een lening in verband met een eigen woning onder voorwaarden buiten beschouwing blijft. Dat is vastgelegd in artikel 3.10, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. Het rentevoordeel blijft buiten beschouwing vanwege het feit dat het wel in aanmerking nemen van het rentevoordeel in de loonbelasting vervolgens zou leiden tot renteaftrek van dit rentevoordeel binnen de eigenwoningregeling. Bijtellen heeft dan weinig nut. In het licht van de aanstaande beperkingen van de hypotheekrenteaftrek, zoals voorzien in het Regeerakkoord VVD/PvdA, zal deze regeling nog worden bezien.
Voor andere renteloze of laagrentende personeelsleningen geldt dat het rentevoordeel loon vormt voor de waarde in het economische verkeer. De werkgever mag een dergelijk loonbestanddeel wel buiten het individuele loon van de werknemer houden en als eindheffingsbestanddeel aanwijzen en daarmee gebruiken voor het invullen van de zogenoemde vrije ruimte. Voor zover de vrije ruimte overschreden wordt is de werkgever dan het eindheffingstarief verschuldigd.
Werkgevers zijn derhalve sinds 2011 in de gelegenheid in plaats van de normrente de waarde in het economische verkeer als uitgangspunt te hanteren, dan wel aanpassingen voor te bereiden.
Waarom hanteert de Belastingdienst een normrente van slechts 3% en niet gewoon de waarde in het economisch verkeer voor de verstrekte hypotheken?
Zie antwoord vraag 3.
Is er niet veel voor te zeggen alsnog de waarde in het economisch verkeer als grondslag te nemen, omdat dat beter de reële waarde van het genoten voordeel weerspiegelt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe groot schat u de totale omvang van de belastingderving in door niet uit te gaan van de waarde in het economisch verkeer, maar van de normrente?
Gelet op het bovenstaande doet zich geen budgettaire derving voor.
Het optreden van de AIVD in de zaak Sabir K |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) al in een vroeg stadium onderzoek heeft gedaan in de zaak Sabir K.?1
Ik kan hierover in het openbaar geen mededelingen doen.
Heeft de AIVD alleen onderzoek gedaan in opdracht van de CIA of heeft de AIVD ook onderzoek gedaan naar het optreden van de CIA in de zaak Sabir K.?
De AIVD doet geen onderzoek in opdracht van andere diensten. Ik kan in het openbaar geen concrete mededelingen doen over onderzoek van de AIVD naar andere diensten.
Kunt u uitsluiten dat informatie in de zaak Sabir K. is verkregen door middel van marteling in Pakistan?
Ik heb uitsluitend zicht op de strafrechtelijke informatie die tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika (VS) is uitgewisseld over Sabir K. Betrokkene is verdachte in een Amerikaans strafrechtelijk onderzoek, zodat een eventuele veroordeling in de VS zal worden uitgesproken. De Amerikaanse autoriteiten hebben Nederland met dat doel om uitlevering van Sabir K. verzocht. In het kader van de beoordeling van het uitleveringsverzoek is het verweer gevoerd dat Sabir K. door (of door toedoen van) Amerikaanse functionarissen is gefolterd. In de rechterlijke procedure is daarover geoordeeld dat, voor zover Sabir K. in Pakistan gefolterd zou zijn, niet is gebleken van Amerikaanse betrokkenheid daarbij. Betrokkene heeft overigens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gevraagd de uitlevering te verbieden. Op dit verzoek heeft het EHRM nog niet beslist.
De VS zijn bovendien partij bij het Internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969,2 en bij het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69 3n dit laatste verdrag is uitdrukkelijk de eis vervat dat door foltering verkregen bewijs niet mag worden toegelaten bij een berechting.
Waarom is de minister van Veiligheid en Justitie wel bereid bij een uitlevering van Sabir K. aan de Verenigde Staten eisen te stellen over de psychologische behandeling van deze verdachte, maar is de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet bereid de eis te stellen dat deze verdachte niet kan worden veroordeeld op basis van bewijs dat door middel van marteling is verkregen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom hebt u er niet voor gekozen om Sabir K., die een Nederlands staatsburger is, in Nederland te berechten?
Het enkele feit dat een verdachte de Nederlandse nationaliteit heeft, is geen zelfstandige reden om over deze persoon rechtsmacht uit te oefenen. Hierbij is van belang dat de feiten waarvan Sabir K. wordt verdacht, zijn gepleegd buiten Nederlands grondgebied en gericht waren tegen de VS. Daarnaast is het onderzoek in de VS reeds enige tijd gaande en bevindt ook het bewijsmateriaal zich in dat land. Bovendien hebben de VS om uitlevering verzocht. Het voortzetten van de strafvervolging in de VS ligt derhalve het meest in de rede.
De effecten van het woningmarktakkoord voor de noordelijke woningcorporaties |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de doorrekening van de gevolgen van het woningmarktakkoord van VVD-PvdA-D66-CU-SGP voor de woningcorporaties in de Noordelijke provincies1
Ja, dat heb ik.
Onderschrijft u de conclusie dat voor de woningcorporaties uit de Noordelijke provincies de investeringsruimte voor de periode 2013–2018 na het woningmarktakkoord zal teruglopen met 52%, ten opzichte van een terugloop van 14% als gevolg van het regeerakkoord Rutte II?2 Zo nee, kunt u dit antwoord onderbouwen met de afwijkingen die u hanteert ten opzichte van het rekenmodel van woningcorporatie Het Vitale Noorden?
In de doorrekeningen van de woningcorporaties uit de Noordelijke provincies is gerekend met een woningwaardering met als grondslag 4,5% van de WOZ-waarde. In het recent afgesloten Woonakkoord hebben kabinet en D66, CU en SGP afgesproken het huidige woningwaarderingstelsel vooralsnog te handhaven. In mijn brief van 28 februari (vergaderjaar 2012–2013, kamerstuk 27 926, nr. 193) zijn op basis van het ABF-onderzoek «Huurbeleid en verhuurderheffing»(kamerstuk 27 926, nr. 196) de effecten van het huurbeleid en de verhuurderheffing conform het Woonakkoord gepresenteerd. Hieruit blijkt dat voor het Noorden (provincies Groningen, Friesland en Drenthe) geldt dat het saldo van de extra huuropbrengsten en de verhuurderheffing positief uitvalt.
Wat was het beoogde investeringsniveau van de Nederlandse woningcorporaties in de periode 2013–2018 op basis van het woningmarktakkoord en wat was de beoogde reële stijging van de huren die u hierbij voor ogen had?
In het Regeerakkoord, later geamendeerd met het Woonakkoord, zijn maatregelen genomen die een hogere huurstijging mogelijk maken. Dit maakt het mogelijk om ook van verhuurders een bijdrage aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën te vragen via de verhuurderheffing. In het kader van de hierboven reeds aangehaalde brief heb ik voor de jaren 2013 tot en met 2017 laten onderzoeken of – tegen de achtergrond van het voorgenomen huurbeleid uit het woningmarktakkoord – de extra huuropbrengsten in lijn zijn met de heffing.
Uit het genoemde onderzoek van ABF blijkt dat de heffing vanaf 2017 structureel betaald kan worden uit de extra opbrengsten van het huurbeleid. Voor de jaren 2014, 2015 en 2016 geldt dit nog niet. Deze tijdelijke en relatief beperkte «mismatch» (generiek) van € 440 miljoen in 2014, € 260 miljoen in 2015 en € 70 miljoen in 2016 kan de sector echter opvangen, ook gezien het overschot in het jaar 2013 van € 310 miljoen en van € 110 miljoen in 2017. Ook kunnen corporaties hierop inspelen, bijvoorbeeld door efficiencyverbeteringen. De noordelijke corporaties wijzen zelf op verschillende mogelijkheden op dit punt. Het is dus mogelijk het investeringsniveau van de corporaties te handhaven.
Bij deze doorrekeningen zijn de reële huurstijgingen uit het Woonakkoord gehanteerd: voor huishoudens met een inkomen tot € 33.614,– een maximale huurverhoging van 1,5 procent boven inflatie, voor inkomens tussen € 33.614,– en € 43.000,– maximaal een huurverhoging van 2 procent boven inflatie en inkomens boven € 43.000,– maximaal 4 procent boven inflatie.
Op welke wijze denkt u alsnog te voorkomen dat er een dramatische terugval van het investeringsniveau van de Noordelijke woningcorporaties gaat plaatsvinden?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Uit de doorrekeningen van de afspraken uit het Woonakkoord blijkt dat voor de corporaties in de Noordelijke provincies geldt dat er geen sprake hoeft te zijn van een dramatische terugval in het investeringsniveau.
