Het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders |
|
Manja Smits , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer gemeenten honderden euro’s vragen voor het registeren van gastouders?1
Ik heb bezwaar tegen het heffen van leges waarvan men de hoogte zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. De huidige wet- en regelgeving (Gemeentewet en Europese Dienstenrichtlijn) staat wel toe dat een gemeente leges vraagt voor te verstrekken diensten, zoals de registratie van een gastouder door een gastouderbureau. Tevens is wettelijk geregeld, dat een gemeente de hoogte van de legestarieven zelf mag bepalen, maar alleen indien de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde lasten: de tarieven mogen maximaal kostendekkend zijn. De leges betreffen de afhandeling van een aanvraag tot exploitatie. Hiertoe behoren de inname en controle van documenten door de gemeente, de aanvangsinspectie door de GGD en de verdere administratieve afhandeling. De gemeente mag geen leges heffen voor het structurele vervolgtoezicht.
Bent u op de hoogte van het groeiend aantal gemeenten dat steeds hogere leges vraagt? Zo ja, hoeveel gemeenten heffen leges? Hoe hoog zijn de kosten? Zo neen, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo neen, waarom niet?
Door een inventarisatie van de Brancheorganisatie Kinderopvang ben ik op de hoogte welke gemeenten leges heffen aan gastouderbureaus die hun gastouders aanmelden. Uit deze inventarisatie lijkt er sprake te zijn van een minderheid van in totaal 73 gemeenten die leges heffen voor de registratie van gastouders. Drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) heffen leges (circa € 1.000,–), die men zou kunnen beschouwen als buitensporig hoog. Zevenentwintig gemeenten lijken volgens de hoogte van de leges (circa € 500,–) als uitgangspunt te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges. Van de overige 43 gemeenten is bekend dat ze een lager bedrag aan leges (vanaf circa € 25,–) heffen.
Welke gemeenten heffen leges voor mutaties in het register en welke gemeenten berekenen de kosten van de eerste GGD-controle volledig door? Hoe hoog zijn deze kosten?
Van tien gemeenten is bekend dat er sprake is van leges voor het doorvoeren van wijzigingen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Een eigenaar van een gastouderbureau is verplicht wijzigingen van de registratie in het LRKP door te geven aan de gemeente. Als hij dat niet doet, kan de gemeente een boete opleggen. Vervolgens is het aan de gemeente om die wijzigingen in het LRKP te verwerken. Hiervoor leges heffen baart mij zorgen, omdat dit een drempel vormt voor het doorgeven van wijzigingen. Dat maakt het vervolgens moeilijk om het LRKP actueel te houden. Dat is onwenselijk, onder meer omdat er onnodige toezichtkosten gemaakt worden. De GGD meldt zich dan bijvoorbeeld op een adres waar geen actieve gastouder meer gevestigd is. Daarom ben ik van plan om het heffen van leges in dergelijke gevallen te gaan verbieden. Dit is opgenomen in het voorstel voor een Wijzigingswet kinderopvang, dat op 7 februari jl. aan de Tweede Kamer is aangeboden.
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 staat aangegeven zijn er 27 gemeenten die volgens de hoogte van de leges (circa € 500, -) als uitgangspunt lijken te hanteren, dat de kosten van de eerste GGD-controle volledig worden vergoed door het heffen van leges.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat hoge legeskosten voor potentiële gastouders een drempel kunnen betekenen om in de kinderopvang aan de slag te gaan? Deelt u ook zijn mening dat dit een ongewenst effect is, gezien de waardevolle opvangvorm die gastouderopvang is? Zo neen, waarom niet?2
Excessief hoge leges van circa € 1.000, – zoals de drie hiervoor genoemde gemeenten heffen, acht ik ongewenst. Bij dergelijk hoge leges rijst het vermoeden dat het bedrag van de leges meer bedraagt dan de feitelijke kosten. Het heffen van leges ter hoogte van circa € 500, – waarbij de gemeenten de kosten van de eerste GGD-controle in rekening brengen en het al dan niet verrekenen van het bedrag in het gemeentefonds, vind ik ter afweging aan de individuele gemeenten. Gemeenten ontvangen via het gemeentefonds weliswaar de middelen om toezicht en handhaving op het gebied van de kinderopvang in te richten en uit te voeren, maar indien een gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders), is het niet in strijd met de gemeentewet om aanvullend leges te heffen om op die manier kostendekkend te kunnen werken. De gemeenteraad is hierbij de democratisch controlerende instantie. Het is een voorwaarde dat de gemeente bij bezwaar tegen de hoogte van de leges transparantie moet kunnen bieden over de in rekening gebrachte kosten.
Deelt u de mening dat het verzoek in 2012 van uw ambtsvoorganger om de legesheffing voor wat betreft de registratie van gastouders te heroverwegen, onvoldoende effect heeft gehad? Zo ja, welk effect zou u wel wenselijk vinden en hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo neen, waarover en op welke gronden bent u dan tevreden?
De twee gemeenten (Leusden en Woudenberg) die in 2012 excessief hoge leges (circa € 1.000,–) hieven voor de registratie van gastouders, hebben inmiddels de hoogte van de leges neerwaarts bijgesteld. In die zin heeft het verzoek van mijn ambtsvoorganger effect gehad. Vandaar dat ook ik de drie gemeenten (Blaricum, Eemnes en Laren) die dergelijke hoge leges vanaf het jaar 2013 heffen, individueel heb aangeschreven met het verzoek om hun leges te heroverwegen. Het aanschrijven door mijn ambtsvoorganger van die gemeenten die circa € 500,– aan leges berekenen, heeft geen effect gehad. Deze gemeenten heb ik dan ook niet aangeschreven.
Zou de rijksfinanciering, bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang (die via het gemeentefonds door gemeenten wordt ontvangen), volgens u voor alle gemeenten toereikend moeten zijn?
Volgens mij is op macroniveau het budget voldoende. Dat hoeft overigens niet te betekenen dat individuele gemeenten niet aan het aan hen toebedeeld budget tekort kunnen komen. Met de VNG zijn in 2011 afspraken gemaakt over het budgettaire kader tot en met 2014 ten behoeve van toezicht en handhaving kinderopvang en de verdeling van de middelen in het gemeentefonds. Deze afspraken zullen vanaf medio 2014 worden geëvalueerd. Bij deze evaluatie zal ook de heffing van leges worden betrokken. De evaluatie zal uiterlijk begin 2015 worden afgerond.
Welke gemeenten kunnen de kosten voor toezicht en handhaving in de kinderopvang niet volledig betalen vanuit het door de rijksoverheid gefinancierde budget? Hoe verklaart u dat er gemeenten zijn die zeggen dat deze bijdrage «echt onvoldoende» is en dat er tegelijkertijd gemeenten zijn die wel rondkomen met de bijdrage?
Op dit moment wordt het budget voor toezicht en handhaving kinderopvang verdeeld volgens een aantal verschillende verdeelsleutels. Het al langer bestaande budget van circa € 12 mln. wordt verdeeld volgens de maatstaven bijstandsontvangers (50%), inwoners (40%) en minderheden (10%). Daarnaast wordt op verzoek van de VNG het per 2012 toegevoegde budget van circa € 12,5 mln. verdeeld volgens de verdeelsleutel jongeren (75%), oppervlakte land (10%) en kernen (15%). Het kan vóórkomen dat een bepaalde verdeelsleutel voor een individuele gemeente ongunstig uitwerkt en die gemeente er niet in slaagt met die middelen uit te komen (bijvoorbeeld door relatief grote aantallen gastouders). Welke gemeenten dit betreft is mij niet bekend. Dit onderdeel zal worden betrokken bij de hiervoor genoemde evaluatie van de met de VNG gemaakte financiële afspraken.
Worden door alle gemeenten bij de vaststelling van legeskosten de bijdrage van de rijksoverheid verrekend? Zo neen, bent u voornemens dit van gemeenten te gaan eisen?
De VNG adviseert de gemeenten om bij de vaststelling van de leges de bijdrage van de rijksoverheid te verrekenen. Gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente lijkt het mij niet opportuun om op dit punt eisen te gaan stellen aan gemeenten. Wel zal ik zoals hiervoor is aangegeven de financiële afspraken met de VNG gaan evalueren.
Vindt u het een goed idee om de hoogte van de leges voor inschrijving in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) landelijk vast te leggen en al dan niet te maximeren? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben gezien de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijk en gemeente niet van plan om de leges te gaan maximeren.
Wat is uw reactie op het voorstel van de Vereniging GastOuderBranche (VGOB) en het KennisNetwerk Gastouderopvang (KNGO) om de Rijksbijdrage (bedoeld voor bekostiging van toezicht en handhaving in de kinderopvang) te oormerken, zodat duidelijk is of gemeenten werkelijk tekort komen? Waarom vindt u dit wel/geen goed idee?
Vanaf 2007 is het kabinetsbeleid dat de decentralisatie naar gemeenten sterk zal worden bevorderd. In dat kader is besloten om het aantal doeluitkeringen sterk te verminderen. Er wordt uitgegaan van een vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van de decentrale overheden en de democratische controle die daar plaatsvindt. Vanwege deze redenen wordt het budget voor toezicht en handhaving niet geoormerkt.
Bent u voornemens van gemeenten te eisen dat zij altijd transparantie bieden over de in rekening gebrachte kosten en niet alleen indien bezwaar wordt gemaakt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Ik ben niet van plan om van gemeenten te gaan eisen, dat zij in alle gevallen transparantie gaan bieden over de in rekening gebrachte kosten. Het heffen van leges wordt geregeld in de gemeentewet en betreft meerdere gemeentelijke onderwerpen. Legesheffing is een zaak tussen de gemeente en de betreffende voorziening. De politiek aan te spreken partij is de gemeenteraad in de betreffende gemeente. De gemeenteraad stelt immers de hoogte van de leges via een verordening vast.
Vindt er controle plaats of de hoogte van legestarieven van gemeenten maximaal kostendekkend zijn? Zo ja, waaruit bestaat deze controle? Zo neen, bent u voornemens hier werk van te maken?
Er vindt vanuit de rijksoverheid geen systematische controle plaats of de legestarieven voor de registratie van kinderopvangvoorzieningen of peuterspeelzaalwerk maximaal kostendekkend zijn. Als een kindercentrum, gastouderbureau of peuterspeelzaal van mening is dat de leges op een meer dan kostendekkend tarief zijn vastgesteld, kan de betreffende voorziening na een bezwaarprocedure bij de gemeente naar de rechter gaan.
Is het waar dat het niet is toegestaan dat er meer dan één gastouder werkzaam is op het woonadres van een gastouder en dat een partner of huisgenoot van een gastouder zich niet kan registreren als gastouder? Zo ja, wat zijn hiervoor de redenen?3
Op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko) artikel 1.1 is het niet toegestaan om op het woonadres van de gastouder meer dan één voorziening voor gastouderopvang te vestigen. Dit hangt samen met het risico op overschrijding van het toegestane maximum aantal tegelijkertijd op te vangen kinderen (maximaal 6 kinderen) en onduidelijkheid in de verantwoordelijkheidstoebedeling gastouders. Wanneer wordt toegestaan om meerdere gastouders op het woonadres van een gastouder te registreren kan dit in de praktijk leiden tot een overschrijding van het maximum aantal van 6 kinderen, wanneer de twee gastouders tegelijkertijd opvangen. Iedere gastouder mag namelijk in totaal 6 kinderen tegelijkertijd opvangen. Opvang op het gastouderadres van meer dan 6 kinderen tegelijkertijd dient echter aangemerkt te worden als een kindercentrum. Daarbij geldt dan dat aan alle kwaliteitseisen van een kindercentrum moet zijn voldaan. De beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder houdt ook verband met de aan de gastouder toebedeelde verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gastouderopvang. Als er meerdere gastouders staan ingeschreven op het adres van de gastouder is het voor de toezichthouder in de praktijk niet mogelijk om te onderscheiden welke gastouder verantwoordelijk is voor de kwaliteit.
Overigens ga ik onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Deelt u de zorgen van (gast)ouders dat dit gevolgen heeft voor de kwaliteit en continuïteit wanneer een gastouder kortdurend of langdurig afwezig is wegens bijvoorbeeld ziekte, zwangerschap, vakantie of scholing? Zo ja, bent u bereid de regels aan te passen? Zo neen, wat adviseert u gastouders in een dergelijk geval?
Deze zorg deel ik gedeeltelijk. De gastouder dient zich bij kortdurende of langdurige afwezigheid te laten vervangen door een andere geregistreerde gastouder. De gastouder kan er voor kiezen om steeds met dezelfde gastouder de vervanging te regelen zodat hiermee de continuïteit ook voldoende wordt geborgd. Wel is het vaak zo dat de partner van de gastouder die mogelijk ook bij de opvang betrokken is (en die ook de opleiding tot gastouder met goed gevolg heeft afgelegd) de geregistreerde gastouder niet kan vervangen op de opvang locatie. Aangezien ik de zorg gedeeltelijk deel, zal ik, zoals bovenstaand aangegeven, onderzoeken of de beperking om niet meer dan één gastouder te registeren op het adres van een gastouder gehandhaafd dient te blijven.
Kunt u garanderen dat bij economisch herstel en een stijgende vraag er sprake zal zijn van een kwalitatief hoogwaardig en breed aanbod van kinderopvang, waaronder flexibele, kleinschalige gastouderopvang?
Ik geef geen garanties af voor het voortbestaan van kleinschalige gastouderopvang. Ik zie echter ook geen reden om aan dit voortbestaan te twijfelen. Net als in de landen om ons heen, voorziet ook in Nederland de gastouderopvang in een behoefte van ouders die kiezen voor een kleinschalige, meer huiselijke vorm van opvang. Ook onder de huidige moeilijke omstandigheden vindt, ondanks de bestaande uitstroom van gastouders, ook een instroom van nieuwe gastouders plaats. Bij economisch herstel en een stijgende vraag naar opvang, zullen de mogelijkheden voor de gastouderopvang weer toenemen.
Een verplichte taaltoets voor hbo-ers |
|
Michel Rog (CDA), Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat ook afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs (hbo) de taaltoets voor VVE moeten afleggen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de taaltoets voor voor- en vroegschoolse educatie (VVE) met name bedoeld is om te kijken of het taalniveau van mbo-leidsters in orde is?
De taaltoets is bestemd voor pedagogisch medewerkers die werkzaam zijn voor VVE in de 37 grootste steden (G37). Veruit de meeste pedagogisch medewerkers hebben een mbo3-diploma, maar er zijn ook medewerkers met een mbo4-diploma en met andere opleidingen, waaronder hbo. Het doel van de taaltoets is een actueel beeld te krijgen van het taalniveau van alle medewerkers die in de VVE met kinderen werken. De resultaten van de toetsen worden door de Onderwijsinspectie in 2013 en 2015 gebruikt om te kunnen meten of de G37 de afgesproken resultaten uit de Bestuursafspraken VVE hebben behaald en of de voorschoolse instellingen daarmee hebben voldaan aan de motie Beertema.2
Kunt u aangeven waarom iemand met een hbo-diploma ook nog moet bewijzen dat hij of zij taalniveau 3F beheerst, dat overeenkomt met einde havo? Komt dat niet overeen met devaluatie van de gehaalde kwalificatie? Is het niet zo dat je zonder dit vereiste taalniveau moeilijk het hbo-diploma kan behalen? Wat voegt de taaltoets naast een hbo-diploma toe?
