Het ‘mislukken van Single European Sky’ |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «The future of the Single European Sky suffers another serious setback» van de Association of European Airlines (AEA), de European Business Aviation Association (EBAA), de European Low Fares Airline Association (ELFAA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA)?1
Ja.
Kunt u ingaan op de kritiek van deze organisaties dat het aannemen van het zogenaamde compromisvoorstel een behoorlijke klap is voor het bereiken van het Gemeenschappelijk Europees Luchtruim?
De kritiek van de luchtvaartmaatschappijen betreft de aanpassingen van de Europese Verordening 691/2010 tot vaststelling van een prestatieregeling voor luchtvaartnavigatiediensten en netwerkfuncties en Verordening 1794/2006 tot vaststelling van een gemeenschappelijk heffingenstelsel voor luchtvaartnavigatiediensten die in hun ogen niet vergaand genoeg zijn. Het Europese prestatieschema beoogt om verplichte prestatiedoelstellingen voor luchtverkeersdienstverlening vast te stellen voor de gehele Europese Unie, die daarna worden opgelegd aan de lidstaten. De prestatiedoelstellingen betreffen kostenefficiency, capaciteit (maximale gemiddelde vertraging per vlucht), veiligheid en milieu. De lidstaten dienen plannen op FAB2-niveau op te stellen waarin wordt aangegeven hoe aan de doelstellingen invulling gaat worden gegeven.
Later dit jaar zullen de Europees brede doelstellingen voor de periode 2015–2019 worden vastgesteld. Bij het vaststellen van deze doelstellingen dient een balans te worden gevonden tussen de gewenste en noodzakelijke verbeteringen van het serviceniveau van de luchtverkeersdienstverleners aan de luchtvaartmaatschappijen op de genoemde kernprestatiegebieden en de eisen die op die gebieden redelijkerwijs aan de luchtverkeersdienstverleners gesteld kunnen worden. De luchtvaartmaatschappijen zullen in dit proces worden geconsulteerd.
De aanpassingen van de hierboven genoemde Verordeningen betreffen in overwegende mate verscherpingen in de regelgeving waarmee de druk op de lidstaten en luchtverkeersdienstverleners wordt vergroot om te komen tot betere prestaties. Er is bijvoorbeeld een verplichte boete ingevoerd wanneer luchtverkeersdienstverleners de capaciteitsdoelstelling niet behalen. Dit heeft echter tot gevolg dat de financiële risico’s toenemen voor de luchtverkeersleidingsorganisaties en in de situatie van Nederland mogelijkerwijs ook voor de Staat als eigenaar van LVNL.
De Nederlandse Staat is er verantwoordelijk voor dat luchtverkeersdienstverlening wordt verleend en dat de continuïteit van die dienstverlening wordt gewaarborgd. In potentie kunnen grotere financiële risico’s hierop een negatieve invloed hebben. In het licht van het voorgaande is met de wijzigingen van de Verordeningen gezocht naar een balans, waarbij ook de belangen van de luchtvaartmaatschappijen in het oog zijn gehouden.
Welke stappen gaat u zetten om het Gemeenschappelijk Europees Luchtruim weer op de rails te zetten en dit doel versneld dichterbij te brengen?
De implementatie van het Gemeenschappelijk Europees Luchtruim is een gezamenlijke activiteit van de lidstaten van de Europese Unie en enkele derde landen. Deze samenwerking biedt kansen voor significante verbeteringen in het Europese luchtruim, maar beperkt ook de ruimte voor de beïnvloeding door individuele staten. Nederland zal zich blijven richten op de implementatie van FABEC. Binnen FABEC is Nederland zeer actief in projecten over de indeling van het luchtruim en de organisatie van de luchtverkeersdienstverlening. Naast deze projecten zullen de FABEC staten een gezamenlijk prestatieplan opstellen voor de periode 2015–2019 om daarmee te voldoen aan de dit jaar vast te stellen
Europees brede prestatiedoelstellingen. Nederland zal hierbij inzetten op ambitieuze, maar ook realistische, doelstellingen. Binnen Nederland zal de uitvoering van de Luchtruimvisie voortvarend ter hand worden genomen.
De Europese Commissie heeft recent vragen gesteld aan alle Functionele Luchtruimblokken en betreffende lidstaten, waaronder aan de vijf FABEC landen die deel uitmaken van de Europese Unie, over de voortgang van de implementatie van de Functionele Luchtruimblokken. Deze vragen worden gesteld in de vorm van een zogenaamde EU pilot. De vragen komen voort uit de beoordeling van de Europese Commissie van alle Functionele Luchtruimblokken die wordt uitgevoerd aangezien de datum van 4 december 2012 waarop de Functionele Luchtruimblokken geïmplementeerd moesten zijn is verstreken. De Europese Commissie besluit over eventuele vervolgstappen nadat zij de antwoorden op de vragen en alle overige beschikbare informatie over FABEC heeft beoordeeld aan de hand van de vereisten die de Single European Sky regelgeving stelt aan Functionele Luchtruimblokken.
Kinderen die noodgedwongen bij hun ouders moeten aankloppen ondanks een ontbrekende band of voogdij |
|
Jasper van Dijk , Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de geanonimiseerde brief, die melding maakt van het feit dat een kind, om in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs, contact op moet nemen met de vader waarmee het kind geen contact heeft omdat vader de moeder heeft vermoord?1
Hoeveel leerlingen of studenten moeten noodgedwongen contact opnemen met een ouder, waarmee een slechte of ontbrekende relatie is (bijvoorbeeld vanwege mishandeling, verdwijning of detentie), om op die manier in aanmerking te kunnen komen voor een aanvullende beurs? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel leerlingen of studenten komen niet in aanmerking voor een aanvullende beurs omdat zij – om welke reden dan ook – onmogelijk in contact kunnen komen met hun ouder(s) vanwege zulke extreme omstandigheden? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel ouders, die niet het ouderlijk gezag hebben omdat er sprake is van een voogdij-maatregel, hebben kinderen die wel een aanvullende beurs ontvangen? Hoeveel ouders hebben kinderen bij wie het niet lukt deze aanvullende beurs te ontvangen? Wanneer u het antwoord niet heeft, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, wanneer een ouder geen voogdij meer heeft, het kind niet aan zou hoeven kloppen bij deze ouder om in aanmerking te komen voor een aanvullende beurs? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met een oplossing te komen voor leerlingen of studenten in dergelijke zeer moeilijke situaties, zodat zij niet financieel «gestraft» worden voor het (wan)gedrag van hun ouder(s)?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over het slachtofferbeleid op 28 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
Het bericht op CNV Publieke zaak " Herregistratie BIG- register'' |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht op CNV Publieke zaak «Herregistratie BIG- register»?
Ja.
Deelt u de mening dat het uitvoeren van voorbehouden handelingen (bij)scholing vergt? Zo ja, bent u dan van mening dat er op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt?
De Wet BIG maakt onderscheid tussen het uitvoeren van voorbehouden handelingen op eigen indicatie en in opdracht. Uitsluitend de in artikel 36 en 36a van de Wet BIG benoemde beroepsbeoefenaren zijn zelfstandig bevoegd om voorbehouden handelingen op eigen indicatie te verrichten. Het gaat om artsen, tandartsen en verloskundigen (artikel 36) en verpleegkundig specialisten en physician assistants (artikel 36a). Zelfstandig bevoegden zijn alleen bevoegd indien ze ook bekwaam zijn de genoemde handeling behoorlijk te verrichten. Het is verboden dat andere beroepsbeoefenaren dergelijke handelingen op eigen indicatie verrichten. Andere beroepsbeoefenaren mogen wel in opdracht van een zelfstandig bevoegde dergelijke handelingen uitvoeren. De opdrachtnemer (bijv. een verzorgende) moet bekwaam zijn om de handeling uit te voeren en de opdrachtgever moet voorzien – voor zover redelijkerwijs nodig – in het geven van aanwijzingen, het verzekeren van toezicht en in de mogelijkheid tot tussenkomst.
In alle gevallen speelt bekwaamheid dus een belangrijke rol. Ik deel de mening dat scholing een belangrijk instrument is om bekwaamheid te verkrijgen en onderhouden. Naast scholing speelt ook ervaring een rol in het verkrijgen en onderhouden van bekwaamheid. De vraag of op de werkvloer voldoende scholing plaatsvindt kan ik niet generiek beantwoorden. Het is de verantwoordelijkheid van de zelfstandig bevoegde om zich te vergewissen van de bekwaamheid van de opdrachtnemer. Wat betreft de bij- en nascholing van beroepsbeoefenaren geldt dat de beroepsgroep zelf aan zet is. Zij bepalen de inhoud en de daarop afgestemde duur van de opleidingen. Dit wordt afgestemd met de vragen en wensen van de werkgevers. Het is de verantwoordelijkheid van instellingen om verantwoorde zorg te leveren. Onderdeel van het leveren van verantwoorde zorg is het voorzien in de aanwezigheid van voldoende bevoegd en bekwaam personeel.
Wat zou u ervan vinden als blijkt dat steeds meer instellingen in de gehandicaptenzorg professionals met een lage kwalificatie of een niet aansluitende opleiding voorbehouden handelingen laten uit voeren?
Zoals bij vraag 2 aangegeven mogen voorbehouden handelingen alleen uitgevoerd worden indien men daartoe bekwaam is.
Wat vindt u van het feit dat de Wet big (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) geen betrekking heeft op zorgverleners (MBO niveau 2 en 3), waardoor deze professionals zich niet kunnen beroepen op de grondslag: «zich bekwaam achten is bevoegd zijn»? Waar kunnen medewerkers zich melden als zij voorbehouden handelingen moeten uitvoeren waar zij niet bevoegd voor zijn?
Het is juist dat er geen beroepen op MBO niveau 2 of 3 zijn opgenomen in de Wet BIG die een zelfstandige bevoegdheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kennen. Het is niet juist dat de Wet BIG in zijn geheel niet van toepassing is op zorgverleners met MBO niveau 2 en 3. De regeling voorbehouden handeling zoals omschreven in het antwoord op vraag 1 is van toepassing op alle beroepsbeoefenaren. Zorgverleners op MBO niveau 2 en 3 kunnen in opdracht voorbehouden handelingen verrichten, onder de voorwaarden die zijn beschreven in de Wet BIG. Het is niet toegestaan dat medewerkers voorbehouden handelingen verrichten waar ze niet bekwaam voor zijn. Indien medewerkers zich zorgen maken over hun eigen bekwaamheid ten aanzien van voorbehouden handelingen kunnen ze dit bij hun werkgever of indien nodig bij hun vakbond aangeven.
Is u bekend dat een werknemer risico loopt op het maken van fatale fouten als deze onvoldoende geschoold is om voorbehouden handelingen uit te voeren en dan persoonlijk, juridisch en tuchtrechtelijk aansprakelijk is?
Het risico op fouten kan inderdaad toenemen als personeel onvoldoende geschoold is voor de te leveren zorg. Voor zover de werknemer BIG-geregistreerd is, is het tuchtrecht van toepassing op zijn beroepsmatig handelen. Zowel werknemer als werkgever kunnen aansprakelijk zijn indien zij strafrechtelijke of civielrechtelijke normen hebben overtreden. Of daar sprake van is hangt af van de omstandigheden en de geldende normen.
Deelt u de mening dat de werkgever niet van eerdergenoemde zorgverleners (MBO niveau 2 & 3) mag vragen om deze handelingen bij de zorgvrager uit te voeren als zij daar niet voor geschoold en of opgeleid zijn? Welk toezicht houdt de Inspectie hierop?