Privatisering van waterbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe verhoudt zich de uitspraak van de minister van Financiën (mede namens de minister van Buitenlandse Zaken)1: «Samen met de Commissie is het kabinet van mening dat de privatisering van openbare nutsbedrijven, met inbegrip van bedrijven ten aanzien van de watervoorziening, voordelen kan opleveren voor de gehele samenleving» tot de schriftelijke verklaring van de minister van Infrastructuur en Milieu2: «Drinkwater is een eerste levensbehoefte en van groot belang voor de volksgezondheid. Nederland heeft ervoor gekozen de openbare drinkwatervoorziening in publieke handen te houden. Dat is vastgelegd in de Drinkwaterwet. De inzet van Nederland bij de onderhandelingen over het voorstel voor een concessierichtlijn is dat Lidstaten de vrijheid houden om te bepalen hoe zij hun taken van algemeen belang organiseren. Het standpunt van Nederland wordt gedeeld door de Raad van de Europese Unie»?
Voor de openbare drinkwatervoorziening in Nederland is de lijn van het kabinet verwoord in de schriftelijke verklaring van de minister van Infrastructuur en Milieu. De antwoorden op de Kamervragen (2012Z17953) waaraan gerefereerd wordt in uw vraag, hadden betrekking op de situatie in Griekenland en Portugal in relatie tot het leningenprogramma. De inzet van het kabinet, gesteund door de Tweede Kamer, is dat financiële steun aan landen in nood gepaard gaat met strikte conditionaliteit die leidt tot economisch herstel en aanpassing van de onevenwichtigheden. Onderdeel van de conditionaliteit bij de huidig afgesproken leningenprogramma’s vormen privatiseringen. Wat betreft de specifieke situatie in Portugal wijst het kabinet op de antwoorden op de vragen van het lid Van Gerven (SP) met kenmerk 2013Z03345.
Heeft de regering kennisgenomen van het amendement dat het Europees Parlement heeft aangenomen, zodat in een nieuw toe te voegen artikel 1bis aan de concessierichtlijn nog eens extra wordt bevestigd dat lidstaten de volledige vrijheid behouden om diensten van algemeen belang niet te privatiseren?
De regering heeft kennis genomen van de positie van de commissie Interne Markt en Consumentenbescherming (IMCO) van het Europees Parlement ten aanzien van de voorgestelde concessierichtlijn. Hierin is geen voorstel opgenomen om een artikel 1bis toe te voegen. Voor zover met het in de vraag genoemde artikel 1bis wordt gedoeld op het door de commissie IMCO aangenomen amendement 64, komt dit amendement overeen met artikel 1, vierde lid, van de algemene oriëntatie zoals die door de Raad van Concurrentievermogen op 10 en 11 december 2012 is aangenomen. Daarnaast heeft de Raad tekstvoorstellen aangenomen die verder gaan dan dit amendement van de commissie IMCO. Nederland heeft zich hiervoor ingezet in de onderhandelingen in Raadsverband. De Raad zet hiermee in op het expliciet opnemen in de richtlijn van het erkennen van de bevoegdheid van de lidstaten om te kiezen of zij verplichte sociale diensten of andere diensten inrichten als dienst van algemeen belang of als niet-economische dienst van algemeen belang of als een samenstelling hiervan (in overweging 3a en in artikel 1, vijfde lid). Hieronder valt ook de inrichting van de watersector. De Raad heeft in overweging 3b expliciet opgenomen dat de richtlijn niet de liberalisering of privatisering van publieke diensten zal inhouden.
Ook heeft het kabinet kennis genomen van het persbericht van de Europese Commissie van 22 februari 2013 (MEMO/13/131) waarin uitdrukkelijk een neutrale positie van de Europese Commissie ten aanzien van privaat of publiek eigenaarschap van drinkwaterleidingbedrijven wordt ingenomen. De Europese Unie treedt namelijk niet in de keuze van de lidstaten of bepaalde goederen of ondernemingen al dan niet in publieke handen of private handen dienen te zijn. Dat is volgens het Verdrag een soevereine bevoegdheid van de lidstaten (zie artikel 345 VWEU). Het is daarmee aan de lidstaten zelf om te beoordelen of en zo ja op welke wijze zij drinkwatervoorzieningen willen privatiseren.
Zo ja, op welke wijze gaat de regering ervoor zorgen dat tijdens de onderhandelingen tussen Europees Parlement en de Raad van Ministers het artikel 1bis wordt gehandhaafd en bij voorkeur wordt aangevuld met een artikel waarin de drinkwatersector expliciet wordt uitgesloten als toepassingsgebied van de richtlijn?
De regering blijft achter de algemene oriëntatie van de Raad staan en ziet de onderhandelingen met het Europees Parlement op dit punt met vertrouwen tegemoet omdat de commissie IMCO geen andere insteek lijkt te hebben. De positie van de regering is dat het Werkingsverdrag van de Europese Unie de lidstaten de ruimte geeft om zelf vast te leggen hoe zij de drinkwatersector willen ordenen. Zoals het Nederlandse stelsel van openbare drinkwatervoorziening is geregeld in de Drinkwaterwet, is deze als niet-economische dienst van algemeen belang te kwalificeren (brief van de Minister van Economische Zaken van 16 april 2006, Kamerstukken II, 21 501-30, nr. 137). Het richtlijnvoorstel verandert hier niets aan.
Kan de regering bevestigen dat zij de lijn uit de schriftelijke reactie van de minister van Infrastructuur en Milieu3 volgt dat voor Nederland de drinkwatersector een dienst van algemeen belang vertegenwoordigt?
Ja. Zie het antwoord op vraag 3.
Zo ja, is de regering van plan de drinkwaterwet zodanig aan te passen dat daarin expliciet wordt opgenomen dat de drinkwatersector in Nederland een dienst van algemeen belang is? Zo nee, waarom niet?
Zowel in de brief van de Minister van Economische Zaken van 16 april 2006 (Kamerstukken II, 21 501-30, nr. 137) als bij de totstandkoming van de Drinkwaterwet is uiteengezet waarom de drinkwatervoorziening in Nederland gezien moet worden als een niet-economische dienst van algemeen belang (zie EK 2008–2009, 30 895, nr. D). Kern van de motivering hiervan is dat gelet op zowel de zorg van de overheid als de wettelijke verplichtingen voor de drinkwaterbedrijven die zijn aangewezen voor de uitvoering van de drinkwatervoorziening, deze kwalificeert als een niet-economische dienst van algemeen belang. Gelet hierop bestaat er voor het kabinet geen aanleiding om te komen met voorstellen tot aanpassing van de Drinkwaterwet op dit punt.
Privatisering van waterbedrijven |
|
Henk van Gerven |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur over de gevolgen van de geprivatiseerde watervoorziening in Pacos de Ferreira, Portugal?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat sinds het staatsbedrijf Aguas de Portugal de verstrekking van water in Pacos de Ferreira heeft afgestaan aan de private sector, de prijs van water gestegen is met 400 procent, en daar bovenop een jaarlijkse toename van zes procent? Weet u daarnaast dat hierdoor het water in Pacos de Ferreira met 209,04 op de factuur het duurste water van het land is, tegenover de kosten van water in Terras de Bouro (waar de goedkoopste watertarieven van Portugal gelden) 18 euro is?
In het kader van het steunprogramma en het bijbehorende Memorandum of Understanding (MoU) uit mei 2011 hebben in Portugal tot nu toe nog geen privatiseringen van waterbedrijven plaatsgevonden. Het waterbedrijf van Paços de Ferreira waarnaar verwezen wordt, was al in 2004 geprivatiseerd.
In het algemeen gaat financiële steun aan landen in nood gepaard met strikte conditionaliteit die leidt tot economisch herstel en aanpassing van de onevenwichtigheden. Onderdeel van de conditionaliteit bij de huidige leningenprogramma’s vormen privatiseringen. De precieze conditionaliteit die gepaard gaat met financiële steun wordt vastgelegd in het MoU.
De afspraken in het MoU komen altijd in overleg met de betrokken lidstaat tot stand. Dit geldt ook voor de afspraken omtrent privatiseringen. Privatiseringen worden niet opgelegd en kennen geen vast format. Bij de keuze van de te privatiseren instellingen worden de landenspecifieke omstandigheden meegenomen.
Zo wordt op basis van een inventarisatie van staatsbedrijven gekeken welke privatiseringen het potentieel herbergen om de efficiëntie van bedrijven en in breder perspectief het concurrentievermogen van de economie als geheel te vergroten. In een specifieke situatie kunnen de afgesproken privatiseringen zo bijdragen het concurrentievermogen en de concurrentiepositie van de lidstaat te versterken.
In het landenspecifieke geval van Portugal zijn de afspraken in het MoU gemaakt in overleg tussen de Trojka (IMF, Commissie en ECB) en Portugal, inclusief de afspraken over privatiseringen en het tijdsschema hiervoor. De overeengekomen keuzes worden nu op nationaal niveau geïnitieerd en de Trojka houdt nauw toezicht op de implementatie van de voorwaarden uit het gehele leningenprogramma.