Kinderen met een taalachterstand hebben een voorschoolse omgeving nodig die een rijke taalomgeving biedt. Wij moeten dan zekerheid hebben dat de werkers in de VVE het Nederlands in voldoende mate beheersen om de kinderen echt te kunnen helpen met hun taalontwikkeling. Wetenschappelijk onderzoek heeft laten zien dat dit nog niet het geval is.3 Voor de meeste afgegeven mbo- en hbo-diploma’s geldt dat de Nederlandse taal (nog) geen onderdeel uitmaakt van de opleiding respectievelijk van de landelijke examinering. Het gaat erom wat mensen kunnen, zolang de diploma’s die garantie niet geven.
Wij hebben ons gebaseerd op de ervaring in Amsterdam, waar men al een paar jaar geleden is begonnen met het verhogen van het taalniveau van pedagogisch medewerkers en onderwijsassistenten. Alle pedagogisch medewerkers in de VVE zijn daar getoetst, ongeacht de vooropleiding. Daarbij haalde de helft van de mbo3-ers de toets al de eerste keer en haalden sommige hbo-ers de toets niet. Is het Nederlands van een (hbo-opgeleide) medewerker goed genoeg, dan zal de toets dat laten zien.
Het zou ook lastig worden om bepaalde opleidingen uit te zonderen; zo zijn er in peuterspeelzalen bijvoorbeeld mensen met oudere opleidingen die moeilijk in te delen zijn of mensen die een opleiding maar gedeeltelijk hebben afgemaakt of via een EVC-procedure een gelijkschakeling hebben verkregen.4 Ook binnen een team is het lastig te verkopen, wanneer sommige medewerkers niet mee hoeven te doen aan de toets. De ervaring leert dat pedagogisch medewerkers van tevoren opzien tegen de toets. Wanneer de medewerkers de toets (al dan niet na bijscholing) eenmaal hebben gehaald, zijn ze trots op het resultaat en geven ze aan meer plezier te hebben in het werken met taal. Bovendien kunnen de medewerkers die de toets gehaald hebben, zich in een krimpende arbeidsmarkt positief onderscheiden.
Tenslotte heeft de Onderwijsinspectie een actueel bewijs van taalvaardigheid nodig om te kunnen constateren of het vereiste taalniveau aanwezig is. Om al die redenen is ervoor gekozen om alle pedagogisch medewerkers te toetsen ongeacht de vooropleiding. Wanneer de referentieniveaus zijn doorgevoerd in het voortgezet onderwijs en wanneer het vereiste taalniveau voor VVE deel uitmaakt van de beroepsopleidingen, is dit niet meer nodig.
Klopt het dat gemeenten ook afgestudeerden van het hbo mogen dwingen om een taaltoets af te leggen en bij weigering kunnen ontslaan? Zo nee, bent u bereid dit onder aandacht van de gemeenten te brengen?
Medewerkers die niet in dienst zijn van de gemeente kunnen door de gemeente niet worden ontslagen. Gemeenten stellen subsidievoorwaarden aan voorschoolse instellingen die VVE-subsidie ontvangen. Dat was ook de strekking van de motie Beertema en van de motie Beertema/Elias.5 De voorschoolse instellingen hebben in hun rol als werkgever de plicht er voor te zorgen dat hun medewerkers voldoen aan de subsidievoorwaarden. Bij goed werkgeverschap hoort een goed personeelsbeleid. Wanneer medewerkers blijvend niet voldoen aan de eisen kan ontslag door de werkgever de uiterste consequentie zijn. Het voorbeeld van Amsterdam leert dat vrijwel alle medewerkers (uiteindelijk) slagen voor de toets, wanneer je de tijd neemt voor een zorgvuldig proces en wanneer je voldoende nascholing en herkansingen biedt. Het is aan de werkgever om te bepalen wat te doen met werknemers die de norm definitief niet halen. Meestal kunnen deze medewerkers buiten de VVE worden herplaatst.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke en onnodige uitvoering van de motie Beertema is?2 Zo nee, waarom niet?
Op bovengenoemde wijze wordt recht gedaan aan de motie Beertema die «de regering verzoekt er in te voorzien dat vve-instellingen op de kortst mogelijke termijn alleen nog worden bekostigd als die gebruik maken van de diensten van assistenten die beschikken over een geborgd taalniveau Nederlands op 3F». Het taalniveau van de pedagogisch medewerkers is essentieel voor de taalontwikkeling van de kinderen.
De inzet door hun ouders van minderjarige kinderen voor het plegen van misdrijven |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kinderen worden ingezet voor inbraken en diefstallen»?1
Ja.
Kent u de informatie uit «vertrouwelijke stukken» en «bronnen bij politie en overheid» en het genoemde aan u gerichte rapport van de gemeente Nieuwegein? Zo ja, komt het beeld over het inzetten van Roma-kinderen voor criminaliteit, zoals het bericht van Rtl.nl dat weergeeft, overeen met uw beeld? Zo nee, waar wijkt uw beeld dan af? Bestaan die bronnen niet of kent u ze niet? Over welke informatie beschikt u wel?
Ik ken het rapport van de gemeente Nieuwegein. Het betreft een bestuurlijk dossier getiteld «onduidelijke GBA inschrijvingen pasgeboren en jonge kinderen». De gemeenteraad van Nieuwegein beschikt ook over deze rapportage. Ik herken de problematiek die in deze rapportage beschreven wordt. In opdracht van mijn ministerie heeft de Politieacademie onderzoek verricht naar multiproblematiek onder gezinnen met een Roma achtergrond. Dit onderzoek is onlangs afgerond. De problematiek die RTL signaleert komt daarin ook aan de orde. In dat rapport worden verder knelpunten beschreven die professionals ervaren bij het werken met multiprobleemgezinnen met een Roma achtergrond. Het gaat om professionals in de hulpverlening, handhaving en opsporing. De knelpunten zitten in het onderwijs, arbeid, maar ook op het gebied van veiligheid en criminaliteit.
Is het waar dat minderjarige Roma-kinderen wegens verdenking van een strafbaar feit worden opgepakt? Zo ja, wat gebeurt er dan vervolgens met die kinderen? Wordt daarbij onderscheid gemaakt naar kinderen met de leeftijd van twaalf jaar of ouder en kinderen onder die leeftijd? Op welke wijze worden de ouders van die kinderen aangepakt? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Kinderen of volwassenen die een strafbaar feit plegen worden opgepakt. Dat geldt voor iedereen, dus niet alleen voor Roma. Kinderen jonger dan 12 jaar worden niet strafrechtelijk vervolgd. De politie doet in die gevallen een zorgmelding bij de Raad voor de Kinderbescherming. Voor kinderen van 12 jaar en ouder wordt proces-verbaal opgemaakt en wordt jeugdrecht toegepast. Ouders komen in beeld wanneer Jeugdzorg betrokken wordt.
Zijn ouders die hun kinderen opleiden, inzetten of aanzetten tot het plegen van misdrijven zelf strafrechtelijk vervolgbaar? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepalingen? Worden deze ouders in de praktijk ook vervolgd? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat strafrechtelijke vervolging van de ouders in dergelijke gevallen zeer gewenst is en zo ja, hoe gaat u daar zorg voor dragen?
Ouders die hun kinderen aanzetten tot het plegen van strafbare feiten kunnen worden vervolgd voor bijvoorbeeld het medeplegen van een dergelijk strafbaar feit. Onder omstandigheden kan het inzetten van kinderen om strafbare feiten te plegen, ook leiden tot een verdenking ter zake van mensenhandel. In een dergelijk geval vereist de delictsomschrijving dat uitbuiting (in dit geval van het kind) kan worden bewezen.
In de praktijk worden ouders die hun kinderen aanzetten tot strafbare feiten waar mogelijk ook vervolgd. Of dit in een concreet geval gebeurt hangt onder andere af van de bewijsbaarheid van de bestanddelen van het strafbare feit. De bewijsbaarheid wordt bemoeilijkt als de feiten zich afspelen binnen familieverband.
Hoeveel kinderen worden er op basis van de gegevens waarover u beschikt door hun ouders op de in het bericht genoemde manier gebruikt?
Ik heb geen inzicht in aantallen, noch voor kinderen in het algemeen, noch voor Roma kinderen in het bijzonder.
Welke mogelijkheden buiten het strafrecht bestaan er om minderjarige kinderen, die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit, te corrigeren? Welke mogelijkheden bestaan er ten aanzien van hun ouders? Worden deze mogelijkheden, bijvoorbeeld instrumenten in het kader van de jeugdbescherming, ook ten aanzien van de genoemde Roma-kinderen gebruikt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
(Minderjarige) kinderen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit zijn vaak al in beeld bij de gemeente naar aanleiding van schoolverzuim of overlast. Vaak blijkt daarbij ook sprake te zijn van andere vormen van normafwijkend gedrag en zijn meerdere hulpverleningsinstanties actief in het gezin. Om structuur aan te brengen in de hulpverlening wordt door sommige gemeenten gewerkt met specifiek beleid voor dergelijke multiprobleemgezinnen onder het motto «een gezin, een plan en een regisseur». De aanpak richt zich dus op het gezin als geheel.
Hulpverlening kan vrijwillig zijn, maar ook verplicht worden opgelegd als een kind zodanig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd dat ingrijpen noodzakelijk is. Om tot resultaat te komen is vooral bij zorgmijdende multiprobleemgezinnen interventie op basis van drang en dwang aan de orde. Daarbij wordt gebruik gemaakt van onder andere de instrumenten (voorlopige) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Voor de keuze van (een van) deze instrumenten is de ernst van de problematiek doorslaggevend, niet de (etnische) achtergrond van mensen.
Is het waar dat de wijze waarop de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens functioneert het mogelijk maakt dat kinderen worden uitgeschreven, terwijl ze de facto nog in Nederland wonen? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, waarom niet?
Er is geen wettelijke verplichting om standaard een adresonderzoek te doen bij het uitschrijven van een kind. De ambtenaar die belast is met de uitvoering van de Wet GBA mag om redenen van privacy bij een aangifte van verhuizing of vertrek naar het buitenland ook niet (door)vragen naar bijvoorbeeld de achterliggende motieven. Niettemin kan het gebeuren dat bij de betrokken ambtenaar het vermoeden rijst dat er iets niet klopt. Ook andere ambtenaren of instanties kunnen op een later moment constateren of vermoeden dat de geregistreerde verblijfsplaats van een kind niet overeenkomt met de feitelijke verblijfsplaats. Als dergelijke twijfels bekend worden bij de gemeente dan moet die tot actie overgaan, namelijk door de betrokkenen – ook het kind – op te roepen om nadere inlichtingen te verstrekken, het doen van (adres-)onderzoek en zo nodig het afleggen van een huisbezoek.
In hoeverre volgen ambtenaren, die Roma-kinderen uitschrijven, de wettelijk verplichte procedure van een adresonderzoek om zich er van te vergewissen dat het vaststaat dat deze inderdaad niet meer op het vorig adres in Nederland wonen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een dergelijk adresonderzoek in het geval van uitschrijving van niet het gehele gezin, maar bijvoorbeeld een of meerdere kinderen, kan bijdragen aan het voorkomen van het administratief zoek raken van kinderen? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten alert blijven op dergelijke onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is nu volgens de regels van de Wet GBA mogelijk dat echtgenoten voor elkaar of hun kinderen aangifte doen van verblijf in Nederland of vertrek uit Nederland. Als gevolg van het aangenomen amendement Oosenbrug2 zal in de Wet basisregistratie personen een bepaling komen waardoor alleen bij uitschrijving van een gezin in zijn geheel één van de ouders hiervan aangifte kan doen. Voor alle andere gevallen, dus als een van de ouders niet uitgeschreven wordt, zullen de andere leden van dit gezin vanaf 12 jaar zelf aangifte moeten doen van de uitschrijving. Deze bepaling beoogt achterlating en uitbuiting tegen te gaan. Verder is een circulaire aan de gemeenten aangeboden zodat die weten hoe te handelen ingeval van vermoedens van fraude dan wel huwelijksdwang, achterlating en uitbuiting.
Zien hulpverleners en ambtenaren Roma's toch nog vaak als slachtoffer van de schijnbaar armoedige situatie waarin ze verkeren? Zo ja, betekent dat dat wordt wegkeken als er sprake is van criminaliteit en betekent dat dat minderjarige kinderen daar de dupe van kunnen worden omdat hun ouders gebruikmaken van de ruimte die ze krijgen van de overheid? Zo nee, waarom is dat niet waar?
Het samenspel van problemen dat binnen multiprobleemgezinnen met een Roma achtergrond wordt aangetroffen (werkloosheid, schoolverzuim, uithuwelijking, minderjarig ouderschap, illegale inkomensverwerving) in combinatie met non-coöperatief gedrag van de gezinsleden maakt het professionals niet makkelijk. Het in antwoord op vraag 2 genoemde rapport van de Politieacademie signaleert dat bij gemeenten, politie en hulpverleningsorganisaties inderdaad sprake is van een zekere mate van ontwijkingsgedrag en handelingsverlegenheid. Zoals uw Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 21 maart 2013 heeft gevraagd3 zullen wij uw Kamer een reactie op dit rapport, waaronder op dit punt, doen toekomen.
Er wordt inmiddels gewerkt aan een andere opstelling. In 2011 verzochten bij het Platform Roma Gemeenten aangesloten gemeenten mij om steun om multiproblematiek rond gezinnen met een Roma achtergrond effectiever te kunnen aanpakken. In de overleggen die volgden is gesproken over het verminderen van het gedoogbeleid, een minder vrijblijvende aanpak, kennisopbouw en meer bestuurlijke prioriteit voor de aanpak van deze multi-problematiek, het intensiveren van de politiesamenwerking binnen Nederland en het opzetten van een landelijk overzicht van dadergroepen en delicten. Dat leidde tot de start van een landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma kinderen» waarin gemeenten, politie, Rijk en andere organisaties die van belang zijn voor een sluitende netwerkaanpak op lokaal niveau samenwerken. Daar waar van criminaliteit binnen deze groep sprake is zal deze worden aangepakt met een integrale (bestuursrechterlijke én strafrechtelijke) aanpak onder gemeentelijke regie. Handhaven, ontmoedigen en barrières opwerpen zijn daarbij kernbegrippen.
In hoeverre treden politie en hulpverleners vanwege intimidatie terughoudend op ten aanzien van Roma-families die verdacht worden van criminele feiten?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn politie en hulpverleners wel voldoende bij machte om contact te maken met de Roma die verdacht worden van criminele feiten? Spreken zij de taal van de Roma of zijn er voldoende tolken voorhanden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen?
