Het bericht 'Faillissementen dreigen door nieuwe cao' |
|
René Peters (CDA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een flink aantal jeugdzorginstellingen dreigt om te vallen als er een nieuwe cao met hogere lonen wordt afgesloten?1
Wat is uw reactie op de stelling van de voorzitter van Jeugdzorg Nederland dat «het merendeel van de jeugdzorgorganisaties die loonstijging niet kan betalen»?
Er is geen centraal inzicht in de actuele financiële positie van jeugdzorginstellingen om deze stelling te beoordelen. Het kan voorkomen dat cao-afspraken nu hoger zijn dan de door aanbieders en gemeenten afgesproken indexatie in contracten. Indien aanbieders hierdoor in de problemen komen dienen opdrachtgever en opdrachtnemer in overleg te treden om tot oplossingen te komen. Gemeenten hebben een verplichting ten aanzien van continuïteit van zorg. Daarnaast houdt de Jeugdautoriteit de positie van aanbieders in de gaten met als doel de continuïteit van zorg te borgen.
In hoeverre klopt het beeld dat een flink aantal jeugdzorginstellingen failliet zal gaan als er een nieuwe cao met hogere lonen wordt afgesloten en zij hiervoor door gemeenten niet of onvoldoende worden gecompenseerd?
Er is geen centraal inzicht in de afspraken die gemeenten maken met aanbieders over de wijze van indexatie. Wel adviseert de VNG aan haar leden om gedurende de looptijd van het contract voor de wijze van loonindexatie het ova-percentage3 te hanteren.
Daarnaast is er geen centraal inzicht in de actuele financiële positie van jeugdzorginstellingen om dit beeld te kunnen beoordelen. Bij de aanbieders die de Jeugdautoriteit in beeld heeft vanwege risico’s voor de continuïteit, is vaak sprake van een combinatie van factoren. O.a. hoge kosten voor personeel niet in loondienst, hoge energiekosten en ontoereikende tarieven spelen een grote rol in de ontstane liquiditeitsproblematiek. Door deze combinatie van factoren kan de Cao-verhoging in individuele gevallen de druppel zijn.
Wordt in de jeugdzorgtarieven door gemeenten voldoende rekening gehouden met het mogelijk maken van gewenste ontwikkelingen als kleinschaligere opvang en ambulantisering?
Het is aan gemeenten om afspraken te maken met aanbieders over de gewenste ontwikkeling van de jeugdzorg en de financiering daarvan.
In de Hervormingsagenda is rekening gehouden met hogere uitgaven van gemeenten als gevolg van de ontwikkeling naar kleinschalige woonvoorzieningen voor de gesloten jeugdhulp.
Herkent u het beeld dat vooral grote jeugdzorgorganisaties met verouderd vastgoed financiële problemen gaan krijgen?
Ik ben bekend met het beeld dat jeugdzorgorganisaties met verouderd vastgoed doorgaans meer te maken hebben met leegstand, als gevolg waarvan financiële problemen kunnen ontstaan. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met een versnelde afbouw van jeugdzorgplus en de wens tot kleinschaligheid. Als gevolg van de financiële problematiek kiezen organisaties er voor om vastgoed af te stoten ten einde hun liquiditeitspositie op korte termijn met een impuls te versterken.
Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze organisaties de transitie naar jeugdzorg nieuwe stijl mee kunnen maken en hoe gaat u voorkomen dat deze organisaties omvallen door het bezit aan verouderd vastgoed? In hoeverre wordt hier in de Hervormingsagenda Jeugd rekening mee gehouden?
Er is breed draagvlak voor de transformatie van de residentiële jeugdzorg, o.a. naar meer kleinschalige voorzieningen. Hierover zijn in de Hervormingsagenda ook inhoudelijke en financiële afspraken gemaakt. Gemeenten hebben in 2020, voor de Hervormingsagenda, reeds een specifieke uitkering ontvangen van € 33,5 mln. voor de vastgoedtransitie van de gesloten jeugdhulp en in 2021 een specifieke uitkering van € 50 mln. voor de vastgoedtransitie van de open driemilieusvoorzieningen.4 Deze middelen zijn bedoeld om de aanbieders te ondersteunen in de overgang van de gesloten jeugdhulp en open driemilieusvoorzieningen door sluiting of verbouwing naar meer kleinschalige woonvormen voor jeugdigen. Met de Hervormingsagenda is daar nog eens € 295 mln. bijgekomen voor de af- en ombouw van residentiële voorzieningen. Daarnaast kan het Rijk bij continuïteitsproblemen onder bepaalde voorwaarden subsidie verstrekken op grond van de subsidieregeling continuïteit cruciale jeugdzorg. Dit betreft een vangnetregeling die de continuïteit van cruciale jeugdzorg bij acute liquiditeitsproblemen van aanbieders waarborgt. Ik ben voornemens de subsidieregeling te verlengen.
Welke maatregelen zijn nodig om te voorkomen dat jeugdzorginstellingen omvallen in de periode voordat de verbetermaatregelen uit de Hervormingsagenda Jeugd daadwerkelijk worden ingevoerd?
Er zijn in het huidige stelsel afspraken gemaakt om continuïteit van zorg te borgen. Allereerst hebben gemeenten de verantwoordelijkheid om continuïteit van zorg te waarborgen Daarnaast is afgesproken dat voor ditzelfde doel de Jeugdautoriteit de positie van aanbieders in de gaten houdt. In geval van acute continuïteitsproblematiek bij aanbieders geldt het draaiboek «Continuïteit Jeugdhulp». Daarnaast kan het Rijk subsidie verstrekken op grond van de subsidieregeling continuïteit cruciale jeugdzorg. Dit betreft een vangnetregeling die de continuïteit van cruciale jeugdzorg bij acute liquiditeitsproblemen van aanbieders waarborgt.
Bent u bereid om met gemeenten (VNG) en aanbieders (branches) in overleg te treden over oplossingen voor deze financiële problematiek?
Er is regelmatig overleg tussen Rijk, VNG, brancheorganisaties en Jeugdautoriteit vanuit het convenant «Bevorderen continuïteit jeugdhulp». Het convenant bevorderen continuïteit jeugdhulp heeft als doel het gezamenlijk bevorderen van de continuïteit van jeugdhulp en voorkomen dat de jeugdhulp aan jeugdigen en hun ouders of wettelijke vertegenwoordigers (tijdelijk) wegvalt. Dit overleg kent dus ook een bredere insteek dan de financiële problematiek van aanbieders en is in brede zin gericht op de effectiviteit van het convenant en hieraan gekoppeld de continuïteit van jeugdhulp. Verder vindt specifiek voor de transformatie van gesloten jeugdhulp tripartiet overleg plaats over een nieuwe regeling die de af- en ombouw moet gaan financieren. Vastgoed is hiervan nadrukkelijk onderdeel.
Het nieuwsbericht ‘Lien mag niet meer werken als treinassistente omdat ze een abaya draagt: ‘Voelde me vernederd’’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Lien mag niet meer werken als treinassistente omdat ze een abaya draagt: «Voelde me vernederd»»1?
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Ik vind het vervelend hoe betrokkene de gebeurtenis heeft ervaren zoals beschreven in het nieuwsbericht van EenVandaag en het daaraan onderliggende LinkedIn bericht. In het nieuwsartikel wordt genoemd dat betrokkene zich vernederd en niet waardig voelde. Als hetgeen wordt beschreven op deze manier is voorgevallen, kan ik me voorstellen dat dit voor betrokkene als kwetsend is ervaren.Het is belangrijk dat werknemers zich gerespecteerd en gewaardeerd voelen op de werkvloer. Ik wil in algemene zin benadrukken dat ik discriminatie op de werkvloer onaanvaardbaar vind. Tegelijkertijd kan ik geen oordeel vellen over de gebeurtenis op basis van een nieuwsbericht.
In Nederland is het aan de daartoe bevoegde onafhankelijke organisaties om in specifieke gevallen te beoordelen of sprake is van discriminatie. Een ieder die zich gediscrimineerd voelt kan een melding doen bij het College voor de Rechten van de Mens (CRvM). Burgers kunnen het CRvM om advies vragen of verzoeken om een oordeel. Als sprake is van een strafbaar feit, kan aangifte worden gedaan bij de politie.
Kunt u uiteenzetten wat er precies gebeurd is?
De situatie zoals die wordt beschreven in het nieuwsbericht van EenVandaag en andere media is hetgeen mij bekend is. Ik, noch de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, hebben volledig zicht op alle details van dit incident.
Daarbij merk ik op dat personeelsbeleid onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de NS valt. Het oplossen van een mogelijk arbeidsconflict betreft in eerste instantie een aangelegenheid tussen werknemer en werkgever. Mochten deze er niet samen niet uitkomen, dan kan eventueel arbeidsbemiddeling worden gestart, of uiteindelijk een civiele procedure.
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangegeven kan een individu in geval van (een vermoeden van) discriminatie ook een melding doen bij het CRvM en/of aangifte doen bij de politie.
Bent u van mening dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) juist heeft gehandeld? Kunt u het antwoord toelichten?
Zonder volledig beeld te hebben van de precieze gebeurtenissen en omstandigheden van het voorval kan ik hierover geen oordeel vellen. Het is ook niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
In algemene zin geldt dat werkgevers op grond van het instructierecht bepaalde kledingvoorschriften kunnen opleggen, bijvoorbeeld wegens veiligheidsredenen. Andere redenen kunnen zijn de wens naar een neutrale en professionele uitstraling, het beschermen van het bedrijfsbelang of een uniform ter herkenbaarheid van de werknemer. Aan het instructierecht zitten wel grenzen, bijvoorbeeld als het voorschrift in strijd is met goed werkgeverschap, de redelijkheid en billijkheid en/of de fundamentele grondrechten van de werknemer. De werknemer heeft immers recht op privacy, gelijke behandeling, vrijheid van levensovertuiging en vrijheid van godsdienst. De werkgever moet terughoudend zijn ten aanzien van het beperken van deze grondrechten. Het is aan de rechterlijke macht om in een specifiek geval te beoordelen of kledingvoorschriften in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving.
Klopt het dat in de personeelsvoorschriften staat dat treinassistenten geen uniform, maar alleen een NS-jas en donkere dichte schoenen bij hun kleding moeten dragen? Zo ja, betekent dit dan niet dat een abaya met een NS-jas en donkere dichte schoenen is toegestaan volgens de voorschriften? Kunt u dit toelichten?
Klopt het dat deze treinassistente wel alle benodigde veiligheidstrainingen heeft kunnen doen terwijl ze een abaya droeg? Zo ja, waarom was dit toen geen probleem?
Klopt het dat deze treinassistente ook al een aantal maanden werkte in een abaya en dat dit nooit als een probleem werd gezien totdat die bewuste dag een conducteur haar erop aansprak? Zo ja, waarom was dit eerder geen probleem?
Kunt u bevestigen dat deze treinassistente de reis van Den Haag naar Eindhoven heeft gewerkt, maar niet meer mee terug mocht vanuit Eindhoven naar Den Haag omdat ze een abaya droeg?
Kunt u bevestigen dat er op de bewuste dag van vraag 7 een trein moest worden gezocht met een conducteur die haar wel wilde meenemen? Klopt het dat de treinassistente uren heeft moeten wachten totdat een collega haar wel wilde meenemen?
Kunt u bevestigen dat de conducteur op de bewuste dag van vraag 7 de treinassistente wilde dwingen om om te kleden? Zo ja, is de conducteur bevoegd om dit te vragen van een treinassistente?
Bent u van mening dat de NS juist heeft gehandeld door na dit incident geen contact op te nemen met de treinassistente?
Zoals eerder aangegeven is het niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
In algemene zin wil ik aangeven dat ik het belangrijk vind dat werkgever en werknemer met elkaar in contact blijven na een incident dat zo mogelijk als discriminerend kan zijn ervaren. Dat geldt in alle gevallen, ook als de werknemer werkzaam is op uitzendbasis. Daarnaast geldt in brede zin dat het zinvol is voor werkgevers en werknemers om het gesprek aan te gaan over dit soort situaties. Waar dat passend en nodig is, kan de ondernemingsraad hier ook een rol bij vervullen.
Kunt u uiteenzetten of de NS van een treinassistente mag vragen om geen abaya te dragen? En als de NS van een treinassistente mag vragen om geen abaya te dragen, waar is dat dan op gebaseerd? Zijn er andere kledingvoorschriften?
Werkgevers kunnen op basis van het instructierecht en onder voorwaarden bepaalde kledingvoorschriften opleggen. NS heeft laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften.
In concrete situaties is het aan de rechterlijke macht om te beoordelen of een werkgever handelt in overeenstemming met de gelijkebehandelingswetgeving.
In hoeverre heeft dit incident iets te maken met het abayaverbod in Frankrijk?
Op basis van de beschikbare informatie kan ik dit niet goed beoordelen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 heeft NS laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften. Mijn inschatting is daarom nu dat de gebeurtenis geen verband houdt met de situatie in Frankrijk.
Vindt u het rechtvaardig dat een werknemer wordt ontslagen nadat één collega het niet eens is met de kledingkeuze van deze medewerker? Kunt u dit toelichten?