Een werkgever mag niet van een zorgverlener vragen een handeling te verrichten waartoe hij niet bekwaam is. Bekwaamheid kan verkregen en onderhouden worden door opleiding, scholing en/of ervaring. De inspectie houdt toezicht op het verlenen van verantwoorde zorg door instellingen. Zij houdt onder andere toezicht op de regeling voorbehouden handelingen zoals opgenomen in de Wet BIG. Zo wordt bij een inspectiebezoek nagegaan of de instelling werkt met een uitvoeringsverzoek (opdrachtverlening) voor het verrichten van voorbehouden en risicovolle handelingen en of vastgelegd is dat de instelling te allen tijde beschikt over voldoende bevoegd en bekwaam personeel.
Het propageren van mensenoffers en kannibalisme in Egypte |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «the promotion of human sacrifice and cannibalism in Egypt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat de Al-Azhar universiteit bevordert dat leerlingen lesmateriaal krijgen waarin het doden en eten van afvalligen wordt goedgekeurd?
Het aangehaalde materiaal betreft geen moderne, academische leerstelling of aanmoediging, maar refereert aan theoretische stellingen van enkele willekeurige denkers uit de historie van de islam.
Wordt deze universiteit direct of indirect gesubsidieerd door Nederland of door de Europese Unie en/of wordt er door Nederland of door Nederlandse universiteiten samengewerkt met deze universiteit? Zo ja, wilt u bevorderen dat hiermee zo snel mogelijk wordt gestopt?
Er is geen directe of indirecte subsidiëring van deze universiteit door Nederland of de Europese Unie. Wel is Al-Azhar als instelling, net als de koptische kerk, deelnemer aan een door Nederland gefinancierde interreligieuze dialoog. Er is geen aanleiding of intentie om deze samenwerking stop te zetten.
Hoe beoordeelt u de overige gevallen van het aanmoedigen c.q. goedkeuren van mensenoffers c.q. kannibalisme door geestelijke autoriteiten en geleerden in Egypte en Saoedi-Arabië?
Ik ben met dergelijke gevallen niet bekend.
Deelt u de mening dat de islam tot op de dag van heden moslims inspireert tot het propageren van barbaarse en onmenselijke praktijken? Welke consequenties verbindt u hieraan voor uw beleid ten opzichte van islamitische staten?
Nee. Het kabinet verbindt hier geen consequenties aan.
Salmonellabesmetting in zalm |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Wanneer komt de brief van de regering aan de Kamer die in november 2012 door de vaste commissie voor Economische zaken gevraagd is over de salmonellabesmetting in zalm waar veel mensen ziek van geworden zijn en vier doden door zijn gevallen en waarbij de commissie heeft verzocht in te gaan op het aantal steekproeven per jaar op salmonella (totaal en positief), de handhavingscapaciteit van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) en voorgangers op salmonella anno nu in vergelijking met de voorgaande tien jaar, afspraken met de sector om salmonellavrij te produceren (maatregelen, resultaten) en controle, afspraken en maatregelen betreffende import?1
Betreffende brief (Kamerstuk II 26 991, nr. 344) is op 21 maart 2013 naar de Tweede Kamer gestuurd.
Kunnen de rapporten van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) over de salmonellabesmetting van zalm naar de Kamer gestuurd worden? Heeft u samen met de VWA een analyse gemaakt van de zalmcrisis, geëvalueerd waar het misging en lessen hieruit getrokken? Zo ja, kunnen deze rapporten naar de Kamer gestuurd worden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat dit alsnog gebeuren?
De NVWA heeft een interne evaluatie uitgevoerd. De hier uit gekomen verbeteracties zijn en zullen opgenomen worden in het handboek Incident- en Crisisbeheersing (NHIC) van de NVWA. Zo is de interne communicatiestructuur aangepast en wordt het gebruik van situatie rapportage (sitraps) sterker benadrukt.
Omdat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) onderzoek doet naar deze zaak voert VWS geen eigen evaluatie uit. De resultaten van het onderzoek van de OvV worden na de zomer verwacht. Ik zal u deze evaluatie na het uitkomen sturen.
Kunt u een tijdsverloop sturen aan de Kamer: wanneer kwamen de eerste meldingen van voedselvergiftiging binnen; wanneer is hierop welke actie ondernomen; wanneer is bron van besmetting ontdekt; welke actie is hierop wanneer ondernomen en wanneer is hoe gepoogd de besmette zalm uit de handel te nemen?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ontving 15 augustus 2012 de eerste melding van het RIVM over een lichte verhoging van het aantal ziektegevallen waarbij Salmonella Thompson werd aangetoond. Het RIVM heeft zich vanaf dat moment, in nauwe samenwerking met de GGD en NVWA, ingezet om de bron van deze (mogelijk voedselgerelateerde) Salmonella infectie te achterhalen. Het aantal gemelde ziektegevallen was de eerste weken na de signalering beperkt en niet verontrustend.
Eind september werd een plotselinge toename van het aantal gemelde patiënten gezien. Op 26 september hadden de NVWA, GGD en RIVM, op basis van het brononderzoek, duidelijke aanwijzingen dat gerookte zalm de mogelijke oorzaak was. Op die dag werd gelijk een inspectie, inclusief monstername, bij Foppen te Harderwijk uitgevoerd. Op 27 september was duidelijk dat verschillende partijen gerookte zalm van Foppen besmet waren met Salmonella DNA. Er is toen door de NVWA direct actie ondernomen. Foppen is daarbij aangesproken op zijn verantwoordelijkheid om verdachte zalmproducten uit de handel te nemen. De acties die daarna door de NVWA zijn ondernomen zijn onderwerp van nader juridisch onderzoek. Om deze reden kan daarover momenteel geen informatie worden gegeven.
Het toegenomen aantal gemelde ziektegevallen dat optrad na het bekend worden van de besmettingsbron (na week 40) is deels te verklaren door de toegenomen alertheid van artsen en patiënten.
Het verloop van deze Salmonella-uitbraak is te vinden op: http://www.rivm.nl/Onderwerpen/Onderwerpen/S/Salmonella_Thompson_uitbraak_2012
Waarderen de VWA en de regering het tijdsverloop en de reactiesnelheid als voldoende en waarmee wordt in deze waardering vergeleken?
Mijn inzet is om de volksgezondheid te beschermen en in het geval van voedselinfecties de mogelijke volksgezondheidsschade te minimaliseren. Ik betreur het zeer dat bij deze uitbraak mensen ziek zijn geworden en enkele van hen zijn overleden. Zoals we bij de EHEC uitbraak in Duitsland hebben gezien is het vaak niet mogelijk de bron te achterhalen. Door een goede samenwerking tussen GGD, RIVM en NVWA is het in dit geval gelukkig in relatief korte tijd wel gelukt. Hierdoor is ernstigere schade voorkomen.
Wat is het meldingsprotocol na voedselvergiftiging? Hoe is dit proces in het geval van de zalm verlopen? Hoe wordt getracht de bron op te sporen?
De NVWA beschikt over een standaard processchema met betrekking tot communicatie (intern/extern) dat voor alle meldingen bij de NVWA geldt. Dit is beschreven in het handboek Incident- en Crisisbeheersing (NHIC) van de NVWA. Bij grotere uitbraken op het terrein van voedselgerelateerde microbiële infecties werkt de NVWA nauw samen met GGD en/of het RIVM. Hierbij proberen de GGD en/of het RIVM via vragenlijsten te achterhalen waardoor patiënten ziek zijn geworden. Hiervoor verzamelt de GGD ook ontlasting (en/of braaksel) van patiënten voor microbiologisch onderzoek. Indien door epidemiologisch onderzoek duidelijker wordt wat de mogelijke infectiebron is kan de NVWA hier nader onderzoek naar doen. Hiervoor zal de NVWA monsters van de verdachte voedingsmiddelen nemen en deze nader onderzoeken.
Welke exacte wettelijke verplichting heeft een producent of importeur, zoals het bedrijf Foppen, betreffende de traceerbaarheid en in welk tijdsbestek moeten producten traceerbaar zijn?
Volgens artikel 18 van de Algemene Levensmiddelenverordening (Vo. (EG) nr. 178/2002) dienen bedrijven een adequate procedure te hebben om de traceerbaarheid van voedingsmiddelen te garanderen. Bedrijven moeten kunnen nagaan van wie zij producten hebben ontvangen en aan wie zij producten hebben geleverd.
Traceren berust op de aanpak «één stap terug, één stap vooruit». Voor exploitanten van levensmiddelenbedrijven betekent dit dat zij moeten beschikken over:
Volgens het interpretatiedocument van deze Verordening2, moet de naam, het adres van de leverancier, de aard van de door hem geleverde producten en de naam, het adres van de afnemer en de aard van de aan hem geleverde producten en datum aflevering in alle gevallen snel en accuraat ter beschikking gesteld kunnen worden aan de bevoegde autoriteit. De NVWA houdt hiervoor een tijdsduur van 4 uur aan.
In hoeverre is aantoonbaar dat het bedrijf Foppen aan de wettelijke traceerbaarheidseisen voldaan heeft? In hoeverre voldeden de bedrijven waar Foppen zalm aan leverde aan de wettelijke traceerbaarheidseisen? Hoe presteerde Foppen in de ogen van de VWA met vergelijkbare bedrijven op het gebied van traceerbaarheid en voedselveiligheid? Krijgt elke inkomende en uitgaande batch zalm een uniek nummer bij het bedrijf?
Het Openbaar Ministerie (OM) en de Inlichtingen- en Opsporingsdienst (IOD) van de NVWA doen momenteel onderzoek naar deze zaak. Daarom kunnen er, zolang dit onderzoek loopt, geen details worden vrijgegeven.
Participeerde het bedrijf Foppen indertijd in een vrijwillig certificerings- of kwaliteitssysteem zoals British Retail Consortium (BRC)? Wat behelsde dit traceringssysteem en werden ook extra voedselveiligheidseisen gesteld?
Het bedrijf Foppen had in die periode zowel een BRC- als IFS (International Food Standard)-certificaat. De certificerende instantie hiervoor is SGS Nederland BV te Spijkenisse. Zowel BRC als IFS zijn geen traceringssystemen, maar zijn standaarden inzake het voedselveiligheidsplan (HACCP). Traceerbaarheid maakt wel deel uit van een voedselveiligheidssysteem. Voor de eisen die gesteld worden aan een BRC- en IFS-certificaat, verwijzen wij u door naar de betreffende certificerende instantie.
Waarom is het, ondanks wettelijke traceringssystemen, niet mogelijk gebleken om de besmette partij zalm tijdig te traceren en uit de handel te nemen? Is de wettelijke traceringssystematiek onvoldoende, heeft het bedrijf Foppen, of andere bedrijven in de keten, zich er niet aan gehouden, of is de uitvoering van het onderzoek dat de besmette partij zalm probeerde te achterhalen onvoldoende geweest? Als het geen van deze antwoorden is: hoe verklaart u dan dat de besmette zalm niet tijdig uit de handel genomen kon worden om doden en vele zieken te voorkomen of was dit onvermijdelijk?
Traceringsystemen zijn bedoeld als vangnet voor het geval de basisvoorwaarden en/of HACCP procedures hebben gefaald en er onveilige levensmiddelen op de markt terecht zijn gekomen. Tot voor kort werd Salmonella op gerookte zalm niet als een mogelijk gevaar beschouwd. Beheers- en controlemaatregelen waren hier dan ook niet specifiek op gericht. Hierdoor heeft een tijdige ontdekking van de met Salmonella besmette zalm niet plaatsgevonden. Het traceringsysteem heeft er wel voor gezorgd dat de besmette gerookte zalm uit de handel kon worden genomen. Of de tracering uiteindelijk snel genoeg is uitgevoerd wordt door het OM en de IOD onderzocht. Om die reden kan, zolang dit onderzoek loopt, geen specifieker antwoord worden gegeven op bovenstaande vragen.
Hoeveel mensen (fte) zijn voor welke periode door de VWA op deze zaak gezet? Welke pogingen zijn ondernomen om de besmette zalm te detecteren en uit de handel te nemen?
Er is sinds het eerste contact met het RIVM, op 15 augustus 2012, tot heden door de NVWA ongeveer 2500 uur aan deze zaak gewerkt. Tijdens de piek in deze uitbraak waren ongeveer 50 NVWA medewerkers van verschillende afdelingen actief betrokken bij het onderzoek naar de besmette zalm.