De Tweede Kamer is reeds geïnformeerd over de inhoud van het Portugese MoU in het verslag Eurogroep en Ecofin Raad van 16 en 17 mei 2011 met kenmerk BFB2011–1103M, d.d. 18 mei 2011, en op 7 januari 2013 is aan de Tweede Kamer bericht over de recente voortgang op dit programma, met kenmerk BFB2012–18230M.
Het kabinet heeft vertrouwen dat de Trojka, met daarin ook de Commissie, erop toeziet dat de privatisering zorgvuldig plaatsvindt. Samen met de Commissie is het kabinet van mening dat zowel de gelijke en eerlijke toegang tot openbare nutsvoorzieningen (zoals water, gas, elektriciteit), als een goede kwaliteit van de dienstverlening en een financieel duurzaam aanbod gewaarborgd moeten blijven. Bij de privatisering van waterbedrijven moet volledige toegang tot water voor alle burgers gegarandeerd blijven.
Waaruit bestaan in Portugal de – in de beantwoording van eerdere vragen2 – voordelen die de privatisering van bedrijven ten aanzien van de watervoorziening op (zouden kunnen) leveren voor de gehele (Portugese) samenleving?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit bestaat het in eerdere beantwoording genoemde «passend regelgevend kader dat is opgesteld om misbruik door (particuliere) monopolies te voorkomen»? Op welke wijze is de toegang tot water voor de inwoners van Pacos de Ferreira gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gedwongen privatiseringen het recht op water direct bedreigen in een samenleving die al gebukt gaat onder bezuinigingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt de regering van het feit dat de Europese Commissie werkt aan een richtlijn die ervoor zorgt dat alle Europese landen hun watervoorziening makkelijk kunnen privatiseren?
Het kabinet is niet op de hoogte van een voorstel van de Europese Commissie van een dergelijke strekking. Voor zover gedoeld zou worden op het voorstel voor een concessierichtlijn, dan wijst het kabinet op de antwoorden op de vragen van het lid Van Gerven (SP) met kenmerk 2013Z03343. Deze richtlijn staat neutraal ten opzichte van de wijze van organisatie van de drinkwatersector in de lidstaten.
Is de regering bereid in Europa stappen te ondernemen om de privatisering van waterbedrijven een halt toe te roepen? Zo nee, waarom niet? Zo nee, hoe wil de regering monopolieposities voorkomen terwijl genoemde richtlijn de uitgifte van concessieovereenkomsten – contracten tussen de overheid en de publieke sector waarin een bedrijf het exclusieve recht krijgt om een publieke dienst uit te voeren – gemakkelijker maakt?
Het kabinet beschouwt de wijze van inrichting van de drinkwatersector in andere lidstaten als een nationale soevereine bevoegdheid. De Europese Unie treedt namelijk niet in de keuze van de lidstaten of bepaalde goederen of ondernemingen al dan niet in publieke handen of private handen dienen te zijn. Dat is volgens het Verdrag een soevereine bevoegdheid van de lidstaten (zie artikel 345 VWEU). Het is daarmee aan de lidstaten zelf om te beoordelen of en zo ja op welke wijze zij drinkwatervoorzieningen willen privatiseren. Indien een andere lidstaat besluit om private bedrijven in te zetten bij de drinkwatervoorziening, dan kan het richtlijnvoorstel voor concessies van toepassing zijn. In dat geval is het wenselijk dat concessieovereenkomsten, ook in de drinkwater sector, transparant, non-discriminatoir en met een beperkte duur worden afgesloten. Daartoe strekt de algemene oriëntatie op de conceptrichtlijn zoals deze door de Raad van Concurrentievermogen op 10 en 11 december 2012 is aangenomen.
De aanpak van illegale aanbieders van kansspelen op internet |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de nog niet beantwoorde eerdere vragen over de aanpak van illegale aanbieders van kansspelen op internet en vooral de activiteiten van 7Red.com?1 Kent u ook het bericht «Gokreclames 7Red.com verboden»?2
Ja.
Kent u de reclame van het online gokbedrijf Royaalcasino.com zoals uitgezonden op de op Nederland gerichte tv-zender van National Geographic en de websites?3 Zo ja, voldoen deze websites aan de prioriteringscriteria, te weten het hebben van een nl.site of het aanbieden van de site in de Nederlandse taal of reclame maken op radio, televisie en in geprinte media op grond waarvan de Kansspelautoriteit online goksites zegt aan te pakken? Zo nee, zou u zich dan op de hoogte willen stellen van deze reclame en websites?
Het is sinds 1 april 2012 aan de kansspelautoriteit (ksa) om toe te zien op de naleving van de Wet op de kansspelen (Wok), waaronder de regels ten aanzien van werving en reclame. De ksa laat mij weten de betreffende reclame te kennen. Het is aan de ksa om te bepalen hoe zij omgaat met de handhaving van de Wok.
Over welke mogelijkheden beschikt de Kansspelautoriteit om illegale gokreclames op te sporen?
De medewerkers van de ksa houden via internet actief zicht op reclame-uitingen. Daarnaast ontvangen zij meldingen van burgers, bedrijven en organisaties over gokreclames.
Op welke wijze kan de Kansspelautoriteit daadwerkelijk boetes opleggen en vooral ook innen bij gokbedrijven die gevestigd zijn in andere landen zoals Costa Rica, Malta of Curaçao? Hoe werken dergelijke inningsprocedures in de praktijk?
De ksa beschikt over een bestuurlijk handhavingsinstrumentarium, waaronder het opleggen van bestuurlijke boetes. Indien buitenlandse illegale aanbieders weigeren een bestuurlijke boete te betalen, is – zonder verhaalsmogelijkheden in Nederland – bestuursrechtelijke handhaving minder effectief. De ksa kan niet in het buitenland de betaling van bestuurlijke boetes afdwingen. Inzetten van het strafrecht is grensoverschrijdend mogelijk, maar wordt gezien als ultimum remedium (in die gevallen waarin sprake is van meervoudige of herhaalde overtredingen, van verwevenheid met andere criminele activiteiten en/of waarin de behoefte bestaat aan de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen en bevoegdheden of het opleggen van specifiek strafrechtelijke sancties). Bij de ontwikkeling van het wetsvoorstel kansspelen op afstand bekijk ik welke aanvullende bevoegdheden de effectiviteit van de handhaving van de ksa verder kunnen versterken.
Minder vrije dagen voor niet-vakbondsleden |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Extra vrije dag voor vakbondsleden»?1
Een cao is een private overeenkomst tussen een werkgever of een werkgeversorganisatie en een of meer werknemersorganisaties. De werkgever is gehouden deze afspraken ook toe te passen op werknemers die geen lid zijn van de vakbond of lid zijn van een andere vakbond die de cao gesloten heeft, tenzij in de cao anders is bepaald. Hoe groot de ruimte is om afspraken te maken die alleen gelden voor vakbondsleden is aan het oordeel van de rechter.
Ik wil benadrukken dat cao-partijen zelf een belang hebben bij een breed draagvlak voor de door hen gemaakte afspraken: in hun eigen achterban, maar ook breder. Het vraagstuk van het draagvlak voor cao-afspraken heb ik onlangs aan de SER voorgelegd. Ik heb de SER gevraagd of de initiatieven die organisaties van werkgevers en werknemers nu ontplooien om het draagvlak van cao’s te vergroten voldoende zijn of dat het stelsel van cao en avv zou moeten worden geherstructureerd.
Klopt de berichtgeving feitelijk?
Navraag bij de cao-partijen leert dat het juist is dat in het betreffende geval een afspraak is gemaakt die vakbondsleden het recht geeft op een extra vrije dag voor scholing.
Hoe verhouden de geciteerde afspraken zich tot het credo «gelijk werk, gelijk loon»?
Gelijk loon voor gelijk werk is een belangrijk beginsel. Daarom moeten vakbonden bij het maken van cao-afspraken het belang van alle werknemers scherp in het vizier houden. Een onderscheid in de cao tussen leden en niet-leden kan bovendien ten koste gaan van het brede draagvlak voor de cao.
Los hiervan bestaat juridisch gezien de mogelijkheid om in de cao bepalingen op te nemen die leden van de vakbonden bevoordelen boven niet- of anders-georganiseerden. Ongelijke behandeling op grond van een cao kan, als dat aan de orde is, worden getoetst door de rechter.
Bestaat er een juridische basis voor structurele verschillen in beloning en secundaire arbeidsvoorwaarden tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in het licht van de discussie, waaraan de vragen 3 en 4 refereren, ingaan op de verplichte vakbondsbijdrage?
In een aantal sectoren hebben werkgevers- en werknemersorganisaties afspraken gemaakt over een financiële bijdrage voor vakbondsactiviteiten van de vakbond waarmee de cao overeengekomen wordt: het zogenaamde «vakbondstientje». Dat is een financiële bijdrage van werkgevers of werkgeversorganisaties aan de vakbonden, waarmee die werkgevers(organisaties) een cao afsluiten. Deze vakbondsbijdrage is een private overeenkomst die werkgevers en vakbonden in alle vrijheid met elkaar overeen kunnen komen en waaraan werknemers of ongeorganiseerde werkgevers geen bijdrage leveren.
