Het faciliteren van fossiele investeringen door banken |
|
Tom van der Lee (GL), Joris Thijssen (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van onder andere Follow the Money, Investico en The Guardian naar het faciliteren van fossiele investeringen door banken?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de bevinding dat ING en ABN Amro sinds het klimaatakkoord van Parijs mee hebben geholpen aan de uitgifte van meer dan EUR 100 miljard aan obligaties van fossiele bedrijven?
De transitie naar een duurzame economie is een gezamenlijke verantwoordelijkheid en vraagt een bijdrage van alle sectoren, inclusief de financiële sector. Uit het genoemde artikel blijkt dat Nederlandse banken, waaronder ING en ABN Amro, hebben bijgedragen aan de uitgifte van obligaties voor fossiele bedrijven. Gezien de cruciale rol die de financiële sector speelt in de transitie verwacht ik dat zij een hoog ambitieniveau hanteren. Daarvoor is het essentieel en waardevol dat financiële instellingen kritisch bevraagd worden over de mate waarin hun activiteiten in lijn liggen met hun klimaatambities en de bredere klimaatdoelen.
Bent u het ermee eens dat banken die helpen fossiele obligaties uit te geven, mede verantwoordelijk zijn voor de gebrekkige vergroening van obligatiemarkten?
Banken opereren binnen een marktsysteem waar vraag en aanbod centraal staan. Het toekennen van verantwoordelijkheid aan banken voor de vergroening van de obligatiemarkt is een complex vraagstuk dat zorgvuldige overweging verdient. Voor de vervolgstappen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 7.
Bent u het ermee eens dat er op obligatiemarkten de komende tijd vraag zal blijven bestaan naar fossiele investeringen, en het dus dweilen met de kraan open is als enkel banken, pensioenfondsen en verzekeraars gedwongen worden om hun fossiele investeringen af te bouwen, maar de vergroening van de bedrijfsobligatiemarkt ongemoeid worden gelaten?
Financiële instellingen zoals banken, verzekeraars, pensioenfondsen en vermogensbeheerders beheren aanzienlijke middelen en zijn daarmee een belangrijke afzetmarkt voor bedrijfsobligaties. Wanneer deze instellingen hun beleggingsbeleid in lijn brengen met de Parijs doelstellingen, bijvoorbeeld door minder te investeren in CO2-intensieve projecten, zal dit leiden tot een afname in de vraag naar dit type investeringen. Dat maakt het voor nieuwe CO2-intensieve projecten lastiger om investeerders te vinden.
Bent u het ermee eens dat het een vorm van groenwassen is dat financiële instellingen mooie sier maken met hun bijdrage aan klimaat door op hun investeringsportefeuille te wijzen, maar hun fossiele underwriting-activiteiten hier niet bij vermelden? Zo nee, waarom niet?
Transparantie en integriteit in rapportages zijn essentieel voor financiële instellingen om het vertrouwen van het publiek te behouden. Het kabinet erkent het belang van het voorkomen van groenwassen en streeft naar ambitieuze standaarden voor duurzaamheidsrapportage. De komende richtlijn voor duurzaamheidsrapportering speelt hierin een cruciale rol en ik heb mij hier in Europa hard voor gemaakt. Deze gestandaardiseerde rapportages bieden minder ruimte voor ondernemingen om hun rapportages naar eigen inzicht in te vullen. Daarbij wordt het voor gebruikers van deze informatie gemakkelijker om de duurzaamheidsprestaties van verschillende (financiële) instellingen te vergelijken.
Heeft u het in het kader van het klimaatakkoordcommitment specifiek gehad over de bijdrage van instellingen aan terugdringen van fossiele investeringen via hun underwriting-activiteiten?
Uit het onderzoek van Follow the Money blijkt dat underwriting-activiteiten geassocieerd worden met een grote CO2-voetafdruk. Met de ondertekening van het klimaatcommitment in juli 2019 committeerden banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders zich om bij te dragen aan de uitvoering van het Klimaatakkoord van Parijs en het Nederlandse Klimaatakkoord. Ik vind het daarom van belang om met de financiële sector in gesprek te gaan om beter te begrijpen welke invloed financiële instellingen kunnen uitoefenen via hun underwriting-activiteiten en hoe zij deze activiteiten meenemen in hun actieplannen. Ik zal dit in de reguliere gesprekken tussen het ministerie en de financiële sector en de gesprekken in het kader van het klimaatcommitment terug laten komen.
Bent u van plan met de ondertekenaars van het klimaatakkoordcommitment in gesprek te gaan over hun commitment aan het terugdringen van fossiele underwritingactiviteiten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ernaar te streven in het kader van het klimaatakkoordcommitment met de financiële sector harde afspraken te maken over het terugdringen van fossiele underwriting-activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Met het klimaatcommitment is als gezegd afgesproken dat financiële instellingen een bijdrage leveren aan de uitvoering van het akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Financiële instellingen hebben zich gecommitteerd aan het in kaart brengen van de klimaatimpact van hun relevante financieringen en beleggingen en het opstellen van actieplannen voor hun bijdrage aan de vermindering van de CO2-uitstoot. Met het klimaatcommitment zijn geen afspraken gemaakt over met wat voor maatregelen financiële instellingen deze actieplannen dienen in te vullen, dit is aan de instellingen zelf. Wel hebben de koepelorganisaties van de financiële sector een leidraad ontwikkeld die richtlijnen geeft voor de invulling van de actieplannen. Hier leveren de betrokken ministeries input op, waarbij wij inzetten op ambitieuze invulling. Op dit moment zijn underwriting-activiteiten hier nog geen onderdeel van. Ik moedig de koepelorganisaties aan om in de herziening van de leidraad volgend jaar ook underwriting-activiteiten mee te nemen en zal dit met hen bespreken.
Bent u het ermee eens dat de Europese strategie om obligatiemarkten te vergroenen (bijvoorbeeld via het EU Green Bonds-voorstel) zich vooral richt op het reguleren van wat telt als groen, en te weinig op het terugdringen van fossiele obligaties?
De richtlijn duurzaamheidsrapportering legt transparantievereisten op aan alle grote ondernemingen en beursondernemingen (m.u.v. micro). Deze ondernemingen moeten zowel hun duurzaamheidsrisico’s, -kansen als -impact in kaart brengen. Zo wordt het voor investeerders eenvoudiger om zowel duurzame als niet-duurzame investeringen te herkennen. De EU-standaard voor Europese Groene Obligaties is een ander instrument. De standaard is vrijwillig en kan door ondernemingen gebruikt worden om aan te tonen dat ze aan hoge duurzaamheidscriteria kunnen voldoen. Het is waar dat deze standaard bepaalde verplichtingen met zich meebrengt, maar het kan ook duurzame obligaties aantrekkelijker maken voor investeerders. Hoewel beide initiatieven waardevol zijn, is er altijd ruimte voor verdere verbetering. Een belangrijke overweging is dat de
(rapportage)lasten voor duurzame activiteiten niet uiteen gaan lopen met niet-duurzame activiteiten.
Kunt u zeggen of Nederland bereid is om er, samen met gelijkgezinde landen, bij de Commissie op aan te dringen dat zij richting hun volgende mandaat aan de slag gaan met het inzichtelijk maken en terugdringen van fossiele investeringen in bedrijfsobligatiemarkten? Welke ideeën heeft u hierover?
De Europese Commissie heeft belangrijk werk geleverd omtrent duurzame financiering. In algemene zin acht ik het van belang dat er niet enkel wordt gekeken naar de afbouw van investeringen in fossiele activiteiten, maar juist ook op het stimuleren van investeringen in duurzame alternatieven. Dit ligt niet enkel bij financiële instellingen, maar vergt ook inspanning van bedrijven en de overheid.
Is het juridisch mogelijk financiële instellingen te verbieden fossiele underwritingactiviteiten te ondernemen? Wat zijn hierbij in wetgevingstechnische zin de mogelijkheden en beperkingen?
Nederland hanteert in beginsel een terughoudend beleid als het gaat om het verbieden van specifieke diensten of activiteiten binnen de financiële sector. Wanneer we kijken naar fossiele underwritingactiviteiten, is het van belang op te merken dat het onderliggende product, oftewel fossiele brandstoffen, op zichzelf niet verboden is. Hierdoor zou het opmerkelijk zijn diensten die gerelateerd zijn aan de financiering van dit product te verbieden.
Hoe staat het met de uitvoering van de met grote meerderheid aangenomen motie Van der Lee (32 013, nr. 259) waarin het kabinet opgeroepen wordt de Kamer in de zomer van 2023 te informeren over de verkenning naar wetgeving voor de verduurzaming van de financiële sector? Klopt het dat aan deze motie geen uitvoering is gegeven? Zo nee, waarom niet?
Een versnelling van de klimaattransitie is nodig, wereldwijd, in Europa en in Nederland. Ik vind het belangrijk dat de financiële sector bijdraagt aan deze transitie, omdat zij hierin een cruciale rol speelt. Samen met de Minister voor Klimaat en Energie heb ik dan ook aangekondigd om, samen met de sector, te verkennen of, en, hoe wetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de duurzame transitie.1 Hierbij kijk ik ook naar alternatieven voor wetgeving. Deze verkenning raakt vele aspecten, waaronder het vestigingsklimaat, regelgeving die in de Europese Unie in ontwikkeling is2 en de toegang van het MKB tot financiering. Daarom zijn de Ministers van Economische Zaken en Klimaat en voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hier ook bij betrokken. Ik voer hierover gesprekken met de sector, maatschappelijke organisaties en toezichthouders en ben hierover in nauw overleg met de betrokken departementen. Dit vergt – mede gelet op het voorgaande en de benodigde zorgvuldigheid – meer tijd.
Is de in de voorgaande vraag genoemde verkenning al af? Zo ja, waarom is deze nog niet gedeeld? Zo nee, waarom niet, als eerst het plan was deze afgelopen zomer al af te hebben?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 12.
Bent u van plan de Kamer op korte termijn alsnog te informeren over de voortgang?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 12 en 13 heb aangegeven verken ik momenteel samen met de Minister voor Klimaat en Energie of en zo ja, hoe wetgeving kan bijdragen aan het versterken van de bijdrage van financiële ondernemingen aan de duurzame transitie. Hierbij kijk ik ook naar alternatieven voor wetgeving. Ik streef ernaar uw Kamer voor het einde van het jaar nader te informeren over de voortgang.
Heeft u kennisgenomen van het problematische signaal dat de MR op het Drachtster Lyceum voorlopig buitenspel is gezet door de schoolleider als gevolg van het eerdergenoemde conflict, wat ingaat tegen de wettelijke verankering van de MR in de Wet medezeggenschap op scholen1 2 3?
Ik heb kennisgenomen van de situatie.
Bent u het ermee eens dat het zowel ongepast als onrechtmatig is voor een schoolleider om een MR te ondermijnen naar aanleiding van een onderling conflict? Zo ja, veroordeelt u dergelijk handelen en welk gevolg geeft u hieraan?
De Inspectie van het Onderwijs doet momenteel onderzoek naar de situatie op de school en bij het bestuur. Ik wil met mijn oordeel niet vooruitlopen op dit onderzoek.
Kunt u bevestigen dat de Inspectie van het Onderwijs en de Arbeidsinspectie een onderzoek starten op het Drachtster Lyceum naar aanleiding van een conflict dat plaatsvindt tussen de rector en de medezeggenschapsraad (MR) en eerdere meldingen die de Onderwijsinspectie ontvangen heeft over de werksituatie?
De Inspectie van het Onderwijs doet momenteel inderdaad onderzoek op de school en bij het bestuur. Dat gebeurt naar aanleiding van diverse signalen, die deels betrekking hebben op de medezeggenschap maar ook over bredere onderwerpen, zoals de onderwijskwaliteit en professionele ruimte van docenten. Over het onderzoek onderhoudt de Inspectie van het Onderwijs nauw contact met de Arbeidsinspectie. Lopende het onderzoek wordt bezien of aanvullende interventie van de Arbeidsinspectie opportuun is.
Kunt u aangeven voor welk deel de Onderwijsinspectie en voor welk deel de Arbeidsinspectie verantwoordelijk is bij deze controle?
De Inspectie van het Onderwijs is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt in deze context toezicht op naleving van de Arbeidsomstandighedenwet.
Bestaat er een duidelijk en afgebakend kwaliteitskader voor het functioneren van schoolleiders en het schoolbestuur waarop de Onderwijsinspectie nu kan toezien? Zo nee, deelt u de mening dat het wenselijk is zo’n kwaliteitskader vast te leggen, zodat het functioneren en de kwaliteit van een schoolbestuur beter gecontroleerd en getoetst kan worden? Zo ja, bent u bereid stappen in deze richting te ondernemen?
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de naleving van de eisen die de onderwijswetgeving aan schoolleiders en bestuurders stelt. Aan de hand van de wetgeving maakt zij een onderzoekskader. In navolging op onder andere de kamerbrief IBO Koersen op kwaliteit en kansengelijkheid4 en de kamerbrief Breed gesprek, governance en (mede)zeggenschap5, zijn stappen aangekondigd om de kwaliteit van schoolleiders te bevorderen en een verkenning uit te voeren naar de positie van de schoolleider.
Bent u het ermee eens dat ten opzichte van een schoolbestuur de MR weinig (financiële) middelen heeft om het schoolbestuur te controleren en bij te sturen?
De Wet Medezeggenschap op Scholen (hierna: WMS) regelt dat de kosten die redelijkerwijs nodig zijn voor medezeggenschapsraden om hun taak te kunnen vervullen, ten laste komen van het bevoegd gezag. Hieronder vallen bijvoorbeeld de kosten die nodig zijn om het schoolbestuur van advies en instemming te voorzien en scholingskosten. Ook heeft de medezeggenschapsraad de mogelijkheid om een deskundige te raadplegen of rechtsgedingen te voeren op kosten van het bevoegd gezag6. Als het bevoegd gezag deze verplichtingen niet naleeft, kan de medezeggenschapsraad het conflict voorleggen aan de Landelijke Geschillencommissie WMS.7 Medezeggenschap blijft een belangrijke rol spelen in de governance van scholen en deze rol wil ik dan ook graag gezamenlijk met de sociale partners blijven ondersteunen zoals aangekondigd in de kamerbrief over breed gesprek governance en (mede)zeggenschap in het funderend onderwijs8.
Bent u tevens bekend met het artikel «Bekendste rector van Nederland wenst leiders veel ruggengraat toe»4, waarin een kleurencoderingssysteem wordt uitgelicht dat door een schoolleiders gebruikt kan worden om medewerkers te beoordelen? Bent u bekend met het feit dat medewerkers binnen dit systeem beoordeeld worden middels de kleuren groen, oranje en rood, welke respectievelijk typerend zijn voor de succesvolle medewerker, de medewerker met mogelijkheid om te groeien en de medewerker welke je «onontkomelijk» moet ontslaan?
Ik heb van dit artikel kennisgenomen.
Wat is uw oordeel over het hanteren van zo’n coderingsysteem? Denkt u niet dat een mogelijke tegenmacht zoals de MR altijd de code «rood» zal krijgen?
Het is aan het bevoegd gezag om een systeem in te voeren voor de beoordeling van leraren. Het is vervolgens aan de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad om hier over te oordelen en indien dit positief is hun instemming aan het systeem te verlenen.
Vindt u dat dit bovengenoemd gedrag past in het professioneel handelen van een schoolleider? Hoe wilt u in de toekomst dit soort gedrag voorkomen en een veilige werksituatie voor leraren waarborgen?
Het is aan het bevoegd gezag om het professioneel handelen van een schoolleider te beoordelen. Het is vervolgens aan de Inspectie van het Onderwijs om toezicht te houden op de wettelijke gestelde kaders. Een schoolleider is de leider van de school. Goed leiderschap is een voorwaarde voor goed onderwijs. Bij goed leiderschap hoort ook het creëren van een veilige cultuur voor een ieder. De mate waarin een schoolleider een veilige cultuur weet te bewerkstelligen is daarbij onderdeel van het functioneren. Het bestuur blijft echter de werkgever van een directeur of rector en is degene die het gesprek aan moet gaan over diens functioneren. De eerder genoemde ontwikkelingen om de kwaliteit van schoolleiders te vergroten sluiten hierbij aan.
De case of Cordella and others versus Italy |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (ECHR 029 (2019)) (case of Cordella and others versus Italy)?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak.
Leest u in die uitspraak dat de Italiaanse staalfabriek Ilva zowel voor de leefomgeving als de gezondheid van omwonenden een risico vormt door het uitstoten van schadelijke stoffen?
Ja, dat lees ik in deze uitspraak.
Welke overeenkomsten ziet u, tegen de achtergrond van het rapport van het RIVM waaruit blijkt dat de emissies van Tata Steel een negatief effect hebben op de gezondheid van omwonenden, tussen dit RIVM-rapport en de onderbouwing van de klachten over de emissies van Ilva Steelworks? Welke andere overeenkomsten en verschillen ziet u nog meer?
In de Kamerbrief behorend bij de beantwoording van deze Kamervragen (referentie IENW/BSK-2023/290437) heb ik dit antwoord opgenomen.
Bent u het ermee eens dat er per direct een snelle risico-evaluatie moet worden uitgevoerd over hoe onwenselijk het is dat gevaarlijke stoffen nog worden uitgestoten voor het milieu en de gezondheid van omwonenden? Zo ja, wanneer verwacht u deze af te ronden? Zo nee, waarom niet?
Naar mijn mening vormt het eerder in deze antwoorden aangehaalde onderzoek van het RIVM «De bijdrage van Tata Steel Nederland aan de gezondheidsrisico's van omwonenden en de kwaliteit van hun leefomgeving» de basis van de door u gevraagde risico-evaluatie. Hierin zijn onder andere de risico’s van de huidige uitstoot op de gezondheid voor zover mogelijk gekwantificeerd. Een additioneel onderzoek lijkt op dit moment niet van toegevoegde waarde als het gaat om het inschatten van de risico’s.
In mijn Kamerbrief van 22 september jl. heb ik aangegeven welke acties ik onderneem naar aanleiding van dit onderzoek. Onderdeel hiervan is het instellen van een expertgroep. De expertgroep zal mij onafhankelijk adviseren over de gezondheidsvraagstukken in de IJmond en ook advies geven over de vraag hoeveel milieu en gezondheidswinst nodig is om de gezondheidsrisico’s in te perken. Ik heb de expertgroep gevraagd om zo snel als haalbaar met een advies te komen. Deze adviezen worden openbaar en hebben geen bindend karakter. Het kabinet zal de adviezen te zijner tijd voorzien van een bestuurlijke reactie.
Bent u het ermee eens dat er tegelijkertijd onderzocht moet worden of de huidige vergunningen van Tata Steel een uitzondering kunnen krijgen op de Europese regelgeving met als onderbouwing ernstige inbreuk op de volksgezondheid? En bent u het ermee eens dat dit getoetst moet worden aan art. 3 Europees Handvest. art. 35?
Binnen het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) ligt het bevoegd gezag voor de meeste inrichtingen zoals bedoeld in de Wet milieubeheer (bedrijven) bij gemeenten en provincies: zij zijn vergunningverlener, toezichthouder en handhaver. Bedrijven zijn zelf primair verantwoordelijk voor de veiligheid en voor naleving van de relevante wet- en regelgeving.