Het tweede onderdeel van de vraag is aan de orde in het onderzoek van het OM en de IOD naar deze zaak; om die reden kan hierop nu geen antwoord worden gegeven.
Hoeveel controles zijn er de afgelopen drie jaar geweest bij het bedrijf Foppen en wat waren de resultaten?
Het bedrijf is de laatste drie jaar 11 maal door de NVWA gecontroleerd. Tijdens deze controles zijn verschillende tekortkomingen geconstateerd. Deze tekortkomingen hadden betrekking op hygiëne en bouwkundigen aspecten, op het voedselveiligheidssysteem en op de naleving van de microbiologische criteria. Als vervolg daarop is zes keer een schriftelijke waarschuwing gegeven en één maal een boeterapport opgemaakt.
Betrof dit vooraangekondigde controles? Zo nee, hoeveel onaangekondigde controles waren er? Zo ja, waarom is het VWA-beleid om dergelijke controles vooraf aan te kondigen?
Hier ging bij het bedrijf Foppen eenmaal om een aangekondigde controle de andere controles waren niet aangekondigd. De NVWA voert bij bedrijven zowel aangekondigde als onaangekondigde controles uit. De controles op de naleving van één of meerdere specifieke onderdelen van het voedselveiligheidssysteem vinden onaangekondigd plaats. Controle van het gehele voedselveiligheidssysteem in één keer (een audit) vindt vanuit praktische overwegingen aangekondigd plaats. Dit is als zodanig ook in de in Europese regelgeving (Vo. (EG) nr. 854/2004 en Vo. (EG) no. 882/2004) geregeld. Medewerkers van het bedrijf moeten hiervoor worden vrij gemaakt en beschikbaar te zijn voor de uitwisseling van informatie met de NVWA.
In hoeverre waren dit papieren controles of zijn er ook daadwerkelijk tests en monsters genomen? Zo ja, hoeveel?
Bij het bedrijf Foppen werden alleen fysieke controles uitgevoerd, wat inhoudt dat het bedrijf daadwerkelijk bezocht is. De nadruk bij deze controles ligt op het voedselveiligheidssysteem en de naleving van procedures en wettelijk voorschriften. Bij Foppen werd de afgelopen jaren tweemaal een monstername uitgevoerd.
Hierbij wil ik opmerken dat het de verantwoordelijkheid van de producent zelf is om de veiligheid van zijn voedingsmiddelen te borgen. Voor deze borging zal hij testen moeten uitvoeren. Hierin verwijs ik ook naar mijn antwoord op uw brief met kenmerk 2012Z19221/2012D43463.
Wat is het opleidings- en ervaringsniveau van de controleurs die dergelijke controles uitvoeren en is dit opleidings- en ervaringsniveau hetzelfde of anders dan tien jaar geleden?
De NVWA verwacht sinds 1 januari 2012 dat inspecteurs een gerichte vooropleiding hebben op ten minste hbo-niveau. Daarnaast volgt de inspecteur diverse (interne) opleidingen zowel gericht op het terrein van bestuurs- en strafrecht, als op het vakgebied waarin hij/zij werkzaam is. Hierbij komen onder andere de meest recente ontwikkelingen in wet- en regelgeving en sectorkennis aan de orde.
Wat zijn de wettelijke eisen betreffende voedselveiligheid en salmonella aan de fabrikant, en in hoeverre is dit nageleefd?
Volgens de Algemene Levensmiddelenverordening (Vo. (EG) nr. 178/2002) artikel 14, eerste en tweede lid, mogen «levensmiddelen niet in de handel worden gebracht indien zij onveilig zijn. Aanwezigheid van Salmonella op kant-en-klare, direct te consumeren, levensmiddelen zoals gerookte zalm wordt als schadelijk voor de gezondheid beschouwd. De concrete microbiologische risico’s per type levensmiddelen zijn Europees vastgesteld in Vo. (EG) nr. 2073/2005.
Het tweede onderdeel van de vraag speelt een rol in het onderzoek van het OM en de IOD naar deze zaak en om die reden kan hierop, zolang dit onderzoek loopt, geen antwoord worden gegeven.
Preventief fouilleren |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Preventief fouilleren op de schop»?1
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Utrecht dat het huidige systeem van preventief fouilleren op de schop moet, dat het middel te ingrijpend is en dat de enorme politie-inzet niet in verhouding staat tot het effect? Deelt u ook de mening van de burgemeester dat, om meer succes te boeken, agenten onder toeziend oog van een rechter-commissaris selectief iemands kleren zouden moeten doorzoeken? Zo ja, hoe gaat u verbeteringen in het systeem van preventief fouilleren aanbrengen? Zo nee, waarom niet en welke opvattingen van de burgemeester precies deelt u niet?
Voor het effect van het instrument preventief fouilleren moet niet alleen worden gekeken naar de verhouding tussen de politie-inzet en de hoeveelheid gevonden wapens. Naast het terugdringen van wapenbezit en wapengeweld heeft preventief fouilleren ook het doel om mensen te bewegen hun wapens thuis te laten, om mensen een veilig gevoel te geven in het publieke domein en om een bijdrage te leveren aan vergroting van het gezag van de overheid en de politie.
Ik deel evenwel de mening van de burgemeester van Utrecht dat er mogelijkheden zijn om het instrument preventief fouilleren effectiever te maken en gerichter in te zetten. Deels kan dat nu al, door het hanteren van objectieve en relevante selectiecriteria. Een dergelijk criterium kan bijvoorbeeld gebaseerd zijn op een analyse van recente politie-informatie, zoals «mannelijke personen met een geschatte leeftijd tussen 12 en 34 jaar» of «meer dan drie mannen in een auto».2 Als het veiligheidsrisicogebied op grond van artikel 151b Gemeentewet is aangewezen vanwege een risicowedstrijd, dan is het bijvoorbeeld geoorloofd om alleen (als zodanig herkenbare) voetbalsupporters te fouilleren. Andere mogelijkheden om preventief fouilleren effectiever te maken, worden geboden door het bij de Eerste Kamer aanhangige wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden (dossiernummer 33 112), met name met het daarin voorgestelde artikel 174b Gemeentewet, dat de snelle en gerichte inzet van het instrument mogelijk maakt in reactie op een plotseling incident.
Het lijkt mij geen goed idee om de selectie van de te fouilleren personen geheel over te laten aan de professionele intuïtie van politieagenten, onder het toeziend oog van een rechter-commissaris (of een andere onafhankelijke functionaris). De essentie van preventief fouilleren is dat eenieder gefouilleerd mag worden, zonder nadere criteria. Zonder een objectief, controleerbaar criterium is toezicht door een rechter-commissaris op de rechtmatigheid van de selectie niet zinvol.
Deelt u de mening van de burgemeester dat met de huidige wijze van preventief fouilleren de privacy van veel onschuldige burgers wordt geschonden? Zo ja, wat zegt dat over deze huidige wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening van de burgemeester dat gerichter preventief fouilleren ook uit het oogpunt van privacy wenselijk is, omdat dan minder mensen gefouilleerd worden. Zoals in antwoord vraag 2 vermeld kan het instrument al gerichter worden ingezet door het hanteren van objectieve en relevante selectiecriteria.
Wat vindt u van het voorstel om over te gaan op een systeem waarbij zonder aankondiging in de aangewezen gebieden gefouilleerd wordt en waarbij agenten selectief te werk te gaan, ter plekke gecontroleerd door een rechter-commissaris?
De gedachte om zonder aankondiging te fouilleren is niet nieuw. Weliswaar wordt de beslissing van de burgemeester tot aanwijzing van het veiligheidsrisicogebied in beginsel3 van tevoren op schrift gesteld en bekendgemaakt, maar dat geldt niet voor de concrete fouilleeractie(s) gedurende de looptijd van die aanwijzing. Het verrassingseffect is er dus nu al. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat door middel van effectieve en specifieke training met goede leiding ter plekke agenten op een professionelere manier in staat zullen zijn preventief te fouilleren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard moeten politieagenten goed geïnstrueerd worden over het instrument preventief fouilleren. Dat gebeurt ook, zowel voorafgaand aan als tijdens fouilleeracties. Ik heb niet de indruk dat er op dat punt lacunes zijn.
Hoe verhouden bovenstaande voorstellen zich tot het bij de Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel verruiming fouilleerbevoegdheden (Kamerstuk 33 112)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Preventie van obesitas bij kinderen door het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van Noel et al.1, waarin wordt geconcludeerd dat het ontraden van het toevoegen van smaakjes aan melkproducten een positief effect kan hebben op het voorkomen van overgewicht bij kinderen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Ja. Zoals in het artikel van Noel et al. wordt gemeld, zijn er nog maar weinig onderzoeken gedaan naar een mogelijke relatie tussen de consumptie van melkproducten met toegevoegde smaakjes en overgewicht bij kinderen. Hieraan kunnen nog geen conclusies worden verbonden.
Deelt u de mening dat teveel consumeren van melkproducten een factor kan zijn in de zorgwekkende toename van kinderobesitas en dat het toevoegen van smaakjes aan melkproducten de consumptie van melkproducten door kinderen stimuleert? Zo nee, waarom niet en waarop baseert u uw oordeel? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Een teveel aan melkproducten kan, net als een teveel aan andere voedingsmiddelen, tot overgewicht leiden. Zoals ook uit het artikel van Noel et al. blijkt, kan een te hoge inname van kilocalorieën an sich in het gehele eetpatroon een bepalende factor voor overgewicht zijn. Mijn beleid richt zich daarom niet op specifieke voedingsmiddelen, maar op het gehele eetpatroon.
Melkproducten zijn een belangrijk onderdeel van een gezond Nederlands eetpatroon en zijn opgenomen in de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. De Schijf van Vijf is gebaseerd op de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad. Het Voedingscentrum beveelt aan om magere melkproducten te consumeren.
Er is een groot assortiment voedingsmiddelen op de markt, waaronder melkproducten met toegevoegde smaakjes. Welke voedingsmiddelen kinderen eten en drinken is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de ouders en opvoeders. Het is belangrijk dat deze doelgroep een afgewogen keuze kan maken in de consumptie van voedingsmiddelen. Ouders en opvoeders kunnen informatie over de voedingswaarde en de samenstelling van voedsel onder andere krijgen bij de Centra voor Jeugd en Gezin, het consultatiebureau, via school en het Voedingscentrum. Bij het maken van een goede keuze is het Vinkje, dat op het etiket of de verpakking van veel producten staat, een handig hulpmiddel. Het Vinkje maakt in één oogopslag duidelijk wat de gezondere en meer verantwoorde keuze binnen een productgroep is.
Verder is het de verantwoordelijkheid van de industrie om het toevoegen van smaakjes aan producten op verantwoorde wijze te doen en terughoudend te zijn in de marketing van deze producten gericht op kinderen. Ik verwacht dat de industrie hier op een goede manier invulling aan geeft en ik spreek de partijen hier ook op aan.
Bent u bereid, in navolging van de conclusie van dit onderzoek, het toevoegen van smaakjes aan melkproducten te ontraden, ter preventie van kinderobesitas? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en binnen welke termijn?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie |
|
Harry van Bommel , Désirée Bonis (PvdA), Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van de situatie van de Palestijnse burgers Samer Issawi1 en Ayman Sharawneh2 in Israëlische gevangenschap, die reeds langere tijd in hongerstaking zijn en nu in levensgevaar verkeren?
Ayman Sharawneh is op 17 maart ontslagen uit Israëlische detentie en overgebracht naar Gaza waar hij 10 jaar moet verblijven alvorens terug te kunnen keren naar zijn woonplaats op de Westelijke Jordaanoever. De Palestijnse gevangene Samer Issawi is eind februari overgebracht naar het penitentiair ziekenhuis in Israël als gevolg van de langdurige hongerstaking.