Ik kan op basis van de mij bekende informatie niet oordelen of hiervan sprake is geweest. Het is aan de rechterlijke macht om een oordeel te vellen over de rechtmatigheid van handelen. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 12 is het in algemene zin van belang dat werkgevers en werknemers met elkaar het gesprek voeren over dit soort situaties.
Klopt het dat medewerkers van de NS geen religieuze uitingen mogen dragen? Zo ja, waar is dit dan op gebaseerd?
NS heeft laten weten dat religieuze uitingen – uitgezonderd in functies met BOA-bevoegdheid – zijn toegestaan mits ze passen binnen de veiligheidskaders van de kledingvoorschriften.
Bent u op de hoogte van het onderzoek dat de NS uiteindelijk heeft gedaan? Zo ja, kunt u dit onderzoek met de Kamer delen? En waar is dit onderzoek op gebaseerd?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik zijn niet bekend met de uitkomsten van een eventueel onderzoek. Ook zouden wij, als wij hierover zouden beschikken, deze wegens privacy redenen niet kunnen delen. Bovendien is het niet aan het kabinet te oordelen over een individueel geval.
Het bericht dat de Gerrit Krolbrug in Groningen tot eind dit jaar dichtblijft |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Groningen schrikt: Gerrit Krolbrug blijft tot eind dit jaar dicht. Stad wil dat Minister ingrijpt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Zowel de bouw van een nieuwe Gerrit Krolbrug als de realisatie van de tijdelijke hellingbanen hebben prioriteit. De zorgen bij het College van B&W van de gemeente Groningen, de omwonenden en ook bij het Platform Gerrit Krolbrug over de tijd die het kost om de verbinding te herstellen voor fietsers en mensen die minder mobiel zijn en over de voortgang van de vervanging van de Gerrit Krolbrug, zijn bekend en begrijpelijk.
We kijken vanaf het begin samen naar alle mogelijkheden om de tijdelijke hellingbanen en de bouw van een nieuwe Gerrit Krolbrug zo vlot mogelijk te realiseren. Daarbij is, en wordt nog steeds, nauw samengewerkt met de gemeente Groningen en de provincie Groningen. Deze samenwerking verloopt goed; er is zowel ambtelijk als bestuurlijk regelmatig overleg. De betrokkenheid bij het project van alle partijen is hoog en het is helder dat dit een complex project is wat veel belangen raakt.
Herinnert u zich uw bezoek aan de Gerrit Krolbrug op 3 juli 2023?
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging tijdens dat bezoek dat er een werkgroep met medewerkers van Rijkswaterstaat eb gemeente Groningen en omwonenden zou worden opgericht?
Ja.
Wat is de stand van zaken van de betreffende werkgroep?
De werkgroep is opgericht en denkt mee over verschillende thema’s die raken aan de realisatie van de hellingbanen, de bouw van de nieuwe Gerrit Krolbrug en ook aan het onderzoek naar een verbinding tijdens de realisatie van de nieuwe brug.
Herinnert u zich uw inzet tijdens het betreffende bezoek dat er voor eind dit jaar een alternatieve oeververbinding zou worden geplaatst voor langzaam verkeer, ook voor mensen met een beperking?
Ja.
Wat is de planning voor de plaatsing van een alternatieve oeververbinding?
Deze week is de fase van vergunningverlening voor de tijdelijke hellingbanen afgerond. Op maandag 23 oktober 2023 wordt gestart met de voorbereiding van de werkzaamheden en vanaf 20 november 2023 start de daadwerkelijke bouw. Deze duurt tot en met vrijdag 22 december 2023. Hierna vindt een testfase plaats, voor de nodige stabiliteitscontrole en testen met gebruikers. De testfase kan niet meer voor het einde van dit jaar worden uitgevoerd, waardoor de openstelling voor het publiek na de jaarwisseling plaatsvindt.
Deze verbinding blijft in ieder geval in stand tot het moment waarop de bouw van de nieuwe brug start.
Deelt u de mening dat een alternatieve oeververbinding niet moet wijken voor de bouw van de definitieve Gerrit Krolbrug?
De realisatie van de tijdelijke hellingbanen is door verschillende oorzaken op korte termijn alleen realiseerbaar op de huidige locatie bij de Gerrit Krolbrug. Bij de aanvang van de realisatiewerkzaamheden van de nieuwe brug, wordt de oude Gerrit Krolbrug gesloopt, inclusief de hellingbanen. Ik heb toegezegd dat onderzocht zal worden op welke wijze een verbinding tijdens de realisatie van de nieuwe Gerrit Krolbrug in stand gehouden kan worden.
Wat is de tijdlijn voor de bouw van de definitieve Gerrit Krolbrug?
De openstelling wordt uiterlijk in 2029 verwacht. Deze planning is niet veranderd sinds de brief over «voortgang vervanging Gerrit Krolbrug en tijdelijke verbinding voor langzaam verkeer» van 30 mei 2023 aan de Kamer (36 200 A, nr. 75).
Kent u de voorstellen voor een alternatieve oeververbinding van het platform omwonenden en belangenorganisaties van 5 juli 2023?
Ja.
Wat is uw reactie op deze voorstellen?
Er is een wens uitgesproken om tijdens de bouw van de nieuwe Gerrit Krolbrug te beschikken over een (alternatieve) volwaardige verbinding voor fietsers, voetgangers en mensen die minder mobiel zijn. Zoals aangegeven blijft de tijdelijke verbinding met hellingbanen in ieder geval in stand tot het moment waarop de bouw van de nieuwe brug start. Tijdens de informatiebijeenkomst van 30 mei jl. is afgesproken dat Rijkswaterstaat en de gemeente Groningen in een werkgroep met bewoners nogmaals bezien of en welke mogelijkheden er zijn om een verbinding tijdens de bouw van de nieuwe brug in stand te kunnen houden.
Welke mogelijkheden ziet u om deze voorstellen te realiseren?
De verschillende mogelijkheden voor de tijdelijke verbinding tijdens de bouw worden in oktober en november van dit jaar nader onderzocht, afgewogen en met de bewoners en overige belanghebbenden gedeeld. De resultaten van dit traject neem ik mee in het besluit dat ik hierover begin 2024 verwacht te nemen.
Het bericht ‘UWV vordert tienduizenden euro’s aan toeslagen terug van nietsvermoedende arbeidsongeschikten’. |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «UWV vordert tienduizenden euro’s aan toeslagen terug van nietsvermoedende arbeidsongeschikten»1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel arbeidsongeschikte Nederlanders in de afgelopen vijf jaar een nabetaling hebben ontvangen van hun pensioenfonds van een arbeidsongeschiktheidspensioen en geconfronteerd werd met terugvorderingen van Uitvoeringsinstituur Werknemersverzekeringen (UWV)? Voor hoeveel is nog de verwachting dat deze alsnog een nabetaling arbeidsongeschiktheidspensioen gaan ontvangen? Indien u dit nu niet kunt aangeven, op welke termijn kunt u wel dit aantal aan de Kamer doen toe komen?
Het artikel van MAX Meldpunt beschrijft een hele vervelende situatie voor in ieder geval twee arbeidsongeschikten die een aanvulling ontvangen vanuit de Toeslagenwet. Pensioenfondsen en UWV hebben helaas geen inzicht in het aantal arbeidsongeschikte Nederlanders dat in de afgelopen vijf jaar een nabetaling heeft ontvangen van een arbeidsongeschiktheidspensioen én geconfronteerd werd met een terugvordering door het UWV in het kader van de Toeslagenwet. Voor bestandsuitwisseling tussen de systemen van UWV en de pensioenfondsen is geen juridische grondslag, waardoor het naast elkaar leggen van de mensen die een nabetaling ontvangen van een pensioenfonds en een aanvulling krijgen van UWV op grond van de Toeslagenwet niet mogelijk is. Uit een uitvraag van de Pensioenfederatie onder pensioenfondsen blijkt dat de indruk is dat de situatie van grote nabetalingen van arbeidsongeschiktheidspensioen en terugvorderingen van een aanvulling vanuit de Toeslagenwet door het UWV niet op grote schaal voorkomt. UWV is alert op vergelijkbare gevallen, en houdt deze eventueel tijdelijk aan. Daarnaast doet UWV op dit moment onderzoek binnen de eigen systemen naar soortgelijke gevallen in de afgelopen vijf jaar. Op dit moment zijn er twee gevallen waarvan met zekerheid is vastgesteld dat zij problemen ondervinden door een nabetaling van het arbeidsongeschiktheidspensioen. Zij komen aan bod in het artikel van MAX Meldpunt. In de geconstateerde gevallen betreft de terugvordering enkele tienduizenden euro’s. Om deze reden tracht ik zo goed mogelijk de daadwerkelijke omvang van deze problematiek te achterhalen, en houd ik uw Kamer hierover op de hoogte via de Stand van de Uitvoering.
Wat is de reden dat blijkt dat het UWV bij een aantal terugvorderingen de eigen beleidsregels niet heeft nageleefd? Welke beleidsregels gaat het hier om?
UWV neemt in de regel bij ingrijpende besluiten voorafgaand aan de verzending van het besluit contact op met de betrokkene, zodat het besluit mondeling kan worden toegelicht. Dit is geen beleidsregel, maar past bij de uitvoeringspraktijk van UWV. Dit blijkt bij de twee mensen in het artikel van MAX Meldpunt niet goed te zijn gegaan.
Net als UWV betreur ik dit. Het was niet de bedoeling dat zij geconfronteerd werden met hoge terugvorderingen zonder daarbij informatie en ondersteuning vanuit UWV te krijgen. Dit is erg onprettig voor de desbetreffende personen. UWV heeft inmiddels met de twee mensen uit de uitzending van MAX Meldpunt contact gehad. UWV is voornemens om in de toekomst nog beter op te letten dat er contact wordt gezocht met de betrokkene.
Bij één van deze twee mensen heeft UWV de terugvordering ingesteld voordat de betrokkene de nabetaling daadwerkelijk had ontvangen. Dit had UWV niet mogen doen. UWV is met beide personen in gesprek om hen te ondersteunen bij de ontstane problemen en biedt hen persoonsgerichte oplossingen.
Het UWV geeft aan dat zij signaleert dat bestaande wetgeving tot problematisch hoge terugvorderingen leidt, herkent u dit? Zo ja, om welke wetgeving gaat het en bent u bereid voorbereidingen te treffen om de wet(ten) hierop aan te passen dan wel snel ruimte te bieden voor een fatsoenlijke uitvoeringspraktijk via spoedregelgeving?
Ik herken het probleem dat UWV schetst en zet me er voor in hier oplossingen voor te bieden. Veel regelingen zijn inkomensafhankelijk, zodat alleen mensen die het echt nodig hebben inkomensondersteuning krijgen. Inkomsten hebben gevolgen voor deze regelingen. Hierdoor kan iemand een terugvordering krijgen als er iets in de inkomenssituatie verandert, waardoor iemand met terugwerkende kracht (deels) geen recht had op een regeling. In dit antwoord reflecteer ik op het voorkomen van hoge en problematische terugvorderingen in het algemeen. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de specifieke problematiek van bruto terugvorderingen waar mensen de uitkering netto hebben ontvangen. Bij het antwoord op vraag 8 ga ik in op de oplossingen die de mensen in deze specifieke casus worden geboden.
Het is voor de solidariteit en de houdbaarheid van het sociale zekerheidsstelsel belangrijk dat mensen geld dat zij te veel of ten onrechte hebben ontvangen, terugbetalen. Het is echter niet de bedoeling dat deze terugvordering iemand in de problemen brengt. Ook werk ik aan een modernisering van het invorderingsbeleid van UWV en de SVB, zodat zij meer ruimte hebben voor maatwerk in het afspreken van betalingsregelingen.2 In bredere zin zet ik in op het voorkomen van fouten, het oplossen van knelpunten en op vereenvoudiging van wet- en regelgeving zodat het aantal terugvorderingen hopelijk vermindert. Het kabinet is om deze reden het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen (VIM) gestart. De Ministeries van SZW, Financiën, BZK, VWS en OCW, de uitvoeringsorganisaties UWV, SVB, Dienst Toeslagen, Belastingdienst, DUO en VNG en Divosa werken hierin samen om domeinoverstijgende knelpunten op de korte en middellange termijn op te lossen. Ook werkt dit programma voor de lange termijn een plan uit met scenario’s voor een eenvoudiger stelsel.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de knelpuntenbrief van het UWV, waarin werd gewaarschuwd dat het bruto terugvorderen van netto uitbetaalde bedragen, mensen in financiële problemen kan brengen? Kan er ruimte aan het UWV worden geboden om hier op een andere wijze mee om te gaan? Welke aanpassing in belastingwetgeving is hiervoor nodig en wordt hier al werk van gemaakt?
Het is voor mensen lastig dat zij een brutobedrag aan UWV moeten terugbetalen, terwijl zij een nettobedrag op hun rekening hebben ontvangen. UWV draagt namens uitkeringsontvangers loonheffing af aan de Belastingdienst. Niet iedere uitkeringsontvanger weet dit. Deze zogenaamde voorheffing op de verschuldigde inkomstenbelasting kan in het lopende belastingjaar nog aangepast worden, maar wordt na afloop van het belastingjaar definitief vastgesteld. Het is dan voor UWV wettelijk en technisch onmogelijk om afgedragen loonheffing met de Belastingdienst te verrekenen. Dit heeft er onder andere mee te maken dat de uitkeringsgerechtigde formeel de loonheffing heeft betaald, en niet UWV.