De provincie Noord-Holland is bevoegd gezag voor Tata Steel. De provincie Noord-Holland heeft de milieutaken voor deze bedrijven belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Deze omgevingsdienst voert de VTH-taken voor de provincie Noord-Holland uit: ze houdt toezicht op Tata Steel en treedt namens de provincie Noord-Holland op basis van mandaat handhavend op.
De OD NZKG en de provincie Noord-Holland voeren continue onderzoek uit naar mogelijkheden om zo scherp mogelijk te vergunnen om hiermee de impact op de leefomgeving en gezondheid te minimaliseren. Bij het aanscherpen van vergunningen wordt in eerste instantie altijd gekeken naar wat mogelijk is binnen de bestaande wettelijke kaders. Recent hebben de provincie Noord-Holland en de OD NZKG uw Kamer in reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV)1 aangegeven dat ze knelpunten ervaren in de huidige regelgeving2. Deze oproep wordt meegenomen in de opvolging van het OvV-rapport. Uw Kamer wordt hier binnenkort over geïnformeerd.
Verder geldt dat de provincie Noord-Holland recentelijk heeft besloten om te onderzoeken of het RIVM-rapport een grond oplevert om het voorzorgsbeginsel toe te kunnen passen in de vergunningverlening. Ik zal de uitkomsten hiervan te zijner tijd bestuderen, ook om te bezien of deze een bredere betekenis hebben en bijvoorbeeld in het licht van de opvolging van het OvV-rapport relevant kunnen zijn.
Welke stappen neemt u om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de risico-evaluatie (vraag 4) en de uitzondering op Europese regelgeving (vraag 5)? Zo ja, wanneer verwacht u hier duidelijkheid over te hebben?
Deze stappen zijn toegelicht in de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u deze vragen één voor één binnen een week beantwoorden?
Zoals ik uw Kamer recent heb laten weten3, was het niet mogelijk deze termijn te halen.
De ruwe verwijdering van de Israëlische ambassadeur bij de VN |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
In hoeverre bent u bekend met de verwijdering van de Israëlische ambassadeur uit de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN)?1
Ik ben bekend met het voorval.
Wat zegt het over de VN dat een moorddadige Iraanse president er spreektijd krijgt, maar een daartegen protesterende ambassadeur ruw wordt aangepakt?
Zowel Israël als Iran zijn lidstaten van de Verenigde Naties en krijgen als zodanig spreektijd tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties.
Deelt u de mening dat praatjes over «mensenrechten» bij de VN een farce zijn als moordenaars, zoals de Iraanse president, er welkom blijven?
Ieder land heeft spreektijd bij de Verenigde Naties.
Waren er Nederlandse vertegenwoordigers in de zaal tijdens de toespraak van de Iraanse president, beter bekend als de «Slager van Teheran»? Zo ja, wie zaten er namens Nederland?
Het is staand beleid van Nederland dat er gedurende het zgn. General Debate altijd een vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden in de zaal zit. Tijdens de toespraak van de Iraanse president bestond deze presentie uit één ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (werkniveau).
Komt u, net als de Israëlische ambassadeur, op voor het Iraanse volk dat zich juist van het islamitische regime probeert te bevrijden?
Ik blijf opkomen voor de mensenrechten in Iran en Nederland blijft Iran hier voor en achter de schermen op aanspreken.
Zo ja, waarom sprak u dan uw Iraanse ambtsgenoot en wilt u de banden met het terroristische regime in Teheran aanhalen?2
Nederland en Iran onderhouden diplomatieke betrekkingen. In dat kader heeft er, net als de afgelopen jaren, een gesprek plaatsgevonden op ministersniveau tijdens de Algemene Vergadering van de VN. Dergelijke gesprekken bieden de gelegenheid om te spreken over zaken als mensenrechten, het Iraanse nucleaire programma en militaire steun aan Rusland. Het Nederlandse beleid ten aanzien van Iran is ook in andere opzichten ongewijzigd. Het aanhalen van betrekkingen is niet aan de orde.
Wilt u stoppen met dit soort diplomatieke miskleunen en kunt u garanderen dat u de banden met het Iraanse regime NIET gaat aanhalen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de Israëlische ambassadeur een blijk van waardering te geven voor zijn moedige protest, in een voor Israël vijandige omgeving als de VN?
In reactie op de terroristische aanvallen van Hamas op Israël heeft onze Permanente Vertegenwoordiging bij de VN de Nederlandse steun voor en medeleven met Israël uitgedragen.
Het bericht 'EU and G7 tankers facilitating Russian oil exports, report finds' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in EUobserver over de bevindingen dat sommige EU-landen sancties tegen Rusland omzeilen inzake het transporteren van ruwe Russische olie?1
Ik heb kennis genomen van het betreffende artikel in EUobserver.
Wat is uw analyse van de bevindingen dat sommige G7 en EU-landen bijdragen aan het omzeilen van westerse sancties, de price cap op ruwe olie, door Rusland ondanks de eerder gemaakte sanctie gerelateerde afspraken?
Het verlenen van diensten aan het transport van Russische ruwe aardolie of aardolieproducten is toegestaan onder het prijsplafond. Het verhuren van een tanker, verzekeren van transport, of andere dienstverlening door een in een EU-lidstaat gevestigd bedrijf wil dus niet zeggen dat er per definitie sprake is van omzeiling of schending van sancties.
Desalniettemin is het schenden van sancties verboden en in Nederland reeds strafbaar. Signalen hierover zijn zorgelijk en het kabinet neemt deze serieus. Wanneer het in Nederland gevestigde bedrijven betreft wordt hier altijd nader onderzoek naar gedaan. Nederland vraagt in EU-verband regelmatig aandacht voor sanctieomzeiling. De Europese Commissie spreekt lidstaten erop aan als er aanwijzingen zijn dat sancties daadwerkelijk worden overtreden. De uiteindelijke handhaving is aan de betrokken lidstaten.
Hoe gaat u uw Griekse collega, nu blijkt dat tweederde van het Russische olietransport geschiedt via olietankers met Griekse registratie, duidelijk maken dat dit onacceptabel is?
Nederland is voortdurend in gesprek met EU en internationale partners om de effectieve naleving van sancties te bevorderen. Zo stond het 11de sanctiepakket tegen Rusland sterk in het teken van het Nederlandse non-paper over de aanpak van omzeiling, waarin Nederland onder andere heeft gepleit voor het opzetten van een anti-omzeiling contactpunt in Brussel om informatie-uitwisseling tussen EULS te bevorderen. Het kabinet blijft zich actief inzetten om omzeilingspraktijken, zowel binnen als buiten de EU, nog verder in te perken.
Op welke wijze gaat Nederland zich inzetten voor het dichten van de mazen nu het steeds duidelijker wordt dat Rusland verschillende mechanismes gebruikt om sancties te omzeilen en daarin stelselmatig slaagt, zelfs gebruikmakend van de Europese (transport)middelen?
Nederland blijft zich onverminderd inzetten om de druk op Rusland verder op te voeren en bestaande sanctiemaatregelen doeltreffend te handhaven. Nederland is ook in Europees verband zeer actief in het tegengaan van omzeiling, onder andere door het aanleveren van voorstellen voor nieuwe sanctiepakketten en het bevorderen van de samenwerking met derde landen om omzeiling tegen te gaan.
Bent u bereid om in EU-verband richting G7 te pleiten voor maatregelen, zoals het verlagen van de «oil cap» tot 50 Amerikaanse dollars, evenals voor een verbod op verkoop van (tweedehands) tankers, nu Griekenland de grootste verkoper ervan is, terwijl het merendeel ervan via landen zoals de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) in Rusland terechtkomen?
Ja, het kabinet is bereid dit te doen, en kijkt daarnaast ook naar alternatieven, zoals het aanscherpen van de sanctiemaatregelen rondom dienstverlening. Tevens kijkt het kabinet naar de effectiviteit en impact van sancties. Het primaire doel van het olieprijsplafond is om de inkomsten van de Russische oorlogskas door olie-export te verminderen, daarbij de wereldwijde leveringszekerheid, beschikbaarheid en betaalbaarheid van zowel ruwe olie als olieproducten in het oog houdend. Daarbij is afgesproken het prijsplafond periodiek tegen het licht te houden. Het prijsplafond is een G7-initiatief; EU- en G7-eenheid is belangrijk. Voor het kabinet liggen alle opties op tafel, niet alleen het verlagen van het prijsplafond op olie en olieproducten maar ook andere alternatieven, zoals het aanscherpen van de sanctiemaatregelen rondom dienstverlening, worden op dit moment door het kabinet onderzocht en waar mogelijk geanalyseerd op effectiviteit en handhaafbaarheid. Een eventuele verlaging van het olieprijsplafond of het introduceren van aanscherpingen of nieuwe sanctiemaatregelen zal altijd in overleg met de EU en G7-partners moeten plaatsvinden.
De coronapersconferenties van het kabinet |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Veel te veel technocratie, daar in Den Haag»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de analyse van de drie wetenschappers in het artikel die de coronapersconferenties onder de loep namen, die zeggen dat die onderhevig waren aan «hardnekkige technocratische framing»? Bent u het daar, in retrospectief, mee eens?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) gaat in zowel zijn eerste als tweede deelrapport over de aanpak van de coronacrisis uitgebreid in op de overheidscommunicatie en persconferenties van het kabinet. De kabinetsreacties op beide deelrapporten reflecteren uitgebreid op de lessen die daaruit zijn getrokken.2
Zo ja, onderkent u dan dus ook dat het kabinet – bewust – met veel te grote stelligheid een wetenschappelijke waarheid rondom de coronamaatregelen en de coronavaccinaties heeft gecreëerd, die er helemaal niet was? Waarom heeft het kabinet zich bediend van deze communicatiestrategie? Zo nee, waarom is dat volgens u niet zo? Kunt u een uitgebreide uiteenzetting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u dat door deze manier van communiceren en het schermen met «de wetenschap» als waarheid, de informatievoorziening naar – en beeldvorming van burgers over het coronabeleid en de coronavaccinaties zeer sterk en feitelijk onjuist beïnvloed is en dat zij daarmee dus actief verkeerd zijn voorgelicht door het kabinet? Zo nee, waarom is dat volgens u niet zo? Waarom bent u van mening dat de burger wel eerlijk is geïnformeerd, terwijl bewust (wetenschappelijke) informatie voor hen is achtergehouden?
Nee, ik onderken de stellingname in deze vraag niet. Naarmate er nieuwe wetenschappelijke inzichten bekend werden, is dit open en transparant in de publiekscommunicatie verwerkt.
Onderkent u dat de informatie en de beeldvorming die door het kabinet tijdens de persconferenties werd verspreid zeer belangrijk is geweest voor het draagvlak voor de coronamaatregelen en de bereidheid van mensen om zich te laten vaccineren tegen COVID-19? Zo ja, onderkent u dan dus ook dat als het kabinet minder stellig een wetenschappelijke waarheid had verkondigd, het coronabeleid waarschijnlijk veel minder goed was geaccepteerd en veel minder mensen zich hadden laten vaccineren? Hoe heeft dit meegewogen in de communicatiestrategie van het kabinet?
De persconferenties hadden tot doel om een breed publiek te informeren en waren daarmee een belangrijk middel om draagvlak te creëren voor de beleidskeuzes. Feitelijke informatie is en blijft het fundament van alle overheidscommunicatie. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan het zo effectief mogelijk overbrengen van die feitelijke informatie.
Onderkent u dat het kabinet «de wetenschap» en wetenschappers, zoals leden van het Outbreak Management Team (OMT), bewust en op een onjuiste manier heeft ingezet (onder andere bij de persconferenties) voor een agenda die niet wetenschappelijk en medisch, maar voor een groot deel politiek gestuurd was? Kunt u uitleggen wat hiervoor de beweegredenen waren en vindt u niet dat deze wetenschappers hiermee onterecht een te grote verantwoordelijkheid voor het coronabeleid in hun schoenen geschoven kregen, terwijl deze aan het kabinet toebehoorde?
Nee, ik onderken de stellingname in deze vraag niet. Het Outbreak Management Team (OMT) was één van de adviseurs van het kabinet ten tijde van de coronapandemie. Hun medisch-wetenschappelijke adviezen lagen mede ten grondslag aan de gemaakte beleidskeuzes. Om de gemaakte beleidskeuzes te kunnen onderbouwen, is ook verwezen naar deze adviezen. Het is mijn verantwoordelijkheid om helder te communiceren over de inhoud van het advies en het besluit dat op basis van het advies genomen is. De persconferenties hadden tot doel om mensen te informeren.
Realiseert u zich dat heel veel mensen ervan uitgaan dat de overheid hen voorziet van accurate en volledige informatie, dat zij op de overheid vertrouwen om hen eerlijk voor te lichten in tijden van crisis en dat de overheid daarmee dus een grote verantwoordelijkheid draagt om informatie te verspreiden die eerlijk en (op dat moment) feitelijk juist is? Vindt u dat de overheid deze verantwoordelijkheid heeft genomen, of had de communicatie achteraf gezien wat u betreft anders gemoeten?
Dat realiseer ik mij terdege. Daarom is en blijft feitelijke en wetenschappelijk gefundeerde informatie het fundament van alle overheidscommunicatie. Voor een reflectie op de geleerde lessen verwijs ik u naar de kabinetsreactie op de deelrapporten van de OvV (zie mijn antwoord op vraag 2 en 3).
Kunt u uitleggen waarom het kabinet stelselmatig heeft volgehouden dat de coronavaccinaties «de enige uitweg» uit de coronacrisis waren en «de wetenschap» als onderbouwing en bewijs daarvoor aanvoerde, terwijl diezelfde wetenschap ook liet zien dat er met betrekking tot de effectiviteit van de coronavaccins om verspreiding van het SARS-COV-2-virus te voorkomen en bescherming tegen dit virus te bieden, nog maar weinig met enige zekerheid te zeggen viel? Waarom heeft het kabinet niet open en eerlijk gecommuniceerd over de vele wetenschappelijke onzekerheden en onduidelijkheden met betrekking tot de coronavaccins en mensen daarmee actief belangrijke informatie onthouden, op basis waarvan zij een beslissing moesten nemen over het wel of niet ondergaan van een (experimentele) medische interventie en de daarbij behorende risico’s?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 6 juli 2022.3
Aangezien er geen wetenschappelijke zekerheden waren over de effectiviteit van de coronamaatregelen en de coronavaccinaties, maar in ieder geval wel (wetenschappelijk) duidelijk was dat bepaalde (gezondheids)risico’s aan deze interventies waren verbonden, waarom heeft het kabinet er dan voor gekozen om bewust en actief deze risico’s te nemen, daar mensen niet transparant over te informeren en bovendien niet uit te leggen dat de beleidskeuzes die werden gemaakt uiteindelijk een politieke afweging en verantwoordelijkheid waren, in plaats van een «wetenschappelijke»?
Zie mijn antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 13 oktober 20224 en 31 mei jl.5
Kunt u uitleggen waarom het kabinet, nu de coronacrisis voorbij is, plotseling niet meer «de wetenschap» als leidraad neemt en weigert te onderkennen dat die wetenschap inmiddels in toenemende mate laat zien dat het coronabeleid en de maatregelen niet effectief waren en veel schade hebben aangericht en dat de mRNA-coronavaccinaties mogelijk hebben geleid en nog zullen (kunnen) leiden tot (ernstige) gezondheidsschade?
Ik neem nadrukkelijk afstand van de stellingname dat het kabinet de wetenschap niet meer als leidraad zou nemen. Het door de indiener geschetste beeld dat wetenschappelijk onderzoek in toenemende mate zou uitwijzen dat de coronamaatregelen en de COVID-19-vaccins niet effectief en zelfs schadelijk zijn geweest, is misleidend. Ik ben hier in de beantwoording van voorgaande schriftelijke vragen van het lid Van Haga al meermaals uitgebreid op ingegaan.
Het bericht ‘Een nieuwe fase in de drugscriminaliteit’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend het bericht «Een nieuwe fase in de drugscriminaliteit»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er dit jaar al 358 explosies bij woningen en bedrijfspanden zijn geweest?
Ja.
Wat is uw analyse van het feit dat na de Randstad, nu ook in de provincie Groningen sprake lijkt te zijn van een bendeoorlog, die explosieven bij woningen en bedrijfspanden af laten gaan?
Het is onacceptabel dat er in ons land explosieven bij woningen of bedrijfspanden afgaan. Elk explosief dat afgaat is er één te veel. Helaas zien we dat deze handelwijze zich niet alleen beperkt tot de Randstad, maar ook elders in ons land, waaronder Groningen. In het rapport «Ondermijning in het Ommeland» beschrijven Tops et al. de criminele gelegenheidsstructuren in de provincie Groningen. Zij noemen o.a. de uitgestrektheid van het gebied, leegstand van gebouwen, relatieve armoede en een groeiend wantrouwen jegens de overheid. Deze factoren kunnen een vruchtbare voedingsbodem voor georganiseerde criminaliteit vormen. De regio biedt veel afgelegen locaties die toch goed bereikbaar zijn en dichtbij grotere wegen of zeehavens liggen.
Wat is volgens u de oorzaak van het feit dat in de tweede helft van 2022 in Groningen nog geen sprake leek te zijn van het plaatsen van explosieven door criminele bendes, maar sinds dit jaar deze aantallen excessief zijn gestegen?
Politie en OM onderzoeken deze incidenten. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op deze incidenten.
Wat is volgens u de reden dat criminelen kansen zien om hun criminele praktijken voort te zetten in de minder dichtbevolkte gebieden, zoals in Groningen?
Zoals ik ook in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, kunnen factoren als uitgestrektheid van het gebied, leegstand van gebouwen, relatieve armoede en een groeiend wantrouwen tegen de overheid een vruchtbare voedingsbodem voor georganiseerde criminaliteit zijn. Het rapport «Ondermijning in het Ommeland» van Tops et al. geeft hier inzicht in. Deze «kansen» kunnen ook door criminelen worden gezien om hun praktijken voort te zetten in minder dichtbevolkte gebieden.
Deelt u de zorgen dat de capaciteit van de politie steeds vaker knelt in uitgestrekte regio’s?
Zoals ik ook in het halfjaarbericht politie2 aan uw Kamer heb gemeld, leidt op dit moment in álle politieregio’s de druk op politiecapaciteit tot knelpunten. Dit verschilt overigens wel van plek tot plek. Maar omdat de politiecapaciteit per definitie schaars is, betekent dit dat er altijd keuzes gemaakt moeten worden over de inzet van de politiecapaciteit. Zowel in de uitgestrekte regio´s als in andere regio’s is de vraag naar politiecapaciteit zichtbaar toegenomen. Daar komt bij, dat de arbeidsmarkt dusdanig krap is, dat het werven van voldoende nieuwe medewerkers een nog grotere uitdaging vormt.
Heeft u een beeld van de mate waarin de politiecapaciteit vanuit het hele land wordt ingezet voor specifieke situaties zoals bijvoorbeeld evenementen en demonstraties, waardoor de capaciteit in de politieregio nog verder onder druk komt te staan als het gaat om het bestrijden van criminaliteit?
Er wordt steeds vaker een beroep gedaan op politiecapaciteit elders in het land, waardoor deze capaciteit niet ingezet kan worden op de plek waar het toebedeeld is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij evenementen en demonstraties. Ondanks dat dit onderdeel is van de reguliere politietaak wringt het daarmee wel op andere terreinen, zoals het bestrijden van criminaliteit.