Mij is niet gebleken dat de taal een onoverkomelijke barrière is bij het maken van contact. Waar nodig wordt gebruik gemaakt van tolken. De taal die veel mensen met een Roma-achtergrond onderling spreken is het Romanes. Het aantal tolken dat hiervoor beschikbaar is, is beperkt. Daarnaast spreken Roma echter doorgaans ook de taal van het land van herkomst. Hiervoor zijn in ruime mate tolken beschikbaar.
De bouwstop veehouderij in Brabant |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bouwstop veehouderij»?1
Ja.
Wat vindt u van het besluit van de provincie Noord-Brabant om een tijdelijk bouwstop in te voeren voor alle veehouderijen in Brabant? Deelt u de opvatting dat een tijdelijke bouwstop niet wenselijk is aangezien de Nederlandse- en Brabantse economie en werkgelegenheid in grote mate afhankelijk zijn van de agrarische sector? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een tijdelijke bouwstop voor alle veehouderijen in Noord-Brabant. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben op 22 maart 2013 besloten de bouwstop voor geiten- en schapenbedrijven met maximaal één jaar te verlengen.
Wat vindt u van de ambitie van de provincie Noord-Brabant om een landelijke standaard neer te zetten voor een zorgvuldige veehouderij? Deelt u de opvatting dat verduurzaming van de landbouwsector geen taak is van de provinciale overheid en dat dergelijk beleid op landelijk niveau zou moeten worden vormgegeven? Zo ja, bent u bereid hierover met de provincie in gesprek te treden?2
De provincie Noord-Brabant heeft de ambitie om een standaard te ontwikkelen voor zorgvuldige veehouderij die mogelijk landelijk kan worden toegepast en ondersteunt daarmee de realisatie van het advies van de commissie Van Doorn. Ook het kabinet omarmt de aanpak van het bedrijfsleven in de Commissie van Doorn en het Verbond van Den Bosch. In dat kader heeft het kabinet een aantal maatregelen getroffen dan wel in voorbereiding om deze transitie te bereiken, zoals de reductie van het antibioticagebruik, verbetering van het dierenwelzijn, aanscherping van het mestbeleid, onderzoek en innovatie alsmede ondersteuning bij de opzet van nieuwe verdienmodellen en marktstrategieën.
Deelt u de opvatting dat het besluit van de provincie Noord-Brabant ertoe kan leiden dat landelijke doelstellingen niet gehaald worden zoals bijvoorbeeld het van de grond komen van de mestverwerking omdat ondernemers in grote mate afhankelijk zijn van de lokale overheden voor de vergunningverlening? Zo ja, bent u bereid dit aan te kaarten bij de provincie Noord-Brabant?
Deze opvatting deel ik niet. De provincie Noord-Brabant voert een strakke regie op de realisatie van mestverwerking en wil daarmee geenszins het van de grond komen van mestverwerking ontmoedigen. Rijkswaterstaat Leefomgeving (voorheen Infomil) ondersteunt gemeenten bij de vergunningverlening door middel van een handreiking voor mestverwerking. Deze zal na de zomer gereed zijn.
Deelt u de opvatting dat ondernemers in de provincie Noord-Brabant zich de afgelopen jaren geconfronteerd zagen met tegenstrijdige besluiten van de provincie Noord-Brabant zoals bijvoorbeeld het invoeren en afschaffen van het reconstructiebeleid? Zo ja, kunt u aangeven wat de rol van het Rijk hierin is geweest aangezien het Rijk voortouwnemer was van het reconstructiebeleid en hoeveel middelen hieraan totaal zijn uitgegeven vanuit het Rijk? Wat gaat u doen in samenwerking met de provincie Noord-Brabant om deze ondernemers weer perspectief te geven?3
Op grond van de reconstructiewet zijn door de provincies regionale reconstructieplannen opgesteld. De maatregelen uit deze reconstructieplannen zijn in 2007 opgenomen in het ILG. Ik verwijs u voor de uitvoering van deze reconstructieplannen en de hieraan besteedde middelen naar de ILG-voortgangsrapportages (TK 30 825, nr. 111, 188).
In het kader van het Bestuursakkoord natuur is besloten dat de reconstructie zandgebieden geen Rijkstaak meer is. De verantwoordelijkheid voor het reconstructiebeleid is een taak van de provincies.
Het bericht “Met vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden” |
|
Paul Ulenbelt , Henk van Gerven |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Onderkent u dat met het vaststellen van nieuwe blootstellingsnormen voor asbest per 1 juli 2013 de bestaande voorzorgsmaatregelen onvoldoende bescherming bieden?1
Voor de meest voorkomende saneringen, het verwijderen van hechtgebonden asbestcementproducten die als enige asbestsoort chrysotiel bevatten, wordt verwacht dat de huidige werkwijze nog steeds zal voldoen2. Dit geldt niet voor de verwijdering van niet-hechtgebonden asbest. Om het beoogde beschermingsniveau te bereiken zullen de werkmethoden moeten worden aangepast. Dit wordt op dit moment voorbereid onder leiding van beheersstichting Ascert.
U noemt de datum 1 juli 2013. Bij het uitwerken van de verlaging van de grenswaarden in werkmethoden, werkprocessen en normen (bijvoorbeeld op het gebied van meetmethoden) binnen Ascert en het NEN is gebleken dat er diverse technische vragen zijn gerezen over de wijze waarop de verlaagde grenswaarde bereikt kan worden. Ook de SER heeft mij recent gevraagd de invoering van de nieuwe grenswaarden van asbest uit te stellen in verband met signalen dat er meer tijd nodig is voor de praktische uitwerking. Omdat ik hecht aan een zorgvuldige uitwerking heb ik naar aanleiding daarvan besloten de invoering van de nieuwe grenswaarden uit te stellen tot 1 januari 2014.
Onderschrijft u de stelling uit het onderzoek/ de zelftest2 dat werkgevers en werknemers in de asbestbranche een vals besef van veiligheid hebben en de feitelijke blootstellingsrisico’s van asbest ernstig onderschatten? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, waarop baseert u uw stellingname?
De risico’s van het beroepsmatig blootgesteld worden aan asbest worden regelmatig onderschat. De Inspectie SZW inspecteert en treedt handhavend op indien daar aanleiding toe bestaat. De Inspectie SZW treedt af en toe op tegen aannemers die hun medewerkers zelfs willens en wetens blootstellen aan asbest, dus zonder enige beschermingsmaatregelen.
Maar ook wanneer er gebruik gemaakt wordt van beschermingsmiddelen of andere beheersmaatregelen vindt dit niet altijd verantwoord plaats. Zo toont de beschreven zelftest aan dat het van groot belang is dat het masker goed op het gelaat van de gebruiker past.
Naast haar handhavende taak heeft de Inspectie in nauwe samenwerking met de branche een zogenaamde Zelfinspectietool ontwikkeld. Dit is een digitaal instrument dat werknemers voorlichting geeft over belangrijke arbeidsrisico’s bij asbestverwijdering.
Verder loopt momenteel een door mij gesubsidieerd project van de brancheverenigingen VERAS (Vereniging voor Aannemers in de Sloop) en VVTB (Vereniging voor Verwijdering van Toxische en gevaarlijke Bouwmaterialen) gericht op het versterken van de arbeidsveiligheidscultuur. Binnen dit project worden interventies ontwikkeld die het veiligheidsbewustzijn en veilig gedrag van asbestverwijderaars stimuleren.
Zullen huidige adembeschermingsmiddelen voldoen aan de norm als de nieuwe verlaagde grenswaarden per 1 juli 2013 worden ingevoerd? Zo ja, welke wel en welke niet meer?
Het verlagen van de grenswaarden verandert niets aan de normen waaraan ademhalingsbeschermingsmiddelen dienen te voldoen. Deze normen verwijzen niet naar specifieke grenswaarden.
Is het waar dat formeel gezien kan worden betwijfeld of asbestsaneringen met de huidige adembeschermingsmiddelen nog mogen worden uitgevoerd? Zo ja, wat is daarvoor uw oplossing, om te voorkomen dat alle saneringen moeten worden stilgelegd? Zo nee, garandeert u dat bij correct gebruik van de beschermingsmiddelen geen blootstelling plaats vindt?
Indien op dit moment bepaalde handelingen leiden tot een blootstelling tot boven de nieuwe grenswaarden, dan zal na het invoeren van deze nieuwe grenswaarden de blootstelling bij deze handelingen moeten worden verlaagd. Dit kan op verschillende manieren worden bereikt. Het inzetten van (zwaardere) ademhalingsbescherming is zeker niet het enige en niet het eerste middel wat moet worden ingezet. Het is mogelijk dat voor bepaalde specifieke activiteiten binnen een asbestsanering geen persoonlijke beschermingsmiddelen bestaan die voldoende beschermend zijn, uitgaande van de concentratie asbest in de lucht die door het verrichten van de activiteit op de huidige wijze te verwachten is. De oplossing is aanpassing van de werkwijze (gericht op emissiebeperking). Dit kan ook een impuls zijn voor innovatie in de asbestsanering.
Het te verwachten effect van de verschillende manieren om de blootstelling te verlagen wordt de komende maanden op verzoek van de asbestbranche en met financiering van mij in kaart gebracht door TNO.
Is het waar dat vanaf 1 juli 2013 bij een sanering vanaf de grens van klasse 2 of 3, de toekomstige Grenswaarde in de schone ruimte bij het gebruik van een H13 HEPA filter, fors kan worden overschreden en dat dat betekent dat bij alle klasse 3 werkzaamheden is te verwachten dat de Grenswaarde buiten het containment overschreden zal gaan worden? Zo ja, welke aanpassingen van de eisen aan de inrichting van het containment en/of de kwaliteit van de gebruikte filtratie heeft dat tot gevolg?
Op dit moment worden de werkvoorschriften bezien op benodigde aanpassingen door de branches en de beheersstichting op het gebied van asbest. Dit moet leiden tot een vernieuwd certificeringsschema SC530, dat op advies van het College van Deskundigen is opgesteld. Ik ga er van uit dat zij een aanpassing van het containment indien nodig zullen meenemen.
Is het waar dat uit verschillende onderzoeken en ervaringen van de Inspectie SZW blijkt dat teveel bedrijven niet voldoen aan deze wetgeving? Zo ja, om welk percentage van de bedrijven gaat het?
Uit het meest actuele inspectierapport «Asbest: stof tot nadenken»(2011)4 , bleek dat op 55% van de plekken waar asbest werd gesaneerd handhavend is opgetreden door de Inspectie SZW. Bij 50 bedrijven, die geselecteerd zijn vanwege het aantal en de ernst van de bij dit bedrijf eerder geconstateerde overtredingen, is bij 66% van de locaties handhavend opgetreden. Deze percentages geven aan dat de wet- en regelgeving nog steeds te vaak wordt overtreden.
Het aantal bedrijven dat niet voldoet aan de wet- en regelgeving moet naar beneden. Asbest is een gevaarlijke stof waar werknemers en burgers zorgvuldig mee om moeten gaan. Zoals eerder is aangegeven, is er sinds januari 2012 daarom sprake van een intensivering van de inspectieactiviteiten gericht op de asbestsector door de vorming van een asbestinspectieteam waarin inspecteurs voltijds met de asbestproblematiek actief zijn. Bij de uitvoering van deze inspectieactiviteiten richt de Inspectie SZW zich steeds meer op de bedrijven waarvan de Inspectie vermoedt dat zij de regels niet goed naleven. Ik zal rond de zomer een rapportage van de Inspectie SZW aanbieden aan de Tweede Kamer met meer recente inspectiegegevens.
Is het waar dat bedrijven de wetten en regels rond gevaarlijke stoffen ingewikkeld vinden? Zo ja, welke regels worden door bedrijven als onduidelijk of te ingewikkeld ervaren aangaande asbestverwijdering?
Dit hangt sterk af van het bedrijf. In zijn algemeenheid is het beeld dat met name sommige MKB-bedrijven regels ingewikkeld vinden; dit geldt ook voor de regels rond gevaarlijke stoffen.
De asbestregelgeving is uitgebreid en gedetailleerd. Dit biedt enerzijds een bepaalde duidelijkheid, maar kan daardoor ook complex overkomen.
De regelgeving op het gebied van asbestverwijdering is mede door de betrokkenen in de asbestbranche zelf vormgegeven in de certificeringsschema’s (SC 530 en 540) en NEN normen. De diverse partijen in het College van Deskundigen en de normcommissies kunnen samen inzetten op het begrijpelijk opstellen van de schema’s en normen.
De verhoogde verplichte heffing van het af te schaffen Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD) |
|
Paul Ulenbelt , Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD) de verplichte heffingen voor ondernemers heeft verhoogd van € 79 naar € 110?
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over de aanstaande facturen van de product- en bedrijfschappen?1
Ja.
Hoe verhoudt uw antwoord dat «mogelijk nog heffingen moeten worden opgelegd» zich tot een verhoging van 40%?
In reactie op de door u hierboven aangehaalde vragen, heb ik aangegeven dat schappen bestuurslichamen zijn met een eigen bestuur, verantwoordelijkheid en de bevoegdheid om heffingen op te leggen waarop overeenkomstig de Wet op de bedrijfsorganisatie wordt toegezien door de SER. In verband met de door de schappen zelf te financieren afwikkeling kan niet algemeen worden bepaald of, en in welke mate, het redelijk is dat schappen afzien van het opleggen van heffingen. Het HBD-bestuur heeft aangegeven dat zij vanwege de aanstaande opheffing bij het vaststellen van de algemene heffing is uitgegaan van het uitgangspunt dat de heffing over 2013 de laatste heffing zal zijn. Het HBD-bestuur heeft daarom in de algemene heffing de kosten van de afbouw van de organisatie meegerekend, waardoor de hoogte van de algemene heffing is toegenomen. Naast de voorziening voor de afbouw, geeft HBD aan dat de verhoging ook deels is te wijten aan hogere inkoopkosten, het wegvallen van subsidies en het feit dat er minder ondernemingen onder de werkingssfeer van het bedrijfschap vallen.
Deelt u de mening dat deze stijging overbodig en onwenselijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met het HBD om deze stijging terug te draaien?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u reageren op berichten dat een verplichting HBD-heffing in 2014 niet uitgesloten is?2
Ik zal uw Kamer, zoals toegezegd tijdens de behandeling van de begroting van het Ministerie van Economische Zaken, dit voorjaar informeren over het traject tot opheffing van de product- en bedrijfschappen. De schappen zullen officieel worden opgeheven op het moment dat het wetstraject tot opheffing is afgerond. Tot dat moment is niet uit te sluiten dat schappen nog een heffing opleggen. Zoals hierboven weergegeven heeft het HBD-bestuur aangegeven dat zij er bij de berekening van de hoogte van de heffing voor 2013 van uit is gegaan dat in 2014 geen heffing wordt opgelegd. Het HBD-bestuur heeft eind 2012 een afbouwplan vastgesteld dat voorziet in het beëindigen, danwel overdragen van activiteiten eind 2013. Ook heeft het bestuur toegezegd zich tot het uiterste in te spannen om een heffing in 2014 te voorkomen.