Ik erken dat dit financiële problemen kan opleveren, omdat tijdelijk meer terugbetaald moet worden dan feitelijk ontvangen is, en vind dit erg vervelend. Een oplossing hiervoor is dat de afgedragen loonheffing verrekend kan worden met de aangifte inkomstenbelasting na het jaar van terugbetalen3. Ook kunnen mensen een voorlopige teruggaaf aanvragen om de periode tussen het terugbetalen en het ontvangen van de teveel betaalde loonheffing te verkleinen. Voor sommige mensen kan het lastig zijn om deze extra stappen te zetten. Sinds de motie van Kent (SP)4 zijn op dit onderwerp en in de knelpuntenbrief van UWV alle mogelijke oplossingsrichtingen geïnventariseerd en beoordeeld. Daaruit kwam naar voren dat door het verbeteren van de dienstverlening door UWV en de Belastingdienst knelpunten rondom bruto terugbetalen kunnen worden verkleind. Beide organisaties zetten zodoende in op de verbetering van interne processen. Daarnaast onderzoeken zij, rekening houdende met het perspectief van degene die hier mee te maken krijgt welke oplossingen het probleem kunnen verminderen. In de Stand van de Uitvoering van december 2023 zal ik hier nader op ingaan. Hierop voortbouwend beziet het programma VIM of aanvullende doorbraken mogelijk zijn. Dit geldt zowel voor de bruto terugvorderingen als voor nabetalingen. Daarnaast onderzoekt VIM mogelijkheden om terugvorderingen van inkomensondersteuning te voorkomen, bijvoorbeeld bij Toeslagen, als mensen gedurende het kalenderjaar (meer) gaan werken. Dit zowel om schulden te voorkomen als de drempel tot arbeidsparticipatie te verlagen.
Welke acties hebt u genomen of bent u voornemens te nemen ten aanzien van pensioenfondsen die erkennen in zaken verwijtbaar traag te hebben gehandeld en/of bezig te zijn met «herstelacties» met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidspensioen?
Pensioenfondsen doen hun best om nabetalingen en de eventuele negatieve gevolgen daarvan zoveel mogelijk te voorkomen. Veel pensioenfondsen benaderen de deelnemers zelf. Soms worden herstelacties uitgevoerd om alsnog een arbeidsongeschiktheidspensioen uit te keren aan iemand die dit niet zelf heeft aangevraagd. Nabetalingen door pensioenfondsen komen soms voor, bijvoorbeeld omdat een pensioenfonds nieuwe of gewijzigde gegevens ontvangt, van een werkgever, van UWV of van mensen zelf.
Een nabetaling is in beginsel gunstig, iemand ontvangt met terugwerkende kracht een uitkering waarop diegene volgens het pensioenreglement recht had. Een nabetaling kan er echter ook toe leiden dat meer belasting betaald moet worden of dat er achteraf te veel toeslagen zijn ontvangen. Om deze reden voeren de pensioenfondsen actief overleg met uitkeringsinstanties zoals UWV om de nadelige gevolgen van nabetalingen in onderling overleg te verkleinen of in de toekomst te voorkomen. Ik vind het belangrijk dat dit overleg plaatsvindt en dat er samen naar oplossingen wordt gezocht.
Deelt u de mening dat arbeidsongeschikten niet financieel gedupeerd mogen worden, als zij zelf aan de bel trekken omdat er iets niet klopt aan hun uitkering en/of toeslag en achteraf blijkt dat ofwel het UWV ofwel een pensioenfonds, dan wel beide, niet goed heeft gehandeld? Welke mogelijkheden bestaan er voor een soort pardonregeling of andersoortige ruimte om niet terug te vorderen in deze situaties?
Ik betreur het dat mensen genoemd in het artikel van MAX Meldpunt financieel in de problemen zijn gekomen door een nabetaling van hun pensioenfonds. Een groot geldbedrag heeft grote impact op de inkomenssituatie van een uitkeringsgerechtigde en kan hoge terugvorderingen tot gevolg hebben. Dit levert voor mensen veel stress en onzekerheid op. Ik had graag gezien dat zowel de betrokken pensioenfondsen als UWV, beter hadden gecommuniceerd over de nabetaling en de terugvordering als gevolg. Ik zet mij er voor in dat dit in de toekomst beter gaat. Ik vind het belangrijk dat er naar een rechtmatige situatie toe wordt gewerkt. Het is hierbij niet de bedoeling dat mensen zowel de aanvulling op grond van de Toeslagenwet vanuit UWV als het arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen en mogen houden. De aanvulling vanuit de Toeslagenwet is enkel bedoeld om iemands inkomen, inclusief het arbeidsongeschiktheidspensioen, aan te vullen tot maximaal het bruto sociaal minimum. Het is erg vervelend dat de verrekening van de aanvulling met de nabetaling van het pensioen tot problemen leidt, met name doordat de terugvordering bruto betaald moet worden. De betrokken pensioenfondsen en UWV ondersteunen de mensen die negatieve effecten ondervinden door de nabetaling. UWV biedt daarbij een oplossing die past bij de persoonlijke situatie.
Wat kunt u voor de arbeidsongeschikten doen die door het niet goed handelen van pensioenfondsen en/of het UWV een vordering hebben ontvangen die hoger is dan de toeslag die ze netto hebben ontvangen? Kunnen deze mensen rekenen op gratis (juridische) bijstand/hulp vanuit het UWV, de betrokken pensioenfondsen en/of overheid?
Zoals toegelicht in de antwoorden op vragen 6 en 7 ondersteunen zowel de pensioenfondsen als UWV de mensen die negatieve effecten ondervinden door een nabetaling van een arbeidsongeschiktheidspensioen. UWV kijkt samen met de betrokken personen naar een oplossing die past bij de persoonlijke situatie en past hierbij maatwerk toe. Pensioenfondsen zoeken bij aanzienlijke nabetalingen bovendien contact met de deelnemer en lichten toe wat de gevolgen kunnen zijn. Dat is ook gebeurd in de twee casussen die zijn genoemd in het artikel van MAX Meldpunt. Pensioenfondsen geven aan dat zij negatieve gevolgen voor de deelnemer proberen te beperken of te voorkomen als het fonds verwijtbaar heeft gehandeld, bijvoorbeeld door een schadevergoeding toe te kennen.
Ik betreur ten zeerste dat de mensen uit het artikel van MAX Meldpunt financiële problemen ondervinden door de nabetaling van hun pensioenfonds. Zoals ook toegelicht in het antwoord op vraag 5 ben ik al langer in gesprek met betrokken partijen over oplossingen voor het probleem dat kan ontstaan door de brutering van de terugvordering. In aanvulling daarop ga ik in gesprek met UWV, de Pensioenfederatie en andere betrokken instanties zoals de Belastingdienst, Dienst Toeslagen en de SVB om gezamenlijk te onderzoeken hoe de nadelige gevolgen van nabetalingen in de toekomst voorkomen kunnen worden. Door hierin samen te werken en informatie met elkaar te delen kan tijdig actie worden ondernomen door alle verschillende partijen. Hierdoor kunnen nadelige gevolgen zoveel als mogelijk vermeden worden.
Kun u aangeven wanneer het UWV de algehele herziening m.b.t. hoe zij omgaan met terugvorderingen gereed heeft en kunt u deze herziening aan de Kamer doen toekomen?
Op dit moment wordt er via verschillende trajecten gewerkt aan een herziening van het terugvordering- en invorderingsbeleid in de sociale zekerheid. UWV is hierbij aangesloten. Recentelijk heb ik het conceptwetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid in internetconsultatie gebracht.5 Dit wetsvoorstel bevat bepalingen omtrent het beperken van de terugvordering van een uitkering tot een termijn van vijf jaar.6 Daarnaast herzie ik het invorderingsbeleid van UWV en de SVB, zodat deze instanties meer ruimte hebben om rekening te kunnen houden met persoonlijke omstandigheden bij het afspreken van betalingsregelingen. Hierover informeer ik u in de volgende Stand van de Uitvoering. Als laatste werkt uw Kamer aan het initiatiefwetsvoorstel Maatwerk bij Terugvordering. Dit initiatiefwetsvoorstel beoogt UWV, de SVB en gemeenten meer ruimte te geven om onder bepaalde omstandigheden van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af te kunnen zien.
Wat betreft de brutering van terugvorderingen zet UWV zich samen met de Belastingdienst in om de dienstverlening te verbeteren zodat de knelpunten rondom bruto terugbetalen kunnen worden verkleind. In de volgende Stand van de Uitvoering zal ik hier dieper op ingaan.
In de tijd dat de bovenstaande aanpassingen in wet- en regelgeving worden voorbereid werkt UWV zelf aan de dienstverlening en het eigen terug- en invorderbeleid binnen de huidige kaders die hiervoor zijn gesteld.
Het bericht 'Russische familie? Dan wordt een baan bij defensie heel lastig' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Russische familie? Dan wordt een baan bij defensie heel lastig»?1
Ja.
Herinnert u zich uw beantwoording van schriftelijke vragen van de leden Boswijk en Krul over veiligheidsonderzoeken waarin u stelt dat Defensie geen beleid voert waarbij medewerkers met Russische banden (afkomst, familie, studie etc.) niet welkom zijn binnen de krijgsmacht?2 Hoe rijmt u dat met de drie gevallen die in het NRC-artikel worden genoemd waarbij het hebben van Russische (schoon)familie kennelijk een belangrijke, doorslaggevende reden was voor het besluit om de verklaring van geen bezwaar te weigeren of in te trekken?
Ja. Zie vraag 3
Hoe rijmt u de ervaringen van de personen die, blijkens het NRC-artikel, gedupeerd worden door een veranderde geopolitieke situatie, waar zij zelf geen invloed op hebben, met de schriftelijke beantwoording van Kamervragen waarin u uiteenzet dat feitelijke gedragingen van (aspirant-)defensiemedewerkers bepalend zijn bij de besluitvorming over het toekennen of weigeren van een verklaring van geen bezwaar?
Op grond van de Wet op de veiligheidsonderzoeken (Wvo) kunnen functies waarin een persoon de nationale veiligheid kan schaden, aangewezen worden als vertrouwensfuncties. Het veiligheidsonderzoek helpt de nationale veiligheid te beschermen. Defensie voert geen specifiek beleid ten aanzien van vertrouwensfunctionarissen met Russische banden. Over een individuele weigering of intrekking van een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) kan ik geen uitspraken doen.
Een veranderende geopolitieke situatie kan een rol spelen bij de uitvoering van de veiligheidsonderzoeken. Voorop staat dat ieder veiligheidsonderzoek maatwerk is.
Zijn er sinds 2021 meer defensiemedewerkers die hun verklaring van geen bezwaar zijn kwijtgeraakt omdat zij banden hebben met Rusland? Zo ja, hoeveel?
In het jaarverslag van beide diensten wordt gerapporteerd over het aantal uitgevoerde veiligheidsonderzoeken en het aantal weigeringen en intrekkingen van een VGB. Over individuele casuïstiek kan ik geen uitspraken doen.
Deelt u de mening dat externe factoren, zoals een veranderende geopolitieke situatie en ontwikkelingen in de betrekkingen van Nederland met andere landen, niet kunnen worden gerekend tot persoonlijke omstandigheden als er niet ook sprake is van feitelijke gedragingen van de individuele (aspirant-)defensiemedewerker? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 3. Van belang is daarbij dat vanuit het veiligheidsonderzoek moet blijken of er voldoende waarborgen aanwezig zijn dat betrokkene onder alle omstandigheden de vertrouwensfunctie getrouwelijk zal vervullen.
Deelt u de mening dat het al dan niet meewegen van externe factoren in een veiligheidsonderzoek consequent moet gebeuren om het risico op willekeur uit te sluiten? Als in drie gevallen de externe omstandigheid van een agressief Rusland bepalend is voor de besluitvorming over de verklaring van geen bezwaar, zou dat dan ook in alle andere gevallen moeten worden toegepast en vice versa?
Over individuele casuïstiek kan ik geen uitspraken doen. Artikel 7, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken bepaalt welke gegevens worden beoordeeld in het kader van een veiligheidsonderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse krijgsmacht, die staat voor respect, integriteit en veiligheid, mensen die niets te verwijten valt nooit mag uitsluiten omwille van enkel de afkomst van hun partner?
Nee. De partner en eventueel daarmee samenhangende kwetsbaarheden worden standaard meegenomen in het veiligheidsonderzoek. In algemene zin kan gesteld worden dat wanneer een veiligheidsonderzoek onvoldoende waarborgen oplevert dat een (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, het belang van de nationale veiligheid prevaleert boven het persoonlijk belang van betrokkene.
Klopt het dat de AIVD en MIVD geen belastende feiten hebben gevonden in de veiligheidsonderzoeken naar de drie genoemde Rusland-experts, maar slechts «mogelijke risico’s» zien?
Over individuele casuïstiek kan ik geen uitspraken doen.