Deelt u de analyse dat de wereld van de drugscriminaliteit zo omvangrijk is geworden dat dit publieke geweld inmiddels een bijproduct is? Zo nee, waarom niet?
De gevolgen van drugscriminaliteit in ons land zijn overal voelbaar. Het kan ons allemaal raken. Nietsontziende drugscriminelen gebruiken (extreem) geweld om conflicten uit te vechten. Ik herken het beeld dat drugscriminaliteit omvangrijk is geworden. Dit zou o.a. een verklaring kunnen zijn voor de toename die we zien in explosieven bij woningen.
Wij mogen niet accepteren dat drugscriminaliteit onze samenleving en rechtstaat bedreigt. Daarom heb ik vanaf mijn ministerschap, samen met andere leden van dit kabinet, de bestrijding van georganiseerde en ondermijnende drugscriminaliteit tot topprioriteit bestempeld.
De afgelopen jaren heb ik, samen met alle partners, belangrijke stappen gezet om onze democratische rechtsstaat te beschermen en tegen te gaan dat drugscriminelen steeds machtiger worden. We hebben samen met partners, publiek/privaat, lokaal, nationaal en internationaal een integrale aanpak ontwikkeld om de georganiseerde en ondermijnende drugscriminaliteit in te sluiten en op te rollen. De aanpak is zo ingericht dat we er lessen uit kunnen trekken, wendbaar zijn waar zich nieuwe uitdagingen voor doen en datgene stoppen of aanpassen wat niet werkt.
De strijd tegen georganiseerde, ondermijnende criminaliteit vraagt om een lange adem. Het is een strijd die we steeds effectiever moeten en ook kunnen voeren.
Wat zou de overheid tegenover deze drugsterreur in moeten zetten in om het de kop in te drukken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het eens met de stelling dat onze samenleving steeds breder wordt getroffen door de gevolgen van drugscriminaliteit, maar dat de consequentie dat drugsgebruikers door het kopen en gebruiken van drugs bijdragen aan het in stand houden van criminele praktijken, bendeoorlogen en publiek geweld nog onvoldoende lijkt aan te komen? Hoe gaat u hier op inzetten?
De gevolgen van drugscriminaliteit worden de afgelopen jaren steeds meer zichtbaar in de samenleving. In de beantwoording van de voorgaande vragen ga ik ook specifiek in op de aanpak daarvan. Ten aanzien van uw vraag over het drugsgebruik in Nederland, weet uw Kamer dat dit kabinet blijft uitdragen dat drugsgebruik niet hoort bij een normale, gezonde levensstijl.
Daarnaast houden gebruikers een gewelddadige, criminele industrie in stand. Deze spiegel blijf ik gebruikers voor houden. Samen met het Ministerie van VWS werk ik aan preventie van drugsgebruik. Hierbij nemen we in acht, dat gedragsveranderingen met gerichte interventies tot stand kunnen worden gebracht, en dat de redenen waarom mensen drugs gebruiken per leeftijdsfase en per middel verschillen. Dit leidt er toe dat we, samen met het Trimbos instituut, de voorlichting en inzet op preventie richten op specifieke doelgroepen (bijv. jongeren) en in specifieke settings (bijv. studenten, festivals, werk, thuis). Het is belangrijk om te benadrukken dat we leren van eerdere ervaringen. Daarnaast zoeken we continue met partners en de wetenschap naar wat effectieve interventies zijn om drugsgebruik te ontmoedigen. Want niets doen, is geen optie.
Het bericht ‘Na tientallen vrouwen, willen nu ook IS-mannen terugkeren naar Nederland’ |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Na tientallen vrouwen, willen nu ook IS-mannen terugkeren naar Nederland»?1
Ja.
Aangezien er volgens de laatste voortgangsbrief op dit moment 25 mannelijke uitreizigers vastzitten in Koerdisch Syrië is de vraag: zijn deze 25 mannen berecht? Hebben zij allen een dubbele nationaliteit? Is bij u bekend of zij vóór maart 2017 uitgereisd zijn?
In de vierde rapportage uitreizigers van 15 mei jl.2 is aangegeven dat er nog 25 volwassenen in Syrisch-Koerdische opvangkampen of detentie in de regio verblijven. Volgens de publieke cijfers van de AIVD is dit aantal op 30 september 2023 nog onveranderd.3 Deze 25 volwassenen betreffen zowel mannen als vrouwen.
In algemene zin kan ik ten aanzien van de strafrechtelijke onderzoeken aangeven dat het Openbaar Ministerie tegen alle onderkende uitreizigers een strafrechtelijk onderzoek is gestart. Daarvan heeft in de meeste gevallen de strafrechtelijke vervolging geen (inhoudelijke) aanvang genomen. Een aantal uitreizigers dat vastzit in Syrisch-Koerdische opvangkampen of detentie is in een eerder stadium bij verstek – dus buiten aanwezigheid van de verdachte – veroordeeld door de rechtbank. Er lopen op dit moment ook een tweetal hoger beroepzaken van uitreizigers die vastzitten. Deze hoger beroepzaken zijn voor onbepaalde tijd aangehouden, in verband met het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Een uitreiziger die vastzit is onherroepelijk veroordeeld.
Ten aanzien van de nationaliteit kan ik aangeven dat een deel van de uitreizigers die zich op dit moment nog in de regio bevindt, een dubbele nationaliteit heeft. Van een deel van hen is het Nederlanderschap op basis van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap ingetrokken. Bij de overige uitreizigers is intrekking van het Nederlanderschap op dit moment (nog) niet mogelijk.
Het merendeel van de 25 uitreizigers in Syrisch-Koerdische opvangkampen of detentie is voor maart 2017 uitgereisd.
Zoals u begrijpt kan ik, mede omwille van AVG, verder niet ingaan op individuele casuïstiek.
Kunt u aangeven of er op dit moment zaken lopen van verdachten met een Nederlandse nationaliteit? Zo ja, hoeveel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet Nederland om het bewijs tegen deze terrorismeverdachten zeker te stellen?
Internationale bewijsvergaringsmechanismen spelen een cruciale rol in het verzamelen van bewijsmateriaal van terroristische en internationale misdrijven en dragen bij aan het voorkomen van straffeloosheid. Nederland steunt internationale bewijsvergaringmechanismen zoals het International, Impartial and Independent Mechanism (IIIM) en het UN Investigative Team to Promote Accountability for Crimes Committed by Da’esh/ISIL (UNITAD).
Bent u het met de stelling eens dat er voor terroristische daden een stevige straf past? Wanneer komt het het wetsvoorstel verhoging strafmaat deelname aan een terroristische organisatie naar de Kamer?
Alhoewel het uiteraard aan de rechter is om in een individuele strafzaak een passende en geboden straf op te leggen, ben ik in algemene zin van mening dat plegers van terroristische misdrijven inderdaad stevig gestraft dienen te worden. In dit verband acht ik het van belang te melden dat een voorstel tot verhoging van het strafmaximum voor deelname aan een terroristische organisatie (artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht) van 15 naar 20 jaar in voorbereiding is. Naar verwachting wordt dit wetsvoorstel voor het einde van het jaar aan uw Kamer gezonden.
Kunt u bevestigen dat u conform de motie-Laan-Geselschap (Kamerstuk 29 754, nr. 512) de Kamer vooraf betrekt als er voornemens zijn ten aanzien van het terughalen van Syriëgangers?
Conform motie wordt, net als bij eerdere politieke besluiten met betrekking tot het mogelijk overbrengen van uitreizigers naar Nederland4 en operaties waarbij uitreizigers daadwerkelijk naar Nederland zijn overgebracht5, uw Kamer hiervan in kennis gesteld.
Deelt u de mening dat in alle zaken van uitreizigers het Openbaar Ministerie (OM) nadrukkelijk zou moeten overwegen om naast een forse celstraf ook een Gedragsbeïnvloedende en Vrijheidsbeperkende Maatregel (GVM) uit de Wet langdurig toezicht te eisen, zodat wanneer de rechter deze maatregel oplegt levenslang toezicht mogelijk is?
Of in een individuele strafzaak een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel geëist zal worden, is ter beoordeling aan het Openbaar Ministerie op basis van de concrete omstandigheden van het geval. Of deze maatregel ook daadwerkelijk opgelegd wordt, is uiteraard aan de rechter. Ik treed verder niet in deze beoordeling.
Zoals in de derde rapportage uitreizigers6 uiteen is gezet, laat de praktijk zien dat de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als onderdeel van de Wet langdurig toezicht inmiddels in terrorismezaken wordt geëist en opgelegd.
In de informatiesystemen van de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie wordt niet geregistreerd of een dergelijke maatregel is geëist dan wel opgelegd in strafzaken tegen uitreizigers, waardoor niet kan worden aangegeven hoe vaak deze maatregel is opgelegd.
Hoe vaak heeft het OM tot nu toe een maatregel op grond van de Wlt geëist in zaken waarin Islamitische Staat (IS)-uitreizigers terecht stonden en hoe vaak is zo’n maatregel door de rechter opgelegd?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage' |
|
Peter Kwint |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Mbo’er loopt vaak lang en onbetaald stage»?1
Ik vind het niet uit te leggen dat mbo-studenten onbetaald stage lopen of dat studenten oneigenlijk worden ingezet als werknemers. Ik wil dan ook alle leerbedrijven oproepen om dit talent een goede stageplek met passende stagevergoeding te bieden. Dat verdienen de studenten.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat werkgevers stagiaires inzetten als onbetaalde of slecht betaalde arbeidskrachten?
Deze mening deel ik. Ik vind het onaanvaardbaar wanneer studenten oneigenlijk worden ingezet. Tijdens de stage hoort er voldoende ruimte te zijn om te leren en moet een student goede begeleiding krijgen. Bedrijven mogen studenten niet inzetten als reguliere werknemer. Bij oneigenlijke inzet van stagiairs heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie een belangrijke rol. Zij kunnen onderzoek doen en zo nodig een boete opleggen voor onderbetaling. Dit heeft de Arbeidsinspectie onlangs bijvoorbeeld gedaan bij een luchtvaartmaatschappij die stagiairs als volwaardige werknemers heeft ingezet. Daarnaast is belangrijk dat onderwijsinstellingen signalen van stagemisbruik herkennen en daarop handelen.
In het Stagepact MBO zijn afspraken gemaakt met onder andere werkgevers en onderwijsinstellingen over het tegengaan van oneigenlijke inzet van stagiairs als werknemer, het verbeteren van de stagebegeleiding en het stimuleren van een passende stagevergoeding. Deze thema’s hangen immers met elkaar samen. Zo is het belangrijk dat er voldoende contact is tussen de school, de student en het leerbedrijf, om de stagebegeleiding te verbeteren en zodat signalen van stagemisbruik eerder worden opgepakt. In het Stagepact is op dit vlak bijvoorbeeld afgesproken dat er per stage in principe ten minste drie contactmomenten tussen school, student en leerbedrijf zijn. Met de partijen van het Stagepact blijven we samenwerken om de doelen en afspraken uit het Stagepact te bereiken. De afspraken worden nauwgezet gemonitord om inzicht te geven in waar we staan en of bijsturing nodig is, zoals ook beschreven in mijn brief over de voortgang en de monitoring.2
Deelt u de mening dat stagemisbruik aangepakt dient te worden en hoe gaat u er voor zorgdragen dat stagiaires niet als reguliere werknemer worden ingezet en een fatsoenlijke stagevergoeding en begeleiding krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een minimum stagevergoeding voor mbo-studenten nodig is, vooral nu deze studenten worden opgezadeld met steeds hogere kosten?
Ik vind het belangrijk dat alle studenten een passende stagevergoeding ontvangen. Conform het Stagepact ligt het maken van afspraken over stagevergoedingen nu bij de sociale partners op de cao-tafels. Dat is de plek om afspraken te maken over stagevergoedingen. Ik verwacht dat de Stichting van de Arbeid dit najaar met een aanbeveling komt om in cao’s afspraken op te nemen over een passende stagevergoeding. De voortgang in afspraken in cao’s wordt nauw gevolgd in de monitoring van het Stagepact, conform de motie Van Baarle en Westerveld.3
Staat u nog achter de uitspraak «Het is onacceptabel en niet uit te leggen als er geen goede vergoeding is. Geen vergoeding kan gewoon niet.»?2
Ik sta achter deze uitspraak. Ik vind het belangrijk dat iedere student een passende stagevergoeding ontvangt.
Wanneer gaat u harde afspraken maken over stagevergoedingen met mbo-studenten, mbo-instellingen en leerwerkbedrijven?
In het Stagepact hebben we afspraken gemaakt over passende stagevergoedingen met vertegenwoordigers van studenten, mbo-scholen en bedrijfsleven. Het is nu aan de sociale partners om te zorgen dat deze afspraken in de cao’s landen. Mocht uit de monitoring komende jaren onvoldoende voortgang blijken, dan zal ik hardere afspraken overwegen.
Bent u bereid om de stagevergoeding voor alle stagiaires aan te laten sluiten bij die van de rijksstagiairs en een voorziening te treffen voor ondernemers voor wie dit financieel niet haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Wat een passende stagevergoeding is, kan verschillen tussen sectoren. Het is aan sociale partners om hier per sector afspraken over te maken. Zoals afgesproken in het Stagepact is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor een passende vergoeding. Die verantwoordelijkheid ga ik niet overnemen. Bovendien is het niet passend gezien de demissionaire status van het kabinet op dit moment om een financiële voorziening te treffen voor ondernemers voor wie een stagevergoeding financieel niet haalbaar is.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat mbo (basisvaardigheden/positie en medezeggenschap van studenten)?
Ja.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst |
|
Daan de Kort (VVD), Harry Bevers (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor gebruikers en dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt?
Ik ben ermee bekend dat aanvragen voor initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst, zoals «Speaksee», voor de werksituatie nu niet in aanmerking komen voor een vergoeding. In de eerder beantwoorde Kamervragen van de leden Van Beukering-Huijbregts en Van Eijs1 over de pilot Speaksee is uitgelegd dat de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van hoorhulpmiddelen ligt bij zorgverzekeraars en niet bij UWV. Daarin is bevestigd dat software die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst (zoals spraakherkenningssystemen) in aanmerking kan komen voor vergoeding door de zorgverzekeraar, voor de privé maar ook specifiek voor de werksituatie. Dankzij deze, met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) afgestemde beantwoording, leek de onduidelijkheid die bestond over waar personen met een auditieve beperking terecht kunnen, voor een spraakherkenningssysteem weggenomen.
Zorginstituut Nederland (ZINL) heeft onlangs na signalen uit de praktijk de beantwoording van de vragen besproken met het Ministerie van VWS. Zij concluderen dat de uitleg die ZINL destijds heeft gegeven, niet correct is weergegeven in de beantwoording van de Kamervragen. Volgens de uitleg van ZINL komen spraakherkenningssystemen voor de leefsituatie wel maar voor de werksituatie niet specifiek in aanmerking voor vergoeding van de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar wijst een aanvraag voor software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst voor de werksituatie nu om die reden af.
Dat het specifieke hulpmiddel niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor de werksituatie, betekent niet dat dit de groep mensen met een auditieve beperking uitsluit van zowel het dagelijkse leven alsmede de arbeidsmarkt.
De technologie kan een bijdrage leveren aan de (arbeids)participatie van mensen met een auditieve beperking, maar om de belemmeringen weg te nemen zijn ook andere voorzieningen beschikbaar. Daarnaast spelen ook diverse andere factoren een rol om (arbeids)participatie te vergroten zoals de werkomstandigheden en vaardigheden. Wanneer het passend is om dit specifieke hulpmiddel in te zetten, moet daar wel de mogelijkheid voor zijn. In het antwoord op vraag 6 zal ik daar nader op in gaan.
Bent u tevens bekend met de conclusie uit de door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) gefinancierde pilot «Coalitie voor Technologie en Inclusie»1 dat ruim € 20.000 per jaar bespaard kan worden met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst?
Ik ben bekend met de challenges van de Coalitie voor Technologie en Inclusie (CTI) waar Speaksee als pilot deel van uitmaakt. De ontwikkelingen in deze en andere pilots zijn vanaf de start in januari 2022 gevolgd met een lerende evaluatie. Eind november 2023 is het onderzoeksrapport met de pilotresultaten bekendgemaakt. In het rapport zijn geen maatschappelijke kosten-baten opgenomen. Of en op welke wijze deze kunnen worden gemeten en weergegeven, is onderwerp van een vervolg op het onderzoek.
Bent u op de hoogte van het feit dat er op dit moment sprake is van een tekort aan gebaren- en schrijftolken? Zo ja, kunt u aangeven hoe groot dit tekort is?
Ik ben er van op de hoogte dat er een tolktekort wordt ervaren en dat niet alle bij UWV aangevraagde tolkopdrachten kunnen worden vervuld. Daarom brengt UWV momenteel samen met Berengroep3 in kaart welke informatie aanwezig is die meer zicht kan geven op het ervaren tekort. Bij de inzet van gebaren- en schrijftolken spelen echter meerdere factoren een rol: tolken werken als zzp’er waardoor zij zelf hun beschikbaarheid bepalen en opdrachten aannemen. Ook is het werkveld breder dan enkel de opdrachten die vanuit de tolkvoorziening in het leef-, werk- en onderwijsdomein worden verstrekt door UWV. Hier is interdepartementaal aandacht voor, onder coördinatie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties4.
Onderschrijft u dat hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking beschikbaar moeten zijn?
Ik onderschrijf het belang van ondersteuning en beschikbaarheid van voorzieningen voor mensen met een (auditieve) beperking. Daarom is ook geregeld dat mensen voor de inzet van voorzieningen afhankelijk van hun situatie terecht kunnen bij hun gemeente, UWV of zorgverzekeraar. In de werk-, leef- en onderwijssituatie kunnen mensen met een auditieve beperking bij UWV terecht voor de inzet van een (schrijf)tolk.
Bent u eens met het feit dat software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst ervoor zorgt dat mensen met een auditieve beperking beter kunnen deelnemen aan de maatschappij en de arbeidsmarkt?
Software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst kan, net als andere vormen van ondersteuning, een waardevolle bijdrage leveren aan deelname aan de maatschappij en arbeidsmarkt voor mensen met een (auditieve) beperking.
In de CTI Pilot zien we dat gebruik van een spraakherkenningssysteem positieve effecten kan hebben. Echter is dit systeem een maatwerkoplossing en kan daarmee niet voor iedereen een toegevoegde waarde hebben. Dit kan verschillende redenen hebben. Mensen die doof geboren zijn en zelf niet kunnen spreken, hebben mogelijk meer baat bij een tolk dan bij een spraakherkenningssyteem. Het gebruik van het systeem kan ook lastig zijn, omdat niet de Nederlandse taal maar de Nederlandse gebarentaal de moedertaal is van de gebruiker. De persoon kan hierdoor de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn en de tekst om deze reden niet goed volgen. Ook komt voor dat de technologie geen toegevoegde waarde heeft omdat deze niet goed aansluit bij de dagelijkse (fysieke) werkzaamheden. Andere instrumenten kunnen dan meer op hun plaats zijn.
Klopt het dat initiatieven met software die gesproken taal real-time omzet naar geschreven tekst niet in aanmerking komen voor een vergoeding door het UWV of via de Zorgverzekeringswet? Kunt u in het antwoord de effecten op de arbeidsproductiviteit en de uitkeringslasten meenemen?