Deelt u de mening dat bij deze gevangenschap feitelijk sprake is van administratieve detentie, aangezien de tenlasteleggingen niet door een onafhankelijke rechter zijn getoetst?
Er is geen sprake van administratieve detentie. In het geval van Ayman Sharawneh en Samer Issawi is de rechtsgang uitgemond respectievelijk kan die uitmonden – afhankelijk van eventueel ingesteld beroep door de heer Issawi zelf – in toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, in beide gevallen het Hooggerechtshof.
Deelt u de mening dat dit des te ernstiger is aangezien het ontbreken van een behoorlijke rechtsgang in beide gevallen leidt tot een detentie van tientallen jaren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid bilateraal of in EU-verband te interveniëren om voor beide gedetineerden te bewerkstelligen dat zij hun hongerstaking kunnen opgeven op basis van een geloofwaardige toezegging dat de aanklachten tegen hen op korte termijn behandeld zullen worden in een behoorlijk proces door een civiele rechtbank? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse regering deelt de zorgen over de schaal en duur van deze detenties. De situatie van de Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie wordt door Nederland en de EU nauwgezet gevolgd. In februari jl. heeft de EU-vertegen-woordiger in Tel Aviv administratieve detentie bij de Israëlische autoriteiten aan de orde gesteld. Ook tijdens het EU-Israël-sub comité voor politieke dialoog op 11 december 2012 stond de kwestie op de agenda. Op 16 februari jl. gaf de woordvoerder van de Hoge Vertegenwoordiger een verklaring af waarin de HV oproept tot nakoming van het recht op familiebezoek, naleving van internationale verplichtingen en het indienen van formele aanklachten tegen de gedetineerden.
Deelt u de mening van mensenrechtenorganisaties in en buiten Israël dat de Israëlische autoriteiten de rechtsorde ondermijnen c.q. mensenrechten schenden door de schaal waarop zij mensen in administratieve hechtenis nemen (enige honderden op enig moment) en de duur van die hechtenis (oplopend tot enige jaren)? Zo nee, waarom niet? Zo ja: welke stappen gaat u bilateraal en in EU-verband zetten om Israël hierop aan te spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de bezorgdheid van Israëlische mensenrechtenorganisaties als B’tselem en Hamoked – die daarover, met financiële steun van de EU, rapport uitbrachten – over de mishandeling van Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie?
De regering deelt de zorg over de omstandigheden in de Israëlische gevangenissen en de behandeling van de gedetineerden, zoals geschetst door B’tselem3 en Hamoked in hun rapport in 2010. De behandeling van gevangenen moet in overeenstemming zijn met het internationale recht, waaronder ook humanitair oorlogsrecht en mensenrechten.
Na de vrijlating van de Israëlische militair Gilad Shalit in oktober 2011 hebben de Palestijnse gedetineerden en de Israëlische gevangenisautoriteit in mei 2012 een afspraak gemaakt om de situatie voor de Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie te verbeteren. Het is echter niet mogelijk om een volledig beeld te krijgen van de omvang en impact van de verbeteringen, zolang de overeen-gekomen regeling niet wordt vrijgegeven.
Deelt u de opvatting van de Verenigde Naties3 dat onafhankelijk en transparant onderzoek geboden is naar de omstandigheden waaronder Arafat Jaradat overleed in Israëlische gevangenschap rond 22 februari jl. en dat de resultaten daarvan zo spoedig mogelijk openbaar gemaakt moeten worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja: bent u bereid bilateraal en via de EU aan te dringen op een dergelijk onderzoek?
De regering deelt de opvatting dat onafhankelijk onderzoek naar deze omstandigheden geboden is en meent dat de uitkomsten openbaar moeten zijn.
Eind februari heeft een eerste onderzoek plaatsgehad waarbij een Palestijnse patholoog-anatoom aanwezig was. Deze claimde dat Arafat Jaradat was gemarteld. Het Israëlische ministerie van Volksgezondheid stelt echter dat er – afgezien van de fysieke gevolgen van een langdurige reanimatie – geen verwondingen op het lichaam van Jaradat zijn gevonden. Het ministerie baseert zich daarbij op een onderzoek dat mede is uitgevoerd door het Nationaal Centrum voor Forensische Geneeskunde en het Pathologisch instituut. Er zal uitgebreider onderzoek naar de doodsoorzaak plaatsvinden.
Het bericht "EU leitet Beihilfeverfahren gegen Deutschland ein” |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EU leitet Beihilfeverfahren gegen Deutschland ein», waarin wordt aangekondigd dat de EU de vrijstelling van transportkosten voor energie als mogelijke concurrentievervalsing ziet?1
Ja.
Kunt u aangeven of het door de EU aangekondigde onderzoek ook consequenties kan hebben voor de Nederlandse industrie, en aluminiumsmelter Aldel in het bijzonder, met het oog op de door u aangekondigde regeling met betrekking tot korting op transportkosten voor energie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties voorziet u?
Het aangekondigde staatssteunonderzoek is een positief teken, omdat de Europese Commissie (EC) daarmee het Nederlandse standpunt onderkent dat de Duitse vrijstellingregeling van 100% een verstoring oplevert van het gelijk speelveld. Mijn voorganger heeft daarover in februari 2012 een brief gestuurd aan de EC. Ook binnen Duitsland staat de grootverbruikerregeling van 100% onder druk: het regionale gerechtshof in Düsseldorf heeft deze 7 maart nietig verklaard.
Naar aanleiding van deze ontwikkelingen heeft de Duitse regering aangekondigd dat zij voornemens is om een nieuwe grootverbruikerregeling vorm te geven die de bestaande regeling zal vervangen. Hoe hoog de tarieven voor de netkosten van Duitse grootverbruikers zullen zijn is nog niet duidelijk. De oude Duitse grootverbruikerregeling, die een maximale korting van 50% bewerkstelligde, blijft zowel in het onderzoek van de EC als de uitspraak van de Duitse rechter buiten beschouwing. Er zijn daarom geen aanwijzingen dat een Nederlandse grootverbruikerregeling, die tevens beoogt een korting van maximaal 50% te bewerkstelligen, door de EC aangemerkt zal worden als ongeoorloofde staatssteun.
Het staatssteunonderzoek van de EC en de uitspraak van de Duitse rechter onderstrepen het belang van zorgvuldigheid bij het uitwerken van een regeling voor grootverbruikers. Ik zal contact onderhouden met EC om op de hoogte te blijven van de mogelijke invulling van Europese juridische kaders omtrent een grootverbruikerregeling.
Welke maatregelen neemt u voor het behoud van werkgelegenheid in Nederland, als (gedeeltelijke) vrijstelling van transportkosten door EU regelgeving niet mogelijk is?
Europese regelgeving geldt voor alle lidstaten. Indien Europese regels geen (gedeeltelijke) vrijstelling van netkosten toelaat geldt dit dus ook voor alle lidstaten. Dit bevordert het gelijk speelveld binnen de EU. Dit is goed voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid.
Een gebrek aan integriteitsplannen bij de overheid |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «veel overheden missen integriteitsplan»?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Klopt de bevinding dat een op de drie overheden «geen of een zeer gebrekkig integriteitsbeleidsplan» heeft? Zo ja, deelt u de mening dat dit «zorgwekkend» is en wat gaat u concreet doen om hier verbetering in aan te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) heeft 30 organisaties binnen de sectoren Rijk, Provincies en Waterschappen onderzocht betreffende hun integriteitsbeleidsplan. Het onderzoek toont aan dat ongeveer 10 organisaties geen of een zeer gebrekkig integriteitsbeleidsplan hebben. BIOS geeft aan dat deze respons niet genoeg is voor representatieve uitspraken over de gehele overheid, maar het toont wel de noodzaak voor continue aandacht voor integriteit en laat zien dat er nog veel verbeterd kan worden. De bevindingen lijken mij daarom een goede signalerende aanvulling op de resultaten van de Integriteitsmonitor 2012. Het toont des te meer aan dat organisaties en koepelorganisaties niet achterover kunnen leunen. Ik zal dit onderzoek daarom ook bij de betreffende koepelorganisaties onder de aandacht brengen. Te meer, omdat het rapport voorziet in een aantal aanbevelingen en suggesties waar organisaties zelf mee aan de slag kunnen indien nodig. Overigens wil het ontbreken van een schriftelijk vastgelegd integriteitsplan niet zeggen dat de betreffende organisatie niet integer is of helemaal niets aan integriteit doet. De onderzochte organisaties beschikken bijvoorbeeld veelal wel over een gedragscode, maar een samenhangende (verankerende) visie op integriteit en een concreet actieplan, is nog niet overal in voldoende mate aanwezig.
Hoe verhoudt het gestelde, dat veel overheden geen of geen adequaat integriteitsbeleidsplan hebben, zich tot de wettelijke voorschriften en bestuurlijke afspraken op dit gebied?
De Ambtenarenwet vereist dat «het bevoegd gezag van ambtenaren die door of vanwege het rijk, de provincies, de gemeenten of de waterschappen zijn aangesteld» een integriteitsbeleid voeren. In de Modelaanpak Basisnormen Integriteit (2006) wordt de wenselijkheid van het schriftelijk vastleggen van integriteitsbeleid aangegeven. Deze normen zijn in samenspraak met het Rijk, en de koepelorganisaties van Provincies, Waterschappen en Gemeenten opgesteld en worden ook door de sectoren op waarde geschat. Daarom is destijds ook met de genoemde sectoren overeengekomen dat alle betrokken overheidsorganisaties zullen beschikken over een integriteitsbeleid dat ten minste voldoet aan deze basisnormen, waaronder dus ook een schriftelijk vastgelegd integriteitsbeleid. Dit is ook vastgelegd in de Bestuursafspraken 2007/2008 met de sectoren Rijk, Provincies en Gemeenten.
Deelt u de mening dat integriteitsbeleid zeker bij overheden niet vrijblijvend dient te zijn? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de in het bericht genoemde bevindingen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat u als «als systeemverantwoordelijke (...) overheidsorganisaties die tekort schieten (moet) aansporen, stimuleren»? Zo ja, hoe gaat u dat concreet doen? Zo nee, waarom niet?
In mijn rol van systeemverantwoordelijke stel ik kaders vast die organisaties aanmoedigen om te (blijven) werken aan integriteit. Deze zijn onder meer neergelegd in de Ambtenarenwet. Van vrijblijvendheid is derhalve geen sprake. Echter, de wijze waarop organisaties aan deze kaders invulling geven en ook de wijze waarop zij dat vastleggen, wil ik niet voorschrijven. Dit behoort primair tot de verantwoordelijkheid van de betreffende organisaties zelf. Zij kunnen het beste inschatten wat gegeven de lokale situatie wel of niet werkt. Het proces waarin men gezamenlijk komt tot een integriteitsbeleid is bovendien een belangrijke stap in het bewustwordingstraject. Ik wil dat proces dus niet overnemen, maar organisaties waar mogelijk wel bijstaan met advies en best practices. Daartoe strekken onder meer de gezamenlijk overeengekomen basisnormen en de door BIOS opgestelde handreiking «Integriteitsbeleidsplan». De democratisch gelegitimeerde organen hebben tot taak op dit alles toe te zien. Zo is in de Ambtenarenwet vastgelegd dat het bevoegd gezag jaarlijks verantwoording aflegt over het gevoerde integriteitsbeleid en de naleving van de gedragscode. Dit neemt overigens niet weg dat naar mijn mening een deugdelijk samenhangend integriteitsbeleidsplan hoort bij een professionele overheidsorganisatie. Daarom zal ik, zoals gezegd, de bevindingen van dit rapport onder de aandacht van de koepelorganisaties brengen.
Kunt u het in het bericht genoemde onderzoek van BIOS voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen?
In de bijlage2 doe ik u het onderzoek van BIOS toekomen. Voor mijn reactie verwijs ik naar de voorgaande antwoorden.