Hoe beoordeelt u de mening van inlichtingenexpert De Graaff dat Defensie door de drie personen met een Russische connectie niet in dienst te nemen of te houden «meer risicomijdend» opereert en spreekt van een «drama met Rusland als lachende derde en verder alleen maar verliezers: de Nederlandse staat die expertise misloopt, betrokkenen die niet de baan krijgen die ze graag willen»?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Waarom stoot Defensie waardevolle expertise over Rusland af vanwege «mogelijke risico’s», terwijl de dreiging van Rusland steeds groter is geworden en de behoefte aan expertise over dat land sinds 2014 alleen maar is toegenomen?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Deelt u de opvatting van inlichtingenexpert De Graaff dat voor hoogwaardige expertise over een vijandige natie je doorgaans aangewezen bent op mensen die binding hebben met die natie en die al gauw eenzelfde risicoprofiel hebben als de drie Rusland-experts van wie de verklaring van geen bezwaar is geweigerd of ingetrokken?
Zie het antwoord op vraag 7 en 8.
Klopt het dat de Baltische staten redelijk veel risico’s accepteren om hun aartsvijand Rusland te duiden? Bent u bereid de pro’s en contra’s te onderzoeken van de acceptatie van iets hogere risico’s als het gaan om personeel dat over waardevolle Rusland-expertise beschikt en Russische familiebanden heeft?
Ieder land, ook Nederland, maakt zijn eigen risicoanalyses. De Wvo dient ter bescherming van de nationale veiligheid bij het vervullen van een vertrouwensfunctie, waarbij ik wil benadrukken dat risico’s nooit tot nul gereduceerd kunnen worden. In algemene zin kan gesteld worden dat wanneer een veiligheidsonderzoek onvoldoende waarborgen oplevert dat een (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, het belang van de nationale veiligheid prevaleert boven het persoonlijk belang van betrokkene.
Deelt u de mening dat als de diensten voldoende gegevens hebben kunnen beoordelen over de (aspirant-)defensiemedewerker en zijn/haar partner en niets ten nadele hebben gevonden, er geen wettige grond is om een verklaring van geen bezwaar te weigeren of in te trekken?
Ieder veiligheidsonderzoek betreft maatwerk. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat veiligheidsonderzoeken worden uitgevoerd op basis van de Wet op de veiligheidsonderzoeken (Wvo). Op basis van die resultaten kan worden beoordeeld of een VGB kan worden afgegeven, geweigerd of ingetrokken.
Gaat u naar aanleiding van het NRC-artikel de veiligheidsonderzoeken van deze drie individuele medewerkers opvragen en tegen het licht houden? Zo nee, waarom niet?
Zie vraag 15.
Als blijkt dat de weergave in het NRC-artikel correct is, bent u dan bereid om het besluit tot weigeren/intrekken van de verklaring van geen bezwaar in alle gevallen waarbij enkel een (in)directe familieband wordt genoemd als reden te heroverwegen en alle gedupeerde medewerkers te compenseren voor de door hen geleden schade en hen eerherstel te geven?
Nee. De AIVD en de MIVD leveren in ieder veiligheidsonderzoek maatwerk om binnen de kaders van de wet- en regelgeving VGB’s te verstrekken ter bescherming van de nationale veiligheid. Als een van de betrokkenen reden ziet om bezwaar of beroep aan te tekenen tegen een weigering of intrekking van het VGB dan kan binnen 6 weken schriftelijk bezwaar worden gemaakt tegen een besluit. Een onafhankelijke commissie geeft hierna een advies. Dit advies wordt betrokken bij het nemen van het besluit op bezwaar. Tegen dat besluit kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Tegen een uitspraak van de rechtbank staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het bericht 'De gezondheidsrisico’s van glyfosaat' |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het de plicht is van toelatingsautoriteiten voor bestrijdingsmiddelen om de volksgezondheid voorop de stellen bij de beoordeling van de toelating van potentieel giftige middelen?1
Toelatingsautoriteiten voor gewasbeschermingsmiddelen hebben de plicht zich te houden aan de geharmoniseerde toelatingskaders die de EU heeft vastgesteld. Voor gewasbeschermingsmiddelen geldt dat een veilig gebruik voor mens, dier en milieu moet zijn aangetoond. De gezondheid voor de mens telt hierbij het zwaarst.
Deelt u de mening dat deze autoriteiten deze plicht niet afdoende nakomen, gezien deze en vele eerdere berichten en vragen vanuit de Kamer?
Nee. Bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen kijken de aangewezen toelatingsautoriteiten zeer uitgebreid naar de mogelijke effecten op mens, dier en milieu. Hierbij wordt gebruik gemaakt van internationaal geharmoniseerde toetsingskaders en de openbare wetenschapenschappelijke informatie die beschikbaar is.
Erkent u dat alleen gesprekken met de sector, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) en de European Food and Safety Authority (EFSA) niet hebben geleid tot een verbeterd toelatingssysteem?
Nee, er zijn in de afgelopen jaren wel degelijk stappen gezet tot verbetering van het toelatingssysteem. Het toelatingssysteem maakt gebruik van toetsingskaders die worden ontwikkeld en aangepast op de laatste stand van de wetenschap. Zo is bijvoorbeeld het toetsingskader rondom hormoonverstorende stoffen aangescherpt. Ik blijf daarnaast streven naar verdere verbetering van het toelatingssysteem zodat dat risico’s voor mens, dier en milieu zoveel mogelijk worden getoetst aan hand van de laatste stand van de wetenschap.
Kunt u toezeggen bij de komende Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) voor te stellen dat er wel onderzoek wordt gedaan naar de link tussen Parkinson en bestrijdingsmiddelen gezien het feit dat de EFSA in haar neurologische onderzoek Parkinson niet blijkt mee te willen nemen?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar mijn brief van 10 oktober over het standpunt over de hernieuwde goedkeuring van glyfosaat.
Deelt u de mening dat het Ctgb «te veel bezig is met beeldvorming», zoals omschreven in het artikel?
Nee.
Kunt u toezeggen een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar het functioneren van het Ctgb?
Het Ctgb is een kwalitatief hoogwaardig en internationaal hoog aangeschreven autoriteit. Dit wordt bevestigd door de rapportage van een internationale visitatiecommissie (IVC) waar ik uw Kamer op 10 oktober jl. over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 637). De IVC bevestigt dat het Ctgb de afgelopen periode stappen heeft gezet in het verbeteren van de transparantie en communicatie. Ik waardeer de open houding van het Ctgb en het voortdurende streven naar het verbeteren van het functioneren van de organisatie. De wetenschappelijke kennis over gewasbeschermingsmiddelen en de effecten ervan is echter continu in ontwikkeling en leidt regelmatig tot voortschrijdend inzicht. Ik vind het van groot belang dat nieuwe inzichten zo snel mogelijk hun plek krijgen in de toelating van werkzame stoffen. Om inzichtelijk te krijgen of de huidige toelatingsprocedures de beste resultaten opleveren, wil ik een onafhankelijke analyse laten uitvoeren naar lacunes in de toelatingsprocedures en inzichtelijk krijgen of de procedures en toetsingskaders voldoende de huidige stand van wetenschap en kennis reflecteren en waar deze te verbeteren is.
Deelt u de mening dat de belangen van de sector boven volksgezondheid, natuur en het democratische proces worden geplaatst wanneer aangenomen moties niet worden uitgevoerd, zoals de motie van de leden Tjeerd de Groot en Bromet (Kamerstuk 27 585, nr. 599), waarin wordt opgeroepen tot het uitfaseren van het gebruik van glyfosaat?
Nee, de belangen van de sector gaan niet boven die van mens, dier en milieu en integendeel. Ik neem aangenomen moties vanuit uw Kamer altijd zeer serieus. Ik rapporteer ook regelmatig aan uw Kamer over de stand van zaken van de uitvoering ervan. Ik heb uw Kamer bijvoorbeeld op 22 september 2023 geïnformeerd (kenmerk 2023Z15790) over de stand van zaken op de genoemde motie. Ook heb ik uw Kamer op 10 oktober jl. hierover geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 636).
Het rapport ‘Parkeerbeleid als stuurmiddel voor woon-werkverkeer’ |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Parkeerbeleid als stuurmiddel voor woon-werkverkeer» dat is uitgevoerd in opdracht van IenW?1
Ja.
Waarom is dit rapport niet met de Kamer gedeeld?
Het eindrapport is in 2019 gepubliceerd op de website van de rijksoverheid. Er was toen geen aanleiding om dit onderzoeksrapport ook actief naar de Kamer te sturen. Vanwege de veelheid aan onderzoeken wordt immers niet elk gepubliceerd rapport actief naar de Kamer verstuurd. Hiervoor moet een concrete aanleiding zijn, bijvoorbeeld in verband met correspondentie met de Kamer of het belang om de Kamer actief te informeren.
Wat is er op het ministerie gedaan met dit rapport sinds het is opgeleverd?
De publicatie is actief gedeeld met gemeenten. Ook is via vakliteratuur voor gemeenten (zoals verkeerskunde, parkeer24) destijds het rapport onder de aandacht gebracht.
Is dit rapport verstuurd aan gemeenten zodat zij hun parkeerbeleid geïnformeerd kunnen vormgeven?
Ja. Sinds de publicatie is dit rapport regelmatig opgestuurd naar gemeenten. Daarbij is in gesprekken met zowel individuele gemeenten als met koepels gesproken over de bevindingen in het rapport.
Hoe reageert u op de conclusie dat het toepassen van normerend en beprijzend parkeerbeleid in steden het autogebruik van en naar die steden met 30% kan verlagen?
Het is aan gemeenten en bedrijven om te bepalen welke keuzes worden gemaakt in het parkeerbeleid. Het rapport laat zien dat parkeerbeleid door gemeenten en bedrijven veel invloed heeft op de reiskeuzes van mensen. Vanzelfsprekend is dat effect bij frequente reizen zoals woon-werkverkeer groter. Zoals uit recent onderzoek van het Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid2 blijkt, wordt dit middel door veel gemeenten al veelvuldig ingezet.
Hoe reageert u op de conclusie dat normerend en beprijzend parkeerbeleid landelijk kosten kan besparen op aanleg van infrastructuur?
Een toekomstbestendige aanpak op het gebied van mobiliteit vraagt om een effectieve mix van maatregelen met samenhangende inzet vanuit het Rijk en de partners: in de infrastructuur, in het voertuig, in de ruimtelijke ontwikkeling en in (keuze)gedrag. Gemeenten en bedrijven zijn verantwoordelijk voor het parkeerbeleid. Zij kennen de specifieke omstandigheden en kunnen zo het parkeerbeleid inrichten op de wensen van de bewoners, werknemers en duurzame verstedelijking.
Bent u van plan om vanwege die potentiële besparing en/of andere doelen gemeenten actief te stimuleren om normerend en beprijzend parkeerbeleid in te zetten?
Nee, het is de beleidsverantwoordelijkheid van gemeenten om op het gebied van parkeerbeleid eigenstandige keuzes te maken. Ook is het belangrijk dat reizigers die afhankelijk zijn van de auto hiertoe de mogelijkheid behouden. Nabijheid van werk, onderwijs en voorzieningen en het beschikbare aanbod aan mobiliteitsopties varieert immers per gebied en reiziger. Dit vraagt om gedifferentieerd parkeerbeleid dat naast gemeentelijke doelstellingen ook is afgestemd op de kenmerken van de wijk en de behoefte van de bewoners.
Daarbij breng ik graag in herinnering dat de Kamer de regering heeft verzocht om juist zorg te dragen voor het realiseren van voldoende parkeerplaatsen bij het realiseren van woningen3.
Kunt u vervolgonderzoek laten doen naar de openstaande beleidsvragen zoals die geformuleerd staan, waaronder de rol van parkeerbeleid op de doelstelling om 200.000 mensen uit de auto te krijgen?
In 2022 heeft reeds onderzoek plaatsgevonden naar de kwantitatieve impact van gedragsmaatregelen, waaronder parkeerbeleid bij gemeenten en werkgevers, op mobiliteit en Brede Welvaart4.
Verdere kennisontwikkeling op het gebied van parkeren vindt tevens plaats via het kennisinstituut CROW, waar IenW een actieve bijdrage aan levert. Een concreet voorbeeld van deze invulling is het kennisprogramma hubs en parkeren van het CROW waarmee gemeenten met gerichte adviezen worden ondersteund.
Begeleiding van probleemjongeren door de krijgsmacht. |
|
Anne Kuik (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over probleemjongeren die bij Defensie een tweede kans hebben gekregen?1
Ja.
Klopt het dat in de voorgaande twee jaar 240 probleemjongeren, veelal met een strafblad, de kans hebben gekregen een opleiding te volgen bij de Landmacht om zo hun leven weer op de rit te krijgen, van wie 31 jongeren daadwerkelijk militair zijn geworden?
Van de 240 deelnemende jongeren in de periode januari 2020 tot december 2022 zijn 136 jongeren weer succesvol naar school of aan het werk gegaan. Van deze 240 deelnemers zijn 28 jongeren militair geworden.