Is het waar dat vakbonden een verplichte vakbondsbijdrage ontvangen voor (vrijwel) alle werknemers? Betekent dit wat u betreft ook dat vakbonden namens alle werknemers moeten onderhandelen en daarin geen onderscheid mogen maken?
Nee, zie voor meer informatie het antwoord op vraag 5 en vraag 1.
Kunt u in het licht van de discussie over minder vrije dagen voor niet-vakbondsleden ingaan op de verplichtstelling van cao’s?
Cao-partijen kunnen cao-afspraken bij de Minister van SZW voordragen voor algemeen verbindend verklaring, indien aan de vereisten in de Wet AVV, het Toetsingskader AVV en het Besluit aanmelding cao wordt voldaan. Cao-bepalingen die ten doel hebben een ongelijke behandeling van georganiseerden en ongeorganiseerden teweeg te brengen zijn ingevolge de Wet AVV van algemeen verbindend verklaring uitgesloten. Dit omdat door de overheid geen organisatiedwang behoort te worden opgelegd, ook niet op indirecte wijze door algemeen verbindend verklaring van cao-bepalingen die bijzondere voordelen toekennen aan georganiseerden boven ongeorganiseerden. De algemeen verbindend verklaring legt hun gelijke plichten op, maar ook gelijke rechten.
Erkent u dat niet-vakbondsleden door de verplichtstellingen geen of beperkte eigen onderhandelingsruimte hebben? Betekent dit wat u betreft ook dat vakbonden namens alle werknemers moeten onderhandelen en daarin geen onderscheid mogen maken?
Het beoogde effect van algemeen verbindend verklaring is de werknemers te beschermen tegen concurrentie op arbeidsvoorwaarden door onderbieding door niet aan de cao gebonden werknemers en werkgevers. Inherent daaraan is dat voor de duur van de algemeen verbindend verklaring de individuele contractvrijheid van individuele werknemers wordt beperkt. Overigens bevatten cao’s in de regel minimumbepalingen waarvan in gunstige zin voor de werknemer van mag worden afgeweken. Op het tweede gedeelte van uw vraag ben ik reeds in de beantwoording van de vragen 1, 3 en 4 ingegaan.
Vindt u het – gezien de verplichte vakbondsbijdrage en de verplichtstelling van cao’s – onacceptabel als niet-vakbondsleden een vrije dag minder krijgen voor studie en voor 1000 euro minder aan scholing ontvangen bij een reorganisatie? Zo nee, waar ligt wat u betreft de grens? Is bijvoorbeeld een hoger salaris, meer kans op promotie of betere werkvoorzieningen voor vakbondsleden acceptabel?
Zoals ik reeds in mijn beantwoording op vraag 1, 3 en 4 heb geschreven is het niet aan mij om deze grens te bepalen, maar aan de rechter.
Bent u bereid om ofwel de tweedeling in cao’s tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden te verbieden, ofwel de verplichte vakbondsbijdrage en de verplichtstelling van cao’s af te schaffen?
Zoals ik in mijn beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, ben ik geen partij bij de overeenkomsten die werkgevers- en werknemersorganisaties met elkaar sluiten over de financiering van vakbondsactiviteiten. Daarnaast komen cao-afspraken waarin onderscheid wordt gemaakt tussen georganiseerde werknemers en ongeorganiseerde werknemers niet in aanmerking om algemeen verbindend te worden verklaard.
Kunt u ingaan op artikel 5.3d van het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (AVV) over het beginsel van gelijke behandeling?
Cao bepalingen die een onderscheid maken tussen georganiseerden en ongeorganiseerden komen op grond van het bepaalde in de Wet AVV niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking.
Artikel 5.3.d van het Toetsingskader AVV heeft daar dan ook geen betrekking op. In dat artikel komt tot uitdrukking dat cao-bepalingen die kennelijk in strijd zijn met de gelijke behandelingswetgeving niet voor algemeen verbindend verklaring in aanmerking komen.
Is een tweedeling tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden strijdig met het beginsel van gelijke behandeling? Zo ja, betekent dit dat cao’s met een tweedeling tussen niet-vakbondsleden en vakbondsleden nooit en te nimmer in aanmerking komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 11.
Wilt u De Unie, FNV Bondgenoten en de twee bedrijven stevig aanspreken over deze tweedeling?
Ik heb de SER gevraagd om te bezien of dit punt aan de orde kan komen in het advies «Draagvlak voor cao-afspraken» dat de SER momenteel voorbereidt.
Kunt u deze onrechtvaardigheid ook aankaarten bij het sociaal overleg en inzetten op afspraken om deze tweedeling tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u reageren op de uitspraak van Niek Stam van FNV Havens: «Inderdaad, we hebben genoeg gedaan voor niet-leden. We gaan voor collectiviteit en solidariteit van de leden, niet voor profiteurs die te beroerd zijn om 160 euro per jaar te betalen. Concreet betekent dat wat ons betreft dat niet-leden bij een reorganisatie er als eerste uitvliegen.»?2
De betrokken partijen dienen zich bij reorganisaties aan de geldende wet- en regelgeving houden.
Het bericht dat vakbondsleden voorgetrokken worden |
|
Cora van Nieuwenhuizen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Vakbondslid voorgetrokken»?1
Ja.
Klopt het bericht dat vakbondsleden door de genoemde afspraken uit bovenstaand bericht extra vrije dagen of extra scholing krijgen? Zo ja, wat vindt u van dergelijke afspraken?
Navraag bij de cao-partijen leert dat het juist is dat in de betreffende gevallen afspraken zijn gemaakt over een extra vrije dag voor bijscholing of extra scholing in het geval van reorganisatie.
In hoeverre is het juridisch mogelijk om onderscheid te maken tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden bij het afsluiten van cao’s?
Een cao is een private overeenkomst tussen een werkgever of een werkgeversorganisatie en een of meer werknemersorganisaties. De werkgever is gehouden deze afspraken ook toe te passen op werknemers die geen lid zijn van de vakbond of lid zijn van een vakbond die niet betrokken is bij de cao, tenzij in de cao anders is bepaald. Over de ruimte om afspraken te maken die alleen gelden voor vakbondsleden kan een oordeel aan de rechter worden gevraagd.
Ik wil benadrukken dat cao-partijen zelf een belang hebben bij een breed draagvlak voor de door hen gemaakte afspraken: in hun eigen achterban, maar ook breder. Het vraagstuk van het draagvlak voor cao-afspraken heb ik onlangs aan de SER voorgelegd. Ik heb de SER gevraagd of de initiatieven die organisaties van werkgevers en werknemers ontplooien om het draagvlak van cao’s te vergroten voldoende zijn of dat het stelsel van cao en avv zou moeten worden geherstructureerd.
In hoeverre is het wenselijk dat er een onderscheid gemaakt wordt in cao’s tussen vakbondsleden en niet-vakbondsleden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhouden deze afspraken zich tot de brochure van de Stichting van de Arbeid «De cao: wat en hoe?», waarin de volgende passage staat: «Overigens is de werkgever, die betrokken is bij de cao, verplicht de arbeidsvoorwaarden van die cao ook toe te passen op werknemers in zijn onderneming, die geen lid zijn van de betrokken vakorganisatie(s)?»
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat op deze manier een tweedeling onder werknemers kan ontstaan? Zo ja, wat vindt u daar van? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre bestaat de mogelijkheid dat vakbondsleden juist minder aantrekkelijk worden voor werkgevers omdat deze «duurder» zijn? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 3.
In welke mate betalen werkgevers bijdragen voor al hun werknemers aan vakbonden?
In een aantal sectoren hebben werkgevers- en werknemersorganisaties afspraken gemaakt over een financiële bijdrage voor vakbondsactiviteiten van de vakbond waarmee de cao overeengekomen wordt: het zogenaamde «vakbondstientje». Dat is een financiële bijdrage van werkgevers of werkgeversorganisaties aan de vakbonden, waarmee die werkgevers(organisaties) een cao afsluiten. Het staat sociale partners vrij afspraken met elkaar te maken over de financiering van vakbondsactiviteiten. Deze vakbondsbijdrage is een private overeenkomst die werkgevers en vakbonden in alle vrijheid met elkaar overeen kunnen komen en waaraan werknemers of ongeorganiseerde werkgevers geen bijdrage leveren. Dergelijke afspraken komen, net als andere afspraken die een onderscheid tussen georganiseerden en ongeorganiseerden teweeg brengen, niet in aanmerking om algemeen verbindend te worden verklaard.
Hoe verhouden de in het bericht vermelde afspraken zich tot uw uitgangspunt: «gelijk loon voor gelijk werk»?
Het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid dient naast andere omstandigheden betrokken te worden in de afweging of een werkgever in de gegeven omstandigheden in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap. Het is mogelijk om hierover een oordeel van de rechter te vragen. Bij de beoordeling van ongelijke beloning in een cao weegt de rechter tevens het belangrijke beginsel van vrijheid van onderhandelen over arbeidsvoorwaarden mee, dat tot een cao geleid heeft. Het laatste woord is in deze aan de rechter.