UWV verstrekt werkvoorzieningen aan werkenden5, met uitzondering van personen die vallen onder de Participatiewet. Voor hen zijn gemeenten verantwoordelijk. Vanaf 1 januari 2013 heeft UWV door een wijziging van het Reïntegratiebesluit niet meer de bevoegdheid om hulpmiddelen te verstrekken die verband houden met stoornissen in de hoorfunctie.6 Auditief beperkten kunnen vanaf deze wijziging voor alle ondersteuning door hoorhulpmiddelen terecht bij één loket, namelijk de zorgverzekeraar. Een voorziening die gesproken taal real-time omzet in geschreven tekst bestond bij de wijziging van het Reïntegratiebesluit nog niet maar valt, als hulpmiddel ter compensatie van beperkingen in het gebruik van communicatieapparatuur, wel onder de definitie van hoorhulpmiddelen die UWV niet kan verstrekken.
Initiatieven met software die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst kunnen in aanmerking komen voor vergoeding door zorgverzekeraars vanuit de Zvw. Bij een vergoeding van hoorhulpmiddelen specifiek voor werk moet het volgens duiding van ZINL gaan om een volledige hooroplossing7. Onder «volledige hooroplossing» verstaat ZINL het volgende: «Alle persoonlijke hulpmiddelen in de vorm van aanvullende apparatuur (eventueel meeneembaar naar volgende werkgever of thuis), waarbij sprake is van connectiviteit of trilmechanisme.» Met «connectiviteit» wordt bedoeld: «draadloze signaaloverdracht van de aanvullende apparatuur naar het hoortoestel.». Bij software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst, is geen sprake van connectiviteit met een hoortoestel. Dergelijke software maakt daarom geen onderdeel uit van de «volledige hooroplossing». In het kader van een werksituatie kan dit hulpmiddel daarom niet worden vergoed vanuit de Zvw.
Bij de aanpassing van het Reïntegratiebesluit in 2013 is de duiding van ZINL dat voor verstrekking door zorgverzekeraars sprake moet zijn van een volledige hooroplossing waarbij connectiviteit met een hoortoestel een voorwaarde is, niet meegenomen. Er was toen nog geen sprake van dit soort alternatieve (technische) hulpmiddelen om mensen met een auditieve beperking te ondersteunen. Hierdoor ontstaat nu een omissie in wet- en regelgeving, waardoor auditief beperkten voor ondersteuning door middel van software waar gesproken taal real-time wordt omgezet in geschreven tekst in het kader van een werksituatie niet bij UWV, maar ook niet bij de zorgverzekeraar terecht kunnen. Dit zorgt opnieuw voor onduidelijkheid voor auditief beperkten die gebaat zijn bij het gebruik van de technologie en dat is onwenselijk.
Ik ben met het Ministerie van VWS, ZINL en UWV in gesprek gegaan over een wenselijke en passende oplossing om de omissie in wet- en regelgeving te herstellen. Uitkomst van deze gesprekken is dat voor het herstellen van de omissie en het mogelijk te maken dat UWV deze hoorhulpmiddelen kan verstrekken, een wijziging van de bepaling in het Reïntegratiebesluit vereist is.
Ik ben daarom voornemens om een wijziging van artikel 2, derde lid van het Reïntegratiebesluit voor te bereiden ten behoeve van de verruiming van de mogelijkheid van het verstrekken van hoorhulpmiddelen voor werk, die nu niet onder de aanspraak van zorgverzekeraars vallen. In aanloop naar de voorgenomen wijziging anticipeer ik op deze wijziging zodat UWV deze voorzieningen al kan gaan verstrekken. Het gaat daarbij om hoorhulpmiddelen niet zijnde hoortoestellen en/of hulpmiddelen waarbij connectiviteit bestaat met het hoortoestel of trilmechanisme, zoals hulpmiddelen die gesproken taal real-time omzetten naar geschreven tekst. Het gaat om een periode van beperkte duur totdat de wijziging van het Reïntegratiebesluit is aangenomen. Daarbij ervaart de voorgenoemde doelgroep voordeel van de voorgenomen wijziging. UWV kan de verstrekking van deze hulpmiddelen uitvoeren binnen de beschikbare ruimte van het AG re-integratiebudget voor voorzieningen. Het gaat naar verwachting om een beperkt bedrag. Hierover zal ik naast uw Kamer ook de Eerste Kamer en Arbeidsinspectie informeren.
Bent u bereid om samen met het Zorginstituut en het UWV nader te onderzoeken of een vergoeding van de eerder benoemde hulpmiddelen voor mensen met een auditieve beperking mogelijk is?
Ja. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u bij de bovenstaande vragen de beantwoording van de Kamervragen van leden van Beukering-Huijbregts en van Eijs meenemen?2
Ja.
Het bericht 'Stress en zenuwen maken eigenaar haringkraam Binnenhof kapot: ‘Met herseninfarct in ziekenhuis’' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stress en zenuwen maken eigenaar haringkraam Binnenhof kapot: «Met herseninfarct in ziekenhuis»»?1
Ja.
Wat is er tot nu toe gebeurd met de bezwaren en suggesties die de heer Buutveld heeft ingebracht?
Er is heel regelmatig overleg met ondernemers rondom het Binnenhof, zo ook met de heer Buutveld. Het Rijksvastgoedbedrijf spant zich in om overlast te beperken. Van bezwaren en suggesties die tijdens de gesprekken of op andere wijze naar voren worden gebracht, worden de mogelijkheden onderzocht. Als o.a. de veiligheids- en bouwplaatsregels dit toelaten, worden suggesties ook overgenomen. Gesprekken met alle omliggende partijen zullen ook gedurende de renovatieperiode door blijven gaan.
Specifiek, waarom is de suggestie die de heer Buutveld zelf heeft aangedragen om de schutting op grotere afstand te plaatsen van de haringkraam en de bouwvakkers via de haringkraam in en uit te laten lopen niet overgenomen?
De bouwschuttingen worden zo geplaatst dat het gebied veilig is voor iedereen op en rondom het Binnenhof. Tegelijkertijd zorgen de bouwschuttingen voor een bouwplaats waar veilig gewerkt kan worden. Naar aanleiding van gesprekken met de heer Buutveld is de exacte locatie van de bouwschuttingen aangepast en is de entree tot de bouwplaats zo gesitueerd dat de zichtbaarheid en toegankelijkheid van de kraam zo optimaal mogelijk is. Een verdere verplaatsing van de bouwschutting is niet mogelijk vanwege bouwveiligheid en bijbehorende bouwplaatslogistiek.
Waarom is de schutting, in ieder geval het deel waar de heer Buutveld op uitkijkt, niet doorzichtig gemaakt? Een bouwplaats is toch geen plaats delict?
De uitstraling en bestickering van bouwschuttingen worden altijd vastgesteld in overleg met de omgeving. Op verzoek van de heer Buutveld worden de bouwschuttingen die geplaatst worden tegenover zijn kraam transparant gemaakt.
Is de uitkijktoren op de bouwplaats voor toeristen belangrijker voor u dan het welzijn en de gezondheid van de heer Buutveld? Zo nee, waarom wordt deze uitkijktoren dan gebouwd?
Nee. Zoals toegelicht in voortgangsrapportages over het programma, waaronder in de negende voortgangsrapportage (Kamerstuk 34 293, nr. 129), is de gezamenlijke ambitie van de gemeente, omgeving en het RVB om eraan bij te dragen de bezoekersaantallen in de directe omgeving van het Binnenhof tijdens de renovatieperiode op peil te houden. Dit is vastgelegd in de publicatie «Renovatie Binnenhof, met oog voor de omgeving». Het uitzichtpunt is één van de publiekstrekkers die het Rijksvastgoedbedrijf realiseert, zoals is afgesproken met de gemeente en omgeving.
Kunt u deze vragen uiterlijk binnen drie weken en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Weer problemen met leerlingenvervoer in Schiedam: bussen komen soms wel twee uur te laat’ |
|
Harry Bevers (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Weer problemen met leerlingenvervoer in Schiedam: bussen komen soms wel twee uur te laat»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht over het leerlingenvervoer in Schiedam. Naar aanleiding van dit bericht zijn hierover ook in de gemeente Schiedam Raadsvragen aan de Gemeenteraad gesteld. Ik vind de situatie zorgelijk. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt echter bij gemeenten. De knelpunten moeten daarom vooral op lokaal niveau worden opgelost. Het is van belang dat de VNG daarbij gemeenten ondersteunt. Daartoe zijn vorig jaar, na overleg met mijn ambtsvoorganger een aantal afspraken gemaakt. Om voldoende voortgang op deze afspraken te houden en hen aan te spreken op de gemaakte afspraken, heb ik in september een brief aan de VNG gestuurd. Binnenkort ga ik hierover met de VNG in gesprek.
Zelf werk ik aan een aantal maatregelen gericht op informatievoorziening richting gemeenten en samen met VWS aan een landelijke aanpak doelgroepenvervoer.
Wat is uw reactie op het feit dat het leerlingenvervoer in Schiedam niet op tijd komt en de bussen die kwetsbare leerlingen naar school brengen dagelijks een tot twee uur te laat komen?
Zoals ook aangegeven in reactie op eerdere soortelijke berichten uit andere gemeenten vind ik dit een zeer onwenselijke situatie voor deze leerlingen en hun ouders. Het is belangrijk dat leerlingen op tijd naar school kunnen met een zo kort mogelijke reistijd, zodat ze niet overprikkeld en te laat op school komen. Dit vervoer is heel belangrijk voor hen. Ook is het niet goed als ze hierdoor onderwijstijd missen.
Ik roep de gemeente Schiedam dan ook op hier snel wat aan te doen en er voor te zorgen dat de uitvoering van het leerlingenvervoer op orde is. Zij kunnen daar noodoplossingen voor inzetten als dat nodig is, zoals ook in het debat met uw Kamer in oktober 2022 door mijn ambtsvoorganger is aangegeven.
Heeft u in beeld om hoeveel kwetsbare leerlingen het hier gaat?
Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de gemeente Schiedam. De gemeente geeft aan alleen zicht te hebben op het aantal leerlingen dat sinds dit schooljaar gebruik maakt van het leerlingenvervoer (193).
Klopt het dat deze groep kwetsbare leerlingen te maken krijgt met regelmatig wisselende chauffeurs, in ogenschouw nemend dat verandering zeer slecht voor deze groep is? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
De gemeente Schiedam beaamt dat het voorkomt dat leerlingen te maken krijgen met wisselende chauffeurs als gevolg van ziekte of personeelstekorten. Dit is ook wat hen betreft onwenselijk. Dit geldt niet voor alle leerlingen die gebruik maken van het leerlingenvervoer. De vervoerder is zich bewust van haar verplichtingen. Om die na te komen werft Noot extra chauffeurs via onderaannemers en uitzendbureaus.
Klopt het dat kwetsbare leerlingen in Schiedam kostbare lestijd en belangrijke afspraken voor hun stage missen door het structureel te laat komen van het busvervoer? Zo ja, kunt u toelichten waarom?
De gemeente Schiedam geeft aan dat de klachten van ouders over het leerlingenvoer onder andere gaan over leerlingen die te laat worden opgehaald en te laat op school komen. De gemeente vindt dit onwenselijk. Zie verder de beantwoording bij vraag 4.
Heeft u in beeld hoeveel scholen en instellingen in Nederland hier momenteel mee te maken hebben?
Met uw Kamer is in het najaar van 2022 afgesproken dat een onderzoek zou worden uitgevoerd naar de ervaringen van ouders met leerlingenvervoer. Dit onderzoek is afgerond en aan u toegezonden.
Uit dit onderzoek blijkt dat één op de vijf kinderen volgens de ouders regelmatig tot vrijwel altijd te maken heeft met een chauffeur die niet op de afgesproken tijd aan huis of bij de ophaalplaats komt voor het ophalen. Eén op de acht kinderen komt volgens de ouders regelmatig tot altijd te laat op school door vertraging met het busje of de taxi. Dit zijn zorgwekkende signalen die ik bespreek met de VNG.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kwetsbare leerlingen door een structureel afwijkende dienstregeling van het busvervoer in hun ontwikkeling worden geremd? Zo ja, hoe gaat u waarborgen dat deze kwetsbare leerlingen niet nog meer op achterstand worden gezet?
Het is van belang dat leerlingen zonder stress en op tijd naar school worden vervoerd om onderwijs te kunnen volgen.
Ik vind het schrijnend als kwetsbare leerlingen door een structureel afwijkende dienstregeling van het busvervoer in hun ontwikkeling zouden worden geremd. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij de gemeente.
Op 17 november 2022 heeft mijn ambtsvoorganger daarom een brief aan alle gemeenten gestuurd met een oproep om noodoplossingen in te zetten om op korte termijn het leerlingenvervoer te verbeteren (zie verder het antwoord op vraag2. Omdat dit nog niet in alle gemeenten tot verbetering heeft geleid heb ik 17 september een brief aan de VNG gestuurd om de VNG met klem te verzoeken om gemeenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid voor het leerlingenvervoer.
Kunt u reflecteren op de aanhoudende klachten over Noot, verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, en het tekort aan chauffeurs binnen het vervoersbedrijf?
In de hele vervoersbranche is een tekort aan chauffeurs. De gemeente Schiedam geeft aan dat het ziekteverzuim bij Noot daarnaast hoger is dan dat zij gewend zijn. Er zijn afspraken met Noot gemaakt om de situatie op korte termijn te verbeteren en de afspraken volgens het contract na te komen.
Hoe rijmt u de problemen met het leerlingenvervoer in Schiedam met uw ambitie voor snel, gemakkelijk en betrouwbaar openbaar vervoer voor iedereen in Nederland?
In Schiedam gaat het om knelpunten in het aangepaste vervoer en niet om knelpunten in het openbaar vervoer. Uiteraard vind ik dat onderwijsvoorzieningen bereikbaar moeten zijn voor leerlingen die met het openbaar vervoer reizen. Daarom is mijn ministerie ook betrokken bij het traject «bereikbaarheid voor iedereen» en de mobiliteitsvisie 2050 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Kunt u toelichten welke alternatieve vervoersmiddelen ingezet kunnen worden om deze kwetsbare leerlingen te helpen?
November vorig jaar heeft mijn voorganger in een brief aan gemeenten gevraagd om de knelpunten in het leerlingenvervoer met urgentie aan te pakken. En om daarbij alles op alles te zetten en te zorgen dat leerlingen op tijd worden gehaald en gebracht. Als dat niet lukt kunnen gemeenten noodoplossingen in zetten.
Voorbeelden van deze noodoplossingen zijn: het inzetten van particuliere taxibedrijven en straattaxi's, het inzetten van touringcarbussen en belbussen (al dan niet met begeleiding), het volgtijdelijk inzetten van het leerlingenvervoer en andere vormen van het doelgroepenvervoer (zoals wmo-vervoer), zodat er meer chauffeurs tijdens de schoolspitsuren beschikbaar zijn, het verstrekken van een kilometervergoeding als ouders hun kind zelfhalen en brengen, het inzetten van contractvervoerders van zorgverzekeraars (zoals het revalidatievervoer) en het overleggen met ouders en scholen of de leerling toe is aan het opbouwen van zelfstandig reizen. Ik roep gemeenten op om deze oplossingen in te zetten als dat nodig is.
In hoeverre kan er zo spoedig mogelijk alternatief vervoer worden aangeboden aan deze kwetsbare leerlingen, zodat deze leerlingen op tijd worden opgehaald?
Dit is aan de gemeente Schiedam, zie ook het antwoord op vraag 10.
Het bericht ‘Hof geeft uithalers van drugscontainers taakstraf in plaats van cel’. |
|
Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hof geeft uithalers van drugscontainers taakstraf in plaats van cel»?1
Ja.
Herinnert u zich de aangenomen motie over de intenties van de wetgever bij de uithalerswet onder de aandacht brengen van de organisaties in de strafrechtketen? (Kamerstuk 29 911, nr. 400)
Ja. In de aankomende halfjaarbrief georganiseerde en ondermijnende criminaliteit licht ik toe hoe ik uitvoering geef aan deze motie.
Hoeveel uithalers zijn er in 2020, 2021, 2022 en tot nu toe in 2023 gearresteerd?
Het aantal arrestaties in deze jaren is als volgt:2
Deze cijfers betreffen de registratie van aangetroffen personen op haventerreinen. Van deze personen staat nog niet vast of en voor welke strafbare feiten zij uiteindelijk vervolgd (kunnen) worden door het Openbaar Ministerie.
Bij hoeveel daarvan is vervolging ingesteld door het Openbaar Ministerie (OM) en hoeveel zijn er uiteindelijk veroordeeld?
Het aantal ingestroomde zaken is als volgt:3
Uit deze cijfers blijkt dat sinds de inwerkingtreding van de wet 608 zaken zijn ingestroomd bij het Openbaar Ministerie. Van deze 608 zaken betreffen 109 «kale uithalerszaken». Dit houdt in zaken waarbij enkel sprake is van een verdenking op grond van art. 138aa Sr en waarbij verdachten dus niet in verband zijn gebracht met andere delicten, zoals bijvoorbeeld drugsdelicten. Van deze 109 uithalerszaken is in 79 gevallen door het Openbaar Ministerie besloten tot dagvaarding voor art. 138aa Sr en hebben meer dan 50 zaken geleid tot onherroepelijke veroordelingen voor uithalen.
De overige 499 zaken (van de in totaal 608 ingestroomde zaken) betreffen zaken die naast een verdenking van artikel 138aa Sr, ook zien op andere strafbare feiten waar deze personen voor vervolgd worden, zoals voor onder andere Opiumwetdelicten. Van deze 499 zaken is in 433 gevallen besloten tot vervolging. Dit zijn vaak complexere onderzoeken en langer durende strafzaken. Hierbij is er in ongeveer 100 gevallen sprake van onherroepelijke veroordelingen voor art. 138aa Sr.5
Hoeveel uithalers hebben celstraffen en een gebiedsverbod opgelegd gekregen?
In zaken waarbij sprake is van samenloop van meerdere strafbare feiten (naast art 138aa Sr), zoals samenloop met Opiumwetdelicten of andere delicten waar hogere gevangenisstraffen op staan, valt niet na te gaan welk gedeelte van de uiteindelijk opgelegde (veelal hoge) straffen zijn opgelegd voor art. 138aa Sr, aangezien bij de straftoebedeling in een vonnis geen onderscheid wordt gemaakt. De straf betreft de optelsom van alle begane strafbare feiten. Daarom wordt bij de beantwoording van deze vraag uitgegaan van cijfers voor zaken waarin verdachten alleen zijn vervolgd voor art. 138aa Sr en daarvoor zijn veroordeeld.
Uit de beschikbare cijfers blijkt dat voor zaken waarin personen alleen voor art. 138aa Sr zijn veroordeeld, tot nu toe meer dan 30 gevangenisstraffen en 31 gebieds- en locatieverboden zijn opgelegd.
Deelt u de mening dat met het de uitspraak van het Hof Den Haag een belangrijk onderdeel van de uithalerswet wordt ondermijnd?
De rechter beoordeelt per individueel geval welke straf passend en geboden is. De toegevoegde waarde van de uithalerswet is groot in de praktijk, ook als first-offenders veelal een taakstraf opgelegd krijgen.