Het bericht ‘Jeugd naar Syrië gelokt voor djihad’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Jeugd naar Syrië gelokt voor djihad»?1
Ja.
Deelt u de zorgen die naar voren komen in het artikel ten aanzien van de Libanese en Syrische invloed op jongeren in Nederland?
Het kabinet maakt zich zorgen over de deelname van Nederlanders aan jihadistische zijde in de strijd in Syrië. Zoals beschreven in de beleidsopvolging van het DTN32 (29 754, nr. 217) intensiveren de operationele diensten hun inzet, waaronder op het beter zicht krijgen op reisroutes, rekrutering en beïnvloeding.
Wat vindt u van het feit dat vreemde mogendheden invloed proberen uit te oefenen op jongeren in Nederland? Deelt u van mening dat dit de integratie alleen maar belemmert en de afstand tussen verschillende etnische groepen vergroot?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van ronseling voor de jihadistische strijd door vreemde mogendheden. Ook uit het aangehaalde krantenbericht blijkt geen inmenging van staten.
Deelt u de mening dat het totaal onacceptabel is dat vreemde mogendheden jongeren in Nederland ronselen voor een heilige oorlog? Zijn er mogelijkheden om hier iets tegen te ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Is er zicht op om hoeveel jongeren het gaat? Zo ja, worden deze jongeren in de gaten gehouden, zodat bij eventuele terugkomst in Nederland er passende maatregelen genomen kunnen worden? Welke maatregelen kunnen dat zijn?
Ja, de AIVD houdt zoveel mogelijk zicht op Nederlandse jihadisten binnen en buiten Nederland. Indien mogelijk brengt de AIVD een ambtsbericht over individuele uitreizigers of terugkeerders uit aan het OM, lokaal bestuur of andere instanties om de risico’s te verminderen.
Ik verwijs u graag naar de brief aan uw Kamer met de beleidsopvolging op het 32e Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) (29 754, nr. 217). Daarin worden de maatregelen beschreven die ingezet worden tegen de dreiging van geradicaliseerde jihadisten.
Is er contact met de families van deze jongeren en met instanties zoals jeugdzorg?
Ik kan hier geen algemene uitspraken over doen. Per individueel geval wordt bekeken wat de meest geëigende aanpak is. De mate waarin ouders, jeugdzorg of andersoortige hulpverlening betrokken worden bij de casuïstiek zal per geval verschillen.
In het artikel valt te lezen dat de Marokkaanse overheid werkt met de-radicaliseringsprojecten om radicalisering van jongeren te voorkomen; bent u bereid te bezien of deze projecten succesvol zijn en wat Nederland hiervan eventueel zou kunnen leren?
In algemene zin kan ik melden dat er blijvende bereidheid is om de bestaande kennis te versterken op dit onderwerp.
Bij het ontwikkelen van het Nederlands contraterrorisme beleid is kennis genomen en lering getrokken van verschillende de-radicaliseringsprojecten in het buitenland, waaronder Marokko. Een belangrijke les daarbij is dat grote rechtstatelijke en contextuele verschillen de overdraagbaarheid van successen bemoeilijken.
Bent u bekend met het aantal predikers uit Libanon en Syrië dat in Nederland actief is? Zo ja, om hoeveel predikers gaat het en hoeveel daarvan hebben een predikverbod? Welke mogelijkheden zijn er om deze predikers de toegang tot Nederland te ontzeggen en het land uit te zetten?
Nee, dat is niet bekend.
Het recht op godsdienstvrijheid is een grondrecht dat is vastgelegd in de
Nederlandse Grondwet. Dat biedt voorgangers en gelovigen veel ruimte. Daarbij is een ieder gehouden aan de wet. Een imam of andere geestelijke die oproept tot geweld is als persoon strafbaar volgens het wetboek van Strafrecht. Het is aan het OM om strafbare uitingen te vervolgen en aan de rechter om daarover een oordeel te vellen.
De AIVD kan aan de IND een ambtsbericht uitbrengen wanneer wordt geconstateerd dat een persoon een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Op basis daarvan kan de verblijfsvergunning van personen worden ingetrokken, waarna eventueel uitzetting plaatsvindt.
De tweet “Rente op m'n ING spaarrekening alweer gedaald nu bedraagt de rente nog maar 1.6%.” |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de rente van alle spaarrekeningen van Nederlandse banken sinds 2008 alleen maar lager en lager is geworden?1
Hoewel de spaarrentes sinds het uitbreken van de crisis lager zijn dan in de jaren daarvoor, is hetgeen in de vraag wordt gesteld niet waar. Zo blijkt uit cijfers van het CBS dat de gemiddelde rentevergoeding op spaartegoeden in 2008 1,9% was en in 2012 2,2%. Het is dus niet juist dat het rendement op spaartegoeden sinds 2008 alleen maar gedaald is.
Vindt u het eerlijk dat de Belastingdienst over een fictieve rente van 4% belasting heft terwijl spaarders een rente van 4% al jaren niet meer gezien hebben?
Bij de introductie van de vermogensrendementsheffing is het forfaitaire rendement gesteld op 4%. Deze 4% is het langjarig gemiddelde risicovrije rendement dat een belastingplichtige geacht wordt te kunnen te behalen op zijn box 3-vermogen2. Destijds is het rendement op staatsobligaties gebruikt als benchmark. Gemiddeld houdt ook in dat er jaren zullen zijn dat het rendement lager is dan 4%, wat voor spaargeld in deze jaren het geval is. Er is gekozen voor een langjarig vaststaand gemiddeld forfaitair rendement, omdat de opbrengst van box 3 hierdoor solide en vrij constant is, en niet één op één met de marktontwikkelingen mee fluctueert, zoals bijvoorbeeld met de AEX-index. In mijn Fiscale agenda is uitgebreid bij box 3 en het forfaitaire rendement stilgestaan3. Ik begrijp goed dat bij veel mensen onvrede leeft over de hoogte van het forfaitaire rendement in box 3, maar een oplossing heb ik daar op dit moment niet voor, ook al omdat de budgettaire middelen ontbreken om bijvoorbeeld het fictief rendement (al dan niet tijdelijk) te verlagen. De commissie-Van Dijkhuizen kijkt ook naar de vermogensrendementsheffing. We zullen vervolgens zien of de resultaten van de commissie de Kamer aanleiding geven om de discussie verder te voeren.
Deelt u de mening dat sparen nu geld kost omdat de vermogensrendementsheffing van 1,2% plus de inflatie van 3% ruim boven de rente is die spaarders ontvangen? Zo niet, hoe zit het dan volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat de AEX-index in 2012 10% steeg, in 2011 12% zakte, in 2010 6% steeg en in 2009 zelfs 36% steeg?
Ja.
Vindt u het eerlijk dat de Belastingdienst over een fictieve stijging van 4% belasting heft, terwijl beleggers zeer gevarieerde beleggingsresultaten behalen die vaak zeer positief en soms zeer negatief zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het huidige systeem mensen in feite dwingt om te beleggen omdat sparen geld kost? Waarom dwingt u mensen om te beleggen?
Nee, die mening deel ik niet. Doordat in box 3 geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende vermogensbestanddelen wordt de keuze hoe het vermogen aan te wenden juist volledig bij de belastingplichtige gelaten.
Bent u ervan op de hoogte dat een meerderheid van de Europese landen een vermogenswinstbelasting heeft in plaats van de oneerlijke vermogensrendementsheffing die geen recht doet aan de werkelijkheid?
De reden dat de vermogensrendementsheffing per 1 januari 2001 is ingevoerd, was dat de wetgever een einde wilde maken aan allerlei ontwijkgedrag. Er kwamen volop producten in omloop waarbij rente en dividend werden omgezet in vermogensaanwas. Daardoor steeg de waarde van het product, maar werden geen opbrengsten (vermogensinkomsten) gerealiseerd en dus geen belastingopbrengst behaald. Wij kenden immers geen vermogensaanwasbelasting. Er waren dus vele mogelijkheden om het echte rendement te drukken en onbelast waardevermeerderingen te realiseren. In de jaren »90, een tijd dat het vermogen heel hard groeide in Nederland, nam de belastingopbrengst uit vermogen als percentage van het BBP af. Daarom is gekozen voor een systeem van een forfaitaire vermogensrendementsheffing. Inderdaad hebben de meeste andere Europese landen een vermogenswinstbelasting. De opzet van deze belastingen verschilt van land tot land. Bij de voorbereiding van de belastingherziening die geleid heeft tot de Wet inkomstenbelasting 2001 is uitgebreid gekeken of de invoering van een vermogenswinstbelasting in Nederland wenselijk zou zijn. De conclusie was toen dat een vermogenswinstbelasting zou leiden tot grote administratieve lasten en uitvoeringskosten, en dat het genoemde ontwijkgedrag minder makkelijk kon worden tegengegaan dan bij een forfaitaire vermogensrendementsheffing. Die conclusie is naar huidige inzichten nog steeds valide. Ik heb dan ook geen voornemen om een voorstel te doen voor de invoering van een vermogenswinstbelasting.
Waarom gaat u niet over op het heffen van belasting over feitelijk gemaakte winsten middels vermogenswinstbelasting in plaats van de heffing over de nu fictieve aanname van 4% rendement?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid de vermogensrendementsheffing te vervangen door een vermogenswinstbelasting? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wanneer gaat u hier voorstellen voor doen?
Zie antwoord vraag 7.
Het KNMI |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het KNMI meer taken uitvoert dan is vastgelegd in de Wet op het KNMI?
De vragen hebben alle betrekking op het huidige KNMI en/of de huidige Wet op het KNMI. In dat licht wijs ik erop dat uw Kamer inmiddels een brief van het kabinet heeft ontvangen over de uitkomst van de heroverweging van de positionering van het KNMI.
In deze brief wordt onder meer ingegaan op de relatie van het KNMI met marktpartijen rond de weerinformatie en op de verankering van de positionering van het KNMI in nieuwe wet- en regelgeving. Voor de punten die in de vragen aan de orde worden gesteld, verwijs ik graag naar deze brief.
Deelt u de mening dat het KNMI zich niet met taken buiten haar wettelijke taken moet bezig houden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke wijze wordt gecontroleerd welke taken het KNMI uitvoert en welke taken zij wettelijk heeft opgedragen gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zeggen hoe het staat met de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel tot wijziging van de Wet op het KNMI (Kamerstukken 32 379), die de Kamer al was toegezegd voor het voorjaar van 2012?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer er een nieuwe evaluatie van de Wet op het KNMI komt, welke vorm die evaluatie krijgt, wie de evaluatie gaat doen en wanneer deze gereed is?
Zie antwoord vraag 1.
De aanhouding van een jachtopziener voor illegale jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jachtopziener opgepakt voor illegale jacht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de geconstateerde misstanden plaatsvonden op het landgoed De Eese?
Het strafrechtelijk onderzoek naar de jachtopziener is in volle gang. In het belang van het onderzoek kan het Openbaar Ministerie thans geen verdere mededelingen doen.
Kunt u aangeven of verdachte in dienst is van de familie die het landgoed bezit of van de BV die eigenaar is van het landgoed en verantwoordelijk is voor de exploitatie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre verdachte handelde met het oogmerk de belangen van de jachthouder te beschermen?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de jachthouders op landgoed De Eese gehoord worden in het onderzoek naar de wetsovertredingen om vast te stellen of zij daarbij al dan niet betrokken zijn? Zo nee, welk ander belang zou de jachtopziener kunnen hebben gehad bij het overtreden van de wet en waarom wordt zijn werkgever daar niet op aangesproken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of er anderen jachthouders zijn van het gebied dan de leden van de familie die het landgoed bezit? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven wie?
Wie jachthouder zijn, is geen openbaar gegeven. Daarom volsta ik met de vermelding dat aan de jachtopziener een vergunning werd verleend volgens artikel 36, tweede lid van de Flora-en faunawet.
Deelt u de mening dat de jachthouders op De Eese en hun jachtgasten een direct belang hadden bij de wetsovertredingen van de nu aangehouden jachtopziener? Zo nee, waarom niet? Zo ja, strekt het onderzoek zich uit naar hun belangen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of verdachte lid is van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Natuurtoezicht (KNVvN)? Zo ja, treft de vereniging disciplinaire maatregelen tegen verdachte?
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Natuurtoezicht heeft bekendgemaakt dat de verdachte lid is. Het is aan de vereniging of, en zo ja hoe, disciplinair zal worden omgegaan met de verdachte.
Is het waar dat de verdachte buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) is? Zijn zijn opsporingsbevoegdheid en aanstelling zijn ingetrokken? Zo nee, wanneer en voor welke duur wordt die dan ingetrokken?
De persoon was buitengewoon opsporingsambtenaar. Inmiddels is zijn opsporingsbevoegdheid ingetrokken. Het is aan zijn werkgever om te bepalen of het dienstverband zonder de functie van boa wordt voortgezet.
Is het waar dat de kroonprins heeft gejaagd op landgoed De Eese? Zo ja, hoe ziet u de aanhouding van de daar verantwoordelijke jachtopziener in relatie tot de voorbeeldfunctie van de kroonprins?
Koning Willem-Alexander is ten onrechte in verband gebracht met een van strafbare feiten verdachte jachtopziener. Z.M. de Koning, voor de troonswisseling op 30 april jongstleden Z.K.H. de Prins van Oranje, is in de periode dat deze jachtopziener in dienst was niet op het betreffende landgoed geweest, noch heeft hij ooit met hem gejaagd.
Deelt u de mening dat overtredingen door BOA’s nauwelijks zijn vast te stellen omdat juist zij de toezichthoudende taak in een bepaald gebied vervullen, veelal het eigendom van hun broodheer? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te treffen waardoor de onafhankelijkheid in het veldtoezicht beter gewaarborgd wordt?
Nee, het Openbaar Ministerie houdt toezicht op de onafhankelijkheid van de opsporing door en de kwaliteit van de processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren. Daarnaast is de politie verantwoordelijk voor het directe toezicht op buitengewoon opsporingsambtenaren. Dat ziet op de dagelijkse taakuitoefening en de samenwerking met de andere partijen in de opsporing.
Hoe vaak zijn BOA’s in de afgelopen twee geverbaliseerd?
De processen-verbaal tegen boa’s worden niet apart geregistreerd. Indien er een proces-verbaal tegen een boa wordt opgemaakt, adviseren de politie en OM mij over het intrekken van de opsporingsbevoegdheid. Bij mijn besluit daarover weegt ook mee van welk strafbaar feit de boa wordt verdacht.
Deelt u de mening dat ook de werkgevers van BOA’s aangesproken moeten worden voor wetsovertreding van hun personeel, zeker waar het in de rede ligt aan te nemen dat ze ofwel opdrachtgever zijn tot wetsovertreding ofwel daarvan kennis dragen?