Het artikel "Patrick Illidge seen in tape apparently accepting bribe" |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Ronald van Raak , André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Patrick Illidge seen in tape apparently accepting bribe»?1
Ja.
Wanneer heeft u kennisgenomen van het feit dat op het filmpje is te zien? Was de informatie wel al beschikbaar op het departement?
Ik heb kennis genomen van de opname. Over het moment van de mogelijke beschikbaarheid van de film bij de AIVD kunnen geen mededelingen worden gedaan.
Deelt u de indruk dat deze film wijst op mogelijke omkoping van tenminste één lid van het openbaar bestuur op Sint Maarten?
Het is aan het Openbaar Ministerie van Sint Maarten om nader onderzoek te verrichten en te bepalen of en zo ja wie vervolgd zou moeten worden. Het onderzoek daar is inmiddels gaande. Er is op diverse plaatsen huiszoeking verricht en daarbij is materiaal voor onderzoek in beslag genomen.
Deelt u de indruk dat het hierbij gaat om omkoping in relatie tot prostitutie – dat op Sint Maarten verboden is – en daarmee tot criminaliteit?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat zelfs alle schijn van mogelijke omkoping vermeden dient te worden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat, nu de naam van de minister van Justitie van Sint Maarten in verband is gebracht met deze mogelijke transacties, het land Sint Maarten hier nog zelfstandig in kan optreden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het Openbaar Ministerie op Sint Maarten in staat en bevoegd om onderzoek te doen naar deze handelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er op dit moment onderzoek gaande naar de minister van Justitie van Sint Maarten ten aanzien van de mogelijke relaties die hij heeft, mogelijk via een bedrijvenconstructie, met een of meerdere bordelen op Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de video al sinds september 2012 in roulatie? Zijn de mensen die kennis hebben gehad van deze informatie strafbaar? Geldt dat ook voor Statenleden, ministers en de minister-president van Sint Maarten?
Neen.
Is hier een rol voor de Rijksrecherche weggelegd? Zo ja, wat is deze en zo nee, waarom niet? Kan de Rijksrecherche alleen op verzoek van Sint Maarten worden ingezet?
Neen, de Rijksrecherche is een dienst van het land Nederland, niet van het Koninkrijk. Zij kan alleen optreden in Nederland, en hooguit op Sint Maarten worden ingezet als door Sint Maarten een verzoek tot ondersteuning door de Rijksrecherche zou worden ingediend.
Is er door deze zaak sprake van internationale imagoschade voor het Koninkrijk en/of Nederland?
Zie het antwoord op de vragen 3, 4, 5, 6, 7 en 8.
Welke rol heeft de minister-president van Sint-Maarten in dit dossier?
De minister-president van Sint Maarten is de voorzitter van de Sint Maartense ministerraad. Ik heb contact gehad met haar en zij heeft mij te kennen gegeven dat de berichtgeving bij haar bekend is en haar aandacht heeft.
Ziet u hier een aanleiding om artikel 43, tweede lid van het Statuut, de zogenaamde waarborgfunctie, toe te passen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Neen, de zgn. waarborgfunctie van het Koninkrijk zoals geregeld in artikel 43, tweede lid, van het Statuut komt aan de orde wanneer in het desbetreffende land structureel geen redres mogelijk blijkt te zijn van een ontoelaatbare toestand ten aanzien van de handhaving van de mensenrechten, de rechtszekerheid of de deugdelijkheid van bestuur2.
Kunt u deze vragen op zo kortst mogelijke termijn beantwoorden?
Bij dezen.
Het bericht dat supermarktketens weigeren effectieve naleving van leeftijdgrenzen bij alcoholverkoop toe te passen |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel over leeftijdscontrole bij de verkoop van alcohol?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van bijvoorbeeld marktleider Albert Heijn om in zijn winkels een aantoonbaar ineffectieve wijze van leeftijdscontrole in te voeren?2 3 4
Supermarkten worden geacht de wet goed na te leven. Uit de metingen die de afgelopen jaren zijn gedaan naar de naleving van de leeftijdgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende drank blijkt dat de naleving van de leeftijdsgrens in supermarkten nog volstrekt onvoldoende is. Ik heb de supermarkten (en ook de horeca en de verenigingen) daarop aangesproken en ik heb afspraken gemaakt met de branche over de verbetering van de naleving. De naleving van de leeftijdgrenzen wordt periodiek gemeten, zoals ik heb geschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer (27 565, nr. 122). Het is echter aan de supermarkten zelf om te bepalen op welke wijze de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken worden nageleefd en welke systemen zij daarvoor hanteren.
Kunt u naast het in de NRC genoemde leeftijdscontrolesysteem Ageviewers andere leeftijdscontrolesystemen noemen, waarvan in geen enkele winkel waar deze systemen geacht worden te functioneren is vastgesteld dat niet-leeftijdsgerechtigden gemakkelijk kunnen slagen in het kopen van alcohol? Zo nee, hoe draagt de inzet van deze andere systemen er dan toe bij dat voorkomen wordt dat niet-leeftijdsgerechtigde jongeren gemakkelijk alcohol kopen via het supermarktkanaal?
Als systemen aantoonbaar bijdragen aan het verbeteren van de naleving van de leeftijdsgrenzen, juich ik het gebruik daarvan toe. De inzet van dergelijke systemen blijft echter wel de verantwoordelijkheid van de winkel zelf. Het is niet aan mij een voorkeur uit te spreken voor de inzet van één bepaald systeem.
Hoe schat u de maatschappelijke waarde in van leeftijdscontrole op afstand, gelet op de effectiviteit en de ervaringen van een supermarktorganisatie die het systeem in haar winkels inzet, hierover duidelijk aan haar klanten communiceert en daardoor geen noemenswaardige onvrede van klanten van welke leeftijd dan ook bespeurt?
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de inzet van leeftijdscontrole op afstand leidt tot goede naleving van de leeftijdsgrenzen.5Jongeren drinken nog te veel en komen nog te gemakkelijk aan alcohol, terwijl alcohol erg schadelijk is, onder andere voor de ontwikkeling van de hersenen. Een goede naleving van de leeftijdsgrenzen door verstrekkers van alcoholhoudende dranken heeft daarom grote maatschappelijke waarde. Wanneer leeftijdscontrolesystemen een bijdrage leveren aan het verbeteren van de naleving, dan juich ik het gebruik daarvan toe.
Wat vindt u van de afwijzing van het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) van het leeftijdscontrolesysteem Ageviewers, in het licht van de oproep van de GGD, het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP en het Trimbos Instituut om over te stappen op aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen en uw antwoorden op eerdere vragen?5
De keuze om al dan niet gebruik te maken van een bepaald systeem is de eigen verantwoordelijkheid van een supermarktorganisatie. Ook zijn deze organisaties zelf verantwoordelijk voor het maken van afspraken met hun franchisers en filiaalhouders over een goede naleving van de wet. De burgemeester is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcoholhoudende dranken. Als door een gemeentelijke toezichthouder wordt geconstateerd dat er sprake is van een overtreding van artikel 20 van de Drank- en Horecawet in een supermarkt, zal een boete volgen voor de verstrekker. Als wordt vastgesteld dat artikel 20 van de Drank- en Horecawet binnen een periode van 12 maanden 3 maal is overtreden, kan de burgemeester op grond van artikel 19a van de Drank- en Horecawet supermarkten tijdelijk de bevoegdheid ontzeggen alcoholhoudende drank te verkopen. Ik ga er van uit dat supermarkten dergelijke sancties zoveel mogelijk willen voorkomen. De inzet van effectieve leeftijdscontrolesystemen kan daar een bijdrage aan leveren.
Als de leeftijdgrens goed wordt nageleefd in supermarkten, bijvoorbeeld door het gebruik van een effectief leeftijdscontrolesysteem, dan kan dat de inspanningen verminderen die nodig zijn voor het toezicht op de naleving van de leeftijdsgrenzen bij deze supermarkten. Dat betekent dat gemeentelijke toezichthouders zich meer kunnen richten op andere verstrekkers en sectoren waar alcohol wordt verkocht, zoals de horeca en de sportkantines.
Deelt u de mening dat het essentieel is dat franchisers en filiaalhouders binnen de supermarktbranche alle ruimte krijgen van hun hoofdorganisaties om juist die leeftijdscontrolesystemen in te zetten, waarvan is aangetoond dat ze effectief zijn, zeker omdat zij de daadwerkelijke verstrekkers van alcohol zijn en niet hun hoofdorganisaties?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat, nu duidelijk is geworden dat iedere organisatie die dat zou willen, de leeftijdsgrenzen gemakkelijk optimaal kan naleven, organisaties die dit niet doen debet zijn aan het creëren van een toezichtprobleem, gelet op het feit dat zij het onderliggende nalevingsprobleem eenvoudig kunnen oplossen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat, als blijkt dat supermarktorganisaties het hun franchisers onmogelijk blijven maken gebruik te maken van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen, dit leidt tot verdere maatschappelijke schade, openbare ordeproblemen en onnodige kosten voor gemeenten die meer toezicht moeten houden dan noodzakelijk?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u de VNG gevraagd hoe zij het belang inschat van de invoering van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen en de inherente besparingen op het terrein van toezicht die daarmee worden gerealiseerd?
Ik heb de VNG hierover om een reactie gevraagd. De VNG geeft aan dat zij de oproep voor de inzet van aantoonbaar effectieve leeftijdscontrolesystemen ondersteunt. Zij spreekt zich niet uit voor de inzet van één bepaald systeem, maar benadrukt het belang van een goede naleving door verstrekkers, zowel supermarkten als slijterijen. Inzet van leeftijdscontrolesystemen zal door de VNG kritisch worden gevolgd. Een gebrekkige naleving leidt volgens de VNG tot een toename van overlast en onveiligheid, waardoor gemeenten meer capaciteit moeten vrijmaken voor handhaving en controle. Over de wijze waarop besparingen op het terrein van toezicht kunnen worden gerealiseerd door de inzet van leeftijdscontrolesystemen, kan door de VNG pas een uitspraak worden gedaan als daar voldoende ervaring mee is opgedaan.
Overweegt u initiatieven te steunen waarmee het toezicht in de detailhandel zich kan toespitsen op de aanwezigheid van (in)effectieve controlesystemen, in plaats van het opsporen van illegale verkooptransacties, hetgeen in de huidige situatie noodzakelijk is en aanzienlijk meer toezichtscapaciteit vergt om hetzelfde resultaat te bereiken? Zo nee, welke argumenten prevaleren boven de evidente gezondheidswinst van jeugdigen die hiermee kan worden behaald en de aanzienlijke besparingen die daardoor bij gemeenten en justitie en politie kunnen worden gerealiseerd?
Ik waardeer initiatieven van gemeenten (zoals Eindhoven) die zoeken naar een aanpak waarmee kan worden voorkomen dat de leeftijdsgrenzen bij de verkoop van alcohol worden overtreden. Aan de Tweede Kamer is toegezegd dat de wet 3 jaar na inwerkingtreding ervan zal worden geëvalueerd. Daarbij kunnen dergelijke initiatieven ook worden meegenomen.
Uitspraken van de president van het gerechtshof Den Bosch |
|
Albert de Vries (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zeeland op het verkeerde been gezet» in de Provinciale Zeeuwse Courant van 9 maart 2013?
Ja.
Klopt het dat u de Kamer in december 2012 heeft medegedeeld dat Middelburg een zittingsplaats wordt van het gerechtshof Den Bosch en dat daardoor ook hoger beroepszaken in Zeeland behandeld kunnen worden?
Ja. In artikel 2 onder d van het Besluit zittingsplaatsen gerechten (Stb. 2012, nr. 601) is bepaald dat onder meer Middelburg een zittingsplaats is van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit betekent dat hoger beroepzaken in Zeeland kunnen worden behandeld.
Wat vindt u van de uitspraak van de president van het gerechtshof Den Bosch dat uw uitspraak «feitelijk juist is, al gaan we het in beginsel niet doen»?