De wet heeft als belangrijk doel om potentiële uithalers ervan te weerhouden zich schuldig te maken aan deze activiteiten. Voorheen kon enkel een boete worden opgelegd. Momenteel worden werkstraffen en gevangenisstraffen opgelegd. Deze straffen zijn afschrikwekkender dan de voorgaande mogelijkheden. Gezien het beperkte aantal recidivisten onder alle uithalers (25% in 2023), kan gesteld worden dat de wet in ieder geval een afschrikwekkend effect heeft op het gedrag van frequente uithalers. Vóór de inwerkingtreding van de wet werden uithalers die waren ontdekt soms kort daarna weer op een haventerrein aangetroffen.
De uithalerswet is ook om andere redenen een belangrijk handhavingsinstrument bij de aanpak van de uithalersproblematiek. Sinds de inwerkingtreding zijn er veel uithalers vervolgd en gestraft. De strafbaarstelling heeft het mogelijk gemaakt om personen waarvoor dit nuttig is reclassering aan te bieden en
te helpen om voor een beter pad te kiezen. Ook heeft het geleid tot een beter beeld van de problematiek waar deze uithalers mee kampen, waardoor lokale preventieve interventies, om te voorkomen dat jongeren de drugscriminaliteit ingaan, gerichter kunnen worden ingezet. Daarnaast helpt dit beeld bij het vormgeven van fysieke barrières in de havens. Zo worden vanuit de investeringen in de mainportsaanpak barrières in de haven opgeworpen die het uithalen bemoeilijken, zoals een slim cameranetwerk («Virtueel Hek»).
Verder is de wet van toegevoegde waarde omdat het de politie mogelijkheden biedt om onderzoek te doen naar de criminele netwerken waarin uithalers opereren en deze netwerken op te sporen en te vervolgen. Niet alleen de individuele uithalers vormen een probleem, maar juist ook de personen die deze uithalers ronselen en inzetten. Deze ronselaars vervullen voor meerdere criminele netwerken een onmisbare rol in de drugscriminaliteit, door de benodigde mankracht te leveren en deze te ronselen onder kwetsbare jongeren. Daarom worden deze (groepen van) ronselaars zo goed mogelijk in beeld gebracht en waar mogelijk verstoord en vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie.
Klopt het dat voor uithalen in andere Europese lidstaten doorgaans wel celstraffen worden opgelegd?
Zie beantwoording vraag 8.
Indien u niet beschikt over voldoende informatie om te kunnen concluderen dat andere EU-lidstaten uithalers zwaarder bestraffen, bent u bereid rechtsvergelijkend onderzoek hiernaar te laten verrichten?
Voor de beantwoording van deze vragen is het belangrijk het eerdergenoemde onderscheid tussen uithalers en drugsuithalers te maken. In Nederland is de onbevoegde aanwezigheid op een haventerrein strafbaar gesteld (artikel 138aa Sr) en is het niet nodig om dit te relateren aan drugs. Dat is niet in alle landen het geval. In andere landen is het vaak wel nodig om de aanwezigheid op een haventerrein te relateren aan drugshandel of andere misdrijven en in die gevallen worden dan ook gevangenisstraffen geëist en opgelegd.
Een overzicht van hoe de strafbaarstelling van uithalers (onbevoegde aanwezigheid op haventerreinen) is geregeld in alle andere Europese lidstaten evenals in welke mate dit resulteert in gevangenisstraffen, heb ik niet voorhanden.
Het nut en de noodzaak van een onderzoek hiernaar neem ik mee in gesprekken die ik ter uitvoering van de motie van het lid Michon voer met de partners in de strafrechtketen. 6 Indien uit deze gesprekken blijkt dat er behoefte is aan een onderzoek hoe andere landen met uithalersproblematiek omgaan, omdat dat bijdraagt aan een grotere effectiviteit van de aanpak van uithalers, zal ik een rechtsvergelijkend onderzoek uit laten voeren.
Deelt u de mening dat de Nederlandse havens relatief aantrekkelijker zijn voor uithalers dan andere havens wanneer de opgelegde straffen niet afschrikwekkend genoeg zijn?
Deze mening deel ik niet. De uithalerswet maakt onderdeel uit van een grote hoeveelheid aan maatregelen die we treffen om onze havens onaantrekkelijk te maken voor deze en andere vormen van georganiseerde criminaliteit.7 Daardoor kan niet gesteld worden dat de aantrekkelijkheid van onze havens één op één afhankelijk is van de opgelegde straffen voor first-offenders op uithalen.
In de begroting van J&V staat dat voornoemde motie (Kamerstuk 29 911, nr. 400) in het derde kwartaal van 2023 wordt uitgevoerd en dat de Kamer voor het kerstreces een brief ontvangt over de stand van zaken, kunt u in die brief een samenvatting geven van de gevoerde gesprekken en de vervolgstappen die u neemt naar aanleiding van de gesprekken?
In aankomende halfjaarsbrief georganiseerde en ondermijnende criminaliteit zal ik toelichten hoe ik uitvoering geef aan de genoemde motie en daarbij zal ik ook een stand van zaken geven van de gesprekken met de uitvoeringspartners.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om vooruitlopend op een eventuele uitspraak van de Hoge Raad een aanscherping van de uithalerswet voor te bereiden?
Deze mening deel ik niet. Tegen de recente uitspraak van het hof is geen cassatie ingesteld. Het is niet bekend of in toekomstige zaken cassatie wordt ingesteld en op welke gronden. Hierop vooruitlopen zou geen toegevoegde waarde hebben.
Een dreigende financiële dreun aan het openbaar vervoer in de regio |
|
Harmen Krul (CDA), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Zou u willen reageren op alle bevindingen in de brieven die uw ministeries van OV-NL en Samenwerkingsverband van decentrale ov-autoriteiten (DOVA) met betrekking tot de vergoeding reisvoorziening voor studenten hebben ontvangen?1
Op het moment van schrijven van deze brieven hadden zowel de decentrale overheden als vervoerders zorgen over de hoogte van de vergoeding van het studenten ov reisproduct aan vervoerders. Doordat uit de meting bleek dat er minders studenten gebruik maakten van het product, leverde dat een onzekerheid op over de hoogte van het nieuwe vergoeding, die inmiddels bekend is en per 1 januari 2024 ingaat. Daardoor vreesden decentrale overheden en vervoerders dat dit impact zou hebben op de dienstregeling en dat daarmee een verschraling van het ov zou optreden.
In de laatste brief wordt verwezen naar het effect van de coronaperiode, de herinvoering van de basisbeurs, de verandering van de rente op de studieschuld en de operationele gevolgen voor de vervoerders. Oorspronkelijk was de meetperiode voorzien van juli 2021 tot juli 2022. In die periode golden reisbeperkende maatregelen als gevolg van het coronavirus, waardoor het onderzoek niet representatief zou zijn. Op verzoek van de vervoerders is de meting daarom uitgesteld. De periode van het herijkingsonderzoek loopt van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023. De coronabeperkende maatregelen zijn sinds maart 2022 niet meer van kracht en vallen dus buiten de meetperiode.
Vervoerders wijzen op de herintroductie van de basisbeurs. Per 1 september 2023 ontvangen studenten in het voltijd hbo en wo een basisbeurs. Een beperkt deel van de studenten heeft in de maanden voorafgaand aan de herinvoering van de basisbeurs de rechten op studiefinanciering, waaronder het reisproduct, een of meerdere maanden stopgezet, zodat zij na 1 september 2023 nog enkele maanden gebruik kunnen maken van de basisbeurs.
Deze keuze van studenten leidt ertoe dat OCW minder vergoeding betaalt over het jaar 2023, omdat minder studenten op een bepaald moment een studentenreisproduct hebben. Overigens is het mogelijk dat een deel van deze studenten de maanden resterend reisrecht later weer gebruikt, bijvoorbeeld na 1 september, wanneer zij een basisbeurs gaan ontvangen. Het is nog niet bekend hoeveel studenten hun studiefinanciering hebben stopgezet in afwachting van de invoering van de basisbeurs. Het herijkingsonderzoek heeft echter geen betrekking op het aantal kaarthouders. In de herijking wordt namelijk gekeken naar het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct.
Vervoerders wijzen ook op de aanpassing van de rente. In de wet is opgenomen dat de rente op studieschulden uiterlijk in december van een kalenderjaar wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde effectieve rendement op vijf-jaar-staatsobligaties. Dit gemiddelde effectieve rendement verschilt per jaar. Het is dus staande praktijk om deze rente jaarlijks aan te passen. Voor 2023 gold dat de rente voor het eerst in jaren weer boven de 0% zou zijn, waardoor studenten rente over hun studieschuld zouden moeten betalen. Als studenten hun studiefinanciering voor 1 januari 2023 stop zouden zetten voor één maand, dan zouden deze studenten over hun studieschuld die ze tot dan hadden opgebouwd voor de eerste 5 jaar geen rente betalen. Dit heeft er voor gezorgd dat een selecte groep studenten voor één maand geen gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct. Dit heeft slechts een klein effect op de vergoeding voor de vervoerders over 2023. Daarnaast is deze maand waarin reisrecht bestaat voor de student niet verdwenen, omdat deze maand resterend reisrecht later kan worden opgenomen. En ook hier geldt weer dat dit geen invloed heeft op het herijkingsonderzoek omdat dit ziet op het gemiddeld aantal gereisde kilometers per reisproduct en niet op het aantal studenten. Voorts is het voor DUO als uitvoeringsorganisatie voor het uitbetalen van de studiefinanciering de taak om studenten te informeren over de gevolgen van het (tijdelijk) stopzetten van studiefinanciering.
Het klopt dat de uitkomsten van de herijking operationele effecten kunnen hebben. In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.2 Hiermee kan ik mij houden aan de contractuele afspraken tussen OCW en het ov en kunnen vervoerders het ov-aanbod in 2024 op peil houden en zich voorbereiden op de nieuwe situatie waarin het reisgedrag structureel is veranderd.
Ook heb ik vervoerders het aanbod gedaan om door te blijven meten en in 2025 opnieuw te herijken. De vervoerders zijn bekend met de systematiek van deze herijking. Deze systematiek bepaalt dat de OCW-vergoeding contractueel verhoogd of verlaagd wordt op basis van het gemiddeld aantal reiskilometers. Op het moment dat studenten gemiddeld weer meer kilometers reizen, neemt de vergoeding toe. Als zij gemiddeld minder kilometers reizen, neemt de vergoeding af.
Om de Kamer meer inzicht te kunnen geven in het reisgedrag van studenten met een studentenreisproduct, is de publieksversie van het herijkingsonderzoek als bijlage bij deze brief toegevoegd.
Hoe kan het dat door het gebruik van een niet-representatief ijkjaar, een jaar waarin studenten veelal thuis waren vanwege de coronacrisis, er een korting dreigt van 25 procent, circa 260 miljoen euro, op de budgetten van het studenten-OV?
De vergoeding die OCW betaalt voor het studentenreisproduct is gebaseerd op het aantal kaarthouders en de kaartprijs. De kaartprijzen worden conform de bepalingen in het contract driejaarlijks herijkt op basis van het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaartcategorie.3 Bij een afwijking van meer dan 5% ten opzichte van het aantal basiskilometers van de voorgaande herijking wordt de kaartprijs aangepast conform het contract tussen de Staat en de vervoerders.4 Op deze wijze wordt de kaartprijs gebaseerd op het werkelijke reisgedrag van studenten. Reizen studenten minder, dan betaalt OCW minder. Reizen studenten meer, dan betaalt OCW meer.
Het aantal kaarthouders wordt bepaald aan de hand van het aantal studenten dat in een maand 9 dagen of langer een geactiveerd studentenreisproduct heeft. OCW betaalt de kaartprijs voor iedere student die een geactiveerd reisproduct heeft. Als een student zijn reisproduct deactiveert, betaalt OCW geen vergoeding meer voor deze student.
De herijking van de contractvergoeding voor het studentenreisproduct zou oorspronkelijk plaatsvinden in de periode 1 juli 2021 tot en met 30 juni 2022. Vanwege de toenmalige reisbeperkende coronamaatregelen heeft OCW, op verzoek van de vervoerders, besloten de herijking uit te stellen, omdat het herijkingsjaar in die periode aantoonbaar niet-representatief zou zijn. Immers, studenten reisden zeer beperkt in die periode.
De herijking vond daarom plaats over de periode 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023, waarin de coronabeperkende maatregelen reeds waren opgeheven. Ik deel daarom niet het standpunt dat dit herijkingsonderzoek niet representatief zou zijn.
In het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die vrijvallen als gevolg van de herijking eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.5
Welke gevolgen heeft dit volgens u voor studenten?
De prestatiebeurs die studenten ontvangen voor het reisproduct, als deel van hun recht op studiefinanciering, is gedaald als gevolg van de herijking en bedraagt in 2024 € 114,92 per maand. Dat heeft vanaf 1 januari 2024 direct gevolgen voor de opbouw van de prestatiebeurs van alle studenten met een studentenreisproduct. Studenten hebben hierdoor een minder hoge rentedragende schuld als de student zijn of haar diploma niet haalt dan in het geval er niet herijkt zal worden.
De mogelijk lagere vergoeding die vervoerders ontvangen kan daarnaast ook gevolgen hebben voor het ov-aanbod dat de vervoerders kunnen bieden. Dit kan ook studenten raken. Hoe dit exact uitwerkt voor de dienstregelingen van de verschillende concessies is echter nog niet aan te geven. Voor 2024 worden de effecten van de herijking beperkt door het kabinetsbesluit om de vrijgevallen middelen op dit onderdeel op de OCW-begroting als gevolg van de herijking aan te wenden voor steun aan het ov. Deze middelen zullen via de IenW-begroting naar de sector terugvloeien. De komende periode wordt uitgewerkt hoe dat precies zal gebeuren.
Hoe beziet u het feit dat deze verschraling voor een belangrijk deel zal moeten worden gedragen door het regionaal en stadsvervoer, omdat voor NS de concessie-eisen gelden? Hoe kan het dat er op deze wijze grofweg 73 miljoen bij het regionaal busvervoer en 10 miljoen bij het regionaal spoorvervoer wordt weggehaald?
De herijking vloeit voort uit het contract tussen de Staat en de vervoerders en geldt voor alle contractpartijen. OCW is door middel van dit contract een klant van het ov. OCW is niet verantwoordelijk voor de instandhouding van het ov. Ook al betreft dit wel een substantieel deel van de opbrengsten binnen bepaalde concessies, omdat er binnen sommige concessies veel studenten reizen met een studenten reisproduct. Ook de NS heeft te maken met deze contractuele afspraken en daarmee teruglopende vergoeding voor dit product op het moment dat het gemiddeld aantal gereisde kilometers per kaart afneemt. Een herijking van het studentenreisproduct is geen onverwachte omstandigheid die resulteert in vrijwaring van NS. Ook voor NS geldt dat zij een aanpassing van de vergoeding zelf moet dragen. Omgekeerd doet OCW een aanpassing van de vergoeding in het geval van hogere gemiddeld aantal gereisde kilometer, wanneer dit blijkt uit de herijking. De regionale concessies hebben vaak vaste exploitatiebijdragen van decentrale overheden via de provinciale begrotingen (via provinciefonds) of via de begroting van de vervoerregio (via BDU).
De herijking had al per 1 januari 2023 (metingen in 2021–2022) moeten plaatsvinden, maar is op verzoek van de vervoerders uitgesteld vanwege de coronamaatregelen, waardoor studenten nauwelijks reisden en er geen sprake kon zijn van een representatief herijkingsonderzoek. De vervoerders wisten dat de herijking daarna alsnog zou plaatsvinden per 1 januari 2024 en zijn zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van hun exploitatie met inachtneming van de voor hen geldende concessie-eisen. Dit geldt voor NS evengoed als voor andere vervoerders.
Vanuit de zorgen over de financiële consequenties van het ov in 2024 heeft uw Kamer door middel van de motie-Krul c.s. gevraagd te wachten met de definitieve besluitvorming over de herijking van het studentenreisproduct totdat de OCW-begroting 2024 in de Kamer is behandeld. Ook verzoekt de Kamer het kabinet voorafgaand aan de behandeling van de OCW-begroting met een brief te komen met daarin mogelijke oplossingen en financiële consequenties.
Het kabinet heeft vanwege de gevolgen voor studenten besloten de herijking door te voeren en de vergoeding aan de ov-bedrijven voor het studentenreisproduct navenant aan te passen per 1 januari 2024. Daardoor wordt op dit onderdeel een meevaller op de OCW-begroting verwacht van circa € 207,5 miljoen. In het licht van de motie-Bikker c.s. heeft het kabinet besloten om de middelen die naar verwachting hierdoor vrijvallen eenmalig aan te wenden voor ondersteuning van het ov in 2024.
Hoe rijmt u deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer met de unaniem aangenomen motie Slootweg-Kuiken over het voorkomen van verschraling van het regionale OV?2
Het kabinet heeft op 17 november besloten om middelen voor het ov ter beschikking te stellen op de manier en conform de dekking zoals de moties-Bikkeren -Grinwis dat beoogden.7 Deze moties dragen op om € 120 miljoen eenmalig beschikbaar te stellen aan NS om de prijsstijging van de tarieven te compenseren voor 2024 en structureel een bijdrage aan het regionaal ov te leveren van € 300 miljoen per jaar. Tegelijkertijd heeft het kabinet besloten inhoudelijk uitvoering te geven aan de motie Krul. Hierdoor kan de effectuering van uitvoering van de moties-Slootweg/Kuiken, -Bikker en -Grinwis doorgang vinden.
Deze herijking van de vergoeding aan vervoerders voor het studentenreisproduct vloeit voort uit contractuele afspraken. Om te voorkomen dat het beschikbare ov-budget minder hoog uitvalt als gevolg van de bijstelling van de vergoeding van OCW, heeft het kabinet besloten om de verwachte meevaller van € 207,5 miljoen op het contract voor het studentenreisproduct aan te wenden voor eenmalige ondersteuning aan het ov in 2024. Op dit moment wordt uitgewerkt op welke wijze dit, via de IenW-begroting, kan terugvloeien naar het ov.
Het aanwenden van de meevaller op de contractvergoeding kan consequenties hebben voor de OCW-begroting. Komend voorjaar worden alle OCW-ramingen bijgesteld. Wanneer dan tegenvallers ontstaan, kan de meevaller op de contractvergoeding niet meer worden ingezet om deze te dekken. Dit is dus nadelig voor de OCW-begroting.
Waarom is deze financiële dreun aan het regio- en stadsvervoer niet opgenomen in de begrotingen van de verschillende ministeries, inclusief de fondsen?
In de OCW-begroting wordt gebruik gemaakt van een raming van de prijs van het reisproduct en een raming van de studentenaantallen en daarmee het verwachte aantal kaarthouders waarover OCW de jaarlijkse vergoeding zal betalen conform het met de vervoerders afgesloten contract. De gevolgen van het driejaarlijkse herijkingsonderzoek op de prijs kunnen pas in de begroting worden opgenomen nadat het herijkingsonderzoek is afgerond. Op 1 december zijn de resultaten van het herijkingsonderzoek bekend geworden en kan de raming worden bijgesteld (zie antwoord 1). Deze bijstelling zal in het voorjaar van 2024 plaatsvinden bij de 1e suppletoire begroting, in het reguliere proces rondom de raming van de studiefinanciering.
Nog dit jaar dienen de Minister van IenW en ik een nota van wijziging in voor de IenW- en OCW-begroting om zo de middelen die vrijvallen op de begroting van OCW als gevolg van de herijking, via de IenW-begroting in het ov te laten vloeien.
Hoe gaat u dit repareren?