Indien een werkgever kennis draagt van door zijn personeel gepleegde strafbare feiten, ligt het in de rede dat hij daar aangifte van doet. In het geval dat een werkgever opdracht heeft gegeven tot het plegen van strafbare feiten, pleegt hij zelf een strafbaar feit. Indien het strafbare feit betrekking heeft op de werkzaamheden bij de werkgever, zal ook de werkgever hierop aangesproken worden indien dit nodig is.
Het bericht dat domperidon de kans op hartfalen verhoogt en in verband wordt gebracht met fatale bijwerkingen |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat het vrij verkrijgbare antibraakmedicijn domperidon een vier keer verhoogde kans geeft op hartfalen?1
Het mogelijk optreden van hartritmestoornissen bij bepaalde groepen patiënten bij het gebruik van domperidon is een bekende bijwerking. Domperidon is mede daarom alleen verkrijgbaar bij de apotheek en dus niet vrij verkrijgbaar. De apotheker heeft de verantwoordelijkheid om bij het ter hand stellen van dit middel, mede op grond van de beschikbare gegevens over ander medicijngebruik, te checken op mogelijk extra risico’s voor het gebruik van domperidon bij de patiënt, waardoor het risico op bijwerkingen op het hart wordt geminimaliseerd. Daarnaast staan in de bijsluiter voor patiënten meerdere gebruiksadviezen om het risico op bijwerkingen op het hart zo klein mogelijk te houden.
Is het waar dat het middel domperidon al jaren onderwerp van gesprek is bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Wat zijn thans de conclusies van het CBG over het middel domperidon?
Ik heb hierover informatie ingewonnen bij het CBG. Sinds de markttoelating in 1979 houdt het CBG actief de balans tussen werkzaamheid en risico’s van domperidon in de gaten, net als bij alle andere geregistreerde geneesmiddelen. Dit houdt in dat het CBG bij het bekend worden van nieuwe gegevens beoordeelt of de balans tussen werkzaamheid en risico’s nog steeds positief is, en of er maatregelen genomen moeten worden. Maatregelen die genomen kunnen worden zijn bijvoorbeeld een aanscherping van de productinformatie voor arts en apotheker, of communicatie richting deze beroepsgroepen. Het CBG kijkt daarbij ook naar de afleverstatus en het belang van de Nederlandse patiënt.
Met de volgende acties heeft het CBG de risico’s voor hartaandoeningen geminimaliseerd sinds registratie:
Het CBG heeft eerst in 2004 en later in 2007 samen met de Europese genees-middelenautoriteiten besloten tot het opnemen van waarschuwingen voor cardiovasculaire problemen bij het gebruik van domperidon bij bepaalde risicogroepen. Het in 2005 verschenen onderzoek van het Erasmus MC is samen met andere brede wetenschappelijke bewijsvoering meegenomen in de besluitvorming. De genoemde waarschuwingen waren afdoende op basis van het tot dan toe bekende onderzoek en overige literatuur.
In 2008 is, op basis van een herziening waarin alle in Europa bekende data zijn meegenomen, de afleverstatus gewijzigd van UAD (verkrijgbaar bij apotheek of drogist) naar UA (uitsluitend beschikbaar via de apotheek). De apotheker heeft de verantwoordelijkheid om bij het ter hand stellen van dit middel, mede op grond van de beschikbare gegevens over ander medicijngebruik, te checken op mogelijk extra risico’s voor het gebruik van domperidon bij de patiënt, te weten leeftijd, verhoogd cholesterol, diabetes en eerdere hartproblemen, waardoor het risico op bijwerkingen op het hart wordt geminimaliseerd. De apotheker kan ook zien of het gebruik van domperidon conflicteert met andere geneesmiddelen die de patiënt gebruikt.
In 2011 beoordeelde het CBG in Europees verband de bestaande informatie over bijwerkingen op het hart en adviseerde het de bestaande waarschuwingen in de productinformatie verder aan te scherpen.
Op dit moment wordt er in Europees verband opnieuw naar domperidon bevattende geneesmiddelen gekeken. Vanwege bijwerkingen op het hart, heeft de Belgische geneesmiddelenautoriteit gevraagd om een herbeoordeling te starten bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) om te beoordelen of domperidon niet langer door bepaalde patiënten met een verhoogd risico op hartproblemen gebruikt zou mogen worden. De herbeoordeling wordt uitgevoerd door het zogenaamde Pharmacovigilance Risk Assessment Committee van de EMA. In dit comité is ook het CBG vertegenwoordigd.
Waarom was het middel tot 2009 vrij verkrijgbaar bij de drogisterij, terwijl een onderzoeksteam van het Erasmus Medisch Centrum al in 2005 concludeerde dat domperidon kan leiden tot hartfalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBG heeft in 2004 en 2007 samen met de Europese geneesmiddel-agentschappen besloten tot het opnemen van waarschuwingen voor cardiovasculaire problemen bij bepaalde risicogroepen. Het in 2005 verschenen onderzoek van het Erasmus MC is samen met andere brede wetenschappelijke bewijsvoering meegenomen in de besluitvorming. De genoemde nieuwe waarschuwingen werden voldoende geacht op basis van tot dan toe bekende onderzoek en literatuur. Het CBG heeft mede op basis van de conclusies naar aanleiding van eigen onderzoek in 2007 besloten dat de afleverstatus van domperidon bevattende geneesmiddelen aangescherpt diende te worden. In 2008 heeft het CBG besloten dat domperidon uitsluitend door de apotheek kan worden verstrekt.
Wat is de totale omzet die in Nederland per jaar gegenereerd wordt met de verkoop van domperidon, en aan hoeveel mensen wordt het verstrekt, uitgesplitst naar vrije verkoop en op doktersrecept? Zijn deze aantallen niet (te) hoog gezien het risicoprofiel van domperidon? Wat is uw oordeel hierover?
Voor mijn antwoord op deze vraag baseer ik mij op informatie van het CBG en op gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK).
In 2012 werd domperidon in ongeveer 75% van de gevallen op doktersrecept verstrekt, en 25% werd zonder recept via tussenkomst van de apotheker verstrekt. Domperidon is voor veel patiënten een uitkomst. Artsen schrijven domperidon bijvoorbeeld voor bij de behandeling van misselijkheid bij migraine, maar ook voor misselijkheid die optreedt bij chemotherapie.
Over het jaar 2012 wordt geschat dat ongeveer 300.000 personen domperidon hebben gebruikt. In totaal is het geneesmiddel ongeveer 600.000 keer verstrekt. Dit zijn grote aantallen, maar dat laat ook zien dat we hier met een geneesmiddel te maken hebben met een relatief laag absoluut gezondheidsrisico als we afgaan op wat tot op heden aan ernstige bijwerkingen bekend is. Dit laat onverlet dat als er ernstige bijwerkingen optreden, dat zeer te betreuren is.
Hoe reageert u op de uitspraak van Miriam Sturkenboom van het Erasmus Medisch Centrum die zegt dat niet duidelijk is hoeveel mensen in Nederland aan domperidon overlijden, omdat het middel vrij verkrijgbaar is bij de apotheker? Hoeveel sterfgevallen in Nederland zijn bekend als gevolg van het gebruik van domperidon?2
Uit de cijfers van het SFK blijkt dat het grootste deel van de domperidon-verstrekkingen geschiedt op basis van doktersrecept. Het CBG gaat er van uit dat de afleverstatus Uitsluitend Apotheek voor domperidon bijdraagt aan een minimalisering van de risico’s van het geneesmiddel. Het Nederlands bijwerkingencentrum Lareb verzorgt de landelijke registratie en evaluatie van bijwerkingen en interacties van geneesmiddelen. Ook patiënten kunnen sinds 2003 bijwerkingen melden bij Lareb, net als artsen als apothekers.
Het totaal aantal meldingen dat Lareb ontving over domperidon bedroeg op 27 maart 2013 216. Eén melding kan meerdere bijwerkingen bevatten; zo werden in deze meldingen 340 mogelijke bijwerkingen doorgegeven. Bij 23 meldingen werden mogelijke bijwerkingen op het hart gemeld.
In totaal zijn er 11 meldingen bij Lareb gedaan, waarbij een patiënt die domperidon gebruikte is overleden. Van deze 11 meldingen met een fatale afloop waren er 8 meldingen waarbij bijwerkingen op het hart waren gemeld. Hierbij bevond zich één overleden patiënt bij wie er al sprake was van een hartinfarct, één maal was er sprake van hartfalen en zes maal een hartstilstand. Het is naar het oordeel van Lareb niet altijd uit te sluiten dat domperidon ook gebruikt kan zijn in verband met misselijkheid samenhangend met een niet herkend hartinfarct.
Bij de andere overleden patiënten spelen andere oorzaken een rol. Voor alle 11 overleden patiënten geldt dat het verband met het gebruik van domperidon niet zeker is.
Hoe reageert u op de conclusie in het artikel «Domperidone and Sudden Cardiac Death: How Much Longer Should We Wait?» dat geneesmiddelenwaakhonden, zoals het CBG, heel snel hun positie ten opzichte van domperidon moeten heroverwegen?3
In het artikel wordt geconcludeerd dat onder normale omstandigheden het gebruik van domperidon geen aanleiding geeft tot hartproblemen. De problemen ontstaan bij risicopatiënten. De geduide risico’s (onder andere overig medicijngebruik en patiënten die al problemen met hart en/of bloedvaten hebben) worden weergegeven in de bestaande productinformatie.
Zoals gezegd vindt thans op Europees niveau een herbeoordeling plaats van domperidon.
Onderschrijft u de conclusie in genoemd artikel dat de werking van domperidon niet opweegt tegen de risico’s die patiënten lopen door het gebruik ervan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het CBG is de instantie die in Nederland over geneesmiddelen gaat, niet de minister van VWS. Het CBG heeft mij laten weten op dit moment de conclusie in het genoemde artikel niet te kunnen onderschrijven. Het CBG onderzoekt domperidon momenteel in Europees verband. Conclusies worden pas getrokken door de beoordelingsautoriteiten nadat het in Europees verband gestarte onderzoek is afgerond. Indien hier nieuwe informatie uit naar voren komt, dan zal het CBG een nieuwe afweging maken en kijken of additionele maatregelen noodzakelijk zijn.
Ik wijs er nogmaals op dat domperidon in Nederland niet vrij verkrijgbaar is. Vrij verkrijgbaar zijn zelfzorggeneesmiddelen in de categorie Algemene Verkoop (AV). AV-geneesmiddelen zijn bijvoorbeeld verkrijgbaar bij benzinestations of kleine buurtwinkels. Domperidon is uitsluitend verkrijgbaar bij de apotheek (UA) en de apotheker heeft daarbij de verantwoordelijkheid om eerst een medicatiecheck uit te voeren. Het CBG is de instantie die beslist over de afleverstatus en niet de minister van VWS. Ik zal het CBG dan ook niet verzoeken de afleverstatus te wijzigen in afwachting van het Europees onderzoek. Dan zou ik immers mijn oordeel boven het oordeel van het CBG stellen, terwijl het CBG de deskundige en bevoegde instantie is. Om die reden ben ik niet bereid tot een dergelijk verzoek aan het CBG.
Is het waar dat het CBG Europees onderzoek afwacht voordat hij verdere actie onderneemt? Waarom is domperidon hangende dat onderzoek nog vrij verkrijgbaar bij de apotheek? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat, net als in landen als Engeland, Frankrijk en Duitsland, domperidon alleen nog verkrijgbaar zou moeten zijn op recept, omdat de risico’s van het gebruik van dit middel te groot zijn? Bent u bereid het CBG te verzoeken, in afwachting van het Europese onderzoek, per direct de status van domperidon van UA (uitsluitend apotheek) te veranderen in UR (uitsluitend op recept)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer is domperidon niet meer vrij verkrijgbaar?
Zie antwoord vraag 7.
100 Nederlandse Jihadisten die vechten in het buitenland |
|
Geert Wilders (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ongeveer 100 Nederlanders vechten mee met extremistische moslims in landen als Afghanistan, Somalië en Syrië»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de de mening dat personen, die zich hier schuldig aan maken, bij terugkeer in Nederland direct vastgezet moeten worden op een speciale terroristenafdeling?
Indien aangehouden en verdacht van een misdrijf met terroristisch oogmerk zullen bedoelde personen geplaatst worden op de reeds bestaande Terroristen Afdeling, zoals beschreven in artikel 20a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden:
In de Terroristen Afdeling worden gedetineerden geplaatst die:
tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een Terroristen Afdeling niet is geïndiceerd.
Hoeveel van deze personen hebben, naast de Nederlandse nationaliteit, een andere nationaliteit? Om welke andere nationaliteit gaat het dan?
Ik kan in het openbaar geen concrete mededelingen doen over aantallen of individuele gevallen. Ik kan u wel meedelen dat de overgrote meerderheid van de bedoelde personen naast de Nederlandse nationaliteit ook over een tweede nationaliteit beschikt en bij deze personen gaat het vooral om de Marokkaanse en Turkse nationaliteit.
Hoeveel van deze personen hebben een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat deze personen ter bescherming van de Nederlandse samenleving in geval van dubbele nationaliteit dienen te worden gedenaturaliseerd en te worden uitgezet? Deelt u de mening dat, indien zij over een verblijfsvergunning beschikken, deze dient te worden ingetrokken, waarna zij eveneens het land worden uitgezet? Zo nee, waarom niet?
De personen die uitreizen hebben veelal (tevens) de Nederlandse nationaliteit. In die gevallen waarin de uitreiziger niet de Nederlandse nationaliteit heeft en dus vreemdeling is, worden zo mogelijk vreemdelingenrechtelijke maatregelen genomen. Als er concrete aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een gevaar is voor de nationale veiligheid (bv. op grond van een ambtsbericht van de AIVD dat aan de IND wordt uitgebracht), vormt dit een grond voor intrekking van de verblijfsvergunning.
Als het verblijfsrecht wordt beëindigd, spant de IND zich in om zo mogelijk de vreemdeling ongewenst te verklaren of een inreisverbod op te leggen. Gevolg hiervan is dat de vreemdeling staat gesignaleerd voor toegangsweigering. Als de vreemdeling zich toch in Nederland bevindt, is sprake van een misdrijf waarvoor strafrechtelijke vervolging mogelijk is.
Naast de vreemdelingenrechtelijke maatregelen gericht op personen die niet de Nederlandse nationaliteit hebben, kan bij personen die in bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit ook het Nederlanderschap worden ingetrokken als de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokkene naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als staatloosheid daarvan het gevolg is.
Derivaten |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat het verzoek om een overzicht van derivatenposities, tijdens de regelingen van werkzaamheden van 5 december 2012, een overzicht betrof van de rijksoverheid en de lagere/mede overheden, inclusief gemeenschappelijke regelingen én deelnemingen van die overheden?