De bevoegdheid om binnen het ressort te bepalen waar zaken worden afgedaan, is wettelijk toebedeeld aan het gerechtsbestuur (artikel 21 van de Wet op de rechterlijke organisatie). Hierbij dient het gerechtsbestuur rekening te houden met in ieder geval het belang van een goede toegankelijkheid van de rechtspraak. In het ressort Den Bosch is onder meer Middelburg als zittingsplaats aangewezen. Als er zaken worden behandeld met bijvoorbeeld een groot belang voor de provincie Zeeland, of een zaak waarbij veel regionale partijen zijn betrokken, dan kan het gerechtsbestuur ervoor kiezen de zittingen in Middelburg te houden.
Staat u achter deze uitspraak? Zo ja, betekent dat dan dat er ondanks de gewekte verwachtingen geen hoger beroep zittingen in Zeeland plaats zullen vinden? Zo nee, wat gaat u doen om de president duidelijk te maken dat uw toezegging aan Zeeland serieus genomen moet worden en er dus wel regelmatig hoger beroepszaken in Middelburg gehouden moeten worden?
Met de stelling dat in beginsel geen hoger beroepzaken in Middelburg worden gedaan, kan ik mij niet verenigen. Nu ik, mede gelet op de wettelijke systematiek, de uitspraak van de president niet anders kan begrijpen dan dat hij tot uitdrukking heeft willen brengen dat zaken in Den Bosch worden behandeld, maar dat zaken ook in Middelburg zullen worden afgedaan, kan ik mij daarin vinden.
Kunt u zich voorstellen dat de uitspraken van de president van het gerechtshof in Den Bosch in Zeeland tot verontwaardiging leiden en het vertrouwen in andere toezeggingen, onder andere met betrekking tot de beschikbaarheid van openbaar ministerie, rechtbank en politie in Zeeland, op de proef stelt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 14 december 2012 (Kamerstuk II 29 628, nr. 348) ben ik helder geweest over mijn visie op het locatiebeleid en meer specifiek over wat mijn verwachtingen zijn voor de regio Zeeland. Ik doe mijn toezeggingen gestand.
Het bericht ‘Kritisch rapport over voortgang jeugdzorg’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een overzicht geven van de concrete activiteiten en de daarbij behorende resultaten die zijn bereikt c.q. zijn uitgevoerd in opdracht van de staatssecretaris van VWS in de periode 14 oktober 2010 tot 5 november 2012 met betrekking tot de voorbereiding op de transitie en transformatie van de jeugdzorg?
In deze periode is uw Kamer op diverse momenten geïnformeerd over de voortgang van de stelselwijziging, te weten:
Daarnaast hebben wij diverse debatten met uw Kamer gevoerd, waarbij de stelselwijziging van de jeugdzorg onderwerp van gesprek was. Deze debatten vonden plaats op:
Kunt u een overzicht geven van de concrete activiteiten en de daarbij behorende resultaten die zijn bereikt c.q. uitgevoerd in opdracht van de staatssecretaris van VWS in de periode 5 november 2012 tot heden met betrekking tot de voorbereiding op de transitie en transformatie van de jeugdzorg?
Sinds de start van het nieuwe kabinet hebben we de afgelopen periode forse stappen gezet om de wettelijke, financiële en bestuurlijke randvoorwaarden helder te krijgen. Hierover hebben we u geïnformeerd in de brief die we op 28 februari jl. aan uw Kamer hebben gezonden.
We hebben de afgelopen maanden hoge prioriteit gegeven aan het wetsvoorstel wat we voornemens zijn begin april aan de Raad van State aan te bieden. Daarnaast hebben we bijeenkomsten in het land georganiseerd om gemeenten, zorgaanbieders, professionals en cliënten te informeren over het wetsvoorstel, de transitie en de ondersteuning hiervan.
In het Transitieplan zullen wij de stappen opnemen die door het Rijk, VNG/Gemeenten, IPO, ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, in samenwerking met zorgverzekeraars en veldpartijen moeten worden gezet om de decentralisatie te laten slagen. In het Transitieplan zal worden ingegaan op de procesplanning, de programmastructuur, de wijze van sturing en de verantwoordelijkheidsverdeling. Het Transitieplan wordt zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO dat in april plaatsvindt, aan uw Kamer aangeboden.
De dagelijkse imperialistische moskee-oproep |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elke dag moskee-oproep Deventer»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het dagelijks laten klinken van de imperialistische moskee-oproep tekenend is voor de islamisering van ons land?
Ziet u in dat het dagelijks laten klinken van de islamitische oproep tot het gebed schadelijk is voor de integratie? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat moskeeën en de islamitische oproep tot het gebed niet thuishoren in Nederland? Zo neen, waarom niet?
Deelt u de mening dat de oproep tot het islamitisch gebed totaal overbodig is gezien het feit dat in Nederland gewoon klokken hangen en verondersteld mag worden dat ook moslims kunnen klokkijken?
Bent u bereid zo snel mogelijk maatregelen te treffen die het onmogelijk maken voor moskeeën hun oproep te laten klinken?
Daarvoor bestaat geen grond.
Het bericht dat Nederland voor het Europees Hof wordt gedaagd wegens onvoldoende bescherming van zwangere vrouwen tegen discriminatie |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie Nederland voor de rechter daagt vanwege twijfels over voldoende bescherming van zwangere vrouwen tegen discriminatie op het werk?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse staat zwangere vrouwen zo veel mogelijk moet beschermen tegen discriminatie op hun werk? Zo ja, bent u van mening dat dit op dit moment voldoende is geregeld?
Ja, ik deel de mening dat zwangere vrouwen zoveel mogelijk moeten worden beschermd tegen discriminatie op hun werk. Ik ben van mening dat dit voldoende wettelijk is geregeld.
Wat is uw reactie op de stelling dat mogelijk 45 procent van de zwangeren iets heeft meegemaakt dat wijst op discriminatie?
Voorop staat dat elk geval van discriminatie er één teveel is. Discriminatie vanwege zwangerschap en jong moederschap is onacceptabel en dient krachtig te worden bestreden. Uit het onderzoek «Hoe is het bevallen?» (2012), uitgevoerd door de Commissie Gelijke Behandeling (thans College voor de Rechten van de Mens), blijkt dat 45% van de vrouwen, die in de periode 2007 tot en met maart 2011 zwanger waren of moeder zijn geworden en tijdens de zwangerschap of het moederschap werkten of werk zochten, een situatie heeft meegemaakt die mogelijk op discriminatie wijst. In het onderzoek wordt gesproken over «mogelijke discriminatie» omdat met de enquête niet precies achterhaald kon worden onder welke omstandigheden en tegen welke achtergrond een bepaalde situatie heeft plaatsgevonden.
Ik wijs erop dat in het onderzoek tevens wordt gesteld dat het probleem niet is dat er onvoldoende regelgeving is die discriminatie vanwege zwangerschap en moederschap verbiedt, maar dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van hun rechten en plichten die uit de regelgeving voortvloeien. Om die reden werd de informatie over zwangerschap/ouderschap en werk op de website www.rijksoverheid.nl gebundeld en derhalve beter vindbaar. Ook is een verwijzing toegevoegd naar de webpagina www.zwangerenwerken.nl van het College voor de Rechten van de Mens.
Is het expliciet in de wet hebben vastgelegd dat een vrouw na haar bevalling recht heeft op dezelfde of een gelijkwaardige functie als voor haar verlof de enige grond waarop de Europese Commissie Nederland voor het Europees Hof heeft gedaagd?
Op 24 januari 2013 heeft de Europese Commissie aangekondigd een inbreukprocedure tegen Nederland aanhangig te maken bij het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat zij van mening is dat Richtlijn 2002/73/EG door Nederland niet op een correcte wijze is omgezet.2
De Commissie stelt dat de artikelen 15, 16 en 28 lid 2 van de richtlijn niet correct in nationaal recht zijn omgezet, omdat de Nederlandse wetgeving nu geen specifieke en expliciete bepalingen bevat die de werknemer beschermt bij terugkomst uit moederschaps-, ouderschaps- of adoptieverlof.
Is u bekend wanneer de uitspraak van het Europees Hof wordt verwacht?
De procedure is nog niet aanhangig gemaakt bij het Hof. Er vindt nog ambtelijk overleg plaats met de Europese Commissie.
Kan het Europees Hof sancties opleggen wanneer het Hof tot de conclusie komt dat Nederland zwangere vrouwen inderdaad onvoldoende beschermt tegen discriminatie op het werk? Zo ja, welke?
Ja, maar dit is nu nog niet aan de orde.
De infractieprocedure kent een administratieve fase en een contentieuze fase. In de administratieve fase vraagt de Commissie een lidstaat schriftelijk om duidelijkheid en maant de lidstaat aan om de situatie te herstellen, als de lidstaat naar het oordeel van de Commissie in gebreke blijft, door het uitbrengen van een met redenen omkleed advies. De contentieuze fase breekt aan als de Commissie de zaak aanhangig maakt bij het Hof van Justitie, indien de betrokken lidstaat het advies niet opvolgt binnen de door de Commissie gestelde termijn (op basis van artikel 258 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voorheen artikel 226 EG-Verdrag).
Bij niet-naleving van de uitspraak van het Hof kan in een tweede procedure, op verzoek van de Commissie, een dwangsom of een boete worden opgelegd (op basis van artikel 260 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, voorheen artikel 228 EG-Verdrag).
Bent u voornemens de uitspraak van het Europees Hof af te wachten of bent u bereid reeds te kijken naar aanpassingen van de wet?
Van beide is op dit moment nog geen sprake. Ik wil niet vooruit lopen op de resultaten van het ambtelijk overleg dat nog moet plaatsvinden met de Commissie.
Is u bekend welke Europese landen wel expliciet hebben vastgelegd dat een vrouw na haar bevalling recht heeft op dezelfde of een gelijkwaardige functie als voor haar verlof?
Nee. Dit wordt onderzocht ter voorbereiding van het ambtelijk overleg dat plaats zal vinden met de Commissie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot herziening van de richtlijn ter bescherming van zwangere werknemers?
Ik ga ervan uit dat uw vraag de herziening van richtlijn 92/85/EEG, de «zwangerschapsrichtlijn» betreft terzake waarvan de Commissie onder meer voorstelt om het zwangerschaps- en bevallingsverlof van 14 naar 18 weken te verlengen. Dit richtlijnvoorstel wordt sinds 10 november 2008 in de raadswerkgroep Sociale Vraagstukken behandeld. Op dit moment liggen de onderhandelingen in Raadsverband hierover stil.
Wat is uw standpunt ten opzichte van de herziening van de richtlijn ter bescherming van zwangere vrouwen? Wat is de onderbouwing van uw standpunt?
Nederland staat negatief tegenover het voorstel tot verlenging van het zwangerschaps- en bevallingsverlof naar 18 weken met loondoorbetaling. Volgens Nederland is de ratio achter zwangerschaps- en bevallingsverlof in hoofdzaak gelegen in de bescherming van de gezondheid van moeder en kind en niet in gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers. In 2010 werd in opdracht van het ministerie van SZW door het onderzoeksbureau «SEO economisch onderzoek» een onderzoek uitgevoerd naar «Kosten en baten verlenging zwangerschaps- en bevallingsverlof». Hieruit blijkt dat er onvoldoende positieve effecten worden gevonden op de gezondheid van moeder en kind om de extra kosten voor de werkgever door twee of vier weken verlofuitbreiding te kunnen compenseren.3
Bent u bereid u constructief op te stellen bij het bereiken van een akkoord met het Europees Parlement over de richtlijn ter bescherming van zwangere werknemers?
Ik ben uiteraard bereid om constructief bij te dragen aan de onderhandelingen. Vooralsnog zie ik echter geen onderbouwing om het Nederlandse standpunt te heroverwegen.