Hoewel de herijking van de contractvergoeding een voortvloeisel is uit het contract en iedere drie jaar moet plaatsvinden, begrijp ik wel goed dat de vervoerders zich in een lastige positie bevinden. Mede in het licht van de motie-Bikker c.s. en motie-Krul c.s. heeft het kabinet daarom besloten om de verwachte meevaller op dit onderdeel op de OCW-begroting aan te wenden voor eenmalige steun aan het ov in 2024.
Daarnaast heb ik de ov-partijen het voorstel gedaan om de herijking van de contractvergoeding ditmaal niet voor drie jaar vast te zetten, maar de metingen voor de herijking te verlengen en een extra herijking op 1 januari 2025 door te voeren. Mocht in 2024 uit de metingen blijken dat studenten meer of minder zijn gaan reizen, dan zal dat in 2025 alweer doorwerken in de contractvergoeding (in plaats van 2027, volgens het reguliere patroon). Op het moment dat blijkt dat studenten toch meer zijn gaan reizen, kan dit alsnog worden bijgesteld via de reguliere systematiek. Over dit voorstel vindt nog overleg plaats en in januari 2024 wordt besloten of per 1 januari 2025 nog een herijking plaatsvindt.
Het bericht dat het ziekenhuis HMC in financiële problemen verkeert |
|
Jimmy Dijk |
|
Kuipers |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het ziekenhuis HMC in financiële problemen verkeert?1
Het is altijd vervelend om te horen dat een ziekenhuis het financieel lastig heeft. Tegelijk zijn zorgaanbieders zelf verantwoordelijk voor hun financiële bedrijfsvoering en de inkopende partijen hebben zorgplicht. Als een zorgaanbieder financiële problemen heeft moet hij samen met de zorgverzekeraar en andere betrokkenen een passende oplossing zoeken. In het bericht geeft het ziekenhuis HMC aan dat zij een actieplan hebben opgesteld om de financiën op orde te krijgen en dat is heel goed.
Ik vind het van belang dat patiënten zo min mogelijk hinder ondervinden van de financiële problemen bij het HMC en dat zij de zorg ontvangen die zij nodig hebben. Tot op heden zijn er bij de NZa geen signalen bekend over discontinuïteit van zorg bij het HMC ziekenhuis.
In hoeverre spelen de budgetplafonds die door de zorgverzekeraars zijn ingesteld hierbij een rol?
Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die individuele zorgverzekeraars en individuele zorgaanbieders in contracten met elkaar maken. Ook heb ik geen signalen dat budgetplafonds een rol spelen bij de financiële problemen van het ziekenhuis HMC.
Welke stappen zet u om de winsten te beperken die externe leveranciers maken ten koste van de ziekenhuizen, zoals uitzendbureaus en ICT-leveranciers?
Ziekenhuizen zijn zelf aan zet bij het inkopen van goederen en diensten of de inhuur van (tijdelijk) personeel bij externe leveranciers. Zij kunnen daarbij hun leveranciers kiezen, waarbij de afweging tussen de kwaliteit en de prijs van de in te kopen goederen of diensten aan hen is. Het is in dat licht niet mijn rol, en ik heb overigens ook geen bevoegdheden, om winsten van externe leveranciers te beperken.
Worden de lange ligtijden in het ziekenhuis niet ook deels veroorzaakt door tekorten in andere delen van de zorg, zoals de thuiszorg, de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en de verpleeghuizen, die mede zijn ontstaan door de bezuinigingen van de afgelopen jaren?
De druk op de zorg is in alle zorgsectoren hoog door de toenemende zorgvraag en krapte op de arbeidsmarkt. In algemene zin kunnen de langere ligtijden in het ziekenhuis deels worden veroorzaakt door knelpunten in de doorstroommogelijkheden naar vervolgzorg in bijvoorbeeld wijkverpleging, het tijdelijk verblijf, de geestelijke gezondheidszorg en de verpleeghuiszorg.
Als geen medisch specialistische zorg in het ziekenhuis meer nodig is, is het passend om patiënten naar de juiste plek te verplaatsen. Voor het plaatsen van patiënten op een tijdelijk bed vervullen de regionale coördinatiefuncties eerstelijnsverblijf een belangrijke rol in de keten, zoals het ondersteunen bij triage, inzicht geven in beschikbare bedden en ondersteuning richting opname. In de wijkverpleging wordt gestimuleerd dat herkenbare en aanspreekbare teams ervoor zorgen dat ook ziekenhuizen weten waar patiënten terecht kunnen. Ook komt het voor dat patiënten in het ziekenhuis verblijven totdat er een plek is in het verpleeghuis, waarbij wordt gekeken naar de mogelijkheden van overbruggingszorg vanuit de Wlz in de thuissituatie. De afgelopen jaren is geïnvesteerd in onder andere de wijkverpleging en tijdelijk verblijf voor herstel- en revalidatiezorg. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) zijn er wederom afspraken gemaakt over investeringen.
Ik heb het HMC gevraagd om een reactie ten aanzien van de specifieke situatie in het HMC. Zij geven aan dat het HMC in toenemende mate wordt geconfronteerd met een forse groei in het aantal «verkeerde bed-dagen» doordat patiënten die in het ziekenhuis zijn behandeld of geopereerd, niet naar huis of naar vervolgzorg kunnen uitstromen omdat de voorzieningen die daarvoor nodig zijn, niet voorhanden zijn. Het aantal verkeerde bed-dagen in januari 2023 is verdubbeld in vergelijking met het aantal in januari 2021 (tot pieken van wel 60 «verkeerde bedden» per dag). Deze patiënten bezetten daardoor een bed dat zij graag zouden uitgeven aan patiënten die geopereerd en behandeld moeten worden (danwel op de wachtlijst staan).
Het HMC geeft aan de inzet van het HMC is dat patiënten die curatieve zorg in het ziekenhuis nodig hebben, ook zo snel mogelijk in hun eigen setting kunnen herstellen, danwel in de VVT-sector instromen. Zo kan HMC de beschikbare bedden bestemmen voor patiënten die de zorg nodig hebben en daarop wachten. Uiteraard staat voor HMC, net als voor mij, in het vraagstuk «uitstroom» het patiëntperspectief centraal: de kwaliteitsnormen staan te allen tijde voorop.
Wat zouden de gevolgen zijn als mensen sneller uit het ziekenhuis zouden moeten vertrekken?
Patiënten zouden eerder het ziekenhuis kunnen verlaten als zij geen medisch specialistische zorg specifiek in het ziekenhuis nodig hebben. Deze beweging stimuleren wij ook: bijvoorbeeld door medisch specialistische zorg thuis te bieden, tijdig ontslag naar een herstel- of revalidatieplek te realiseren of door te kijken naar mogelijkheden van opschaling van wijkverpleging. Dit zou als gevolg hebben dat patiënten sneller op de juiste plek de meest passende zorg ontvangen, en dat het ziekenhuis toegankelijk blijft voor patiënten die medisch specialistische zorg nodig hebben.
Wat vindt u ervan dat het ziekenhuis nu uit financiële overwegingen meer operaties moet gaan uitvoeren? Zou de vraag of een operatie moet worden uitgevoerd niet moeten worden gebaseerd op de vraag of mensen een operatie nodig hebben?
Het uitvoeren van een operatie moet altijd gebaseerd worden op de vraag of mensen een operatie nodig hebben en mag niet gebaseerd zijn op financiële overwegingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit van geleverde zorg door het ziekenhuis op basis van professionele standaarden en veldnormen.
Overigens kan het ziekenhuis zelf bepalen om in de planning van de behandelfaciliteiten (bijvoorbeeld de OK’s) bijvoorbeeld prioriteit te geven aan bepaalde behandelingen of operaties indien daar wachttijden voor zijn.
In hoeverre zouden deze problemen kunnen worden voorkomen door ziekenhuizen meer te financieren op basis van populatiebekostiging?
Allereerst dient te worden opgemerkt dat wijzigingen in de bekostiging vaak niet de oplossing zijn voor financiële problemen van zorgaanbieders. Hieraan kunnen namelijk andere oorzaken ten grondslag liggen, zoals bijvoorbeeld een tekort aan personeel of door gemaakte afspraken over de inkoop van zorg.
Populatiebekostiging heeft in het algemeen vooral tot doel om bij te dragen aan betaalbare kwalitatief goede zorg. Dit geldt echter voor alle bekostigingssystemen, of dat nu op basis van populatiebekostiging of anderszins is. Deze manier van bekostigen heeft dus niet als doel om financiële problemen bij zorgaanbieders te voorkomen of op te lossen. In de situatie rond HMC is het nu allereerst aan de zorgverzekeraars en eventueel de Nza om te komen tot een oplossing voor de financiële problemen.
Het bericht 'Treinen rijden weer na ochtend vol chaos en onduidelijkheid: 'We hebben drie uur moeten wachten’' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Omroep Zeeland «Treinen rijden weer na ochtend vol chaos en onduidelijkheid: «We hebben drie uur moeten wachten»» (ze1 en zou u op de verschillende bevindingen willen reflecteren?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel.
Ik vind het vervelend dat reizigers grote hinder ondervonden door de uitloop van werkzaamheden, de onzekerheid over de tijdsduur en de beperkte aanwezigheid van alternatief vervoer na 10.00 uur. Spoorwegwerkzaamheden worden doorgaans in het weekend of ‘s nachts gepland, zodat het zo weinig mogelijk reizigers negatief treft. Van NS en ProRail heb ik vernomen dat de werkzaamheden op 18 september gepland stonden tot 02.00 uur. Deze liepen in eerste instantie uit tot 09.00 uur, maar omstreeks 09.30 uur werd duidelijk dat de dienstregeling nog niet kon worden hervat door een extra verstoring. Het aanwezige alternatieve vervoer was tot 09.00 uur gereserveerd. Na 10.00 uur bleek er nog maar een beperkt aantal buschauffeurs beschikbaar. Net als in het reguliere OV kampen ook busbedrijven met personeelstekorten. NS en ProRail heb ik gevraagd om lessen te trekken uit de situatie in Zeeland om dergelijke hinder in de toekomst te voorkomen en mij daarover te rapporteren.
Hoe beziet u het feit dat veel reizigers uren hebben moeten wachten zonder goede informatievoorziening?
Ik vind het vervelend dat veel reizigers hinder hebben ondervonden door onder andere het ontbreken van goede en tijdige reisinformatie. Een belangrijk onderdeel van goed openbaar vervoer is dat de reiziger weet waar diegene aan toe is, en handelingsperspectief heeft.
Hoe beziet u de rol en het optreden van NS in deze «ochtend vol chaos en onduidelijkheid»?
NS (en ProRail) dienen zorg te dragen voor goed vervangend vervoer tijdens werkzaamheden, en om reizigers in alle omstandigheden tijdig en van juiste informatie te voorzien. Ondanks de ambitie van NS om reizigers te allen tijde een goede en betrouwbare reiservaring te bieden, is dat in Zeeland op 18 september door onvoorziene omstandigheden niet gelukt. Ik verwacht van NS – en partners – dat zij op dit voorval reflecteren om te bezien of en hoe zij in de toekomst beter voorbereid kunnen zijn op onverwachte situaties. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Waarom zijn er niet meer bussen ingezet als vervangend vervoer?
Vanwege de onvoorziene uitloop van werkzaamheden aan het spoor, en een verstoring waren er langer bussen nodig dan voorzien. Hierdoor waren er vanaf 10.00 uur beperkt buschauffeurs beschikbaar. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Hoe beziet u het feit dat NS volgens de aan haar gegunde concessie een verplichting heeft tot goede informatievoorziening en de inzet van bussen?
In de concessie voor het hoofdrailnet 2015–2025 zijn eisen gesteld met betrekking tot reizigersinformatie en het moeten zorgdragen voor alternatief vervoer bij verstoringen. Dit laatste voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is. Ik beoordeel NS jaarlijks op de prestatie-indicator reisinformatie bij verstoringen. Zeker tijdens verstoorde situaties is een goede informatievoorziening naar de reiziger van belang. Ik heb NS en ProRail gevraagd om te bezien of deze situatie voorkomen had kunnen worden.
Hoe beziet u de beantwoording van de voorgaande vragen in het licht van de door het CDA aangevraagde hoorzitting met ProRail, NS en Rover over de chaos op Amsterdam Centraal van begin juni 2023 en de tijdens die hoorzitting getrokken conclusie dat de informatievoorziening en communicatie ondermaats was evenals de zeer beperkte inzet bussen?
Ik vind het belangrijk dat NS en ProRail uit situaties als deze lering trekken, ook met betrekking tot de communicatie in verstoorde situaties. Daarbij geldt dat niet alle storingen en situaties altijd één op één vergelijkbaar zijn. Voor wat betreft evaluatie van de (afhandeling van de) storing op de IT-Verkeersleidingpost te Amsterdam geldt dat NS en ProRail deze recentelijk hebben afgerond. Na de externe validatie van de evaluatie zal ik deze met uw Kamer delen. NS geeft aan de verbeterpunten uit de evaluatie in 2023 en 2024 door te zullen voeren.
Hoe beziet u het feit dat deze twee zaken blijkbaar nog steeds niet op orde zijn? Welke acties gaat u ondernemen?
Er is ProRail en NS veel aan gelegen om reizigers ook in verstoorde situaties zo goed mogelijk van dienst te zijn. Wanneer zij daarin tekortschieten, verwacht ik van hen dat zij dit evalueren en hier lering uit trekken. Los van het feit dat ik de NS aanstuur via de reguliere KPI’s, heb ik NS en ProRail gevraagd om op de situatie te reflecteren en mij daarover te rapporteren. Zie ook mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Former Armed Forces personnel training foreign militaries could be prosecuted under National Security Act’ |
|
Peter Valstar (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Former Armed Forces personnel training foreign militaries could be prosecuted under National Security Act»?1
Ja. Zeker omdat de beschreven veiligheidsrisico’s ook voor Nederland zouden kunnen gelden. Het mitigeren van deze risico’s vinden wij van groot belang. In antwoord op onderstaande vragen, lichten wij toe hoe dat gebeurt, zowel met behulp van eigen regelgeving en werkwijzen als via het strafrecht bij vermoedelijke overtredingen.
Bent u bereid met het Britse Ministerie van Defensie in contact te treden om te informeren welke vormen van training geven precies strafbaar zijn gesteld onder de nieuwe National Security Act?
Ja, er is contact geweest met het Britse Ministerie van Defensie en de uitkomsten daarvan zijn meegenomen in de eigen onderzoeken naar mogelijk aanvullende maatregelen (zie hiervoor het antwoord op vraag 10 en 11). De National Security Act heeft de bepalingen van de Official Secrets Act gemoderniseerd. Daarbij zijn tevens een aantal specifieke strafbare feiten geïntroduceerd die zien op handelingen ten gunste, ten behoeve of in opdracht van een buitenlandse mogendheid. Die feiten bestaan bijvoorbeeld uit het voor, namens of in het belang van een vreemde mogendheid verschaffen van beschermde informatie of commercieel vertrouwelijke informatie. Tevens is het faciliteren of assisteren van een buitenlandse inlichtingendienst strafbaar gesteld als dat handelen ten nadele is van de Britse nationale veiligheid.
Kunt u deze bevindingen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre verschilt de reikwijdte van de aangescherpte Britse strafbaarstelling van wat in Nederland strafbaar is als het delen van gerubriceerde informatie zoals beschreven in Kamerstuk 36 200 X, nr. 88?
Het zo veel als mogelijk beperken van de genoemde risico’s heeft in beide landen hetzelfde grote belang. Het is echter lastig om buitenlandse en Nederlandse wetgeving te vergelijken. Zo verschilt het Britse strafrecht van het Nederlandse en zijn ook de algemene beginselen van beide rechtsstelsels verschillend. Met inachtneming daarvan is de aangescherpte Britse strafbaarstelling in de praktijk vergelijkbaar met de huidige Nederlandse strafbaarstelling. De reikwijdte van de Britse en Nederlandse strafbaarstelling zijn niet aantoonbaar verschillend in materiële zin. De ongewenste activiteiten zijn in beide landen in vergelijkbare mate strafbaar binnen de specifieke context van de beide rechtsstelsels. De nadruk ligt daarbij in Nederland op de inhoud van de informatie en niet op de vorm, zoals bijvoorbeeld een training. In het Nederlandse strafrecht valt overigens niet alleen gerubriceerde informatie onder de geheimhoudingsplicht, maar nadrukkelijk ook informatie waarvan in redelijkheid vermoed kan worden dat het vertrouwelijk is.
Het vorige kabinet heeft wel met een aanvulling op het Wetboek van Strafrecht de strafbaarheid van spionageactiviteiten uitgebreid. Uw Kamer stemde daarmee in op 14 mei jl. en deze ligt momenteel voor in de Eerste Kamer. Deze wetsaanpassing biedt echter geen direct aanknopingspunt voor de door u genoemde zeer ernstige incidenten die grote risico’s voor de staatsveiligheid met zich meebrengen.
Bent u het met de stelling eens dat het voor de bewijsvoering eenvoudiger zou zijn als het simpelweg verboden wordt militaire training aan krijgsmachten van landen op een lijst van statelijke dreigingen te verstrekken, dan dat er bewezen moet worden dat er gerubriceerde informatie is gedeeld tijdens een trainingsactiviteit in een derde land waar Nederland mogelijk niet of maar beperkte justitiële samenwerking mee heeft?
Het is niet op voorhand te zeggen dat het strafbaar stellen van alle militaire training ongeacht inhoud de bewijsvoering eenvoudiger maakt. De huidige artikelen in het strafrecht bieden voldoende handvatten om in de praktijk bij trainingen aan vijandelijke krijgsmachten aangifte te doen. Strafrechtelijke handhaving volgt uit het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en de nadruk ligt daarbij in Nederland, zoals gezegd, op de inhoud van de informatie. Kortom, bij de verdenking van een dergelijke training, oftewel verdenking van de overdracht van vertrouwelijke informatie, kan aangifte worden gedaan.
Om medewerkers (militair en burger) die Defensie verlaten nadrukkelijker te informeren over hun geheimhoudingsplicht na hun diensttijd en zo de bestaande wetgeving kracht bij te zetten, zullen wij aanscherpingen van regelgeving doorvoeren en hierbij tevens inzetten op gerichte beveiligingsbewustwordingscampagnes. We zullen ook ten aanzien van niet-vertrouwelijke informatie in o.a. de Gedragsregels Defensie normerend vaststellen dat (oud-)medewerkers van Defensie, naast de al geldende geheimhoudingsplicht, geen kennis en ervaring die is opgedaan in dienst van het Nederlandse Ministerie van Defensie delen met landen en bedrijven met een offensief cyberprogramma tegen Nederland en de risicolanden zoals genoemd in het Besluit aanwijzing risicolanden defensiepersoneel2. Voor vastgestelde doelgroepen3 zal gaan gelden dat zij bij het verlaten van de dienst een specifieke zogenaamde out-briefing krijgen, waarin zij expliciet op de geheimhouding zullen worden gewezen.