Ja
Kan opgemaakt worden uit de overzichten dat geen van de deelnemingen van het rijk of de gemeentes, provincies, of waterschappen over een derivatenpositie beschikt?
Nee, dit kan niet uit de overzichten opgemaakt worden. In de brief gedateerd 3-12-2012 (kamerstuk 33 489-2) en de brief gedateerd 5-2-2013 (2013-0000039096) is de reikwijdte van het onderzoek naar de derivatenposities van decentrale overheden aangegeven. De uitvraag zoals gedaan door mij mede namens de minister van Infrastructuur en Milieu en in samenwerking met de provinciale toezichthouders, heeft zich gericht op publieksrechtelijke organisaties. Dit zijn gemeenten, provincies, waterschappen en hun gemeenschappelijke regelingen.
De organisaties waarin decentrale overheden deelnemen middels verstrekking van kapitaal, kennen privaatrechtelijke organisatievormen. Deze organisaties vallen niet onder de wet Financiering decentrale overheden (Fido) en de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (Ruddo). Op deze organisaties is een fundamenteel ander verantwoording- en toezichtregime van toepassing. Ik ben niet belast met het toezicht op deze privaatrechtelijke organisaties.
Voor de gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen ligt de nadruk op de zogenaamde horizontale verantwoording: de gemeenteraad/provinciale staten controleert en vraagt verantwoording van het college van burgemeester en wethouders/gedeputeerde staten. Het is de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om verantwoording te vragen aan de organisaties waarin zij deelneemt en zelf horizontale verantwoording af te leggen over de deelnemingen. In het besluit begroten en verantwoorden (BBV) staat dat mogelijke risico’s (waaronder risico’s bij deelnemingen) een plaats dienen te krijgen in de paragraaf weerstandsvermogen. Het huidige toezichtkader brengt eventuele risico’s verbonden aan deelnemingen (waaronder derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen) in kaart en beheerst deze risico’s.
De interne- en externe verantwoordingstructuur van privaatrechtelijke organisaties verschilt wezenlijk van die van publieksrechtelijke organisaties. Het hoogste orgaan van een privaatrechtelijke organisatie is de algemene vergadering van aandeelhouders (AV), welk – eventueel samen met een raad van commissarissen (RvC) – toezicht houdt op de raad van bestuur (RvB). Decentrale overheden kunnen middels deze interne organisatiestructuur het dagelijks bestuur controleren. De organisaties zijn daarnaast verplicht door een accountant vastgestelde jaarverslagen te publiceren, waarvan decentrale overheden ook gebruik kunnen maken. Dit is niet mijn taak of verantwoordelijkheid.
In de brief aan de decentrale overheden waarin de inventarisatie van derivatenposities werd aangekondigd, heb ik de suggestie gedaan dat de lokale overheden voor eigen informatie na kunnen gaan welke risico’s samenhangen met eventuele derivatenposities in deelnemingen.
Staatsdeelnemingen (deelnemingen van het Rijk) maken doorgaans geen onderdeel uit van de centrale overheid. Derhalve zijn de staatsdeelnemingen niet meegenomen bij de diverse eerdere Kamervragen over derivatenposities met betrekking tot renterisico’s bij de centrale overheid.
Voor staatsdeelnemingen geldt dat enkele een derivatenpositie hebben. Zij gebruiken deze, net als andere ondernemingen, om rente en/of valutarisico’s te beheersen. De staatsdeelnemingen1 zijn, wederom net als andere vennootschappen, verplicht een door een externe accountant goedgekeurd jaarverslag te publiceren. Hierin is een aparte risicoparagraaf opgenomen waarin wordt gerapporteerd over risico’s en risicobeheersing. Risicobeheersing is tevens ingebed in de governancestructuur van staatsdeelnemingen. Naast de raad van bestuur houdt ook de auditcommissie van de raad van commissarissen toezicht op het risicobeleid van de betreffende onderneming. De Staat als aandeelhouder toetst actief de governance van de onderneming en daarmee ook de wijze waarop de raad van commissarissen en raad van bestuur handelen ten aanzien van risicobeheersing. Onder meer door dit onderwerp te agenderen tijdens formele en informele contactmomenten met de deelneming.
Welk beleid is van toepassing op deze deelnemingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de exacte actuele derivatenpositie van het slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant, dat volledig in handen is van zes waterschappen, op de financiële positie van dat bedrijf en de gevolgen die dat heeft voor de waterschappen?
Bij brief van 16 november 2012 is uw Kamer ook door de minister van Financiën geïnformeerd over de derivatenpositie van Slibverwerkingsbedrijf Noord-Brabant. De situatie is nog onveranderd. Zoals ik in het eerdere antwoord ook heb aangegeven, is de provincie toezichthouder op de waterschappen en niet het Rijk.
Klopt het dat PWN, het Provinciaal Waterleidingbedrijf Noord-Holland, een 100% deelneming van de thans nog bestaande provincie Noord Holland, in haar jaarverslag over 2011 meldde dat zij derivaten bezat op stukken met een onderliggende waarde van € 244 mln. en dat die derivatenpositie een netto waarde heeft van € 22,4 mln.negatief (paragraaf 10.2.1. en 10.2.2 van het jaarverslag over 2011)?
Dit is inderdaad terug te vinden in het jaarverslag 2011. Overigens ben ik niet belast met het toezicht op deze NV.
Kunt u er voor zorgen dat de Kamer voor het debat over de derivatenpositie van overheden beschikt over het volledige overzicht, inclusief deelnemingen van overheden (op alle niveaus en inclusief 100% staatsdeelnemingen zoals DNB, BNG en NWB, waarvoor de overheid toch te allen tijde garant zal staan)?
Privaatrechtelijke organisaties – in dit geval organisaties waarin decentrale overheden deelnemen – overstijgen de reikwijdte van de eerdere inventarisatie. Zoals ik heb uiteengezet bij de antwoorden op vragen 2 en 3, ben ik niet verantwoordelijk voor het toezicht op derivatenposities van organisaties waarin decentrale overheden deelnemen en daarom zal dit niet door mij in kaart worden gebracht.
Er wordt nog wel gewerkt aan de inventarisatie van derivatenposities bij die onderdelen van de Rijksoverheid, die tot nu toe nog niet zijn betrokken in de onderzoeken naar derivatenposities. Deze inventarisatie vergt een uitvraag die nog enige tijd in beslag zal nemen. De resultaten hiervan worden u zo spoedig mogelijk toegestuurd door de minister van Financiën.
Kunt u voor alle 43 overheden en gemeenschappelijke regelingen, die over derivaten beschikken, aangeven wat de marktwaarde is van die derivaten en of zij aan de Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden (RUDDO) voldoen?
Ik heb uw Kamer reeds informatie doen toekomen over de potentiële risico’s verbonden aan de derivatenposities van decentrale overheden. Hierbij zijn de marktwaardes van derivatenposities van decentrale overheden vermeld indien er sprake is van bijzondere ontbindende voorwaarden of bijstortverplichtingen. Zonder risico op tussentijdse eenzijdige beëindiging van de derivatenovereenkomst of mogelijke bijstortverplichtingen, zijn de marktwaardes uit toezichtoogpunt niet relevant. Dit is in lijn met het van toepassing zijnde financiële toezichtkader, dat uitgaat van proportioneel, terughoudend en risicogericht toezicht.
Ik heb middels met een brief de provinciale toezichthouders verzocht binnen het reguliere toezichtkader aandacht te besteden aan de derivatenposities van de publieke instellingen waarop zij toezicht uitoefenen. Het is aan het reguliere toezichtkader (toezichthouders van het Rijk voor de provincies en de provinciale toezichthouders voor wat betreft de gemeenten) te bepalen of wordt gehandeld in overeenstemming met de Ruddo.
Kunt u de Kamer nader in formeren over de procedure bij Groningen Seaports, zoals u toegezegd heeft bij eerdere vragen?1
Ja, uw Kamer wordt op korte termijn separaat door mij geïnformeerd.
De bedreiging van enkele jongeren uit Arnhem aan het adres van een stadgenoot |
|
Nine Kooiman , Ahmed Marcouch (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat enkele jongeren uit Arnhem discriminerende opmerking in het openbaar hebben geuit?1
Ja.
Is het waar dat een Turkse man enige tijd ondergedoken heeft gezeten omdat hij openlijk afstand heeft genomen van antisemitische uitspreken gedaan door Turkse jongeren uit de Arnhemse wijk Broek? Zo nee, wat is er niet waar en hoe is het wel gegaan? Zo ja, betrof het hier doodsbedreigingen?
In een uitzending van het programma «Onbevoegd gezag» van de NTR op 24 februari jl., waarin het vrijwilligerswerk van de betreffende Turkse man centraal staat, zijn antisemitische uitspraken gedaan door enkele Turkse jongeren. Deze uitspraken werden door de Turkse man in de uitzending scherp veroordeeld. Naar aanleiding van de uitzending is enige commotie ontstaan; vanuit de Turkse gemeenschap zijn kritische vragen gesteld richting de Turkse man.
De burgemeester van Arnhem heeft de betreffende Turkse man geadviseerd om tijdelijk ergens anders te verblijven om rust voor zichzelf en zijn omgeving te creëren. Aan dat advies heeft hij gehoor gegeven.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat er geen sprake is van concrete bedreigingen tegen de Turkse man of zijn gezin.
Welke steun heeft de Turkse man vanuit de overheid gekregen bij het onderduiken toen bleek dat bedreigingen zich hadden gericht tot zijn persoon?
Zie antwoord vraag 2.
Is er aangifte gedaan van deze bedreiging? Zo ja, wat is er met deze aangifte gebeurd?
Nee, er is geen aangifte gedaan.
Zijn de daders in beeld en zijn zij door de politie gehoord? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aangifte gedaan van bedreiging, daarom is er ook geen sprake van een onderzoek naar verdachten. Wel is de officier van justitie van het parket Oost-Nederland naar aanleiding van een melding van antidiscriminatiebureau Art.1 Gelderland-Midden een onderzoek gestart naar de uitspraken in het televisieprogramma. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat sprake is van strafbare groepsbelediging (art. 137 Sr) door een van de jongens. De officier van justitie zal deze minderjarige jongen een strafbeschikking opleggen waarbij het zwaartepunt zal liggen op een educatieve sanctie.
Het bericht dat er een zelfbenoemde genezer actief is die beweert kanker te kunnen genezen |
|
Henk van Gerven |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is u reactie op het bericht dat er een zelfbenoemde genezer actief is die beweert kanker te kunnen genezen?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending van «Undercover in Nederland» over het Natuur Geneeskundig Centrum Energy Healing. De uitspraken die de heer «Jacob» daarin namens het Centrum doet over de behandeling voor het genezen van kanker wekt valse verwachtingen en acht ik verwerpelijk.
Deelt u de mening dat er alle reden is voor de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om in te grijpen, omdat deze zelfbenoemde genezer de gezondheid van mensen in gevaar brengt doordat hij intervenieert in de reguliere behandeling van ernstig zieke mensen? Zo ja, wanneer grijpt de IGZ in? Zo nee, waarom niet? Wordt de kliniek hangende het onderzoek van de Inspectie uit voorzorg gesloten? Zo neen, waarom niet?
We hebben er in Nederland voor gekozen om de uitoefening van de geneeskunst in principe vrij te laten op het verrichten van voorbehouden handelingen (art 36 BIG) en beschermde titelvoering na. Patiënten zijn dus in beginsel vrij om zich te wenden tot reguliere en/of alternatieve behandelaars. Het is belangrijk dat mensen die een alternatieve genezer bezoeken zich goed informeren. Het gaat hier immers om niet-wetenschappelijk bewezen methoden.
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) kan op dit moment alleen optreden tegen onverantwoorde behandelwijzen van niet BIG-geregistreerde behandelaars, wanneer er sprake is van een relatie tussen de schade (of een aanmerkelijke kans daarop) en de alternatieve behandeling. Ik wil hierin overigens verandering in aanbrengen (zie mijn antwoord op vraag 6).
De IGZ heeft tot op heden geen meldingen van patiënten ontvangen van schade door de behandeling of het door het centrum onthouden van reguliere behandeling. Ook uit de uitzending blijkt dit niet. Zodra de IGZ dergelijke signalen wel ontvangt zal de IGZ hier onderzoek naar doen.
Betaalt de genezer netjes zijn belastingen, of is er ook sprake van belastingontduiking bij zijn praktijken? Wordt/is dit uitgezocht? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo neen, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst om aan de hand van de belastingaangifte en eventuele nadere (boeken)onderzoeken te verifiëren of van deze persoon zijn belasting correct betaald. Overigens kunnen wij – in verband met de fiscale geheimhoudingsplicht -geen uitspraken doen over individuele belastingplichtigen.
Hoe beoordeelt u de activiteiten van deze persoon in relatie tot hetgeen wordt gesteld in artikel 193a Burgerlijk Wetboek over oneerlijke handelspraktijken?2 Deelt u de mening dat het Openbaar Ministerie dient te handelen, en er juridische actie tegen deze kwakzalver moet worden ondernomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke actie bent u van plan te ondernemen, en op welke termijn gebeurt dit?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Er is op dit moment geen aanleiding voor een onderzoek door het Openbaar Ministerie, omdat de uitzending geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit oplevert. Er is ook geen aangifte gedaan.
Daarnaast voorziet de Wet oneerlijke handelspraktijken in een algemeen verbod op misleidende en agressieve handelspraktijken door aanbieders van goederen of diensten jegens consumenten. Dit verbod geldt in beginsel ook voor (aanprijzingen voor) zorgdiensten, zoals behandelingen. Naast het algemeen verbod op oneerlijke handelspraktijken bevat de Wet oneerlijke handelspraktijken ook een «zwarte lijst» waarop handelspraktijken staan vermeld die onder alle omstandigheden zijn verboden. Op deze lijst staat ook vermeld het «bedrieglijk beweren dat een product ziekten, gebreken of misvormingen kan genezen». Onder «product» wordt zowel een goed als een dienst verstaan. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is belast met de handhaving van de Wet oneerlijke handelspraktijken, en kan een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom opleggen aan de overtreder. Ik zal de uitzending over het Natuur Geneeskundig Centrum Energy Healing onder de aandacht brengen van het ACM.
Deelt u voorts de mening dat deze kwakzalver kwetsbare mensen oplicht, door ze mogelijke genezing van kanker voor te spiegelen? Wat bent u van plan te ondernemen om te voorkomen dat deze praktijken nu, maar ook in de toekomst, kunnen voortbestaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2, 4 en 6.
Deelt u bovendien de mening dat aanpassing van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet-BIG) nodig is om de mogelijkheden te vergroten om dergelijke kwakzalvers eerder te ontmaskeren en op non-actief te stellen? Welke beperkingen kent de Wet-BIG volgens u op dit gebied? Op welke termijn bent u van plan deze beperkingen weg te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel die mening niet. In de derde nota van wijziging van het Wetsvoorstel cliëntenrechten zorg (Wcz), die recent aan uw Kamer is gezonden, is een bepaling opgenomen dat een alternatieve zorgaanbieder geen zorg mag aanbieden die leidt tot schade of een aanmerkelijke kans op schade voor de gezondheid van de cliënt. Alternatieve zorgaanbieders die zich niet aan dit voorschrift houden kunnen na deze wetswijziging door de IGZ worden aangepakt (aanwijzing, bevel, last onder dwangsom).