Klopt het dat nog eens 136 probleemjongeren op het rechte pad zijn gebleven door hen structuur, regelmaat en duidelijkheid te bieden en terug zijn gegaan naar school of aan het werk zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraken van de Minister voor Rechtsbescherming dat de proef van de Landmacht met probleemjongeren «weinig succesvol» was, omdat er maar één jongere gekozen zou hebben voor een militaire carrière en de rest uitgevallen zou zijn? (Kamerstuk 28 741, nr. 105, blz. 38)
Wat de Minister voor Rechtsbescherming met zijn antwoord tijdens het commissiedebat bedoelde te zeggen was dat het Bijzonder Begeleidingstraject Jongeren-Koninklijke Landmacht (BBJ-KL) voor een deel van de doelgroep, namelijk jongeren met justitiële antecedenten, minder geschikt is. Dit is gelegen in het feit dat veel van de jongeren met justitiële antecedenten die worden aangemeld via een professionele hulpverlener of instantie een te zwaar strafblad hebben. Te zware justitiële antecedenten (waaronder gewapende straatroof, handel in harddrugs, heling, pinpas fraude, afpersing, witwassen) en veroordelingen tot meer dan 40 uur taakstraf of vrijheidsstraffen worden genoemd als de belangrijkste reden voor het niet opnemen in het BBJ-KL. Ook een gebrek aan intrinsieke motivatie was regelmatig een reden om iemand niet op te nemen in het traject. Van de 319 jongeren die via een professionele hulpverlener of instantie zijn aangemeld bij BBJ-KL in de periode januari 2020 – december 2022 zijn 79 kandidaten niet opgenomen in het traject. Het aantal kandidaten hiervan dat specifiek vanwege hun justitiële antecedenten is afgevallen is niet bekend. De uitspraak dat slechts één jongere gekozen zou hebben voor een militaire carrière was inderdaad onjuist, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2.
Acht u het Bijzonder Begeleidingstraject Jongeren-Koninklijke Landmacht (BBJ-KL) succesvol? Bent u bereid de resultaten onder de aandacht te brengen bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Het begeleiden van jongeren is geen primaire taak van Defensie. Met het BBJ-KL wil Defensie in verbinding staan met de samenleving en binnen de afgesproken kaders een bijdrage leveren aan het verminderen van de jongerenproblematiek in Nederland. Het succes van dit project is tweeledig: 136 deelnemers zijn weer succesvol naar school of aan het werk gegaan waarvan 28 militair zijn geworden. De Minister voor Rechtsbescherming is op de hoogte van het traject en er wordt gekeken hoe het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de toekomst betrokken kan worden bij het BBJ-KL.
Deelt u het standpunt van toenmalig Minister van Defensie Kamp «De opvang en behandeling van probleemjongeren valt niet onder de taken en verantwoordelijkheden van Defensie» of deelt u de mening dat Defensie een belangrijke vormende, maatschappelijke rol kan vervullen om jongeren discipline en normbesef bij te brengen en uit de handen van de criminaliteit te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om het project BBJ-KL te verbeteren en uit te breiden?
De Landmacht beschikt over een klein projectteam BBJ KL. Uitbreiding van deze capaciteit is niet aan de orde. Defensie moet haar schaarse (instructie)capaciteit immers primair inzetten voor haar kerntaken. Wel is er nog ruimte om binnen de bestaande capaciteit het aantal deelnemers uit te breiden tot maximaal 200 jongeren per jaar.
Gemeenten kunnen jongeren voordragen voor dit begeleidingstraject. Maar niet alle gemeenten weten de Landmacht te vinden. Daarom spant het projectteam BBJ-KL, dat overigens volledig is samengesteld uit veteranen, zich in om haar netwerk in gemeenten verder uit te breiden via onder meer jeugdzorg, HALT, jongerenloketten en jeugdhulporganisaties.
Welke lering kan er getrokken worden uit het project «Een Nieuw Begin» van het Korps Mariniers op Curaçao om jongeren uit de handen van de criminaliteit te houden? Klopt het dat 75 procent van de jongeren het traject succesvol afrondt?
Het project «Een nieuw begin» beoogt jongeren op Curaçao en Aruba perspectief op werk te bieden en is geïnitieerd door het landsbestuur op deze eilanden. Het project bestaat uit vijf fasen: werving en selectie, sociaal vormingstraject, leer-werktraject, stageperiode, overgang naar werk. Het Korps Mariniers is verantwoordelijk voor het sociaal vormingstraject. Dit traject wordt in samenspraak met het landsbestuur op Curaçao en Aruba uitgevoerd.
Het succes van dit project op de eilanden − 75 procent van de jongeren rondt het traject succesvol af − hangt samen met de fasering, de continue begeleiding van de jongeren door maatschappelijk werkers en een passende onkostenvergoeding. De positieve mond-tot-mondreclame zorgt voor aanwas van gemotiveerde jongeren. Initieel werd het project opgezet voor alleen mannen, sinds vorig jaar draait er op Curaçao en Aruba ook een pilot voor vrouwen.
Is het succes hiervan te verklaren doordat de jongeren naast disciplinering en teambuilding ook een leer-werk traject krijgen aangeboden met een baangarantie en gedurende het hele traject worden begeleid door maatschappelijk werkers?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de begeleiding van probleemjongeren door Defensie te betrekken bij het programma Preventie met Gezag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat erop gericht is om te voorkomen dat jongeren zich op het criminele pad begeven, en om criminele carrières van jongeren in de kiem te smoren?
Preventie met Gezag, de brede preventie-aanpak van (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit, wordt ingericht bij en door de deelnemende gemeenten met inzet van de (lokale) justitiële partners. Het is dan ook aan hen om interventies gericht op de lokale problematiek en doelgroep in te zetten.
Kunnen gemeenten kansarme jongeren voordragen bij de Landmacht voor het BBJ-KL? Welke mogelijkheden ziet u om bij gemeenten uit te vragen wat hun behoeften zijn en welke rol Defensie kan vervullen, bijvoorbeeld ook met inzet van veteranen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid overheidsbreed de samenwerkingsmogelijkheden te versterken om de projecten bij Defensie voor probleemjongeren te combineren met toekomstmogelijkheden, werk en opleiding?
De kracht van het project BBJ-KL zit in de kleinschaligheid en het intensieve persoonlijke contact. Verbreding van de doelstelling van het project naar werk- en opleidingsmogelijkheden voor jongeren draagt niet bij aan de doelstelling van het traject.
De banden met Iran in Nederland |
|
Derk Jan Eppink (Libertair, Direct, Democratisch), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Waarom bent u in gesprek gegaan met de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken Amir-Abdollahian, kunt u gespreksnotities sturen van wat er besproken is en waarom heeft u ervoor gekozen om met de Iraanse buitenlandminister te poseren op een foto?1
Net als mijn voorgangers in de voorgaande jaren, heb ik het gesprek met mijn Iraanse ambtsgenoot aangegrepen om de mensenrechtensituatie in Iran, het nucleaire programma van Iran en militaire steun aan Rusland aan te kaarten.
Het kabinet maakt dergelijke gespreksnotities niet openbaar. Openbaarmaking van de inhoud van vertrouwelijke gesprekken met andere landen is schadelijk voor de betrekkingen van Nederland.
Om welke reden heeft u bereidheid getoond om de bilaterale banden met Iran aan te halen, gezien het feit dat er nog geen enkele verbeteringen zijn getroffen in de mensenrechtensituatie in Iran?
Het Nederlandse beleid ten aanzien van Iran blijft ongewijzigd. Nederland heeft naast kritiek op de mensenrechtensituatie in Iran ernstige zorgen over o.a. het nucleaire programma van Iran, militaire steun aan Rusland, intimidatie van de Iraanse diaspora in het Westen en de rol van Iran in de regio. Het aanhalen van betrekkingen ligt derhalve niet in de rede.
Kunt u uitspreken, gezien de grote tegenstand in Nederland tegen dit gesprek met de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken, dat Nederland géén bilaterale banden met Iran wil aanhalen en kunt u vanaf heden de Kamer informeren alvorens u een gesprek aangaat met Iraanse bewindslieden?
Het beleid ten aanzien van Iran blijft ongewijzigd. Dit geldt ook voor het onderhouden van diplomatieke contacten. Juist in deze contacten adresseert Nederland de bovengenoemde zorgen.
Heeft u kennisgenomen van de documentaire van Zembla over dat Iran-sancties tegen de Revolutionaire Garde via Nederland worden ontdoken?2
Ja. Alhoewel het kabinet zich niet in het geschetste beeld herkent, wil het zich
onthouden van een inhoudelijk oordeel over de televisie-uitzendingen.
Zijn er aanwijzingen dat Iraanse oliebedrijven die nauw verweven zijn met de Revolutionaire Garde, via Nederlandse bedrijven sancties weten te ontduiken?
Het IRGC is sinds 26 juli 2010 door de EU gesanctioneerd vanwege betrokkenheid bij het Iraanse nucleaire programma en het programma voor ballistische raketten. Het is niet toegestaan om direct of indirect tegoeden of economische middelen ter beschikking te stellen aan de IRGC. Indien er aanwijzingen zijn dat Nederlandse bedrijven helpen om sancties te omzeilen, dan treedt de overheid handhavend op.
Klopt het dat het Iraanse staatsoliebedrijf NIOC en het Iraans-Nederlandse handelscentrum «01 International BV» banden met elkaar hebben? Zo ja, is dit voor u reden tot feitelijk onderzoek naar het strafbare feit «zaken doen met een gesanctioneerde partij», waarop een boete kan staan van 900.000 euro en een celstraf van zes jaar?
Sanctiehandhaving is een prioriteit voor het kabinet. Als er aanwijzingen zijn dat sancties niet worden nageleefd, wordt er onderzoek gedaan, en waar nodig wordt er handhavend opgetreden. Indien sprake is van een overtreding van de Wet op economische delicten, kunnen individuen ook strafrechtelijk worden vervolgd. Over individuele gevallen kan het kabinet echter geen uitspraken doen.
Bent u het ermee eens dat NIOC op de Europese sanctielijst thuishoort, gezien het feit dat NIOC honderden miljoenen dollars aan olie heeft doorgesluisd naar de Revolutionaire Garde en ook gezien het feit dat NIOC en het Russische Gazprom warme banden met elkaar hebben en dit jaar nog een investeringsakkoord hebben getekend van welgeteld 40 mlrd. euro?3 Zo ja, bent u bereid bij de komende Raad Buitenlandse Zaken op 23 oktober 2023 hier een punt van te maken?
Het kabinet gaat niet in op potentiële sanctionering, aangezien een dergelijke vooraankondiging het verrassingseffect van de sancties schaadt.
Was het u reeds bekend met de mogelijke contacten tussen het Iraanse regime en het handelscentrum 01 International BV? Zo ja, vanaf wanneer was u zich hier van bewust, en zo nee waarom niet?
Over individuele gevallen kan het kabinet geen uitspraken doen.
Zijn er mogelijk andere (Iraans-)Nederlandse bedrijven waarvan vermoedens zijn dat zij warme banden hebben met de Revolutionaire Garde? Zo ja, kunt u vertrouwelijk een lijst daarvan voor enkel Kamerleden beschikbaar maken zodat de Kamer hierover geïnformeerd kan worden?
Zoals gesteld in antwoord 5 acht het kabinet het buitengewoon onwenselijk als de sancties tegen het IRGC via Nederland worden ontweken en zoals gesteld in antwoord 7 wordt er onderzoek gedaan als er aanwijzingen zijn dat sancties niet worden nageleefd. Over lopende onderzoeken naar derde partijen, waarbij (nog) geen strafbare feiten zijn vastgesteld, kan ik geen uitspraken doen.
Wanneer onderzoek daartoe aanleiding geeft, zal de Douane onder de verantwoordelijkheid van Onze Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking handhavend optreden in samenwerking met het Openbaar Ministerie. Indien nodig kunnen bedrijven of individuen strafrechtelijk worden vervolgd. Over strafrechtelijke vervolging van derden kan ik eveneens geen uitspraken doen, noch de Kamer informeren.
DigiC |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Nieuwe methode voor cao-onderhandelingen tornt aan de onafhankelijkheid van vakbonden» op ftm.nl1?
Ja.
Wat vindt u van het digiC model? Deelt u de opvatting dat indien een vakbond bedient van het model digiC, deze vakbond daarmee zijn onafhankelijkheid op het spel zet? Deelt u de uitspraken van de hoogleraar arbeidsverhoudingen Paul de Beer en hoogleraar arbeidsrecht Evert Verhulp dat vakbonden onafhankelijk moeten zijn en dat vakbonden zich op deze manier in de schoot van de werkgever werpen?
Ik onderschrijf de uitspraken van Paul de Beer en Evert Verhulp dat vakbonden onafhankelijk moeten zijn. Bij collectieve onderhandelingen geldt dat vakbonden een onafhankelijke positie moeten innemen.
In Nederland zijn collectieve onderhandelingen een zaak van werkgevers en werknemers. De invulling van de onderhandelingen is daarmee aan hen. Sociale partners kiezen zelf welke middelen zij gebruiken om de achterban te betrekken bij cao-onderhandelingen. In de praktijk zien we dat vakbonden via verschillende kanalen signalen ophalen over wat er speelt in een sector of onderneming. Hierbij worden niet alleen leden betrokken. Via input van kaderleden, ondernemingsraden en online enquêtes worden ook de wensen van niet-leden opgehaald en meegenomen in de cao-onderhandelingen. Dat vind ik belangrijk. Zo kunnen ook werknemers die niet aangesloten zijn bij een vakbond meepraten over hun arbeidsvoorwaarden.