Het bericht “Weekers lokt Japanse investeerders met belastingklimaat” |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Weekers lokt Japanse investeerders met belastingklimaat»?1
Ja.
Wat is de kern van het betoog dat u in Japan en Zuid-Korea over het Nederlandse belastingklimaat uiteen heeft gezet?
De reis naar Zuid-Korea en Japan maakt onderdeel uit van de strategische reisagenda van het Kabinet. Deze heeft onder andere een focus op belangrijke en opkomende economieën in Azië, Afrika en Latijns-Amerika. In dat kader heb ik het Nederlandse (fiscale) vestigingsklimaat onder de aandacht gebracht in beide landen. Daarnaast heb ik in Zuid-Korea gesproken over modernisering van het belastingverdrag tussen Zuid-Korea en Nederland.
De kern van het betoog dat ik in Zuid-Korea en Japan heb uitgedragen, is dat Nederland in het algemeen een aantrekkelijk vestigingsklimaat heeft voor verschillende soorten bedrijven die in Nederland willen investeren. Vandaar ook dat deze reis in nauwe samenwerking met het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA)2 is georganiseerd. De boodschap is uitgedragen op diverse investeringsseminars en tijdens bezoeken aan potentiële investeerders. Nederland is strategisch gelegen in het centrum van Europa, met belangrijke «mainports» als Schiphol en de haven van Rotterdam, de grootste haven van Europa. Daarnaast heeft Nederland een internationale «business» omgeving, een superieure logistieke, technologische en financiële infrastructuur en een hoogopgeleide en flexibele beroepsbevolking die vele buitenlandse talen spreekt. Ook heeft Nederland uitstekend onderwijs, goede culturele faciliteiten en een hoge kwaliteit van leven. Het feit dat Amstelveen een grote Japanse gemeenschap heeft, en in Nederland diverse internationale scholen voor middelbaar onderwijs aanwezig zijn, wordt door veel Japanners als waardevol ervaren.
Daarnaast heb ik uitgedragen dat het fiscale vestigingsklimaat van Nederland in de eerste plaats erg stabiel is met een redelijk – niet onderhandelbaar – tarief van 25% en diverse andere gunstige facetten kent. Zo speelt het uitgebreide belastingverdragennetwerk van meer dan 90 verdragen een grote rol. Dit netwerk neemt fiscale belemmeringen met betrekking tot grensoverschrijdend verkeer weg en biedt rechtszekerheid aan bedrijven die internationaal actief zijn. In tegenstelling tot vele andere landen kent Nederland in haar nationale belastingwetgeving geen bronheffing op uitgaande interest en royalty’s. Daarnaast kent Nederland een deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, die voorkomt dat winsten die bij een dochtermaatschappij al zijn belast, bij uitdeling aan de moedermaatschappij nogmaals worden belast. Voor innovatie kennen we specifieke tegemoetkomende regelingen zoals, de WBSO en de RDA-aftrek. Winsten die voortvloeien uit zelf ontwikkelde innovatie kunnen onder de voorwaarden van de innovatiebox worden belast tegen 5%. Dit maakt Nederland attractief om R&D-centra te vestigen. Buitenlandse werknemers die naar Nederland worden uitgezonden, kunnen onder voorwaarden gebruik maken van de zogenoemde 30%-regeling in de loonbelasting. Voor de invoer van goederen in Nederland bestemd voor andere EU-landen kan, in tegenstelling tot sommige andere EU-landen, uitstel van heffing omzetbelasting worden verkregen en draagt de douane bij aan een snelle en soepele invoer van goederen.
Tot slot is het geven van zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van de beoogde investering in Nederland voor investeerders een erg belangrijk aspect dat meeweegt bij een beslissing over investeringen. De Belastingdienst heeft een speciaal Aanspreekpunt voor Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI, zie antwoord 5 hierna).
De combinatie van al deze factoren leidt ertoe dat Nederland aantrekkelijk is voor diverse soorten activiteiten. Zoals bijvoorbeeld het vestigen van een (Europees) hoofdkantoor, het uitoefenen van hoogwaardige productie-, distributie-, R&D- en/of marketing- en salesactiviteiten van een buitenlands bedrijf.
Kunt u de vijf belangrijkste voordelen van het Nederlandse belastingstelsel voor internationaal opererende bedrijven benoemen en toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Volgens u zijn extra fiscale zekerheden rondom investeringen belangrijk om bedrijven over de streep te trekken; op welke wijze gaat u bedrijven deze fiscale zekerheden bieden?
De zekerheid die een bedrijf krijgt over de fiscale gevolgen van een investering in Nederland wordt door veel bedrijven inderdaad als erg belangrijk ervaren. Die zekerheid wordt (uiteindelijk) geboden door een overeenkomst tussen het bedrijf en de Belastingdienst waarin alle feiten en omstandigheden ter zake van de beoogde investering worden vermeld met de daaraan verbonden fiscale gevolgen.
Kunt u toelichten hoe dat proces in z’n werk gaat? Op basis van welke criteria en op basis van welke gegevens worden de fiscale verplichtingen vooraf vastgesteld?
Elk in Nederland gevestigd bedrijf heeft een inspecteur waarmee fiscale vraagstukken, bijvoorbeeld de gevolgen van voorgenomen investeringen, afgestemd kunnen worden. Buitenlandse bedrijven die nog geen activiteiten in Nederland hebben, hebben nog niet een dergelijke «eigen» inspecteur .
Onduidelijkheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen investeringen in Nederland, heeft een negatief effect op het Nederlands vestigingsklimaat. Daarom is in 1993 het APBI ingesteld. Buitenlandse bedrijven hebben sindsdien een vast aanspreekpunt waar zij, net als Nederlandse bedrijven, terecht kunnen met hun vragen over de toepassing van vennootschapsbelasting, omzetbelasting, loonbelasting, dividendbelasting en inkomstenbelasting bij voorgenomen investeringen in Nederland. Daarnaast treedt het APBI als contactpersoon op voor douane-aspecten. Het aanspreekpunt geeft zekerheid vooraf op voorgenomen investeringen van in beginsel minimaal € 4,5 miljoen die leiden tot duurzame werkgelegenheid in Nederland. Ook voor eventuele vervolginvesteringen kan het APBI bijstand verlenen. De afspraken die het APBI maakt zijn gebaseerd op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. De afspraken die het APBI maakt blijven binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
De publicatie ‘Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef (hierna: de auteurs) en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk1 over de betekenis en de reikwijdte van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling?
Ja.
Deelt u de conclusie van de auteurs dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de Ondernemingsraad bij de premiepensioeninstelling in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet (de reikwijdte van) het instemmingsrecht van de ondernemingsraad niet tot nauwelijks is toegelicht? Zo nee, waar is die dan toegelicht?
Ik deel de conclusie niet dat bij de totstandkoming van de medezeggenschap van de ondernemingsraad bij de PPI in artikel 23, vierde lid, Pensioenwet de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad (OR) niet tot nauwelijks toegelicht. Ik verwijs naar de memorie van toelichting behorende bij het wetsvoorstel Wet introductie premiepensioeninstellingen (Kamerstukken II 2008/09, 31 891, nr. 3, p.2. Daarin is over het instemmingsrecht van de ondernemingsraad het volgende toegelicht: «Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) heeft de werkgever instemming nodig van de ondernemingsraad als hij de pensioenregeling wil onderbrengen bij een verzekeraar. In artikel 23, vierde lid, van de Pensioenwet is bepaald dat deze bepaling van overeenkomstige toepassing is indien de werkgever de pensioenregeling wil onderbrengen bij een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een pensioenfonds dat is ontheven van de regels met betrekking tot de paritaire bestuurssamenstelling. Voorgesteld wordt om ook bij de beslissing van de werkgever de pensioenregeling onder te brengen bij een PPI de regeling van artikel 27 van de WOR van overeenkomstige toepassing te laten zijn. Op deze wijze wordt de inspraak van werknemers/deelnemers bij dit voornemen van de werkgever geregeld».
Deelt u de opvatting van de auteurs dat de formulering van de medezeggenschapsregels bij de premiepensioeninstelling in de Pensioenwet en/of het ontbreken van toelichting tot medezeggenschapslacunes en onduidelijkheden hebben geleid over de reikwijdte van het instemmingsrecht van de ondernemingsraad bij premiepensioeninstellingen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet van mening dat de wijze waarop de medezeggenschap bij de PPI is geregeld en toegelicht, aanleiding geeft tot onduidelijkheid. Wel moet ik constateren, naar aanleiding van het artikel «Medezeggenschap bij PPI is juridische gatenkaas» van prof. mr. drs. Mark Heemskerk en mr. dr. Roland de Greef en de daarop volgende vijf reacties in Pensioen en Praktijk, dat er onduidelijkheid is gerezen over het antwoord op de vraag of het instemmingsrecht van de OR ook ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat geldt zowel in geval de regeling bij een PPI wordt ondergebracht als bij een verzekeraar.
Het uitgangspunt zoals verwoord in de Pensioenwet is een driehoeksverhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder. De basis ligt bij de pensioenovereenkomst zoals die wordt overeengekomen tussen de werkgever en de werknemer. In geval van een verzekerde regeling of een DC-regeling bij een PPI komt de betrokkenheid van de werknemer tot uiting door het instemmingsrecht van de OR met de pensioenovereenkomst. Vervolgens moet de werkgever die pensioenovereenkomst onderbrengen bij een pensioenuitvoerder op basis van een uitvoeringsovereenkomst. Die uitvoeringsovereenkomst zal in overeenstemming moeten zijn met de met de werknemer overeengekomen pensioenovereenkomst. De werknemer is geen partij bij de uitvoeringsovereenkomst heeft hierbij dus geen directe rol. Hieruit vloeit naar mijn mening voort dat het instemmingsrecht van de OR niet direct ziet op de uitvoeringsovereenkomst. Dat laat uiteraard onverlet dat werkgever en werknemer in de pensioenovereenkomst afspraken kunnen maken over de keuze voor een pensioenuitvoerder. Op die wijze heeft de werknemer respectievelijk de OR wel invloed op de uitvoeringsovereenkomst. Ik ben mij ervan bewust dat deze zienswijze afwijkt van hetgeen in eerdere parlementaire stukken, te weten de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten (Kamerstukken II 2007–2008, 31 226, nr. 14) en de nadere memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel.(Kamerstukken I, 2007–2008, 31 226, G), is aangegeven. Naar aanleiding van de discussie in de hiervoor genoemde artikelen wijkt mijn visie dus af van de voornoemde parlementaire stukken en acht ik het in die stukken opgenomen standpunt niet in overeenstemming met de heersende opinie.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft over zowel de pensioenovereenkomst, die nog niet is ondergebracht, als over de uitvoeringsovereenkomst, dit gegeven de opvatting dat de Pensioenwet verklaart dat het instemmingsrecht van de ondernemingsraad uit artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is wanneer een werkgever het voornemen heeft een pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de Ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik van mening dat het instemmingsrecht van de OR op de pensioenovereenkomst ziet en niet op de uitvoeringsovereenkomst. Op grond van artikel 27 van de Wet op de Ondernemingsraden geldt dat voor verzekerde regelingen. Nu dit artikel door de wetgever van overeenkomstige toepassing is verklaard voor de PPI geldt het instemmingsrecht van de OR ook de pensioenovereenkomst die bij een PPI wordt ondergebracht.
Is het volgens u geldend recht dat de ondernemingsraad van een werkgever die het voornemen heeft zijn pensioenovereenkomst onder te brengen bij een premiepensioeninstelling instemmingsrecht heeft indien de werkgever het voornemen heeft de pensioenovereenkomst en/of uitvoeringsovereenkomst te wijzigen of in te trekken?2 Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarover heeft de ondernemingsraad in dit geval instemmingsrecht?
In antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe de verhoudingen tussen werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder liggen. De pensioenovereenkomst, zowel de totstandkoming, als een wijziging of intrekking, wordt geregeld tussen werkgever en werknemer. Dat betekent dat de OR ook instemmingsrecht heeft op een wijziging of intrekking van de pensioenovereenkomst.