Wat is op dit moment de organisatiegraad van vakbonden?
In 2011 is 20% van de werknemers lid van een vakbond (CBS). Dit is het meest recente cijfer.
Hoeveel werknemers worden direct of door algemeen verbindend verklaren gebonden door cao-afspraken?
6 miljoen werknemers vallen in Nederland onder de werkingssfeer van een cao. Dat betreft 5 miljoen werknemers die in een sector werken waar een bedrijfstakcao geldt. Nog eens 0,5 miljoen werknemers vallen onder de werking van een ondernemingscao en voor nog eens 0,5 miljoen werknemers geldt door algemeen verbindend verklaring een bedrijfstakcao. Dit blijkt uit de rapportage Cao-afspraken 2011 die ik in november jl. aan uw Kamer heb gezonden.
De situatie van tientallen ezels op Sint Eustatius |
|
Wassila Hachchi (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over de penibele situatie van tientallen ezels op Sint Eustatius in de buurt van de Gouverneur de Graaffschool?1
Ja.
Is het waar dat hier tussen de zestig en zeventig ezels onder erbarmelijke omstandigheden gehouden worden?
Op het eiland Sint Eustatius speelt al enige decennia het punt van loslopend vee, waaronder ezels. Daarop heeft vorig jaar het openbaar lichaam actie ondernomen door het overgrote deel te vangen, eventueel te castreren en binnen een omheining te plaatsen. Door een uitzonderlijke periode van droogte is er een tijdelijk tekort aan voedsel ontstaan. Dit tekort is inmiddels verholpen.
Is het waar dat de lokale autoriteiten hebben beloofd een einde te maken aan deze situatie, en zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Op 10 februari jl. heeft er overleg plaatsgevonden tussen het openbaar lichaam en Greenfound Foundation. Er is toen een lijst opgesteld met actiepunten om de situatie van de ezels te verbeteren. Deze actiepunten zullen op korte termijn worden uitgevoerd.
Bent u bereid contact op te nemen met de lokale autoriteiten om opheldering te vragen over deze situatie?
Er vindt over de situatie voortdurend overleg plaats met de lokale autoriteiten.
Bent u bereid te bemiddelen tussen de autoriteiten en Greenfound foundation, een organisatie die heeft aangegeven bereid te zijn voor de ezels te zorgen?
Zoals eerder vermeld is er overleg geweest tussen het openbaar lichaam en Greenfound Foundation, waarbij afspraken zijn gemaakt om het welzijn van de ezels te waarborgen. Indien de plaatselijke autoriteiten daartoe verzoeken ben ik bereid om mij waar mogelijk in te zetten voor bemiddeling.
Kunt u uitleggen wat de resultaten zijn van het bezoek dat een delegatie van de African Union, Common Market for Eastern and Southern Africa (COMESA) en de Intergovernmental Authority on Development (IGAD) bracht aan Kenia, zoals u meldt in uw beantwoording van schriftelijke vragen?1
Kunt u concretiseren wat u precies bedoelt met de uitspraak dat «Nederland de werkzaamheden van het ICC in Kenia steunt en een actieve rol speelt bij het agenderen van vraagstukken omtrent de aanstaande verkiezingen en het ICC», zoals u meldt in uw antwoord op van vragen van 6 februari jl (zaaknummer 2013Z01464)?
Wat is uw reactie op het bericht «Claims of witnesses in Kenya ICC trail «disappearing»» van de BBC, waarin zorgen worden geuit over de rol en bescherming van getuigen in het proces van het ICC tegen Kenyatta en Rutto?
Ik ben bezorgd over het bericht van de BBC en de opmerking van ICC-aanklager Fatou Bensouda over mogelijke beïnvloeding van getuigen. Voor het functioneren van het Internationaal Strafhof is het van groot belang dat getuigen voldoende worden beschermd en dat er geen pogingen worden gedaan hen te beïnvloeden.
Wat is uw standpunt over de opmerking van Fatou Bensouda, aanklager bij het ICC, dat er pogingen zijn gedaan tot het beïnvloeden van getuigen in het proces tegen Kenyatta en Rutto?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat het ICC te allen tijde in staat moet zijn en de middelen moet hebben om haar getuigen de best mogelijke bescherming te bieden indien de situatie daarom vraagt, zoals ook is vastgesteld in het Statuut van Rome? Zo ja, op welke manier zal Nederland zich nu en in de toekomst voor dit doel blijven inzetten? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat getuigen in Kenia in het proces tegen Kenyatta en Rutto beveiliging van het ICC nodig hebben en verdienen? Zo ja, gaat Nederland, al dan niet in samenwerking met de EU, zich inzetten voor deze bescherming? Zo nee, waarom niet?
De problemen die kunnen optreden voor mensen met een eigen woning die in scheiding liggen als gevolg van de huidige regelgeving met betrekking tot hypotheekrenteaftrek |
|
Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen die kunnen optreden voor mensen met een eigen woning die in scheiding liggen als gevolg van de huidige regelgeving met betrekking tot hypotheekrenteaftrek?1
Met het artikel waar in de vraag naar wordt verwezen ben ik bekend. In het artikel wordt beschreven dat bij mensen die gaan scheiden het tegenwoordig vaak zo is dat de woning minder waard is dan de schuld die erop rust. Indien die woning is gekocht op basis van het inkomen van beide echtelieden, dan is het vaak niet mogelijk dat één van beiden de volledige eigenwoningschuld overneemt. De enige optie is dan vaak dat het huis met verlies wordt verkocht. De beide ex-partners moeten dan nog wel de restschuld financieren, aldus de schrijver van dat artikel.
Ik ben mij ervan bewust dat ook mensen die gaan scheiden last kunnen hebben van het feit dat woningen minder waard zijn geworden en het «onder water staan» van woningen. Het kabinet deelt de zorg van het onder water staan van woningen. Om die reden heeft het kabinet op dit punt een aantal maatregelen genomen die mensen in deze situatie kunnen helpen.
Ten eerste is in de Tijdelijke regeling hypothecair krediet een uitzondering opgenomen voor het meefinancieren van restschulden, waardoor financiële instellingen ruimte hebben om deze mee te financieren in de hypotheek voor een nieuwe woning. Ten tweede zal, door de geleidelijke afbouw van de Loan-to-value-norm, in de toekomst de hoogte van de schuld bij aankoop niet meer uitgaan boven de aankoopwaarde van de woning en wordt het restschuldrisico in de eerste jaren sterk verminderd. Ten derde is enige jaren in de Gedragscode Hypothecaire Financiering bepaald dat de schulden in verband met de eigen woning niet meer dan 50% aflossingsvrij mogen zijn. Het zal hierdoor in de toekomst steeds minder vaak voorkomen dat mensen volledig aflossingsvrije schulden hebben, wat het risico van «onder water staan» verkleint.
Naast deze maatregelen is in de Wet herziening fiscale behandeling eigen woning voorzien in een tijdelijke fiscale aftrek voor rente van restschulden, zodat de netto lasten daarvan lager worden. Voorts is voorzien in uitzonderingen op de minimum looptijd voor een vrijgestelde kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning, of beleggingsrecht eigen woning voor gevallen van echtscheiding (en beëindiging van fiscaal partnerschap) en in het geval van restschulden.2 Hierdoor kunnen belastingplichtigen die gaan scheiden en die naast een aflossingsvrije lening een bedrag hebben gespaard, deze gespaarde gelden vroegtijdig opnemen en gebruiken voor aflossing van de eigenwoningschuld, zonder dat over de opname van die gespaarde gelden belasting verschuldigd is.
Verder dragen de nieuwe fiscale regels ter zake van het aflossen van de eigenwoningschuld ook bij aan het gedurende de looptijd van de lening terugdringen van het restschuldrisico.
Deze nieuwe regels vormen naar mijn overtuiging een goede bijdrage aan het oplossen van de problemen die zijn ontstaan door de combinatie van prijsdalingen op de huizenmarkt en het aangaan van hoge aflossingsvrije schulden.
Hoe lang duurt het nu gemiddeld in Nederland voordat een woning verkocht wordt vanaf het moment dat het huis in de verkoop wordt gebracht?
Het duurt in Nederland blijkens het Centraal Economisch Plan 2012 (hierna; CEP 2012) vanaf het moment dat het huis in de verkoop gaat, theoretisch, gemiddeld 23 maanden voordat een huis wordt verkocht. De werkelijke verkooptijd is, eveneens volgens het CEP 2012, ongeveer 9 maanden.3
Wat zijn de precieze voorwaarden voor de hypotheekrenteaftrek voor een huis dat op naam staat van twee mensen, als zij op 1 maart 2013 scheiden? Wat zijn volgens u de precieze knelpunten met deze voorwaarden?