De Sociaal Economische Raad (SER) benoemde eerder in een advies dat het meer en anders betrekken van (alle) werknemers bij het cao-overleg een manier is om te komen tot verbreding van het draagvlak van cao-afspraken.2 Ik hecht er, als Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dan ook waarde aan dat vakbonden een zo groot mogelijke groep belanghebbenden betrekken bij de cao-vorming om dat brede draagvlak voor cao-afspraken te creëren. Ik vind het positief dat vakbonden middelen ontwikkelen en inzetten om zowel leden als niet-leden te betrekken bij cao-onderhandelingen. Natuurlijk geldt daarbij wel dat vakbonden onafhankelijk moeten blijven. Het gebruik van online middelen voor raadpleging van werknemers bij cao-onderhandelingen maakt in algemene zin geen inbreuk op de onafhankelijkheid van vakbonden.
Hoe kwalijk vindt u het dat een werkgever de vakbond die zijn voorkeur heeft meer ondersteuning biedt dan de andere vakbonden?
In Nederland geldt het principe van contractsvrijheid. Sociale partners bepalen zelf met wie ze om tafel gaan zitten en afspraken maken. Het is kwalijk wanneer het gaat om acties van werkgevers die zijn gericht op het verlenen van steun om vakbonden onder hun controle te plaatsen. Dit criteria komt uit ILO-Verdrag 98. Dat verdrag ziet op het recht om zich te organiseren en collectief te onderhandelen. Acties van werkgevers om vakbonden onder hun controle te plaatsen zijn een inbreuk op ILO-Verdrag 98. Of hier sprake van is vereist een juridische beoordeling. Het is mij niet bekend dat in Nederland in specifieke gevallen is geoordeeld dat hier sprake van is.
Deelt u de opvatting dat er een ongelijke machtsverhouding is tussen werknemers en werkgevers en dat een werknemersvertegenwoordiging die onafhankelijk is van de werkgever dit meer in balans kan brengen? Deelt u de opvatting dat de belangen van werknemers niet goed kunnen worden behartigd door vakbonden die afhankelijk zijn van werkgevers?
In het algemeen wordt in het (collectieve) arbeidsrecht aangenomen dat er een ongelijke machtsverhouding is tussen werkgever en werknemer, waarin de werkgever meer macht heeft dan de werknemer. Om deze machtsbalans meer in evenwicht te brengen kunnen vakbonden namens werknemers optreden, bijvoorbeeld door middel van collectieve onderhandelingen. Het is een uitgangspunt in ons stelsel dat vakbonden onafhankelijk moeten zijn. Deze onafhankelijkheid van de vakbond, die ook geldt ten aanzien van de werving van leden, acht ik van belang vanuit het oogpunt van evenwichtige arbeidsverhoudingen.
Klopt het dat er Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) conventies zijn die bepalen dat vakbonden onafhankelijk dienen te opereren van de werkgeversorganisatie(s) waarmee ze in onderhandeling zijn? Welke zijn dit?
Dat klopt. In artikel 2 ILO-Verdrag nr. 98 is opgenomen dat vakbonden onafhankelijk moeten zijn van werkgevers(organisaties). Dat betekent dat vakbonden vrij moeten zijn van inmenging van werkgevers(verenigingen) bij de oprichting, de uitoefening van werkzaamheden en het beheer van hun organisaties. ILO-Verdrag nr. 98 is in 1993 door Nederland bekrachtigd.
Op welke manier wordt er gehandhaafd op de ILO conventies genoemd bij vraag 4? Bent u bereid hierop te handhaven?
De ILO houdt toezicht op de naleving en implementatie van dit verdrag. De onafhankelijkheid van vakbonden is een uitgangspunt in ons cao-stelsel. Vakbonden en werknemers kunnen naar de rechter stappen indien de onafhankelijkheid in het geding is. ILO-Verdrag 98, waarin is bepaald dat vakbonden en werkgevers(organisaties) onafhankelijk van elkaar moeten zijn, speelt bij die toetsing door de rechter een rol.
Deelt u de opvatting dat het resultaat van collectieve onderhandelingen waarbij geen daadwerkelijk onafhankelijke belangenbehartiging van werknemers is geweest niet de status van collectieve arbeidsovereenkomst (cao) moeten krijgen?
Het recht op collectieve onderhandelingen is in ons stelsel wettelijk gewaarborgd met de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet Cao). Om rechtsgeldig een cao aan te kunnen gaan, stelt de wet aan werkgevers- en werknemersverenigingen de eis van het in de statuten opgenomen doel om cao’s te sluiten en volledige rechtsbevoegdheid. Daarnaast moet een cao schriftelijk zijn overeengekomen en moet de cao worden aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, conform de Wet op de Loonvorming. Als aan deze voorwaarden is voldaan, krijgt het resultaat van collectieve onderhandelingen de status van cao.
Daarbij geldt inderdaad dat dat verenigingen van werkgevers en werknemers die een cao afsluiten onafhankelijk van elkaar moeten zijn, zoals genoemd in ILO-Verdrag 98. Deze onafhankelijkheid is een uitgangspunt in het Nederlandse stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming.
Hoe beoordeelt u de onafhankelijkheid van de cao’s die zijn afgesloten met digiC? Welke zijn dit? Klopt het dat de cao’s van Vodafone Ziggo en Picnic/E-commerce Nederland uitsluitend zijn getekend door vakbond de Unie?
Collectieve onderhandelingen zijn een zaak van sociale partners. Zij kiezen zelf de middelen waarmee zij werkgevers en werknemers binnen een sector of onderneming betrekken bij het cao-proces. Dat is niet aan mij om te beoordelen. DigiC wordt ingezet als middel voor cao-onderhandelingen. DigiC is een proces waarbij werknemers worden betrokken bij het cao-proces. Via (online) raadpleging van werknemers, onder meer via panelgesprekken en enquêtes, worden de behoeftes van werknemers gepeild. Het gebruik van online middelen voor raadpleging van werknemers bij cao-onderhandelingen maakt in algemene zin geen inbreuk op de onafhankelijkheid van vakbonden.
Bij mijn ministerie is bekend wie de betrokken cao-partijen zijn bij alle reguliere cao’s die zijn aangemeld.3 Uit die gegevens voor de periode 1 januari 2021 tot en met 1 oktober 2023 volgt dat vakbond de Unie de enige betrokken vakbond is bij de cao PicNic/E-Commerce Nederland en cao Vodafone Ziggo. Mijn ministerie heeft echter geen gegevens over welke cao’s zijn gesloten met behulp van DigiC. Cao-partijen hoeven deze informatie niet aan te leveren bij mijn ministerie. Uit het artikel en openbare bronnen maak ik op dat DigiC is gebruikt voor cao’s in verschillende sectoren en ondernemingen. Ik constateer dat het voorkomt dat deze cao’s door één of meer vakbonden zijn ondertekend. Bijvoorbeeld bij de Cao Kunststof, Rubber en Lijmindustrie 2021–2022. In het cao-proces is gebruik gemaakt van DigiC.4 De cao is ondertekend door meerdere vakbonden. In de cao is afgesproken dat cao-partijen in het kader van vernieuwing van de cao gezamenlijk een onderzoek starten volgens het principe van DigiC.5 Tegelijkertijd maak ik uit het artikel ook op dat er vakbonden zijn die bedenkingen hebben bij het gebruik van DigiC. Volgens hen krijgt de werkgever te veel betrokkenheid in het cao-proces van de vakbond.
Kunt u een overzicht geven van alle aangemelde cao’s en cao’s die algemeen verbindend (avv) zijn verklaard waarbij de Unie de enige ondertekenaar is, één van de ondertekenaars is of waarbij gebruik is gemaakt van digiC? Bent u bereid toekomstige aanmelding van cao’s waarbij de Unie getekend heeft of is gewerkt met digiC te registreren? Zo nee, waarom niet?
Bij mijn ministerie is bekend wie de betrokken cao-partijen zijn bij alle reguliere cao’s die zijn aangemeld. Uit deze gegevens voor de periode 1 januari 2021 tot en met 1 oktober 2023 zijn Bijlage I en II opgemaakt. In Bijlage I treft u de cao’s waarbij vakbond De Unie de enige ondertekenaar is. Bijlage II geeft de cao’s weer waar vakbond de Unie één van de ondertekenaars is. In de bijlagen is aangegeven welke cao’s avv’d zijn of doorgaans avv’d worden.
Zoals uitgelegd bij vraag 8 heeft mijn ministerie geen registratie van de cao’s die zijn afgesloten met behulp van DigiC. Dit zal ik ook niet gaan doen. Informatie over de middelen die vakbonden inzetten bij cao-onderhandelingen is niet vereist voor het aanmelden van de cao of bij een avv-verzoek.
Wilt u actie ondernemen bij cao’s waarbij er geen sprake was van onafhankelijkheid van de werknemersvertegenwoordiging? Vindt u dat er dan moet worden ingegrepen, bijvoorbeeld door de cao-status te ontnemen bij reeds aangemelde cao’s, bij toekomstige aanmelding geen kennisgeving van ontvangst te verzenden of het intrekken van de avv bij cao’s die reeds algemeen verbindend verklaard zijn?
Collectieve onderhandelingen zijn het domein van sociale partners. Sociale partners bepalen zelf met wie zij een cao afsluiten en wat de inhoud daarvan is. Binnen het huidige cao- en avv-stelsel is het niet aan mij om daarover te oordelen bij het aanmelden van de cao of algemeen verbindend verklaren van de cao. Wel acht ik het vanuit het oogpunt van evenwichtige arbeidsverhoudingen van belang dat vakbonden onafhankelijk zijn. Vakbonden en werknemers kunnen naar de rechter stappen als zij vinden dat de onafhankelijkheid in het geding is.
Deelt u de zorg van vakbonden over de toenemende ontwikkeling van verschillende vormen van vakbondsonderdrukking? Deelt u dat dit het Nederlandse stelsel van arbeidsverhoudingen onder druk zet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
In algemene zin kan ik zeggen dat ik vakbondsonderdrukking onacceptabel vind. Ik hecht namelijk veel waarde hecht een vrije uitoefening van het recht van vakvereniging en collectieve onderhandelingen. Acties van vakbondsonderdrukking belemmeren de uitoefening van die rechten en zetten daarmee het stelsel van arbeidsverhoudingen onder druk. Als dit aan de orde is spoor ik sociale partners aan om hierover met elkaar in gesprek te gaan.
Bent u bereid de onafhankelijkheid van vakbonden wettelijk te borgen? Bent u bereid hierop te handhaven?
Nederland is gebaat bij goede arbeidsverhoudingen en een sterk stelsel van collectieve arbeidsvoorwaardenvorming. Collectieve afspraken bevorderen evenwichtige arbeidsverhoudingen en rust. Ons cao-stelsel is dan ook van grote betekenis voor de sociaaleconomische positie van ons land. Ik constateer dat het feitelijk draagvlak voor het stelsel nog altijd groot is.6 Cao’s, cao-afspraken en de rol van vakbonden worden nog altijd positief beoordeeld. Dat neemt niet weg dat ik een goede vertegenwoordiging van werknemers van belang acht. Onafhankelijkheid van vakbonden speelt daarbij een rol. Dit onderwerp verdient een nadere analyse. Daarom ga ik met sociale partners in gesprek over de onafhankelijkheid van bonden.
Het bericht 'HRC54: Russia, China and Burundi are not fit to sit at the Human Rights Council' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat zowel Rusland als China proberen een zetel te verkrijgen in de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties (VN)?1
Ja.
Deelt u het standpunt van de International Service for Human Rights dat de VN Mensenrechtenraad effectief en toegankelijk dient te zijn voor slachtoffers en mensenrechtenactivisten, dat leden van de Raad zich moeten committeren aan de hoogste standaarden van mensenrechtenbescherming en promotie van mensenrechten, en dat zowel Rusland als China niet aan de geschetste criteria voldoen?
Volgens de VN-resolutie die ten grondslag ligt aan de Mensenrechtenraad hebben leden van de Raad de hoogste standaarden te hanteren in de bevordering en bescherming van mensenrechten2. Helaas voldoen niet alle (kandidaat)leden, waaronder ook Rusland en China, aan deze standaarden, wat echter een verkiezing tot de Mensenrechtenraad door een meerderheid van het VN-lidmaatschap niet kan verhinderen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat Rusland nu opnieuw lid wil worden van de VN Mensenrechtenraad gezien het feit dat Rusland in april vorig jaar met een grote meerderheid van stemmen uit de VN Mensenrechtenraad is gezet door de voortdurende Russische agressie in Oekraïne?
Ja.
Hoe gaat u zich diplomatiek inzetten om een toetreding van Rusland tot de VN Mensenrechtenraad tegen te houden?