Wij zijn altijd bereid tot het uitbreiden van wetgeving, mits dit in de praktijk een gewenst voordeel heeft. In dit geval is daar, mede vanwege de bestaande wet- en regelgeving, op dit moment onvoldoende reden toe. Ten opzichte van de huidige wet- en regelgeving en bovenstaande adviezen is bovendien moeilijk te bepalen of een wettelijk instrument het risico verder verkleint. Als een oud-Defensiemedewerker «kwaad» in de zin heeft, gelden immers reeds de strafmaatregelen. In de uitwerking van de motie-Valstar (kenmerk 36 200 X, nr. 25) is vanuit het Nederlands rechtssysteem gebleken dat er voldoende wettelijke middelen beschikbaar zijn voor eventuele strafvervolging indien vertrouwelijke informatie, ook na de actieve diensttijd, wordt gedeeld met onbevoegden. Ook het in die brief gemelde aanvullende onderzoek naar juridische mogelijkheden heeft dit bevestigd (zie het antwoord op vraag 10 en 11). Daarnaast is ook het aantal casus in Nederland, anders dan bijvoorbeeld in Frankrijk, geen aanleiding om tot uitbreiding van de wet over te gaan. Mocht in de toekomst blijken dat de huidige wetgeving alsnog tekortschiet en/of er een sterke toename is van de in het artikel geschetste casuïstiek, dan zijn we zoals hierboven aangegeven bereid een uitbreiding van de wetgeving te heroverwegen.
Training geven aan een vijandelijke krijgsmacht door ex-militairen kan en mag niet gebeuren. Er kan strafrechtelijk worden opgetreden als daarbij sprake is van overdracht van gerubriceerde of vertrouwelijke kennis of informatie. Dat heeft ook een afschrikwekkende werking. Waar mogelijk zoeken wij de samenwerking met bondgenoten om hierin gezamenlijk op te treden, en kennis en ervaringen met elkaar te delen.
Hoe gaat het Verenigd Koninkrijk om met het probleem zoals beschreven in vraag vijf?
Het Verenigd Koninkrijk acht het misdrijf zoals omschreven in vraag vijf bewezen als kan worden aangetoond dat betrokkene het feit heeft gepleegd en daarbij wist of had kunnen weten dat het handelen een gevaar voor de nationale veiligheid of nationale belangen van het Verenigd Koninkrijk zou opleveren. Zie het antwoord op vraag 2 en 3 voor de wettelijke basis daarvan. Zoals in antwoord op vraag 4 gemeld is de aangescherpte Britse strafbaarstelling in de praktijk vergelijkbaar met de huidige Nederlandse strafbaarstelling.
Bent u het met de stelling eens dat, ook indien een voormalig militair niet actief gerubriceerde tactieken en technieken deelt met een derde land, er toch sprake kan zijn van ongewenste kennisoverdracht tijdens deelname aan trainingen van militairen uit dat land? Erkent u dat dit bijvoorbeeld al kan gebeuren doordat Chinese piloten kunnen oefenen tegen tegenstanders die in bepaalde situaties reageren zoals piloten uit een NAVO-lidstaat getraind zijn dat te doen, in plaats van op de manier waarop Chinese piloten zelf zijn opgeleid?
Defensie is zich er zeer wel van bewust dat er sprake kan zijn van ongewenste kennisoverdracht bij het geven van trainingen door oud-militairen. Het beperken van deze risico’s is van groot belang. Het is dus essentieel dat kwetsbare informatie op het juiste niveau gerubriceerd wordt. Ook informatie waarvan in redelijkheid vermoed kan worden dat het vertrouwelijk is, valt nadrukkelijk onder de geheimhoudingsplicht. Dus ook bij het delen van niet-gerubriceerde, maar wel vertrouwelijke informatie of kennis kan aangifte worden gedaan.
Naast de strafbaarstelling zet Defensie bijvoorbeeld nu ook al in op de bewustwording tijdens exit-gesprekken rondom het overdragen van gevoelige informatie. Bij einde dienstverband dient men een verklaring omtrent verdere geheimhouding te ondertekenen, waarin wordt aangegeven dat de geheimhouding ook na uitdiensttreding van kracht blijft. Hierbij komt nu als aanvulling de out-brief voor doelgroepen die specifieke taken uitvoeren binnen Defensie met een bijzonder hoog risicoprofiel. Ook worden de gedragsregels aangepast en ingezet op specifieke bewustwording hierover. Dit betekent dat het delen van informatie die onder de geheimhoudingsplicht valt strafbaar blijft. Door de uit dienst tredende medewerker hier nadrukkelijk op te wijzen beperkt Defensie het risico op onbewust vertrouwelijke informatie delen. Dat geldt eveneens voor situaties waarbij dit via derde landen gebeurt, zoals in het betreffende artikel waarnaar deze vragen refereren. Indien blijkt dat (ex-)medewerkers van Defensie zich schuldig maken aan ongewenste kennisoverdracht, kan aangifte worden gedaan om dergelijke ongewenste kennisoverdracht te bestrijden.
Hoe gaat het Verenigd Koninkrijk om met het probleem zoals beschreven in vraag zeven?
Zie het antwoord op vraag 6.
Waarom voert u zoals aangekondigd in Kamerstuk 36 200 X, nr. 88 een onderzoek uit naar aanvullende mogelijkheden om het verzorgen van training door (oud-)defensiemedewerkers die bepaalde functies hebben vervuld te voorkomen, als de Nederlandse wet volgens uw analyse in datzelfde Kamerstuk al voldoende mogelijkheden biedt om te voorkomen dat vertrouwelijke informatie wordt gedeeld met onbevoegden?
Aanvullend onderzoek is uitgevoerd vanwege de ernst en het belang van onze nationale veiligheid in combinatie met de internationale ontwikkelingen op wetgevingsgebied. Als wetgeving voldoende mogelijkheden biedt om actief op te treden als vertrouwelijke informatie wordt gedeeld met onbevoegden, wil dat niet zeggen dat er geen verbeteringen mogelijk zijn. Het is van groot belang dat mensen beseffen dat vertrouwelijke informatie lekken onacceptabel is. Zo nodig wordt daar op gehandhaafd. Zie ook het antwoord op vraag 10 en 11.
Kunt u beschrijven wat het onderzoek behelst en welke hiaten u in de huidige praktijk en wet- en regelgeving ziet die aanvullend onderzoek vragen om trainingen te voorkomen?
Laat het duidelijk zijn dat het delen van vertrouwelijke informatie met vijandelijke krijgsmachten onder geen beding geaccepteerd of getolereerd zal worden. In de brief van 6 juli 2023 (36 200 X nr. 88) heeft het kabinet aangegeven dat er nu twee soorten maatregelen zijn om het risico tegen te gaan dat (voormalig) Defensiepersoneel trainingen verschaft aan personeel van andere strijdkrachten die een dreiging voor Nederland vormen. Ten eerste zijn er preventieve maatregelen die ingezet kunnen worden voor vergroten van het beveiligingsbewustzijn bij Defensiemedewerkers en ten tweede zijn er juridische maatregelen. De MIVD doet verder actief onderzoek naar dergelijke activiteiten om de dreiging tegen te gaan.
Zoals gemeld is onderzoek gedaan naar nadere mogelijkheden. Dat onderzoek bestond uit twee delen. De kern van het eerste onderzoek is om te specificeren welke (functie-)groepen werken met dusdanig risicovolle informatie en/of specifieke militaire kennis dat zij voor een aanvullende out-briefing bij het beëindigen van het dienstverband in aanmerking komen. Hoewel deze analyse nog loopt, kunnen wij aangeven dat er specifieke functies zijn te identificeren die voor een aanvullende out-briefing in aanmerking kunnen komen. Denk hierbij aan de doelgroepen zoals eerder genoemd., die specifieke taken uitvoeren binnen Defensie met een bijzonder hoog risicoprofiel. Naar verwachting zal het onderzoek en de verwerking daarvan in het beleid in eerste kwartaal van 2025 worden afgerond, om dit vervolgens in het Defensie Beveiligingsbeleid (DBB) en uitvoeringsbepalingen op te nemen. Dit kan zonder wetgevingstraject. Een belangrijke categorie medewerkers, de zogenaamde bijzondere functionarissen, is reeds geïdentificeerd en voor hen is ondertussen ook al ingeregeld dat zij bij het verlaten van de organisatie, naast het tekenen van de verplichte verklaring omtrent verdere geheimhouding, ook een out-briefing krijgen.
Het tweede onderzoek richtte zich op extra juridische mogelijkheden, specifiek op toetsing vooraf over vervolgwerkzaamheden van (oud-)defensiemedewerkers (militair en burger). Onderzocht is of aanvullende wetgeving van toegevoegde waarde is om het in dienst treden bij nader te bepalen vreemde mogendheden, door nog te bepalen categorieën oud-medewerkers van Defensie te verbieden en strafbaar te stellen, al dan niet onder toepassing van een mechanisme van toestemmingsverlening. Er is onvoldoende toegevoegde waarde daarvoor gebleken (zie antwoord vraag 5). Ook zou dit een omvangrijk, meerjarig wetgevingstraject vergen en zorgen voor extra uitvoeringslast, terwijl momenteel voor een oud-Defensiemedewerker die «kwaad» wil, reeds de bestaande strafmaatregelen toepasbaar zijn. Vooraf een vergunning verplicht stellen (zoals de VS hanteert) geeft inzicht maar kent ook uitvoeringsuitdagingen, bijvoorbeeld bij opvolgende wisselingen van de werkomgeving van de (ex-)Defensiemedewerker (militair of burger) en dus ook extra administratieve werklast. Wij zien geen hiaten in de huidige wetgeving.
Er worden maatregelen genomen om de beschreven risico’s te mitigeren en het bewustzijn te vergroten. Hiervoor is op dit moment geen aanvullend wetgevingstraject benodigd. Mocht in de toekomst blijken dat extra aanvullende wetgeving toch bijdraagt aan het aantoonbaar verder kunnen mitigeren van het geschetste probleem dan zullen wij alsnog een traject heroverwegen.
Wanneer kunt u de Kamer informeren over de voortgang van dit onderzoek, of op zijn minst over de opzet van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 10.
De berichten 'Explosie bij woning Slotermeer: voordeur en ramen beschadigd' en 'Onrust om bommen bij burgemeesters' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Explosie bij woning Slotermeer: voordeur en ramen beschadigd»1 en «Onrust om bommen bij burgemeesters»?2
Ja.
Klopt het dat dit jaar tot nu toe al 380 aanslagen zijn gepleegd, tegen een totaal van 227 in 2022?
Uit door de politie verstrekte cijfers blijkt dat er tot en met augustus 358 explosies zijn geweest bij woningen en bedrijfspanden. In 2022 hebben 227 explosies plaatsgevonden.
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van diverse burgemeesters om de privacywetgeving aan te passen die op dit moment een enorme belemmering oplevert bij het opsporen en aanpakken van criminelen zodat relevante informatie kan worden uitgewisseld? Zo nee, waarom niet?
De privacywetgeving staat op zichzelf niet in de weg aan het uitwisselen van informatie. Het recht op privacy, waaronder het recht op persoonsgegevensbescherming, is niet absoluut; het kan worden beperkt als dat bijvoorbeeld noodzakelijk is voor een doel van algemeen belang of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en als daarin bij wet is voorzien. Voor het verwerken van persoonsgegevens is een wettelijke grondslag vereist, moet de verwerking gebonden zijn aan een specifieke doel en mag de verwerking niet verder gaan dan nodig is. Dat er in de praktijk belemmeringen worden gevoeld, laat de oproep van de burgemeesters duidelijk zien.
In algemene zin blijkt dat er vaak aanvullend onderzoek nodig is om vast te stellen op welke wijze het beste opvolging kan worden gegeven aan ervaren knelpunten bij gegevensdeling. De ervaring leert dat het analyseren van knelpunten buitengewoon complex is, zowel van de ervaren knelpunten, als ook van de mogelijke oplossingen. Niet zelden spelen er tegenstrijdige belangen tussen partners en is de belemmering niet per se een juridisch probleem. In de eerste plaats moet worden bekeken of bestaande mogelijkheden beter benut kunnen worden, en vervolgens of ruimere mogelijkheden gewenst en noodzakelijk zijn. Een voorbeeld van wetgeving waarin voor specifiek omschreven doelen een verbetering in de gegevensdeling tussen de bij het wetsvoorstel aangewezen partijen wordt gecreëerd, is het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (Wgs), dat momenteel nog in de Eerste Kamer voorligt.
Verstrekking van politiegegevens aan burgemeesters in verband met hun gezag en zeggenschap over de politie of in het kader van de handhaving van de openbare orde is mogelijk op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel b, van de Wet politiegegevens.
Als de vraag doelt op de keuze van het Openbaar Ministerie om beperkt informatie te delen, dan geldt dat op grond van art. 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens het Openbaar Ministerie strafvorderlijke gegevens kan verstrekken aan burgemeesters, bijvoorbeeld ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Het Openbaar Ministerie maakt per casus een afweging tussen het belang dat de ontvanger heeft bij het verkrijgen van de informatie ten opzichte van de belangen van opsporing en vervolging en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene(n). Ik heb geen aanwijzingen dat het Openbaar Ministerie deze bevoegdheid niet goed zou toepassen.
Bent u het met de stelling eens dat het gebrek aan wijkagenten, ofwel populair gezegd de ogen en oren van de wijk, mede debet is aan dit probleem? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik heb uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de druk op de capaciteit in de basisteams. Onder andere in het laatste halfjaarbericht politie heb ik aangegeven dat ik verwacht dat we de komende jaren met die druk te maken zullen blijven houden. Dit heeft te maken met onderbezetting in combinatie met de grote werkvraag door o.a. demonstraties, bewaken en beveiligen en in een aantal steden nu ook de grote aantallen explosies. De gezagen moeten op basis van actuele problematiek en veiligheidsbeeld doorlopend scherpe keuzes maken als het gaat om de inzet van de beschikbare (wijk)agenten. Daarbij is op dit moment volop aandacht voor inzet rondom de explosies.
Dit kabinet heeft geïnvesteerd in een uitbreiding van 700 fte agenten voor de basisteams, waaronder wijkagenten. Momenteel kampt de politie met krapte op de arbeidsmarkt. De onverwachte (niet leeftijdsgebonden) uitstroom is momenteel erg hoog en ook de pensioengolf is nog steeds gaande. Dit heeft invloed op het tempo waarmee de uitbreiding gerealiseerd kan worden. De politie heeft een arbeidsmarktstrategie met daarin tientallen maatregelen om te zorgen dat de politie ook in de huidige krappe arbeidsmarkt een aantrekkelijke werkgever blijft, zowel voor nieuw personeel als voor zittend personeel.
Bent u het tevens met de stelling eens dat het gebrek aan politiecapaciteit er ook voor zorgt dat de nationale en internationale wapenhandel geen prioriteit kan krijgen?
Momenteel is ook sprake van onderbezetting in de opsporing. Hierdoor moeten soms scherpe keuzes worden gemaakt. De officier van justitie is als bevoegd gezag verantwoordelijk voor het maken van deze keuzes en doet dat op basis van actualiteiten en het criminaliteitsbeeld. Onderzoek naar wapens maakt een integraal onderdeel uit van algemene opsporingsonderzoeken, bijvoorbeeld onderzoeken naar gewapende overvallen of liquidaties. Ook op Europees en internationaal niveau krijgt de aanpak van illegale wapenhandel veel aandacht. De aanpak van wapenhandel is net als voorgaande jaren opgenomen in de Veiligheidsagenda 2023–2026 en hangt nauw samen met de aanpak van criminele samenwerkingsverbanden en de strijd tegen ondermijning.
En het verlengde daarvan, dat het gebrek aan politiecapaciteit ook geen positieve invloed heeft op de aanpak van zwaar illegaal vuurwerk, diplomatiek gezegd?
Een gebrek aan politiecapaciteit heeft mijns inziens geen negatieve invloed op de huidige aanpak. De afgelopen jaren hebben de politie en het Openbaar Ministerie de samenwerking geïntensiveerd en dit werpt zijn vruchten af. Afgelopen jaren is er een record hoeveelheid illegaal vuurwerk in beslag genomen. Er wordt verder ingezet op het uitbouwen in intensiveren van de samenwerking.
Het probleem rondom zwaar illegaal vuurwerk kent een internationaal karakter en vraagt om samenwerking op internationaal niveau. De kern van het probleem is dat niet alle landen dezelfde prioriteit geven aan dit onderwerp en het tijd kost om tot een gezamenlijke aanpak te komen en afspraken te maken. In EU-verband blijven de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en ik de problematiek agenderen. Op dit moment wordt er gewerkt aan een position paper om dit onderwerp binnen de EU nadrukkelijker op de agenda te zetten.
Bent u bereid om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden gezien de urgentie van het probleem?
Het is niet gelukt de vragen binnen de termijn van drie weken te beantwoorden.
Het bericht dat hoge concentraties kankerverwekkende stoffen bij Tata Steel als sinds jaren 70 bekend zijn |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het schrikbarend en onacceptabel is dat de overheid al sinds de jaren 70 bekend was met de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel? Zo nee, wat is dan uw reactie op het bericht dat de hoge concentraties kankerverwekkende stoffen rondom Tata Steel als sinds de jaren 70 bekend waren bij de overheid?1
Voor het antwoord op uw vraag heb ik contact gezocht met de provincie Noord-Holland, één van de opdrachtgevers van het betreffende onderzoek. Hieruit komt het volgende naar voren.
Het betreffende rapport over metingen van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) stamt uit 1977. De meetgegevens zijn van 1975. Het rapport is indertijd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland gedeeld met de provinciale staten van Noord-Holland. Het rapport heeft op de agenda gestaan van de provinciale staten «Commissie voor Milieuhygiëne» van 25 augustus 1977. Het agendapunt is toen doorgeschoven naar de commissie van 6 oktober 1977 en daarna nogmaals doorgeschoven naar de commissie van 15 december 1977. Daar is het rapport vervolgens besproken. Het rapport heeft destijds ook in de media aandacht gehad.
De jaargemiddelde concentratie van de belangrijkste PAK verbinding (benzo(a)pyreen, BaP) lag volgens het rapport in Wijk aan Zee in 1975 op jaargemiddeld 20,5 ng/m3. Sindsdien zijn er veel maatregelen genomen om de concentratie van PAK’s te verminderen. In het meest recente luchtmeetrapport2 is te zien dat dit in 2012 op 0,7 ng/m3 lag en in 2022 op 0,2 ng/m3. Tussen 1975 en 2022 is de concentratie van BaP dus met 99% afgenomen.
Ook is er in tegenstelling tot in 1975, een wettelijke norm voor de hoeveelheid BaP die in de lucht mag zitten, namelijk 1 ng/m3. Dit is binnen Europa vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit3. Hierin staat ook dat benzo(a)pyreen (BaP) dient te worden gebruikt als marker voor het carcinogene (kankerverwekkende) risico van PAK’s in de lucht. Aan deze norm wordt voldaan in de IJmond, rondom Tata Steel.
Bent u het ermee eens dat het schokkend en onzorgvuldig is dat de overheid kennis van zaken had over de schadelijkheid van Tata Steel, maar onvoldoende ingreep voor de gezondheid van omwonenden? Bent u het ermee eens dat de overheid het hier overduidelijk heeft nagelaten om het voorzorgsbeginsel toe te passen en tijdig in te grijpen bij Tata Steel?
De provincie Noord-Holland is niet nagegaan hoe dit specifieke rapport precies invloed heeft gehad op beleid, wet- en regelgeving en maatregelen om de concentratie van PAK’s te verminderen in de IJmond en in Nederland. Tegelijkertijd is het met een afname van 99% overduidelijk dat er veel inzet is geweest om de hoeveelheid PAK in de IJmond en in Nederland te verminderen door het bedrijf en de betrokken overheden en dat dit zeer succesvol is geweest.