Er zijn geen specifieke fiscale voorwaarden voor de renteaftrek in verband met de eigen woning in geval van echtscheiding. Dit geldt zowel voor belastingplichtigen met een bestaande eigenwoningschuld (die onder het overgangsrecht valt) als voor belastingplichtigen met een eigenwoningschuld die onder de gewijzigde eigenwoningregeling valt. Er zijn mij op dit punt geen specifieke knelpunten bekend.
Indien tijdens het huwelijk de woning en de eigenwoningschuld bij echtgenoten in de huwelijksgemeenschap valt, komt aan elk van beide echtgenoten de helft van de woning en de schuld toe. Elke echtgenoot kan dan de helft van de op de lening verschuldigde rente en kosten aftrekken van zijn inkomen, tenzij in de aangifte een andere verhouding gekozen wordt.
Indien deze twee belastingplichtigen op 1 maart 2013 scheiden en zij hadden op 31 december 2012 in de huwelijksgemeenschap een eigen woning en een eigenwoningschuld, geldt voor beide ex-echtelieden voor het bedrag van hun (deel van de) eigenwoningschuld het overgangsrecht. Zij hoeven daarop dus niet af te lossen om in aanmerking te komen voor renteaftrek, ook niet als ze dat deel van de schuld meenemen naar een nieuwe woning. Ieder kan alleen de rente en kosten van de eigen schuld in aftrek brengen, aangezien zij daarvoor geen andere onderlinge verhouding meer kunnen kiezen als ze geen fiscale partners meer van elkaar zijn door de echtscheiding.
Wat zijn de precieze voorwaarden voor de hypotheekrenteaftrek voor een huis dat op naam staat van twee mensen, zodra zij verhuizen naar een nieuw huis en er niet in slagen hun oude huis te verkopen? Wat zijn volgens u de precieze knelpunten met deze voorwaarden?
Ik ben niet bekend met precieze fiscale knelpunten voor belastingplichtigen die verhuizen naar een nieuw huis en er niet in slagen hun oude huis te verkopen. De wet bevat juist op verschillende punten versoepelingen voor mensen met restschulden (zie het antwoord op vraag 1) en bij verhuizingen. Zo kent de eigenwoningregeling een aantal regelingen voor bijzondere situaties waarin die woning geen hoofdverblijf is, zodat deze desondanks toch nog als eigen woning kan worden aangemerkt. Deze regelingen zijn erop gericht om de overgang bij verandering van de woonsituatie te versoepelen en bieden een zekere tegemoetkoming in de periode van tijdelijk dubbele woonlasten. Door de regelingen blijft de schuld ter zake van de woning die geen hoofdverblijf meer is tijdelijk een eigenwoningschuld en blijft dus ook de rente gedurende die periode aftrekbaar.
Voor echtscheidingssituaties zijn met name de regeling bij echtscheiding waarbij de ene ex-echtgenoot in de woning blijft wonen en de reguliere verhuisregeling voor de leegstaande te koop staande eigenwoning relevant. De eerste regeling bij echtscheiding voorziet erin dat de ex-echtgenoot die niet meer in de woning woont de verlaten woning nog twee jaar als eigen woning mag aanmerken in het geval de andere echtgenoot in de voormalige gezamenlijke eigen woning is blijven wonen. Op die manier heeft de echtgenoot die achterblijft in de woning de tijd om bijvoorbeeld de financiering voor het overnemen van het deel van de woning van de voormalige echtgenoot rond te krijgen. Daarnaast biedt de reguliere verhuisregeling versoepeling in echtscheidingsituaties in het geval beide echtgenoten de voormalige eigen woning verlaten en deze te koop zetten. De voormalige eigen woning wordt in dat geval voor beide ex-echtgenoten nog maximaal drie jaren na het jaar van verhuizing aangemerkt als eigen woning, waardoor de rente op de hypotheekschuld die betrekking heeft op die voormalige eigen woning in die periode voor hen aftrekbaar blijft. Normaal gesproken bedraagt de termijn maximaal twee jaar na het jaar van verhuizing, maar deze is tijdelijk tot en met 2013 verruimd tot drie jaar.
Bent u bereid om de scheidingstermijn voor wat betreft de hypotheekrenteaftrek gelijk te stellen aan de termijnen die gelden voor verhuizing? Zo nee, waarom niet?
De twee jaren in de echtscheidingsregeling zien op de overbruggingsperiode van vertrek uit de woning en afwikkeling van de echtscheiding. Deze termijn hangt niet per definitie samen met de verkoop van de voormalige eigen woning en is daarmee ook niet per definitie direct afhankelijk van de situatie op de woningmarkt. Verlenging van die termijn is dan ook niet gewenst. Daar komt bij dat de verlenging van de termijn van de verhuisregeling per 1 januari 2014 vervalt en alle regelingen weer een termijn zullen kennen van twee jaar.
Ter voorkoming van misverstanden wordt er nog op gewezen dat in het geval dat na echtscheiding beide ex-partners verhuizen uit de voormalige echtelijke woning en deze leeg te koop staat, gebruik gemaakt kan worden van de in het antwoord op vraag 4 beschreven reguliere verhuisregeling. In dat geval profiteren de ex-echtgenoten dus ook van de verlengde termijnen. De verhuisregeling en dus ook de termijnverlenging is ook van toepassing op de in de woning achtergebleven (ex-)partner wanneer die op een later moment de woning te koop zet en de woning leeg komt te staan. In dat geval zal ook de als eerste vertrokken (ex-) partner voor zijn resterende termijn nog gebruik kunnen maken van de verhuisregeling en dus ook van de verlengde termijn.
Bent u bekend met het feit dat banken een echtscheiding vaak aangrijpen om nieuwe voorwaarden te stellen aan bestaande hypotheekschulden? Zo ja, wat bent u van plan om daaraan te doen?
Bij het afsluiten van een nieuwe hypotheek waarvan bij echtscheiding (veelal) sprake is, wordt door de adviseur en/of hypotheekverstrekker samen met de klant naar de gehele financiële positie van de klant gekeken. Er wordt gekeken of de klant de financiële lasten van het huis alleen kan dragen. Gekeken wordt, mede op basis van wettelijke regels, naar het inkomen (waaronder alimentatie), overige financiële verplichtingen, toekomstige inkomensstijgingen, vermogen en de waarde van het onderpand. Daarnaast wordt rekening gehouden met fiscale consequenties, de betaalbaarheid van de hypotheek bij arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, pensionering en of de overlijdensrisicoverzekering. Op grond hiervan wordt een individueel aanbod gedaan aan de klant. Dit kan ertoe leiden dat er voor de achterblijvende persoon in het huis andere hypotheekvoorwaarden gaan gelden dan eerder het geval was. Dat is ook logisch, omdat er voorheen sprake was van twee schuldenaren en dat er na de echtscheiding nog maar één is. Er is sprake van een gewijzigde situatie waarbij de financiële positie van de in het huis achterblijvende persoon opnieuw bekeken wordt. Zo wordt voorkomen dat mensen te hoge schulden aangaan die ze niet kunnen dragen.
Bent u bereid om voor scheidingssituaties coulant beleid te ontwikkelen met betrekking tot de hypotheekrenteaftrek bij woningen en schulden die in het kader van een scheiding worden verdeeld, waarbij de lening pas na de verdeling wordt aangepast, en dat beleid spoedig te publiceren?
Zie vraag 8.
Bent u bereid om de eis dat een aflossingsverplichting in de leenovereenkomst moet zijn vastgelegd, te versoepelen voor situaties waarin een woning samen met de bijbehorende schuld wordt verdeeld, zodat aanpassing van de reeds bestaande overeenkomst met de bank niet meer nodig is?
Zoals in het antwoord op vraag 1 en 4 beschreven zijn er thans al verschillende tegemoetkomende regelingen waarvan gebruik kan worden gemaakt in geval van echtscheiding en bij de verwezenlijking van restschulden. Binnen de – door de huidige economische crisis – krappe budgettaire marges is dit op dit moment het maximale dat gedaan kan worden aan het probleem van het «onder water staan» van woningen en de gevolgen daarvan voor belastingplichtigen die aan het scheiden zijn. Overigens geldt voor de onder het overgangsrecht vallende schulden geen aflossingsverplichting, ook niet als de schuld wordt meegenomen naar een nieuwe woning. De overeenkomst wordt dan ook niet vanwege het in die overeenkomst opnemen van de aflossingsverplichting aangepast, maar vanwege het feit dat er niet meer twee schuldenaren zijn, maar nog maar één. Aanpassing van de leenovereenkomst volgt in beginsel uit het feit dat de bestaande lening bij een huwelijksgemeenschap toerekenbaar is aan beide partners en dat de in de eigen woning achterblijvende partner veelal een nieuwe lening moet afsluiten om de waarde van het deel van de eigen woning van de ex-partner te financieren. Nieuwe leningen – dus ook de leningen als gevolg van het financieren van de waarde van het deel van de eigen woning van de ex-partner – vallen onder het nieuwe recht en daarom moet – als voorwaarde voor renteaftrek – op die leningen wel worden afgelost.