In de Oost-Europese kiesgroep voor de Mensenrechtenraad waren Albanië, Bulgarije en Rusland de kandidaten voor in totaal twee zetels. Een hernieuwde toetreding van Rusland tot de Mensenrechtenraad is zeer onwenselijk, gelet op de voortdurende agressie van Rusland tegen Oekraïne en de interne repressie en mensenrechtenschendingen in Rusland zelf. Nederland en andere internationale partners hebben dat standpunt actief onder de aandacht van andere landen gebracht. Rusland heeft uiteindelijk niet het benodigde aantal stemmen behaald om toe te treden tot de Mensenrechtenraad.
Bent u op de hoogte van het feit dat China een van de landen was die zich verzette tegen de uitzetting van Rusland uit de VN Mensenrechtenraad destijds?
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als China onderdeel blijft van de VN Mensenrechtenraad, mede omdat hierdoor onderzoek naar mensenrechtenschendingen van China zelf, zoals onderzoek naar de situatie van de Oeigoeren, dan van de agenda wordt geweerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 vindt Nederland dat leden van de VN-Mensenrechtenraad de hoogste standaarden in de bevordering en bescherming van mensenrechten dienen te hanteren. Nederland maakt zich daarbij duidelijke zorgen over de mensenrechtensituatie in China, zoals onder andere bleek uit het rapport van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN over Xinjiang. Nu China door een meerderheid van landen evenwel is verkozen, zal Nederland samen met gelijkgezinde partners het Chinese lidmaatschap van de Mensenrechtenraad aangrijpen om China te blijven wijzen op zijn mensenrechtenverplichtingen, conform standaarden vastgelegd in VN-resolutie A/RES/60/251. De Mensenrechtenraad is daarmee één van de middelen om het gesprek over mensenrechten met China te blijven voeren, inclusief de situatie van de Oeigoeren.
Hoe gaat u zich diplomatiek inzetten om een hernieuwde deelname van China aan de VN Mensenrechtenraad tegen te houden?
In de Aziatisch-Pacifische kiesgroep waren China, Indonesië, Japan en Koeweit de kandidaten voor in totaal vier zetels. Daarmee waren er evenveel kandidaten als zetels. Dit maakte de kans op verkiezing voor alle vier deze kandidaten, waaronder ook China, zeer groot. De zorgen van Nederland en internationale partners over de mensenrechtensituatie in China zijn bekend, desalniettemin is China door steun van een meerderheid van landen herkozen in de Raad.
Kunt u deze vragen binnen twee weken beantwoorden?
Nee.
De verschaling van zorg in de Mijnstreek |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe u op de hoogte wordt gehouden van de plannen om de zorg in het Zuyderland ziekenhuis anders te organiseren?1
Ik heb vanaf juli 2023 contact met het Zuyderland ziekenhuis over de toekomstscenario’s die worden uitgewerkt en volg de ontwikkelingen in deze regio op de voet.
Deelt u de zorgen van ons en de 33.000 ondertekenaars van de petitie voor het behoud van een volwaardig Zuyderland ziekenhuis in Heerlen, dat de bereikbaarheid van zorg in de mijnstreek onder druk komt te staan wanneer de Spoedeisende Hulp (SEH) in Heerlen verdwijnt?
Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder om keuzes te maken over de inrichting van de zorgorganisatie, mits dit binnen de geldende normen is, én op voorwaarde dat de kwaliteit en continuïteit van zorg geborgd zijn. Zorgverzekeraars dienen hierbij vanuit hun zorgplicht de toegankelijkheid van zorg voor alle inwoners uit de regio te borgen. Om te komen tot toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht hoe in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voor iedere Nederlander, ongeacht waar je woont of verblijft, voorop.
Erkent u dat na het sluiten van het ziekenhuis in Brunssum en Kerkrade de belofte was dat in Heerlen een volwaardig ziekenhuis zou blijven en dat deze belofte niet nagekomen wordt? Hoe weegt u deze verbroken belofte voor het vertrouwen in de politiek?
De SEH-, IC- en opnamefaciliteiten van het ziekenhuis in Kerkrade en Brunssum zijn begin deze eeuw afgebouwd. Het Zuyderland Medisch Centrum levert sindsdien in Brunssum en Kerkrade poliklinische en dagverplegingszorg in nauwe afstemming met de zorg op de hoofdlocaties Heerlen en Sittard-Geleen. Zuyderland is niet voornemens om in de nabije toekomst het zorgaanbod op de locaties Brunssum en Kerkrade te wijzigen.
De zorg is in de afgelopen 25 jaar sterk doorontwikkeld met veel nieuwe kennis, kunde, apparatuur en faciliteiten. Die ontwikkelingen gaan in Nederland – ook in Limburg – gepaard met differentiatie in de acute en geplande zorg. Dit gebeurt in het belang van kwaliteit en beschikbaarheid van zorg.
Hoe kijkt u naar de bezwaren van het lokale bestuur en tal van organisaties? Vindt u dat deze genoeg weerklank vinden in besluitvorming? Of ziet u ruimte om de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg zo te verbeteren dat het lokaal bestuur ook daadwerkelijk ervaart dat ze voldoende inspraak hebben?
Ik ben van mening dat de belangen van inwoners en gemeenten goed moeten worden meegewogen bij de organisatie van zorg in de regio. Als het gaat om een wijziging van aanbod van acute zorg in een regio, dan is het van belang dat gemeenten en burgers hierbij betrokken worden. De regelgeving zoals vastgelegd in de AMvB acute zorg (Uitvoeringsbesluit Wkkgz) heeft tot doel om de inbreng van gemeenten en inwoners bij wijzigingen in het aanbod van acute zorg zo goed mogelijk te borgen en om ervoor te zorgen dat deze inbreng door de betreffende zorgaanbieder en de zorgverzekeraar serieus wordt genomen. Dat neemt niet weg dat het voorstelbaar is dat er situaties voorkomen waarbij gemeenten en inwoners zich niet voldoende betrokken voelen, ondanks dat de zorgaanbieder zich wel degelijk heeft ingespannen om hen op een goede manier te betrekken. De uiteindelijke uitkomst van de procedure kan daarnaast, ondanks alle inspanningen, anders zijn dan betrokkenen wensen.
Aanvullend wil ik benadrukken dat het betrekken van gemeenten en burgers niet hetzelfde is als medezeggenschap over de inrichting van de acute zorg. Aan dit uitgangspunt kan en wil ik niet tornen. Het is uiteindelijk de verantwoordelijkheid én bevoegdheid van zorgaanbieders om, zowel individueel als gezamenlijk (in het regionaal overleg acute zorgketen), de toegankelijkheid en kwaliteit van hun zorg te garanderen. Zij kunnen genoodzaakt worden om soms indringende keuzes te maken, bijvoorbeeld gezien de gevolgen van een krappe arbeidsmarkt en het niet rond kunnen krijgen van de personele bezetting op een afdeling acute verloskunde of spoedeisende hulp.
Zoals ook toegezegd aan de Tweede Kamer, tijdens het plenaire debat van 22 juni 2023, ben ik bereid om te kijken naar manieren waarop de AMvB acute zorg kan worden verduidelijkt. Zo wil ik bijvoorbeeld bekijken of de rolomschrijving van de Directeur Publieke Gezondheid (DPG), onder andere als vertegenwoordiging van het openbaar bestuur, verduidelijkt kan worden. Ik zal ook bezien of een aanpassing van de AMvB de meest aangewezen weg is om het goede gesprek tussen zorgaanbieders, zorgverzekeraars en lokaal bestuur te bevorderen of dat een handreiking met suggesties voor dat overleg effectiever is.
Kunt u aangeven wat de eventuele sluiting van de SEH in Heerlen zou betekenen voor de aanrijtijden van ambulances in Zuid-Limburg?
Ik heb daar op dit moment geen inzicht in. Het overwegen van het sluiten van een SEH is een proces dat zorgvuldig wordt genomen in lijn met de regelgeving die daarbij dient te worden betracht. De ziekenhuisdirectie van Zuyderland heeft mij verzekerd dat zij deze zorgvuldigheid betracht en serieus neemt. Zuyderland geeft aan dat in geval deze optie aan de orde is, met alle betrokkenen (ook betrokkenen uit de provinciale acute zorg) hier overleg over worden gevoerd.
Indien er dan overwogen wordt dat het sluiten van de SEH opportuun is, zal er (conform richtlijnen) door het RIVM een analyse van de aanrijtijden van ambulances worden uitgevoerd.
Houdt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in haar controle op de toegankelijkheid van zorg voldoende rekening met de reistijd naar een ziekenhuis voor mensen zonder een auto?
De NZa ziet toe op de toegankelijkheid van zorg. Dit doet ze onder andere door toezicht te houden op de zorgplicht van zorgverzekeraars. Onderdeel van de zorgplicht is de plicht om ervoor te zorgen dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot zorg uit het basispakket.
Vindt u het logisch dat er een SEH sluit in een verouderende regio en waar de gezondheid relatief slecht is, dus waar de vraag naar spoedzorg mogelijk alleen maar zal toenemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijk (SP) en het lid van den Berg (CDA)2 vind ik het belangrijk dat ziekenhuizen nadenken over de wijze waarop toekomstbestendige ziekenhuiszorg geleverd kan worden in de regio, zoals het Zuyderland ziekenhuis nu doet. Om te komen tot een toekomstbestendige inrichting staan ziekenhuizen soms voor ingrijpende keuzes. Bij dit proces is het van belang dat er door zorgaanbieders en zorgverzekeraars goed wordt nagedacht of ook in de toekomst de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg behouden kan blijven. Daarbij staat voor mij goede en veilige zorg voorop.
Is een ziekenhuis in uw ogen op een gegeven moment ook te groot of gelooft u dat schaalvergroting altijd bijdraagt aan betere/efficiëntere zorg? Kunt u dit onderbouwen?
Ik voer geen beleid op het vergroten of verkleinen van ziekenhuizen, maar op het verhogen van de kwaliteit van zorg.
Ziet u dat er, met de verandering van de organisatie van (spoed)zorg in Zutphen, Stadskanaal, Hoogeveen, Sneek, Heerenveen en Zoetermeer, in raptempo streekziekenhuizen worden uitgekleed? Wanneer vindt u dat die trend doorslaat en dat u zelf in actie moet komen?
Ik zie dat er op veel plaatsen nagedacht wordt over een toekomstbestendige zorg en dat dit leidt tot keuzes om de zorg anders in te richten. Zie verder mijn antwoord op vraag 7.
Klopt het dat bij het advies van het capaciteitsorgaan over het aantal opleidingsplekken voor SEH-artsen rekening wordt gehouden met een verwachte afname van het aantal SEH’s in de komende jaren?
Het Capaciteitsorgaan houdt bij de raming rekening met ontwikkelingen in het aanbod van SEH-artsen KNMG en met (toekomstige) ontwikkelingen in de vraag ofwel inschattingen van het benodigde aanbod. Het aantal SEH-locaties is niet rechtstreeks van invloed op de raming van het aantal SEH-artsen.
Wat is uw reactie op het gegeven dat privacywaakhonden zich zorgen maken over de groei van het aantal particuliere camera’s die bij de politie zijn geregistreerd?1
Camerabeelden zijn van groot belang voor het opsporingsonderzoek en voor de rechtspraak. De afgelopen drie jaar waren er 5.500 strafzaken waarin camerabeelden een rol hebben gespeeld.2 Om die reden ben ik blij met de groei van het aantal particuliere camera’s dat bij de politie is geregistreerd.
Het grote aantal verkeerd afgestelde camera’s baart mij wel zorgen. Ik waardeer het dat privacywaakhonden zoals de Autoriteit Persoonsgegevens en Bits of Freedom hier aandacht voor vragen.
Kunt u toelichten hoe het proces werkt rondom het politieproject Camera in Beeld?
Camera in Beeld is een systeem van de politie waar burgers en bedrijven vrijwillig hun beveiligingscamera(’s) kunnen aanmelden. Dankzij deze informatie weet de politie per straat welke beveiligingscamera’s beschikbaar zijn. Als er een misdrijf is gepleegd, kan de politie camerabeelden gericht vorderen bij de eigenaren om de daders op te sporen.
Iedereen die een beveiligingscamera heeft, kan vrijwillig deelnemen aan het systeem Camera in Beeld. De politie stuurt een brief met de regels voor het juist afstellen van de camera. De politie stuurt jaarlijks een mail met de vraag of de gegevens die de camera-eigenaar heeft verstrekt nog kloppen. De registratie van de camera wordt verwijderd indien de camera-eigenaar niet reageert op de herinneringsmails van de politie.
In hoeverre kunnen beelden van particuliere camera’s worden opgevraagd die niet zelfstandig zijn aangemeld bij het project Camera in Beeld?
Een opsporingsambtenaar heeft op grond van artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering de bevoegdheid om camerabeelden te vorderen. Voorwaarde is dat het een verdenking van een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Voorbeelden daarvan zijn straatroof en seksueel geweld. Ook beelden van particuliere camera’s die niet zijn aangemeld bij het systeem Camera in Beeld, kunnen door een opsporingsambtenaar worden gevorderd.
Bij vordering dient de camera-eigenaar mee te werken aan het verstrekken van de camerabeelden. Het opzettelijk niet voldoen aan een vordering is strafbaar.3 Artikel 126nda, tweede lid Sv noemt een aantal uitzonderingen. Een voorbeeld daarvan is een vordering die is gericht tegen de verdachte. Dat is niet toegestaan.4
In hoeverre klopt volgens u de bewering dat er een landelijk dekkend cameranetwerk ontstaat en hoe wenselijk is dat volgens u?