Deelt u de conclusie van auteurs dat ondernemingsraden het zekere voor het onzekere kunnen nemen door de reikwijdte van hun instemmingsrecht bij premiepensioeninstellingen vast te leggen in een ondernemingsovereenkomst met de ondernemer? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het op grond van de Pensioenwet de werkgever die verantwoordelijk is voor het sluiten van de uitvoeringsovereenkomst en niet de werknemer. Het instemmingsrecht van de OR is daarmee, naar mijn mening, dus niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst. In aanvulling op artikel 27 van de WOR stelt de werkgever, gegeven de wettelijk verankerde principes van goed pensioenfondsbestuur, de OR en vertegenwoordigers van gepensioneerden in staat te adviseren over de (verlenging van de) uitvoeringsovereenkomst.
Bent u, mede gelet op de uit de juridische vakliteratuur blijkende juridische onduidelijkheden, bereid om het instemmingsrecht van de ondernemingsraad van werkgevers die hun pensioenovereenkomst onderbrengen bij premiepensioeninstellingen te verduidelijken in de Pensioenwet of in de Wet op de Ondernemingsraden zodat alle betrokken partijen weten waar zij aan toe zijn?
Ik ga ervan uit dat de beantwoording van deze vragen voldoende duidelijkheid biedt.
Het bericht dat loverboyslachtoffers hun veiligste haven verliezen |
|
Gert-Jan Segers (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er nu geen enkele gesloten jeugdzorginstelling voor meisjes meer is in Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Met het samengaan van de instellingen De Lindenhorst en Almata zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven.
Het is van belang dat er voldoende en goede hulpverlening is voor deze kwetsbare groep. Dat is het geval. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep. Er zijn jeugdzorgplus instellingen met categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Er zijn ook andere hulpverleningsvoorzieningen. Bij Fier Fryslân is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (8 opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook 8 plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes, in andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Deelt u de zorg van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, die stelt dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan?1 Zo ja, hoe garandeert u die veilige opvang?
Met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en seksueel geweld tegen kinderen, ben ik van mening dat slachtoffers een veilige opvang moeten hebben met hulpverleners die verstand hebben van mensenhandel en het slachtofferschap daarvan. Zoals hierboven aangegeven is deze opvang ook beschikbaar. Initiatieven, zoals het voornemen van Fier Fryslân en Horizon om samen trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys, juich ik toe.
Hoe snel wordt het voorstel van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie om vanuit JeugdzorgPlus een pilot te starten voor categorale opvang voor deze groep meisjes concreet, en wat gebeurt er in de tussenliggende tijd?
Het voornemen waaraan u refereert is afkomstig van Fier Fryslân en Horizon. Het initiatief maakt onderdeel uit van trajectaanpak jeugdzorgplus. De initiatiefnemers zijn van plan om uitsluitend voor de opvang en behandeling van de slachtoffers van loverboys een pand in te richten (categoraal dus). Dit initiatief is nog in de verkennende fase.
Hoe wordt de expertise voor de hulpverlening van slachtoffers van loverboys gewaarborgd in de verschillende regio’s?
Er is zowel in de open als de gesloten jeugdzorg capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep, dat wil zeggen in alle regio’s. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. De Inspectie jeugdzorg toetst of de kwaliteit van de zorg voldoende is. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, krijgt de instelling een periode de tijd om verbetering hierin aan te brengen. In 2013 en 2014 kijkt de Inspectie Jeugdzorg in het bijzonder naar de toereikendheid van het behandelklimaat in de instellingen voor jeugdzorgplus. Belangrijk element daarin is de invoering van trajectzorg waarmee deze instellingen begonnen zijn. Doel van de trajectzorg is dat de behandeling gericht is op een duurzame terugkeer van de jeugdigen in de samenleving.
Is, gezien de bevindingen van de commissie Samson voor deze kwetsbare doelgroep niet extra belangrijk om jeugdzorg met een ongemengde groepssamenstelling aan te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
De aanmelding van Polder Stein als Habitatrichtlijngebied |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Pieter Litjens (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanmelding van Polder Stein als Habitatrichtlijngebied?1
Dit gebied zal nog dit jaar weer bij de Europese Commissie worden aangemeld als Habitatrichtlijngebied.
Is het waar dat de Landelijke Vegetatie Databank aangeeft dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) niet in Polder Stein voorkomt?
In de Landelijke Vegetatie Databank zijn opnames opgenomen van het vegetatietype Kievitsbloem-associatie in Polder Stein. Dit vegetatietype kwalificeert voor het in kader van Natura 2000 benoemde habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden. In bijlage 12 vindt u de door u gevraagde gegevens. Binnen de door u gevraagde periode zijn alleen opnamen beschikbaar in de periode 2003–2012. Deze opnamen betreffen steekproeven.
Bij de selectie van Natura 2000-gebieden in 2003 is Polder Stein geselecteerd als één van de drie beste gebieden voor H6150B op basis van historische gegevens en expertkennis.
In 2010 is op basis van de hieronder genoemde wetenschappelijke gegevens3 de conclusie getrokken dat de Kievitsbloem-associatie – en daarmee het habitattype – op dat moment en ten tijde van de aanmelding niet aanwezig was. Dat was de reden dat is gemeld dat Polder Stein niet als Habitatrichtlijngebied zou worden aangewezen. Vervolgens is aan de Europese Commissie verzocht dit gebied van de Communautaire lijst te halen.
In 2012 bleek deze conclusie niet correct. In april 2012 heeft, naar aanleiding van de bij vraag 4 genoemde brief, een veldbezoek plaatsgevonden (voor verslag zie bijlage 2)4 waaruit de conclusie is getrokken dat het niet verwaarloosbaar aanwezig was en daarmee kwalificeert als habitattype. Uit nadere analyse van de vegetatieopnamen in bijlage 15 bleek dat het type ook in 2003 aanwezig was. Gezien de achteruitgang van dit habitattype als gevolg van onder andere verdroging is het aannemelijk dat er in 2004 meer oppervlakte aanwezig was dan op het moment van het veldbezoek waardoor geconcludeerd is dat het ook in 2004 kwalificeerde.
Het in het gebied gevoerde beheer is onvoldoende gericht geweest op het behoud van de Glanshaver- en vossenstaart hooilanden. Inmiddels is de verdroging in het gebied aangepakt en is in het gebied herstelbeheer gestart waardoor er goede kansen voor het behouden van dit habitattype in het gebied zijn.
Kunt u aangeven op grond van welke gegevens, zoals genoemd in Kamerstuk 32 500 XIII nr. 167, de Habitatrichtlijnstatus van Polder Stein is komen te vervallen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de brief waarin richting het Rijk en de Europese Commissie werd aangegeven dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) toch in Polder Stein voorkomt, zoals vermeld in Kamerstuk 32 670 nr. 68, naar de Kamer sturen)?
Hierbij stuur ik u een afschrift van deze brief (bijlage 3)6.
Kunt u de meet- en observatiegegevens van de afgelopen twintig jaar met betrekking tot het voorkomen, de oppervlakte en de kwaliteit van het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in Polder Stein naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat het schijnbaar voorkomen van het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in Polder Stein in het kader van de Habitatrichtlijn gekwalificeerd kan worden als «aanwezig, maar verwaarloosbaar»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de veronderstelling juist dat artikel 5, lid 1 van de Habitatrichtlijn impliceert dat ten opzichte van de vastgestelde communautaire lijst met Habitatrichtlijngebieden aanwijzing van nieuwe gebieden pas noodzakelijk is als het prioritaire habitattypen en soorten betreft?
Het uitgangspunt is dat de gebieden die in aanmerking komen voor aanwijzing als speciale beschermingszone door de lidstaten worden voorgesteld op basis van de criteria van bijlage III7 (fase 1) bij de Habitatrichtlijn (artikel 4, eerste lid, Habitatrichtlijn). De Europese Commissie beoordeelt op basis van de daarvoor geldende criteria van bijlage III8 (fase 2) bij de Habitatrichtlijn welke van de door de lidstaat geselecteerde gebieden daadwerkelijk in aanmerking komen voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang voor de betrokken biogeografische regio en stelt met instemming van de lidstaten een ontwerplijst op (artikel 4, tweede lid, Habitatrichtlijn). Vervolgens stelt zij deze lijst vast volgens de daarvoor geldende procedure (artikel 4, derde lid, Habitatrichtlijn). Ten algemene geldt dat de Commissie, als een lidstaat de selectie niet juist uitvoert en te weinig of verkeerde gebieden selecteert, in het uiterste geval de lidstaat kan dwingen tot een betere of aanvullende selectie te komen door middel van een inbreukprocedure bij het Europese Hof van Justitie. Dit is uiteraard alleen aan de orde als de lidstaat en de Commissie het na overleg niet eens zijn over een aanpassing van de selectie.
Een dergelijke inbreukprocedure kan ook aan de orde zijn als een gebied in een later stadium van de lijst van gebieden van communautair belang wordt geschrapt op basis van door de lidstaat geleverde onjuiste gegevens en de lidstaat het gebied na vaststelling van de onjuistheid van die gegevens het gebied niet opnieuw aandraagt voor opname op de lijst.
Artikel 5, eerste lid, van de Habitatrichtlijn voorziet los daarvan – overigens ook in de situatie dat de lidstaat niet onmiddellijk in strijd heeft gehandeld met de criteria van bijlage III9 of andere bepalingen van het gemeenschapsrecht – in een procedure om in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid te openen dat er een gebied wordt aangewezen dat niet door een lidstaat is voorgesteld, maar dat de Europese Unie voor de handhaving van een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort van essentieel belang acht.
Is het waar dat in Polder Stein geen prioritaire habitattypen en soorten voorkomen?
Ja.
Waarom is het feit dat het habitattype glanshaver- en vossenstaarthooilanden (H6510) in verschillende gebieden voorkomt en beschermd moet worden, ook als het gaat over subtype B, niet voldoende om Polder Stein niet opnieuw aan te hoeven melden als Habitatrichtlijngebied?
Nederland is er vanuit de Habitatrichtlijn aan gehouden de ecologische variatie en de verspreiding van habitattypen binnen ons land in stand te houden en waar nodig te herstellen. De specifieke vorm van H6510B met kievitsbloemen komt buiten Polder Stein, alleen in Noord Oost-Nederland (m.n. Overijssel) voor. Verdwijnen van dit habitattype in Polder Stein zou betekenen dat er geen voorkomen meer over zou zijn in heel West-Nederland. Voor een goede verspreiding en de daarmee gepaard gaande gunstige staat van instandhouding is het noodzakelijk dat ook in Polder Stein het habitattype weer duurzaam kan voorkomen10.
Hoe waardeert u de statusverwisselingen van Polder Stein in het licht van de rechtszekerheid van belanghebbenden in en nabij het gebied?
Ik vind de ontstane situatie zeer vervelend. Ondanks dat in het kader van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied al een beheerplan voor het gebied is afgerond, zullen ook consequenties van de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied moeten worden opgenomen in het beheerplan. Dit gebied hoeft niet opgenomen te worden in de PAS aangezien de kritische depositiewaarde van het meest stikstofgevoelige habitattype (H6510B) niet wordt overschreven.
Bent u bereid Polder Stein niet voor te dragen als Habitatrichtlijngebied en alles in het werk te stellen om aanwijzing als Habitatrichtlijngebied te voorkomen?
Nee, ik ga het gebied weer aanmelden bij de Europese Commissie als Habitatrichtlijngebied. Ondanks de ontstane situatie is het waardevol dat we de conclusie kunnen trekken dat de glanshaver- en vossenstaarthooilanden nog in het gebied voorkomen. Hierdoor kunnen we, voordat het habitattype echt zou verdwijnen, met de nu al ingezette maatregelen en het juiste beheer deze natuurwaarden behouden voor de toekomst.