Tot op dit moment is deze mogelijkheid er niet voor de IGZ (zie ook mijn antwoord op vraag 2). Wel is er een vergelijkbare bepaling in de Wet BIG maar daar gaat het om strafrechtelijk optreden tegen zorgverleners. Door alle bepalingen over het leveren van verantwoorde zorg (zowel door solistisch werkenden als door instellingen) en het publiekrechtelijk toezicht daarop te bundelen in de derde nota van wijziging van de Wcz, is het dan ook niet passend de wet BIG aan te passen.
Het bericht dat er nog steeds weinig gegevens zijn over dwang en drang in de verstandelijk gehandicaptenzorg |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten over drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg, het ontbreken van cijfers over drang en dwang en het te laat inroepen van externe expertise bij situaties die uit de hand lopen?1
Ja
Hoeveel signalen heeft u ontvangen dat zorginstellingen te laat externe expertise inschakelen bij situaties die uit de hand lopen, zoals in de artikelen beschreven wordt? Heeft u cijfers over uit de hand gelopen situaties op grond van bijvoorbeeld meldingen van agressie en afzonderingen in instellingen bij cliënten?
Het te laat inschakelen van externe expertise is een probleem. Dat constateerde de Denktank complexe zorg. Het feit dat het CCE jaarlijks ongeveer 700 gevallen behandelt binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg, geeft ook aan dat er nog steeds uit de hand gelopen situaties zijn. Tegelijkertijd geeft het aan dat zorginstellingen hun weg naar externe expertise weten te vinden. Hoewel bovenstaande signalen er zijn, ontvangt de Inspectie uiterst zelden meldingen. In de afgelopen periode is er één concrete melding bij de Inspectie gedaan. Die is door de Inspectie onderzocht. De zorginstelling in kwestie heeft samen met het CCE verbeteringen doorgevoerd, en inmiddels gaat het goed met de betreffende cliënten.
Deelt u de mening dat aan de basis van de problemen rondom drang en dwang in de verstandelijk gehandicaptenzorg een cultuuromslag ligt? Kunt u uw antwoord toelichten? Welke stappen kunt en gaat u nemen om tot deze cultuuromslag te komen?
Ja, ik deel die mening. Tegenwoordig gaat het daarbij om de cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag, niet meer zozeer om het bewustzijn rond vrijheidsbeperkingen. Dat is namelijk in de afgelopen jaren al sterk gegroeid. Nu is het tijd om de volgende stap te zetten, zoals de Inspectie ook benadrukt in haar rapport «Extra inspanning noodzakelijk voor terugdringen vrijheidsbeperking in langdurige zorg» (december 2012). In gevallen van probleemgedrag is het belangrijk om de situatie grondig te analyseren, waar nodig hulp erbij te halen, en vervolgens te handelen. Dat vergt het doorbreken van karakteristieke patronen, waarbij zorgverleners in hun wens om goede zorg te bieden nog te vaak grijpen naar snelle oplossingen. Ook door de Denktank complexe zorg is geconcludeerd dat dit de uitdaging is waar de sector voor staat. Het moet mogelijk zijn om winst te behalen door een aantal samenhangende verbeteringen door te voeren. Hier heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen voor gedaan. Eén daarvan is het introduceren van een stappenplan dat zorgverleners handvatten biedt bij het betrekken van extra deskundigheid. Hierin voorziet het wetsvoorstel Zorg en dwang, dat ter behandeling naar uw Kamer is gestuurd. Daarnaast wordt met een actieprogramma de sector ondersteund bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Hierover bericht ik u binnenkort.
Heeft u signalen ontvangen dat zorginstellingen naar aanleiding van de casus rondom een vastgebonden cliënt geen «onhandelbare cliënten» meer aan durven te nemen? Zo ja, wat vindt u daarvan? Welke zorg is dan wel beschikbaar voor deze cliënten?
Mij zijn geen signalen bekend over zorginstellingen die cliënten niet meer durven aan te nemen. Wel is mij bekend dat het soms lastig is om een geschikte plek te vinden voor een cliënt. Ook de Inspectie heeft geen signalen ontvangen over het niet meer aan durven nemen van cliënten. Ieder signaal dat zich mocht voordoen, is er echter één teveel. In zulke gevallen kan er een beroep worden gedaan op het CCE. Die kan zorginstellingen namelijk helpen om cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek gericht de zorg te bieden die bij hen past. Er kunnen waar nodig zelfs oplossingen op maat gevonden worden met de toeslag extreme zorgzwaarte. Daar zijn gelukkig voldoende financiële middelen voor beschikbaar.
Deelt u de mening dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg geen «onhandelbare cliënten» zouden moeten zijn, maar dat in de sector voldoende expertise moet zijn, en tijdig moet worden ingezet, om onhandelbare situaties te voorkomen en te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik spreek liever over handelingsverlegenheid dan over «onhandelbare cliënten». Daarmee wil ik aangeven dat er sprake is van een probleem in de interactie tussen cliënt en zorgverlener. Ik ben het met u eens dat wij ernaar moeten streven om handelingsverlegenheid zoveel mogelijk te voorkomen. Echter, handelingsverlegenheid kan niet volledig worden uitgebannen. De situaties van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek kunnen nu eenmaal zeer kwetsbaar zijn. Allerlei dagelijkse dingen kunnen het namelijk verstoren. Zelfs in zorginstellingen die alles goed voor elkaar hebben, is het daarom mogelijk dat situaties verstoord raken. Er zullen zich dus altijd situaties blijven voordoen waarin handelingsverlegenheid optreedt. Waar het dan om gaat, is dat er een cultuur en werkwijze bestaat om het bespreekbaar te maken en om gezamenlijk te zoeken naar oplossingen. Daarvoor is genoeg kennis en expertise beschikbaar. Het is zaak om die beter te benutten. Hier biedt het wetsvoorstel Zorg en dwang een wettelijk kader voor. Ook heeft de Denktank complexe zorg aanbevelingen gedaan om de aanwezige kennis en expertise beter te benutten. Het eerdergenoemde actieprogramma zal eraan bijdragen dat die aanbevelingen worden opgepakt.
Deelt u de mening dat continuïteit en goede kwaliteit van personeel, zeker in instellingen waar ernstig meervoudig gehandicapte cliënten wonen met gedragsproblematiek, buiten kijf zouden moeten staan? Vindt u dat dit nu in alle instellingen het geval is? In hoeveel instellingen is dat op dit moment niet het geval? Kunt u uw antwoord toelichten?
De continuïteit en goede kwaliteit van personeel binnen de verstandelijk gehandicaptensector is van belang. In het bijzonder daar waar het gaat om de begeleiding van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Voor de begeleiding van een dergelijke cliënt heeft een zorginstelling een stabiel team van al gauw zes mensen of meer nodig die goed zijn ingewerkt op die ene cliënt. Dat is niet eenvoudig te realiseren. Van zorgverleners vraagt het veel om, iedere dag weer, zorgzaam aan de slag te gaan met cliënten die extreem complexe gedragsproblematiek vertonen. Tegelijkertijd kan alleen al het feit dat een zorgverlener ziek wordt, verhuist of van baan wisselt aanleiding zijn voor een verstoring van de situatie van dergelijke cliënten. Hoeveel zorginstellingen op dit moment om personele redenen te maken hebben met één of meerdere verstoorde situaties, is mij niet bekend. Het is belangrijk dat er een cultuur en werkwijze bestaat die zorgverleners handvatten biedt om in alle situaties om te gaan met probleemgedrag. Daarom is het zo essentieel om op dat gebied naar verbeteringen te streven.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Zoals ik in de antwoorden op vraag 3 en 5 aangaf, streef ik in brede zin naar verbeteringen op het gebied van cultuur en werkwijze in de omgang met probleemgedrag. Dat doe ik met het wetsvoorstel Zorg en dwang, en met een actieprogramma dat erop gericht is om de sector te ondersteunen bij het oppakken van de aanbevelingen van de Denktank complexe zorg. Daarnaast probeer ik het veld te ondersteunen om op korte termijn oplossingen te vinden voor problemen rond de (over)plaatsing van cliënten met extreem complexe gedragsproblematiek. Er kan dus geconcludeerd worden dat de Denktank complexe zorg zijn rol heeft gehad. De rol van de Inspectie blijft ten slotte het toezicht houden op vrijheidsbeperkingen binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg.
Vindt er door zorginstellingen onderling voldoende uitwisseling van expertise en informatie plaats op het gebied van gedragsproblematiek en wordt er gebruik gemaakt van uitwisseling van best practices? In welke mate? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg is op zich veel kennis en expertise op het gebied van gedragsproblematiek aanwezig. Echter, de uitwisseling daarvan behoeft verbetering. Dat heeft de Denktank complexe zorg geconstateerd. Een wettelijk kader dat voorschrijft op welke momenten externe deskundigheid moet worden betrokken, en de sector houvast biedt, is een manier om de uitwisseling te intensiveren. Een andere manier is het bijeenbrengen van de aanwezige kennis en expertise via de veldpartijen. Dat werd al gefaciliteerd, onder meer door het Zorg voor Beter programma (Zon/MW). Het kan een vervolg krijgen in het eerdergenoemde actieprogramma.
Hoe kunt u dit proces beïnvloeden? Hoe ziet u uw rol hierin? Hoe ziet u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg hierin? Hoe ziet u de rol voor de Denktank Complexe Zorg hierin?
Voor het antwoord op deze vraag, zie het antwoord op vraag 7.
Vindt u dat er in de verstandelijk gehandicaptenzorg voldoende gebruik gemaakt wordt van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied wat betreft gedragsproblematiek onder verstandelijk gehandicapten? Op welke wijze zou dit geïntensiveerd kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Denktank complexe zorg heeft geconstateerd dat er onvoldoende wetenschappelijke kennis beschikbaar is over de belevingswereld van verstandelijk gehandicapten in relatie tot vrijheidsbeperkingen en probleemgedrag. Er kan daarom geconcludeerd worden dat er binnen de verstandelijk gehandicaptenzorg onvoldoende mogelijkheden zijn om gebruik te maken van de ontwikkelingen op wetenschappelijk gebied. De Denktank complexe zorg heeft dan ook nader onderzoek aanbevolen. Dat laat ik uitvoeren. Voor de psychogeriatrie laat ik vergelijkbaar onderzoek uitvoeren. Beide onderzoeken vallen onder het eerdergenoemde actieprogramma.
Het bericht dat orgaandonoren geconfronteerd worden met inkomstenverlies en medische kosten |
|
Henk van Gerven , Mona Keijzer (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat orgaandonoren worden geconfronteerd met medische kosten ten gevolge van de donatie bij leven?1
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Waar het medische noodzakelijke kosten betreft worden die vergoed vanuit het basispakket van de Zorgverzekeringswet.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij een zorgverzekeraar tot tweemaal toe weigert de vergoeding van een pijnlijk litteken, als gevolg van een nierdonatie, voor zijn rekening te nemen?2
Tot 13 weken na de donatie komen de kosten van de medische zorg als gevolg van de donatie ten laste van zorgverzekering van ontvanger.4 Als daarna klachten optreden komen die ten laste van de zorgverzekering van de donor. Waar sprake is van medisch noodzakelijke zorg geldt dat dit vergoed wordt vanuit de basisverzekering, ongeacht de oorzaak van de klachten. Het is niet aan mij om in een individuele casus te oordelen of hier sprake is van medisch noodzakelijke zorg.
Hoe oordeelt u over de casus waarbij de kosten van een echo, die een donor laat maken omdat deze pijn voelt aan de kant waar een nier is weggehaald, voor eigen rekening komt?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhouden genoemde casussen zich tot de uitspraak van uw ambtsvoorganger minister Klink dat hij «de behoefte onderschrijft dat wij tegenover een daad van groot altruïsme de extra kosten die daarmee gemoeid zijn, moeten zien te ondervangen»?4 Onderschrijft u deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn uitgangspunt is dat financiële belemmeringen niet in de weg mogen staan bij donatie. Om die reden bestaan er verschillende regelingen om tegemoet te komen aan kosten die een donor moet maken als gevolg van de donatie. Medische kosten in de periode direct na de transplantatie worden vergoed door de verzekering van de ontvanger. De nacontroles in de periode daarna komen ten laste van de zorgverzekering van de donor en vallen buiten het eigen risico. Voor de kosten die niet door de ziektekostenverzekering is de subsidieregeling Donatie bij leven ingesteld, die voorziet in een tegemoetkoming van de kosten die gemaakt zijn in de periode tot 13 weken na de donatie6.
Hoe verhouden de kosten die orgaandonoren voor hun rekening moeten nemen zich met de toezegging van uw ambtsvoorganger dat de periode na de donatie, waarin de medische kosten ten laste komen van de zorgverzekeraar, verlengd zal worden?5 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
In de brief van 10 september 2008 is toegezegd te onderzoeken of het gesignaleerde knelpunt zou worden opgelost door kosten langer te laten vergoeden door de zorgverzekeraar van de ontvanger en/of door kosten buiten het verplicht eigen risico van de donor te houden. Uiteindelijk heeft dat geleid tot het besluit (d.d. 2 november 2010) om deze kosten voor de donor uit te zonderen van het verplichte eigen risico.
Onderschrijft u dat donoren moeten worden gevrijwaard van alle medische kosten, zonder dat hiervoor een lange strijd nodig is? Zo ja, wanneer wordt dit praktijk? Zo nee, waarom niet?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Hoe oordeelt u over de casus, waarin een donor als gevolg van een complicatie arbeidsongeschikt wordt en een schadevergoeding krijgt die niet gelijk staat aan het inkomensverlies? Hoe staat dit in verhouding met de toezegging dat er een regeling komt waarin de kosten die de donor maakt voor het ter beschikking stellen van een orgaan van overheidswege vergoed worden?6 Heeft u uitvoering gegeven aan die toezegging? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer geeft u alsnog uitvoering aan die toezegging?
Aan elke operatie zijn risico’s verbonden en dat geldt ook voor de ingreep ten behoeve van een orgaandonatie bij leven. Het is zeer te betreuren als de ingreep leidt tot blijvende arbeidsongeschiktheid en inkomstenderving als gevolg daarvan. Ziekenhuizen hebben tot een zekere hoogte een schadedekking via een complicatiedekkingsverzekering voor donoren. De overheid compenseert het inkomensverlies voor ZZP-ers zonder arbeidsongeschiktheidsverzekering tot een bepaald maximum gedurende maximaal 13 weken. Zo is met het instellen van de subsidieregeling Donatie bij leven uitvoering gegeven aan de toezegging om kosten van overheidswege te vergoeden, die een donor maakt voor het beschikbaar stellen van een orgaan.