Vindt u dat hier sprake is van een nalatige overheid? Graag een toelichting.
Het is zonder archiefonderzoek moeilijk om te zeggen wat de overheid toentertijd precies heeft ondernomen in reactie op dit rapport. Daarom is het ook lastig om conclusies te trekken of er toen sprake was van een nalatige overheid. De informatie die op dit moment bekend is, staat opgenomen in het antwoord onder vraag 1. Daaruit blijkt dat de informatie in ieder geval openbaar is gemaakt en ook is gedeeld met de provinciale staten.
Sinds wanneer zijn de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend met de verhoogde concentraties paks (polycyclische aromatische koolwaterstoffen) (en/of andere schadelijke stoffen) rondom het hoogoventerrein? Kunt u garanderen dat, hoewel ook het jaartal 1975 al zeer schokkend is, de overheid niet nog eerder op de hoogte was van de schadelijke uitstoot vanuit Tata Steel?
In het antwoord op vraag 1 heb ik toegelicht wanneer en op welke manier dit meetrapport destijds openbaar is gemaakt. Ook is er toegelicht dat de verhoogde concentraties PAK inmiddels met 99% zijn verminderd in het IJmond gebied waar Tata Steel staal maakt. Het is niet mogelijk om met zekerheid te zeggen of al eerder rapporten over PAK of andere schadelijke stoffen in de IJmond zijn verschenen. Wel heeft het RIVM in 2009 een rapport gepubliceerd waarin onderzoek is gedaan naar de historische immissies en depositie in de omgeving van Tata Steel (destijds: Corus)4. In het rapport is gebruik gemaakt van de beschikbare gegevens over de historische emissies uit de emissieregistratie, literatuurgegevens en gegevens van Corus zelf (onder meer procesinformatie en maatregelen). Op basis daarvan is een schatting gemaakt van de emissies in het verleden voor de relevante stoffen (waaronder PAK) uit het oogpunt van de gezondheid van de mens en de effecten op ecosystemen.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de activiteiten van Tata Steel IJmond de bron zijn van deze verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen)?
Zie antwoord vraag 4.
Sinds wanneer is bij de rijksoverheid, provincie en/of gemeente bekend dat de verhoogde concentraties paks (en/of andere schadelijke stoffen) in de IJmondregio hebben geleid tot bepaalde ziektebeelden waaronder het vaker voorkomen van vormen van kanker? Klopt het dat reeds 50 jaar bekend is dat deze stoffen kankerverwekkend zijn? Zo ja, welk belangenafweging is er de afgelopen 50 jaar gemaakt? Hoe kan het zijn dat in die belangenafweging omwonenden consequent het onderspit delven?
Het is al geruime tijd bekend dat verhoogde concentraties van schadelijke stoffen kunnen lijden tot het vaker voorkomen van bepaalde ziektebeelden, waaronder kanker. Het is niet mogelijk om de gemaakte belangenafweging in de afgelopen 50 jaar op een betrouwbare manier te reconstrueren. Voor de huidige inzet rondom het verbeteren van de positie van de gezondheid van omwonenden verwijs ik graag naar mijn recente reactie5 op het OVV-rapport «industrie en omwonenden».
Kunt u een overzicht geven van alle handhavende acties die tot op heden hebben plaatsgevonden richting Tata Steel IJmuiden vanuit provincie, Rijk en omgevingsdienst? Kunt u daarbij aangeven per handhavende actie voor welke overtreding deze actie is opgelegd en of de overtreding inmiddels is verholpen?
Het is niet mogelijk om deze vraag op deze termijn volledig te beantwoorden omdat deze dusdanig breed is dat deze (potentieel) over meerdere toezichthouders (o.a. Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Omgevingsdienst Noord-Holland Noord, Rijkswaterstaat, Inspectie voor Leefomgeving en Transport, Autoriteit voor Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming, Nederlandse Arbeidsinspectie) en over meerdere jaren gaat. In de beantwoording beperk ik me daarom tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, de OD NZKG.
Op de website6 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is de actuele berichtgeving rondom Tata Steel te vinden, waaronder berichtgeving over de meerdere opgelegde lasten onder dwangsom (LoD) bij Tata Steel. De OD NZKG publiceert conform de Algemene Wet Bestuursrecht alle handhavings- en vergunningenbesluiten die deze dienst neemt. De meest actuele LoD’s die lopen zijn de derde LoD inzake ongare kooks, de LoD voor het overschrijden van de stofnorm bij een van de continugietmachines van de Oxystaalfabriek en de LoD voor het niet voldoen aan de wettelijke eisen van de continue stofmonitoring bij Kooksgasfabriek 1.
Hoeveel meldingen zijn er gedaan van illegale uitstoot van schadelijke stoffen door Tata IJmuiden (waaronder rauwe kooks)? Hoeveel van deze meldingen hebben opvolging gekregen? Hoeveel van deze meldingen hebben daadwerkelijk geleid tot een dwangsom of andere handhavende actie?
Over het algemeen zijn de activiteiten van Tata voor het maken van staal en daarmee de uitstoot van emissies binnen de wettelijke normen.
In lijn met het antwoord op vraag 7, beperk ik me voor het antwoord op deze vraag tot de meest relevante toezichthouder op het gebied van milieu, in dit geval de OD NZKG.
Het antwoord van de OD NZKG richt zich met name op de meldingen rondom ongare kooks. In 2018 en 2019 kwamen bij de OD NZKG veel meldingen binnen over ongare kooks. In januari 2020 heeft dit geleid tot een last onder dwangsom (LoD). Hiermee namen de overtredingen aanzienlijk af, maar het uitgangspunt – vermijden van ongare kooks – werd niet behaald. In onderstaand diagram is dit goed zichtbaar. Als vervolg hierop heeft de OD NZKG in 2021 een tweede LoD en in 2022 een derde LoD opgelegd. De eerdere dwangsommen inzake ongare kooks zijn voldaan. De derde LoD is nog steeds van kracht. Inmiddels hebben er drie verbeuringen plaatsgevonden van deze LoD-3.
Tata Steel heeft op 6 september jl. een melding bij de OD NZKG gedaan betreffende een ongewoon voorval met gevolgen voor het milieu en dat is een emissie uit ongare kooks. Dit jaar heeft de OD NZKG meer dan 400 meldingen ontvangen die door de melder gekoppeld worden aan ongare kooks. De OD NZKG neemt alle meldingen serieus mee in het toezicht, iedereen krijgt een ontvangstbevestiging. Het volume is groot, waardoor het onmogelijk is met iedere melder individueel de afhandeling te kunnen bespreken. Van de meldingen die binnen zijn gekomen en door de OD NZKG zijn beoordeeld zijn maar enkele in onderzoek als verdacht op ongare kooks.
Figuur 1. Overtredingen ongare kooks
Vindt u dat het toezicht en de handhaving op de (illegale) uitstoot van Tata Steel IJmuiden op dit moment goed verlopen? Heeft de omgevingsdienst voldoende capaciteit en kennis om adequaat toezicht te houden op Tata? Kunt u garanderen dat de metingen die nu plaatsvinden bij en rondom Tata een compleet beeld geven van alle uitstoot van schadelijke stoffen (zoals paks) van Tata IJmuiden?
Het functioneren van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) is primair een verantwoordelijkheid van haar opdrachtgevers. Dat zijn in het geval van de OD NZKG de gemeenten binnen het grondgebied van de OD NZKG en de provincie Noord-Holland. Het bevoegd gezag ten aanzien van Tata Steel ligt bij de provincie Noord-Holland. Zelf ben ik als stelselverantwoordelijke verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving als geheel. Om het VTH-stelsel te versterken loopt op dit moment het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH).
Daarnaast houdt de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) interbestuurlijk toezicht op een goede VTH-taakuitvoering van provincies. Het is de ILT uit feiten en omstandigheden niet gebleken dat de provincie Noord-Holland (en de OD NZKG in opdracht van de provincie) haar wettelijke taken als bevoegd gezag niet adequaat of niet juist zou uitvoeren. Dat geldt ook voor de taken die zij heeft in het kader van de (Europese) emissieregistratieverplichtingen en de ZZS-investarisatieplicht voor Tata Steel.
Klopt het dat het op basis van de huidige Europese wet- en regelgeving mogelijk is om een strengere stikstofnorm te hanteren voor de activiteiten van Tata IJmuiden dan de norm die op dit moment wordt gehanteerd? Klopt het dat voor staalfabrieken in Duitsland een striktere stikstofnorm wordt gehanteerd dan de norm die wordt gebruikt voor de fabrieken van Tata Steel IJmuiden?
In mijn recente Kamerbrief van 10 oktober 20237 heb ik het antwoord op het eerste deel van uw vraag opgenomen. De Europese BBT-conclusies geven geen vaste norm aan van 500 mg/Nm3. De BBT-conclusies voor bestaande installaties met proces geïntegreerde maatregelen is tussen de 500–650 mg/Nm3 in Europa. De mogelijkheid bestaat om nationaal voor een strengere implementatie te kiezen. Het uitgangspunt is echter om dit op Europees niveau vorm te geven.
In Duitsland zijn de BBT-conclusies voor IJzer en Staal geïmplementeerd in regelgeving. In die regelgeving, de TA Luft8, is een norm van 500 mg/m3 opgenomen voor de uitstoot van stikstofdioxiden bij Kooksgasfabrieken. Het verschil met de Nederlandse situatie, is dat de Kooksgasfabrieken in Duitsland bij de bouw een proces-geïntegreerde techniek hebben toegepast, waarvoor in de BBT-conclusies concrete normering én reductietechnieken zijn opgenomen. In Nederland is dat bij Kooksfabriek 1 niet het geval.
Omdat genoemde BBT-conclusie echter geen concrete technieken noemt voor bestaande oudere installaties zonder geïntegreerde Low-NOx-technieken, moet het bevoegd gezag zelf een afweging maken. In België wordt voor een soortgelijke fabriek zonder proces- geïntegreerde techniek momenteel een emissiegrenswaarde gehanteerd van 1.800mg/Nm3.9
Zoals in mijn eerder aangehaalde brief van 10 oktober 2023 is aangegeven, heeft de OD NZKG voor Kooksfabriek 1 een onderzoeksverplichting opgelegd. In het besluit is opgenomen dat Tata Steel onderzoek moet doen naar het reduceren van de NOx-emissie tot een waarde van 500 mg/Nm3, waarbij het accent moet liggen op het terugdringen van de emissievracht van NOx. Het onderzoek dient onder andere inzicht te geven in de verschillende technische mogelijkheden, de kosten van de maatregelen, de te bereiken reducties en de mogelijke implementatie van de maatregelen. Dit onderzoek wordt nog dit jaar opgeleverd.
Bent u het ermee eens dat alle wettelijke ruimte moet worden gebruikt om omwonenden te beschermen tegen schadelijke uitstoot en dat daarom zo snel mogelijk deze strengere stikstofnorm gehanteerd moet gaan worden voor de activiteiten van Tata Steel IJmuiden?
Zie allereerst het antwoord op vraag 10.
Zoals eerder richting uw Kamer aangegeven, is de snelste route om dat te bereiken de vergunning. In het debat van 11 oktober (commissiedebat externe veiligheid) heb ik u toegezegd parallel te werken aan wijziging van de regelgeving en de Kamer hier tweemaandelijks van op de hoogte te houden.
Wanneer verwacht u meer te weten over de plannen van Tata India? Bent u het ermee eens dat deze plannen alleen doorgang kunnen vinden als deze in lijn zijn met de nationale doelen op het gebied van klimaat (55% CO-reductie in 2030 en klimaatneutraal in 2050), circulaire economie (50% minder grondstoffengebruik in 2030 en volledig circulair in 2050) en luchtkwaliteit (50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 2016)?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft Tata Steel gevraagd om nog deze maand haar plannen in te dienen. Ik vind het belangrijk dat Tata Steel in de toekomst een schoon en groen staalbedrijf wordt. Daarnaast geef ik invulling aan de vastgestelde nationale doelen op het gebied van klimaat, circulaire economie en luchtkwaliteit. Wel is van belang om te benadrukken dat de nationale doelen richtinggevende doelen zijn en dat deze niet één op één te vertalen zijn naar vereisten aan specifieke bedrijven. Hoewel deze doelstelling als zodanig niet wordt opgelegd aan individuele bedrijven zal ik in de te maken maatwerkafspraken wel inzetten op afspraken over de bijdragen van Tata Steel aan het behalen van deze doelstellingen.
De illegale undercover onderzoeken bij moskeeën |
|
Marieke Koekkoek (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Liane den Haan (Fractie Den Haan), Stephan van Baarle (DENK), Songül Mutluer (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministerie van Sociale Zaken deed ook geheim onderzoek naar moskeeën»?1
Ja.
Waarom negeert u het advies van de Landsadvocaat om de burgers over wie illegaal informatie is verzameld persoonlijk daarover te informeren? Hoe verhoudt zich dit tot de erkenning die u in uw brief geeft dat de undercover onderzoeken «onbedoeld [hebben] bijgedragen aan stigmatisering van grote groepen moslims die hier niets mee te maken hebben»?2
Recent heb ik u geïnformeerd over het traject gericht op het herstel van het vertrouwen van de islamitische gemeenschappen in de overheid. Ook voor mij vormde dit traject aanleiding om stil te staan bij de rol van het Ministerie van SZW richting de moslimgemeenschappen de afgelopen jaren.
Gemeenten en gemeenschappen werden door mijn ministerie geadviseerd om verbinding te leggen met elkaar zodat in tijden van zorg er snel geschakeld kon worden. SZW heeft in dit verband toen beelden opgehaald over personen en organisaties om het sociaal-maatschappelijk perspectief, interdepartementaal, in te brengen op veiligheidsonderwerpen. Ook is er een aantal onderzoeken uitgevoerd. In dit kader heeft SZW persoonsgegevens verwerkt. Hier had en heeft SZW echter geen juridische grondslag voor. Dit had niet mogen gebeuren.
Naar aanleiding van de recente artikelen in de NRC is contact geweest tussen mijn departement en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP). In dit gesprek zijn de afwegingen aan bod gekomen die ten grondslag lagen aan het proces zoals geschetst in de brief «Herstel vertrouwen tussen de overheid en de moslimgemeenschappen».4
Mijn medewerkers hebben de afgelopen anderhalf jaar ingezet op de ontwikkeling van een werkwijze waarbij het uitgangspunt was het proactief benaderen van mensen van wie onrechtmatig persoonsgegevens zijn verwerkt. Zij hebben de inschatting gemaakt dat het daarbij niet mogelijk is om voor het merendeel van de betrokkenen betrouwbare contactgegevens te achterhalen.
De Landsadvocaat benadrukt in zijn advies dat zekerheid dient te bestaan over de contactgegevens van de te informeren personen, opdat voorkomen wordt dat correspondentie naar verkeerde adressen wordt gezonden. Omdat het risico bestond dat de informatie bij de verkeerde adressen terecht zou kunnen komen en het bovendien een nieuwe verwerking van persoonsgegevens is om (online) achter contactgegevens te komen, is besloten om deze personen niet persoonlijk te informeren. Van daaruit is besloten om één lijn te trekken richting alle betrokkenen.
Naar aanleiding van gesprekken met de AP is bovenstaande werkwijze heroverwogen. De AP staat op het standpunt dat SZW zich maximaal moet inspannen om van wie geen betrouwbare contactgegevens beschikbaar zijn, gegevens te achterhalen opdat mensen geïnformeerd worden. Mijn ministerie zal daarom die mensen actief informeren, van wie betrouwbare contactgegevens voor handen zijn. Dit betekent dat wij zelf moeten beschikken over de betreffende contactgegevens of contactgegevens moeten kunnen vinden zonder tussenkomst van anderen. We zullen geen buitenstaanders vragen om ons contactgegevens te verstrekken. Er blijft een groep over die wij niet kunnen bereiken omdat we geen betrouwbare contactgegevens hebben of kunnen verkrijgen. Mensen die vermoeden voor te komen in onze administratie kunnen bij het ministerie hiernaar informeren, zoals beschreven in de brief5.
Bent u bereid, nu ook de Autoriteit Persoonsgegevens daarop aandringt3, toch het advies op te volgen en iedereen over wie illegaal informatie is verzameld daarover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich tevens de bijdragen van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en verschillende gemeenten aan deze illegale onderzoeken4, de onterechte signalering van Nederlandse moslims in het buitenland5 en de discriminatie van moslims door financiële instellingen?6 Ziet u ook dat hier sprake lijkt van een patroon van wantrouwen waar onschuldige Nederlandse moslims de dupe zijn geworden?
Het kabinet heeft eerder vragen beantwoord en brieven gestuurd over de voorbeelden die u aanhaalt. Tevens hebben verschillende gemeenten, al dan niet via hun gemeenteraden, gereageerd op de eerder verschenen krantenartikelen over de (onrechtmatige) onderzoeken die hebben plaatsgevonden in moskeeën. Zoals ik in mijn brief aangeef herken ik de signalen dat er bij een deel van de Nederlandse moslims een gevoel heerst dat de overheid slechts oog heeft voor problemen (vaak gerelateerd aan veiligheidsvraagstukken) binnen hun gemeenschappen, en niet voor positieve ontwikkelingen. Het rapport van Perron14 beschrijft dat veel ambtenaren worstelden met onvoldoende kennis over verschillende moslimgemeenschappen en daardoor deze groepen teveel benaderden vanuit een veiligheidsperspectief. Daarnaast wordt problematiek die in de kern enkelen of specifieke groepen aan gaat, het probleem gemaakt van een hele gemeenschap. Dit moet anders: ik investeer in een structurele dialoog tussen overheid en de verschillende gemeenschappen in Nederland op basis van wederzijds vertrouwen.9
Deelt u de duiding van de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme dat hier sprake is van een «patroon van achterdochtig overheidshandelen richting moslims»?
Moslimdiscriminatie is een hardnekkig probleem. Helaas is gebleken dat moslimdiscriminatie ook binnen de (Rijks-)overheid voor komt. Het Nationaal Programma tegen discriminatie en racisme richt zich op het versterken van de aanpak tegen discriminatie en racisme.10 De Staatscommissie tegen discriminatie en racisme heeft als onderdeel van haar opdracht, ook discriminatie en racisme door de overheid te bezien.11
Wanneer komt het aangekondigde bredere onderzoek naar moslimdiscriminatie? Kunt u er zorg voor dragen dat daarbij expliciet aandacht is voor moslimdiscriminatie vanuit overheidsinstanties?
Ik ben op dit moment bezig met de Europese aanbesteding van het aangekondigde nationaal onderzoek naar moslimdiscriminatie. Dit onderzoek richt zich op waar en hoe moslims discriminatie ervaren en welke aanvullende effectieve maatregelen mogelijk zijn. Voor de aanbesteding heb ik als eerste richtlijn een aantal domeinen meegegeven als arbeidsmarkt, zorg, wonen en financiële dienstverlening. Binnen die domeinen kan de rol van verschillende partijen worden meegenomen, waaronder ook die van de overheid. De daadwerkelijke inhoud van het onderzoek moet nog vorm krijgen. Het onderzoek zal 1 december 2023 starten. Ik verwacht de resultaten eind 2024.
Als vermeld onder 5. heeft de Staatscommissie Discriminatie en Racisme uitdrukkelijk aandacht voor discriminatie door de overheid.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat «Inburgering en integratie» op 27 september 2023?
Ja.