Het bericht dat medicijnen bij de dienstapotheek in Roermond contant moeten worden afgerekend |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat patiënten bij de dienstapotheek in Roermond contant moeten afrekenen?1
Op zorgverzekeraars rust een plicht om voldoende verantwoorde zorg te contracteren. Daaronder valt ook de zorg die in de avond, nacht en op zondag (ANZ) wordt geleverd. Of zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden staat ter beoordeling van de specifieke toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit.
Wat de gevolgen voor de patiënt betreft, merk ik op dat dienstapotheken patiënten met een acute of spoedeisende zorgvraag die op hen zijn aangewezen, niet mogen weigeren te helpen. Dus ook niet als die patiënten niet contant kunnen betalen. Daarnaast hebben de betrokken veldpartijen voor niet acute zorg streefnormen en maximale wachttijden (de zogenaamde Treeknormen) vastgesteld. Voor de toegangstijd tot een apotheek geldt hierbij een norm van «100% binnen 1 werkdag». Dit betekent dat patiënten niet zijn aangewezen op de dienstapotheek voor niet spoedeisende zorg. Daarnaast hebben zorgverzekeraars en individuele apothekers de plicht om toegang tot adequate farmaceutische zorg voor patiënten 7 dagen per week en 24 uur per dag te organiseren.
Is het waar dat de dienstapotheek in Roermond een conflict heeft met zorgverzekeraar CZ, met als gevolg dat beide partijen nog geen contract hebben afgesloten? Wat is de reden dat beide partijen er niet uitkomen, en wat is uw oordeel daarover? Kunt u uw antwoord toelichten?
Blijkens uitlatingen in de Limburger heeft de dienstapotheek bestaande contracten opgezegd: «Volgens directeur Jill Lemmens van de dienstapotheek in Venlo en Roermond zijn die vergoedingen onvoldoende om de toch al onrendabele medicijnverstrekking in de nacht en in het weekeinde overeind te houden. Uit protest hebben de dienstapotheken in Roermond en Venlo per 1 januari de contracten met de zorgverzekeraars opgezegd. De apotheken hanteren nu eigen tarieven, die patiënten direct aan de balie declareren» (http://www.limburger.nl/article/20130221/REGIONIEUWS01/130229610).
Op de website van de dienstapotheek Roermond is verder aangegeven: «Wij kunnen de kosten van uw geneesmiddelen niet rechtstreeks declareren bij uw zorgverzekeraar. De vergoeding die wij van de zorgverzekeraar krijgen is te laag om alle kosten van de apotheek te dekken.
Vanaf 1 januari 2013 hebben wij er daarom voor gekozen om geen contracten meer met uw zorgverzekeraar te sluiten. Het gevolg hiervan is dat wij niet meer rechtstreeks kunnen declareren bij uw zorgverzekeraar. Daarom moet u direct met de apotheek afrekenen. Neem in verband hiermee altijd voldoende contant geld of een pinpas mee. Na betaling kunt u de nota zelf indienen bij uw zorgverzekeraar. Het kan zijn dat de kosten niet volledig worden vergoed, informeer hierover bij uw zorgverzekeraar».
Achterliggende gedachte om contante betaling van de patiënt te verlangen door de dienstapotheek, is om de zorgverzekeraar(s) te bewegen tot een hogere vergoeding. Volledigheidshalve merk ik op dat bij het ontbreken van een overeenkomst tussen dienstapotheek en zorgverzekeraar een aparte betalingsovereenkomst kan worden afgesloten waardoor patiënten niet zelf contant hoeven te betalen. Ten slotte merk ik op dat ik een tweetal «verkenners» extramurale farmacie heb aangesteld die de huidige, zowel positieve als negatieve, ontwikkelingen op de farmaciemarkt voor mij hebben bezien. In dat kader komt ook geneesmiddelenvoorziening in de avond, nacht en op zondag aan de orde. Ik kom zo spoedig mogelijk terug op de bevindingen van de verkenners die ik op 28 februari 2013 aan de Eerste – en aan de Tweede Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat patiënten contant moeten afrekenen bij de dienstapotheek in Roermond? Welke gevolgen heeft dit voor patiënten die geen contanten ter beschikking hebben, maar wel medicijnen nodig hebben? Vindt u die gevolgen aanvaardbaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoever moeten patiënten uit Roermond reizen naar een apotheker waar zorgverzekeraar CZ wel een contract mee heeft afgesloten? Vindt u het aanvaardbaar dat patiënten een dergelijke afstand moeten reizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er zijn geen wettelijke normen binnen welke afstand een patiënt bij een apotheek overdag terecht moet kunnen. Wel hebben zorgverzekeraars een zorgplicht. Voor verzekerden met een polis waarbij de zorgverzekeraar zorgaanbieders heeft gecontracteerd (doorgaans de naturapolis) moet de zorgverzekeraar zorg op een «redelijke afstand» van de woonplaats van de verzekerde aanbieden en «tijdig» leveren. In het veld worden zogenaamde Treeknormen met betrekking tot de tijdigheid gehanteerd. Zo mag de toegangstijd tot de apotheek voor consumenten maximaal 1 werkdag bedragen. Wat een redelijke afstand is, verschilt per zorgsoort en is niet in normen of regelgeving vastgelegd. De NZa houdt toezicht op het naleven van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Daarbij komt dat apotheken patiënten met een acute of spoedeisende zorgvraag die op hen zijn aangewezen, niet mogen weigeren te helpen. Ook niet als die patiënten niet contant kunnen betalen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar de antwoorden op eerder gestelde Kamervragen over contante betaling bij de apotheek (vragen van het lid Slob, ChristenUnie, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, nr 1199, Aanhangsel 4 en vragen van het lid Van Gerven (SP) Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, nr 1204, Aanhangsel 2).
Hoeveel apothekers zijn er bij u bekend die contante betaling vragen van patiënten als gevolg van het ontbreken van een contract met de zorgverzekeraar? Hoever moeten patiënten in deze gevallen reizen om een apotheker te bereiken waar zij niet contant hoeven af te rekenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb daar geen volledig overzicht van. Een aantal dienstapotheken geeft op hun website aan dat zij contante betaling kunnen verlangen als er geen contract met de desbetreffende zorgverzekeraar is.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat patiënten weer hun medicijnen kunnen halen bij de dienstapotheek in Roermond, zonder daarvoor contant te hoeven afrekenen? Op welke termijn is dat geregeld?
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om op te treden in de contractonder-handelingen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Zolang zorgverzekeraars hun verzekerden goed en tijdig informeren en hun zorgplicht nakomen is er voor mij geen reden om stappen te ondernemen.
Het huiswerkblad van Maandtaak |
|
Helma Lodders (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het huiswerkblad van Maandtaak, de digitale methode voor wereldoriëntatie in het primair onderwijs?1
Ja.
Wie is verantwoordelijk voor het opstellen van deze leerstof?
Maandtaak is een digitale lesmethode. De bedenkers/uitvoerders en de uitgever van deze lesmethode zijn verantwoordelijk voor het opstellen van deze leerstof.
Deelt u de opvatting dat de omschrijving van de onderwerpen als «De boerderij nu», «Kip», «Kalf» en «Varken» zeer eenzijdig worden belicht en geen objectieve weergave zijn van de huidige moderne landbouw? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de (rijks) overheid om de inhoud van educatieve materialen te beoordelen. Ik ga er wel van uit dat scholen kinderen goed opleiden binnen de kerndoelen basisonderwijs. Het is aan iedere school om een keuze te maken welke informatiebronnen en methoden hij/zij bij het vormgeven van het onderwijs gebruikt. In dit kader is er een breed palet aan informatiebronnen beschikbaar, van methode(n) tot additionele lesmaterialen van zowel maatschappelijke organisaties, school-TV, excursies naar boerderijen en centra voor natuur- en milieueducatie, als van informatiemateriaal van bijvoorbeeld productschappen in de Food- en Agro business. Op deze manier kunnen scholen een breed beeld schetsen van de huidige moderne landbouw.
Deelt u de opvatting dat kinderen na deze lesstof een eenzijdig beeld van de Nederlandse landbouw hebben? Zo nee, waarom niet?
Lesmethoden bieden de leraar een handvat voor het bereiken van kerndoelen. Ik ga ervan uit dat de leraar die een bepaalde lesmethode hanteert ook aspecten buiten deze lesmethode om belicht, met inachtneming van de voor het betreffende domein te hanteren kerndoelen en met gebruikmaking van bovengenoemde extra bronnen.
Deelt u de mening dat de leerstof een volledige weergave moet zijn van alle aspecten van landbouw in Nederland? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen?
Scholen maken zelf een keuze voor een lesmethode en additionele informatiebronnen, met inachtneming van de Kerndoelen Basisonderwijs. Zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 3 ga ik ervan uit dat scholen kinderen goed opleiden binnen de kerndoelen basisonderwijs.