Heeft u uitvoering gegeven aan de motie Van Gerven waarin de regering wordt verzocht te regelen dat ook zelfstandigen geen financieel nadeel mogen ondervinden van donatie bij leven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet? Wanneer gaat u alsnog uitvoering geven aan deze motie?7
De Subsidieregeling donatie bij leven voorziet in een vergoeding in geval van inkomstenderving bij zelfstandigen gedurende de herstelperiode, voor hen die geen eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering hebben afgesloten. In zeer zeldzame gevallen is sprake van complicaties waardoor iemand gedeeltelijk of geheel arbeidsongeschikt raakt. Het is niet mogelijk om in het huidige sociale stelsel een voorziening te treffen voor deze situaties. Dat zou betekenen dat ik voor een zeldzaam voorkomend probleem een aparte regeling in het leven moet roepen. Mijn voorganger heeft daarvoor ook geen oplossingen gevonden. Tijdens het algemeen overleg op 24 maart 2011 (Kamerstukken II, 2010–2011, 28 140, nr. 78) is dit ook uitgebreid besproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de wijziging van de Wet op de orgaandonatie?
Ja.
Het bericht dat circa 100 huizen van Pakistaanse christenen zijn verbrand vanwege vermeende belediging van Mohammed |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Kees van der Staaij (SGP), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christian protesters decry Muslim mob’s arson spree following blasphemy charge»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Pakistaanse overheid haar christelijke minderheden adequaat beschermt? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, deelt u de mening dat de Pakistaanse overheid haar verplichtingen niet nakomt ten aanzien van het beschermen van de christelijke minderheden en dat dit de facto inhoudt dat de Pakistaanse overheid bijdraagt aan de straffeloosheid aangaande discriminatie, bedreiging, geweld en aanslagen op Pakistaanse christenen?
Op 20 december 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken een thematisch ambtsbericht uitgebracht over de situatie van christenen en ahmadi’s in Pakistan gedurende juli 2010 tot en met november 2012. Uit dit ambtsbericht blijkt dat de Pakistaanse autoriteiten in veel gevallen nalieten om ahmadi’s en christenen te beschermen tegen religieus geweld. Ook lieten de autoriteiten (politie/rechtbank) in veel gevallen na om de daders van geweld tegen ahmadi’s en christenen te vervolgen. Hierdoor werd een klimaat van onschendbaarheid voor de daders in stand gehouden. Dat is ook de reden dat ik in mijn brief van 15 januari jl. aan uw Kamer heb toegelicht dat ik van Pakistaanse christenen die in Pakistan problemen hebben ondervonden, niet verwacht dat ze zich vóór hun komst naar Nederland hebben gewend tot de Pakistaanse autoriteiten voor bescherming.
Kunt u aangeven hoeveel gewelddadige incidenten er in 2012 tegen christenen in Pakistan hebben plaatsgevonden? Kunt u hierbij aangeven hoeveel daders er succesvol zijn vervolgd?
Nee, er is hierover geen betrouwbare informatie beschikbaar.
Hoe verhoudt het voorgaande zich tot uw besluit om christenen niet aan te merken als risicogroep, zoals u onlangs wel terecht heeft gedaan ten aanzien van ahmadi’s?2 Zijn deze recente ontwikkelingen voor u aanleiding om christenen alsnog aan te merken als risicogroep? Zo nee, kunt u aangeven, in aanvulling op uw brief van 15 januari, aan welke criteria de situatie van christenen in Pakistan niet voldoet om hen niet aan te merken als risicogroep?
In mijn brief van (27 maart 20123) aan uw Kamer heb ik toegelicht waarom ik van mening ben dat op dit moment de kwalificatie van Pakistaanse christenen als risicogroep niet aan de orde is. Het ernstige incident in Lahore heb ik bij mijn afweging betrokken.
NL-Alert |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herkent u zich in het beeld dat door dhr. Helsloot wordt geschetst van de berichtendienst NL-Alert?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
NL-Alert is een nieuwe dienst, die weliswaar operationeel kan worden gebruikt, maar nog in de opstartfase verkeert. Er zijn afspraken gemaakt met de veiligheidsregio’s en er zijn richtlijnen en handleidingen uitgebracht. NL-Alert sluit aan bij de decentrale inrichting van de verantwoordelijkheid voor rampenbestrijding- en crisisbeheersing in Nederland. Hierdoor zijn er regionaal verschillen. Omdat NL-Alert in opstartfase verkeert, volg ik de ontwikkelingen en het gebruik in de regio’s op de voet. Met het Veiligheidsberaad is afgesproken de gemaakte afspraken regelmatig te evalueren en zo nodig bij te stellen.
Klopt het dat er wat betreft NL-Alert veel verschillende protocollen liggen en dat verantwoordelijkheden soms zeer divers verdeeld zijn in de veiligheidsregio’s? Kunt u dit verklaren? Acht u dit een wenselijke en/of werkbare ontwikkeling?
De protocollen van de veiligheidsregio’s vertonen op onderdelen verschillen. Dit betreft vooral verschillen die te maken hebben met de verschillende manieren waarop de onderscheiden veiligheidsregio’s de rampenbeheersing- en crisisbestrijding regionaal hebben ingericht. De protocollen wijken niet af van de tussen mij en het Veiligheidsberaad gemaakte afspraken.
Klopt het dat vaak veel tijd verloren gaat voor er gebruik gemaakt wordt van NL-Alert? Waarin zit deze vertraging? Deelt u de mening dat juist in geval van nood iedere seconde telt en er dus geen kostbare tijd verloren mag gaan? Kunt u uw antwoord toelichten? Ziet u mogelijkheden dit te verbeteren?
NL-Alert is op 8 november 2012 operationeel geworden en sindsdien drie keer op beperkte schaal ingezet. Op basis hiervan is nog niet veel te zeggen over de snelheid van inzetten van NL-Alert. NL-Alert is bedoeld voor alarmering in de eerste fase van een ramp of crisis. De veiligheidsregio’s beseffen terdege dat NL-Alert zo snel mogelijk moet worden ingezet. In de opstartfase is sprake van een periode van gewenning aan dit nieuwe alarmeringsmiddel. Ook hier volg ik de ontwikkelingen en het gebruik in de regio’s op de voet. Zo nodig maak ik nadere afspraken met het Veiligheidsberaad.
Klopt het dat vaak niet duidelijk is wat de inhoud van een bericht aan burgers precies moet bevatten? Deelt u de mening dat hier vooraf over nagedacht moet worden, zodat dit in geval van een ramp of crisis niet leidt tot discussie en/of verdere vertraging? Zo neen, waarom niet?
Er is met de regio’s afgesproken dat een NL-Alert bericht standaard een aantal elementen omvat, zoals een vermelding dat het een NL-Alert bericht betreft, wat er aan de hand is, op welke locatie en wat een de burger zelf kan doen (handelingsperspectief). Deze structuur is opgezet op basis van onderzoek verricht onder leiding van professor Ben Ale, toenmalig hoogleraar Veiligheid en Rampenbestrijding van de TU Delft. Een aantal regio´s heeft standaardberichten opgesteld voor vaker voorkomende incidenten. Voorts zijn met alle veiligheidsregio’s workshops georganiseerd waar het opstellen van berichten is besproken en geoefend. De opbouw van NL-Alert berichten komt ook uitgebreid aan bod in de e-learning die ter beschikking staat voor elke gebruiker van NL-Alert.
Vindt u dat NL-Alert enkel kans van slagen heeft, indien duidelijk is wat mensen er van kunnen verwachten op het moment dat er een ramp of een crisis uitbreekt en er dus landelijk zoveel mogelijk op dezelfde manier gewerkt wordt? Zo neen, waarom niet?
Het is van belang dat burgers weten wat NL-Alert is en wat een NL-Alert bericht inhoudt. Daarom heb ik zowel bij het operationeel stellen van NL-Alert als bij het landelijk controlebericht van 4 februari jl. een grote publiekscampagne gevoerd, zowel op landelijk als op regionaal niveau. Verder dient de burger er van op aan te kunnen dat NL-Alert door alle veiligheidsregio’s in vergelijkbare gevallen op een uniforme manier wordt ingezet. Daartoe heb ik met het Veiligheidsberaad afspraken gemaakt over de situaties waarin NL-Alert wordt ingezet. Het gaat daarbij altijd om incidenten die een acuut handelen van publiek vergen en een ernstige fysieke bedreiging vormen of voor grote maatschappelijke onrust of ontwrichting zorgen.
Bent u bereid te voorkomen dat 25 maal hetzelfde wiel uitgevonden wordt en daartoe met de veiligheidsregio’s om de tafel te gaan zitten teneinde basale afspraken te maken omtrent het gebruik van NL-Alert, de invulling van protocollen, de verantwoordelijkheidsverdeling en de inhoud van te versturen berichten, zonder daarbij de lokale beleidsruimte helemaal dicht te timmeren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen?
Ik heb over het operationeel gebruik en de verantwoordelijkheidsverdeling afspraken gemaakt met het Veiligheidsberaad. Deze afspraken doen zowel recht aan de behoefte tot duidelijkheid voor de burger, als aan de decentrale verantwoordelijkheid en inrichting van de veiligheidsregio’s. Omdat NL-Alert nog in de opstartfase verkeert, heb ik met het Veiligheidsberaad afgesproken de bestaande afspraken met enige regelmaat te evalueren en desgewenst aan te passen.
Acht u het zinvol of wenselijk NL-Alert beter onder de aandacht van de mensen te brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Het bericht dat jeugdzorg steeds meer zelfstandige ondernemers krijgt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Begrijp ik uit uw beantwoording van eerdere vragen dat de Inspectie Jeugdzorg niet direct toezicht uitoefent op de particuliere zorgaanbieders, maar via de hoofdaannemer? Vindt u dit een wenselijke situatie? Is er daardoor sprake van meer risico op de kwaliteit van de zorg en de veiligheid van de kinderen/jongeren?1
Zoals aangegeven in antwoord op uw vorige vragen over particuliere onderaannemers in de jeugdzorg, is in het protocol voorwaarden inzet particuliere zorgaanbieders in de jeugdzorg als onderaannemer afgesproken dat de provinciaal gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer) er zorg voor draagt dat de Inspectie Jeugdzorg (hierna IJZ) via haar toezichttaak kan controleren of de particuliere onderaannemer verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De hoofdaannemer draagt er zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere onderaannemer waar de cliënt verblijft. De IJZ voert dus rechtstreeks bij de onderaannemer toezicht uit.
In april publiceert de IJZ een rapport over onderaannemers in de jeugdzorg. Zoals gebruikelijk zal ik tegelijkertijd dit rapport, vergezeld van een beleidsreactie, aan uw Kamer aanbieden.
Op basis van welke feiten komt u tot uw oordeel dat de kwaliteit van het particuliere zorgaanbod is gewaarborgd?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen2 heeft aangegeven dat de kwaliteitseisen die de Wet op de Jeugdzorg stelt aan gesubsidieerde aanbieders onverminderd gelden voor de particuliere aanbieders en daarmee dus ook voor de particuliere gezinshuizen? Wat is daarvan de stand van zaken? Met welke feiten kunt u onderbouwen dat de Wet op de Jeugdzorg op dit vlak goed wordt toegepast door de particuliere aanbieders, waaronder de particuliere gezinshuizen?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 5.
Bestaan particuliere zorgaanbieders wettelijk gezien?
De term particuliere zorgaanbieders bestaat niet in de Wet op de jeugdzorg. Ook andere wetgeving kent dit begrip niet als zodanig. In de praktijk worden instellingen die jeugdzorg leveren en die niet rechtstreeks (maar via een onderaannemerconstructie) van de provincie of stadsregio subsidie ontvangen, zo aangeduid.
Wat is de wettelijke basis van het toezicht dat nu wordt uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg op de particuliere zorgaanbieders?
Het systeem van de Wet op de jeugdzorg is zodanig ingericht, dat de verplichtingen die in de wet zijn opgenomen met betrekking tot het leveren van verantwoorde zorg en de consequenties die hieraan zijn verbonden als deze verantwoorde zorg niet wordt geleverd, zich richten tot de gesubsidieerde zorgaanbieder (de hoofdaannemer). Deze is te allen tijde verantwoordelijk voor de geleverde zorg, ongeacht of hij de zorg zelf of via een ander levert.
De Wet op de jeugdzorg verbiedt gesubsidieerde zorgaanbieders nietom bij de uitvoering van hun werkzaamheden gebruik te maken van derden (onderaannemers). Dit houdt in dat gesubsidieerde zorgaanbieders contracten kunnen sluiten met particuliere instellingen, die in hun opdracht de daadwerkelijke hulpverlening bieden. De gesubsidieerde zorgaanbieder heeft, zoals hierboven gezegd, wel de verplichting om verantwoorde zorg te leveren. Deze plicht geldt te allen tijde, dus ook als de zorgaanbieder de daadwerkelijke zorg uitbesteedt aan de derde.
Via deze plicht tot verantwoorde zorg kan door de IJZ toezicht worden gehouden op de particuliere instellingen waar de door de gesubsidieerde zorgaanbieder geplaatste kinderen daadwerkelijk verblijven. De gesubsidieerde zorgaanbieder draagt er zorg voor dat de IJZ via haar toezichtstaak kan controleren of de particuliere zorgaanbieder daadwerkelijk verantwoorde zorg biedt aan de cliënt. De zorgaanbieder draagt er dan ook zorg voor dat de IJZ toegang heeft tot de particuliere instelling waar de cliënt verblijft. Dit kan bijvoorbeeld als eis worden opgenomen in het contract dat de zorgaanbieder met de particuliere zorgaanbieder afsluit.
Hoe vaak wordt toezicht uitgeoefend door de Inspectie Jeugdzorg op de hoofdaannemers? Vindt dit toezicht periodiek plaats? In welke situaties wordt toezicht uitgeoefend?
Het toezicht op de hoofdaannemers valt onder de reguliere toezichtactiviteiten van de Inspectie Jeugdzorg. De hoofdaannemers zijn immers zorgaanbieders als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg en daarmee de vaste toezichtobjecten van deze inspectie. Zij worden als zodanig onderworpen aan het reguliere toezichtregime (risico-gestuurd toezicht, thematisch toezicht, eventueel calamiteitentoezicht, jaarlijkse verantwoording). Hoe de zorgaanbieders invulling geven aan hun hoofdaannemerschap is nu specifiek onderwerp van onderzoek geweest. In de toekomst wordt ook dit aspect opgenomen in het reguliere toezichtregime.
Op welke wijze wordt er toezicht uitgeoefend op particuliere zorgaanbieders, waarbij de zorg wordt geregeld via een persoonsgebonden budget? Wordt dit toezicht uitgevoerd door de Inspectie Jeugdzorg? Zo nee, waarom niet? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Geldt dit, in vervolg op de vorige vraag, ook in situaties waarin de zorgaanbieder geen instelling is maar een persoon? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?