Bent u van mening dat u afdoende mogelijkheden heeft om scholen te bewegen evenwichtiger onderwijs aan te bieden aan hun leerlingen? Zo nee, welke mogelijkheden zou u wenselijk achten?
Ja. De overheid stelt de kern doelen vast, maar bemoeit zich niet met de inhoud van het onderwijs en kan scholen dus niet «sturen» bij het maken van een keuze voor een (digitale) lesmethode. Als het gaat om het beschikbaar hebben/maken van een rijk palet aan informatiemogelijkheden, zijn er voor iedere leerkracht volop mogelijkheden om zich te oriënteren op verschillende bronnen.
De veiling van GSM-frequenties en de mogelijke interferentie met GSM-rail |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Spoorvervoerders maken opnieuw bezwaar tegen uitrol 4G»?1
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere schriftelijke Kamervragen van het lid Slob over dit onderwerp?2
Wat is de stand van zaken van het overleg over het interferentieprobleem tussen beide betrokken ministeries, de publieke mobiele netwerkbeheerders, ProRail en de vervoerders?
Klopt het dat ambtenaren van uw ministeries tegen de vervoerders hebben gezegd dat ook zij water bij de wijn moeten doen en dat zij dus mee moeten betalen aan een oplossing voor het interferentieprobleem? Staat dat niet op gespannen voet met de Europese interoperabiliteitseisen die een vrije toegang voor goederentreinen tot het Nederlandse spoorwegnet garanderen? Deelt u de mening dat dit de toegankelijkheid van Nederland voor Europese vervoerders kan beperken?
Is inmiddels duidelijk of het noodzakelijk is om de reisinformatieborden van infoplus te voorzien van andere filters of bekabelde oplossingen wanneer gebruik gemaakt gaat worden van nieuwe breedbrand-technologieën zoals UMTS? Wat zijn indicatief de kosten hiervan?
Deelt u de mening dat de kosten die gemoeid zijn met het nemen van maatregelen om de interferentieproblematiek te voorkomen, zullen moeten worden betaald door de veroorzakers, of uit de opbrengsten van de geveilde GSM-frequenties? Kunt u betaling door de veroorzakers, te weten de telecomoperators, juridisch afdwingen?
Wat zijn de resultaten van het onderzoek naar de juridische mogelijkheden om plaatsing van verbeterde GSM-R-treinradioapparatuur in treinen voor te schrijven aan vervoerders en materieel-eigenaren?
Wordt er onderzocht of nieuwe belemmeringen voor toegang van Europese vervoerders tot het Nederlandse net onder de bestaande Europese wetgeving mogelijk zijn? Of wordt er onderzocht of er bij andere EU lidstaten draagvlak is om de Europese regelgeving inzake GSM-R aan te passen vanwege de Nederlandse problemen?
Is het begrip «passende bescherming» uit de vergunningsvoorwaarden zoals aangekondigd in uw eerdere antwoorden inmiddels geconcretiseerd? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dit wel gebeuren? Wat is uw mening over de voorstellen van Koninklijk Nederlands Vervoer op dit punt?
Is het onderzoek naar haalbaarheid en doelmatigheid van generieke plafonds voor de signaalsterkte van publieke mobiele netwerkbeheerders in publiekrechtelijke regelgeving inmiddels afgerond? Is in dit onderzoek ook gekeken naar de mogelijkheid om de maximale zendniveaus van de publieke mobiele netwerkbeheerders in de buurt van het spoor (dus niet landelijk maar locatiespecifiek) te beperken tot een dusdanig niveau dat interferentie wordt voorkomen?
Heeft het in uw eerdere antwoorden genoemde Europese overleg over het interferentieprobleem tussen de spoorsector, de Europese Commissie en het Europese Spoorwegagentschap al tot resultaten geleid? Zo nee, wanneer verwacht u dat er conclusies worden getrokken?
Wanneer zullen de 4G-frequenties in gebruik genomen worden? Kunt u toezeggen dat er ruim voor die tijd een oplossing is voor de interferentieproblemen?
Luchtkwaliteit |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Een vuiltje in de Nederlandse lucht»?1
Ja.
Waarom worden er in Maastricht en omstreken geen metingen gedaan, terwijl juist daar veel verontreinigde lucht blijft hangen gezien het feit dat deze regio in een dal ligt?
De meetpunten van het Landelijk Meetnet van het RIVM zijn zodanig gesitueerd dat er in combinatie met modelberekeningen een volledig beeld van Nederland kan worden verkregen. Het meetnet is niet specifiek gericht op locaties met mogelijk hoge concentraties. In Maastricht bevindt zich geen meetpunt van het RIVM, het dichtstbijzijnde meetpunt in Zuid-Limburg is in Wijnandsrade.
De provincie Limburg heeft wel een meetpunt langs de A2 in Maastricht. De meetwaarden van dit station kunnen via internet worden gevolgd.
Onderschrijft u de conclusie van het Planbureau voor de Leefomgeving, «Alle beleidsinspanningen ten spijt is de Nederlandse luchtkwaliteit, bijvoorbeeld gemeten naar de fijnstofconcentraties, van matige tot slechte kwaliteit», zoals wordt geciteerd in het bericht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de Nederlandse luchtkwaliteit te verbeteren?
Ik kan die uitspraak in zoverre onderschrijven, dat verdere verbetering van de luchtkwaliteit zeker gewenst is, gezien de effecten op de gezondheid. Ik wijs er echter wel op dat de beleidsinspanningen effect hebben gehad. In de afgelopen 10 jaar is een dalende trend zichtbaar van de concentratie fijn stof. Deze trend wordt veroorzaakt door minder fijn stof uitstoot van het verkeer, onder andere door grootschalig gebruik van katalysatoren en roetfilters. Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) heeft er toe geleid dat in Nederland een fors pakket aan maatregelen wordt uitgevoerd waardoor we de normen voor zowel fijn stof als stikstofdioxide naar verwachting op tijd kunnen halen. De suggestie dat beleidsinspanningen tekort schieten wijs ik daarom van de hand. Nederland doet zoveel als redelijkerwijs mogelijk is binnen haar landsgrenzen. Veel van de luchtvervuiling komt uit het buitenland. Verdere verbetering van de luchtkwaliteit zal daarom vooral moeten worden bereikt door op Europees niveau afspraken te maken over een combinatie van aanscherping van vooral nationale emissieplafonds en meer effectieve bronmaatregelen. Hier zal ik mij binnen Europa dan ook voor inzetten.
Bent u het eens met de uitspraak van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), «Ondanks de consistente aanpak hebben de berekeningen voor toekomstige jaren een relatief grote onzekerheid, vooral doordat de kwaliteit van de invoergegevens niet bekend is», zoals wordt geciteerd in het bericht?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de kwaliteit van de invoergegevens te verbeteren?
Ja, ik ken die uitspraak. In de monitoring voor het NSL ligt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de invoergegevens bij de wegbeheerders die de gegevens aanleveren, zit zijn rijk, provincies en gemeenten. Omdat bij het RIVM niet bekend is hoe de invoergegevens tot stand komen, levert dit een onzekerheid op.
Het is de taak van de betreffende wegbeheerders om te zorgen voor een goede en controleerbare kwaliteit van die gegevens. In de monitoring wordt gevraagd naar een publiek toegankelijke onderbouwing van deze gegevens. Dat komt goed op gang. Inmiddels is de onderbouwing al openbaar beschikbaar van de partners in de gebieden met de hoogste concentraties.
Voorts wordt door het RIVM ter uitvoering van de motie Van Tongeren (30 175, nr. 120) elk jaar een aantal steekproeven gedaan waarmee wordt nagegaan of de gegevens voldoende consistent zijn. Dat leidt tot aanbevelingen van het RIVM aan de wegbeheerder, die daar zelf mee aan de slag gaat.
Waarom worden er in Nederland pas maatregelen genomen bij «ernstige» smog, terwijl bij «matige» smog de concentraties van schadelijke stoffen in de lucht al zodanig zijn dat deze ernstige gevolgen hebben voor de volksgezondheid?
Er is sprake van matige smog als de concentraties van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes of ozon hoger zijn dan de grenswaarde of informatiedrempel voor de betreffende stof, maar lager dan de alarmdrempel. Bij het bereiken van de alarmdrempel kan kortstondige blootstelling risico’s inhouden voor de gezondheid van de bevolking als geheel. Bij matige smog is dat niet het geval. Bij matige smog kan een deel van de bevolking, behorend tot bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen, effecten ondervinden.
Deelt u de mening dat de term «matige» smog geen recht doet aan de schadelijke gevolgen van smog die dan optreden, en dat er dus een andere benaming moet komen voor deze situatie, bijvoorbeeld «hevige» smog? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 5. Bij matige smog bestaat het risico dat bijzonder gevoelige bevolkingsgroepen effecten ondervinden. Het gaat bij matige smog niet om ernstige gevolgen voor de volksgezondheid.