Een landelijk dekkend cameranetwerk suggereert dat de gehele openbare ruimte in beeld wordt gebracht en dat je nergens in Nederland over straat kan zonder te worden gefilmd. Dit is nu niet het geval en ik ben van mening dat het een onwenselijk toekomstbeeld is. Ik acht het derhalve van belang dat camera-eigenaren er blijvend op worden gewezen dat zij hun camera moeten afstellen volgens de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming, dan zal zo’n situatie ook niet ontstaan.
De Autoriteit Persoonsgegevens legt dat als volgt uit: de belangrijkste regel uit de Algemene verordening gegevensbescherming is dat de camera alleen de eigen bezittingen mag filmen. Het is dus niet toegestaan om eigendommen van anderen, zoals het huis of de tuin van de buren, of de openbare weg, zoals de stoep of parkeerplaatsen, te filmen.5
Het goed afstellen van een camera is daarom belangrijk. Zoals ik al meldde in mijn antwoord op vraag 2, wijst de politie alle deelnemers aan het systeem Camera in Beeld op de regels voor het juist afstellen van de camera.
Alleen in uitzonderlijke gevallen mag een camera doelbewust worden gericht op een gedeelte van het terrein van de buren of de openbare ruimte. De camera-eigenaar moet dan een beroep doen op één van zes grondslagen die de Algemene verordening gegevensbescherming noemt.6
Kunt u toelichten onder welke voorwaarden en bij welke delicten beelden van particuliere camera’s mogen worden opgevraagd?
Zie antwoord vraag 3.
Kan een particulier weigeren om de beelden te verschaffen? Zo nee, welke wettelijke bepaling ligt daaraan ten grondslag?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen in hoeverre de politie met de database «de regels omzeilt» wat betreft de benodigde toestemming van de burgemeester?
Een woordvoerder van Bits of Freedom beweert in het artikel in het Algemeen Dagblad dat de politie de regels omzeilt door beelden te gebruiken van camera’s die zijn opgehangen zonder toestemming van de burgemeester.7 Hier worden verschillende vormen van cameratoezicht door elkaar gehaald. Er is geen sprake van omzeiling van de regels.
Er bestaan verschillende vormen van cameratoezicht. De camera’s die staan geregistreerd in het systeem Camera in Beeld zijn camera’s die zijn geplaatst door particulieren of particuliere organisaties. Voor het plaatsen van dit soort camera’s is geen toestemming nodig van een overheidsinstantie. Wel moet een camera-eigenaar zich houden aan de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming. Voorbeelden hiervan zijn particulieren die een camera hebben gericht op hun eigen voortuin of een bedrijf dat zijn eigen terrein in beeld brengt. In mijn antwoord op de vragen 3, 5 en 6 gaf ik aan dat een opsporingsambtenaar beelden van die camera’s mag vorderen.
Bij gemeentelijk cameratoezicht op grond van artikel 151c van de Gemeentewet speelt de burgemeester wel een rol. De gemeenteraad kan een burgemeester de bevoegdheid verlenen om voor een bepaalde duur camera’s in te zetten ten behoeve van het toezicht op een openbare plaats. Een voorbeeld hiervan is een camera in een uitgaansgebied. Wanneer er concrete aanleiding bestaat dat die camerabeelden noodzakelijk zijn, kunnen deze beelden ten behoeve van de opsporing van dat strafbare feit worden verwerkt.
De politie kan voor de uitvoering van de politietaak (op grond van artikel 3 Politiewet) camera’s inzetten. Afhankelijk van het doel valt die inzet onder het gezag van de burgemeester of de officier van justitie. Zo valt de inzet van camera’s ten behoeve van ordehandhaving onder het gezag van de burgemeester. Inzet van camera’s ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving valt onder het gezag van de officier van justitie. Deze vorm van camera-inzet is altijd tijdelijk; zo lang als er aanleiding is voor cameratoezicht. Ook de inzet van camera’s in een specifiek opsporingsonderzoek valt onder het gezag van de officier van justitie (op grond van artikel 126g Wetboek van Strafvordering).
Hoe schat u de risico’s in dat particuliere camera’s worden gehackt en hoe rijmt u dat met het groeiende aantal camera’s?
Ik kan daar geen inschatting van maken. Zoals in het artikel in het Algemeen Dagblad wordt gesteld, zijn er geen precieze cijfers bekend. Een camera-eigenaar is zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van wachtwoorden of het treffen van andere beveiligingsmaatregelen. Ik waardeer het dat de Autoriteit Persoonsgegevens en Bits of Freedom aandacht vragen voor dit risico.
In hoeverre klopt het dat particuliere camera’s eigenlijk de openbare weg niet mogen filmen, en dat dit dus in feite onrechtmatig materiaal is?
De Algemene verordening gegevensbescherming is van toepassing als iemand delen van de openbare ruimte filmt voor beveiligingsdoeleinden. Dit kan een onrechtmatige verwerking in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming opleveren. De officier van justitie bepaalt vervolgens of het bewijsmateriaal wel of niet wordt ingebracht in de strafzaak. De rechter oordeelt uiteindelijk welk belang het zwaarst weegt: het belang van waarheidsvinding of het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Kan de Minister in deze context ook reflecteren op de 1,2 huishoudens met een deurbel met camera?2 In hoeverre mag er bijvoorbeeld door de politie gebruik worden gemaakt van beelden die zijn gemaakt met deze camera’s?
Voor een deurbel met camera gelden dezelfde regels als voor een beveiligingscamera. Ook deze moeten juist worden afgesteld volgens de regels van de Algemene verordening gegevensbescherming. Op grond van artikel 126nda van het Wetboek van Strafvordering mag een opsporingsambtenaar de camerabeelden die zijn gemaakt met een deurbel vorderen.
Kunt u reflecteren op hetgeen het programma Radar vermeldt hierover, dat een camera gericht op de openbare weg in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9.
Het artikel '‘Verstoorde arbeidsverhouding’ als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid’' |
|
Lisa Westerveld (GL), Senna Maatoug (GL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel ««Verstoorde arbeidsverhouding» als ontslaggrond ondermijnt sociale veiligheid»1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken in hoeveel gevallen er gebruik wordt gemaakt van de zogeheten «g-grond» de afgelopen vijf jaar bij ontslagzaken, en dit ook voor het onderwijs aangeven?
De Raad voor de Rechtspraak heeft me laten weten dat niet is na te gaan hoeveel ontbindingsverzoeken/ontslagzaken er in de afgelopen vijf jaar bij de rechtbanken aanhangig zijn (geweest) op grond van de zogenaamde «g-grond» (verstoorde arbeidsverhouding ex artikel 7:669, derde lid, onder g, BW). Deze grond wordt niet altijd expliciet in het verzoek genoemd en wordt dan dus ook niet als zodanig geregistreerd. In de meerderheid van de zaken is geen grond geregistreerd. De sector onderwijs wordt ook niet apart geregistreerd. Vanwege bovenstaande redenen zijn er onvoldoende handvatten voor het geven van een betrouwbare indicatie van het aantal zaken in de afgelopen 5 jaar. Wel is er eerder onderzoek over het gebruik van de ontslaggronden.2 Daaruit blijkt dat in de periode 2015–2018 de g-grond de meest voorkomende ontslaggrond is, waarbij het ontbindingsverzoek in ongeveer de helft van de gevallen wordt toegewezen. Er is niet specifiek onderzoek gedaan naar het gebruik van de g-grond in zaken die speelden in de onderwijssector.
Klopt het dat bij de weging van de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» de aanstichter van die verstoorde relatie geen rol speelt?
Nee, dat klopt niet. Bij de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» gaat het om de arbeidsrelatie tussen de werknemer en werkgever (ik verwijs u hiervoor verder naar het antwoord bij vraag 5). De kantonrechter beoordeelt hier of er sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsrelatie, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij kan er ook sprake zijn van bepaalde acties (of nalaten daarvan) van de werkgever. Indien de werkgever daarbij ernstig verwijtbaar handelt, kan de rechter een billijke vergoeding toekennen aan de werknemer. Tegelijkertijd kan de rechter daarbij oordelen dat de relatie dusdanig verstoord is, dat ook het ontbindingsverzoek moet worden toegekend. Bij die beoordeling door de kantonrechter kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is ofwel toegerekend kan worden, wel een rol spelen, maar die mate van verwijtbaarheid aan een van de partijen (of aan beide partijen) is niet bepalend voor de vraag of het ontbindingsverzoek daarom moet worden toegekend. Dat staat daar los van.
Kunt u een overzicht geven van relevante jurisprudentie op dit onderwep?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u graag naar de gepubliceerde jurisprudentie over artikel 7:669, derde lid, g, BW op www.rechtspraak.nl. Voor eerdere jurisprudentie tot 2019 verwijs ik u ook naar de eerder genoemde onderzoeken en de evaluatie van de Wet werk en zekerheid (Wwz).3
Betekent dat dat er dus sprake kan zijn van een redelijke grond voor ontslag als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer?
Als algemene regel geldt dat ontslag geoorloofd is als daar een redelijke grond voor is. Een redelijke grond voor ontslag is een zodanig verstoorde arbeidsverhouding, dat van de werkgever niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst in stand te laten. Uitgangspunt bij een ontslag vanwege een verstoorde arbeidsrelatie is de arbeidsrelatie tussen de werkgever en de werknemer in het kader van de gezagsverhouding. Essentieel in de beoordeling is of die verstoring ernstig en duurzaam is. Er kan een redelijke grond zijn voor ontslag vanwege een verstoorde arbeidsverhouding als de werkgever zich onredelijk heeft gedragen jegens werknemer. De Hoge Raad heeft uitgesproken dat de omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, op zichzelf ontbinding op de g-grond niet in de weg staat. De Hoge Raad: «Bij de beoordeling kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn».4
Klopt het dat bij dit soort zaken er vaak gebruik wordt gemaakt van een vaststellingsovereenkomst?
Als een werkgever en een werknemer besluiten met wederzijds goedvinden uit elkaar te gaan, kunnen zij een vaststellingsovereenkomst opstellen waarin zij afspraken met elkaar maken over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Ook na een zogenoemd «mediationtraject» kunnen partijen besluiten om met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst te beëindigen en hiervoor een vaststellingsovereenkomst met elkaar af te spreken. Dit betekent dat als partijen gebruik maken van een vaststellingsovereenkomst, er geen ontbindingsverzoek bij de kantonrechter hoeft worden ingediend. Of het veel voorkomt dat na de indiening van een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter vanwege de ontslaggrond «verstoorde arbeidsverhouding» partijen alsnog een vaststellingsovereenkomst afsluiten over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, is mij niet bekend. Dat is een zaak tussen partijen onderling. Wel is bekend dat met de introductie van de Wwz het aandeel ontslagen met wederzijds goedvinden (vaststellingsovereenkomsten) is toegenomen van 61 naar 89 procent van de gevallen.5 Het beeld dat men dus veelal gebruik maakt van ontslag met wederzijds goedvinden, ook in deze gevallen, komt overeen met die cijfers.
Als dit niet bekend is, wilt u de ontwikkeling van deze ontslaggrond en het gebruik maken van vaststellingsovereenkomsten dan onderzoeken? Specifiek in het onderwijs?
Met de evaluatie van de Wwz is het ontslagstelsel, inclusief het gebruik van vaststellingsovereenkomsten, al recent geëvalueerd.6 Ik zie geen dringende reden om hier opnieuw onderzoek naar te doen. Sinds de invoering van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) valt de sector onderwijs bovendien volledig onder het private arbeidsrecht.7 De sector onderwijs heeft geen uitzonderlijke positie die aanleiding geeft tot apart onderzoek.
Dit betekent echter niet dat het kabinet geen oog heeft voor sociale veiligheid op het werk. Het kabinet onderneemt acties om beter zorg te dragen voor een veilige werkomgeving. Zo is op 13 januari 2023 het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (NAP) gelanceerd.8 Eerder is per april 2022 een regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld aangesteld en heeft het kabinet een positief standpunt ingenomen over het initiatiefwetsvoorstel van GroenLinks voor het verplichten van een vertrouwenspersoon.
Daarnaast heeft de Minister van OCW op 8 juni 2023 uw Kamer geïnformeerd over zijn integrale aanpak op sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap.9 Deze richt zich op systeem-, cultuur- en structuurverandering om de sociale veiligheid in het hoger onderwijs en wetenschap te verbeteren. Verder is aangekondigd te verkennen of een gedragscode en een adequate klachtenregeling wettelijk verplicht kunnen worden gesteld voor werkgevers.
Werkgevers zijn dus wettelijk verplicht te zorgen voor sociale veiligheid op de werkvloer en een discriminatievrije werkomgeving. Ik vind het ook belangrijk dat werkgevers die verantwoordelijkheid nemen. En dan begint het bij een risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) en bijbehorend plan van aanpak. Dat geldt niet alleen voor organisaties in het onderwijs, maar voor alle sectoren. Ik ben dan ook blij dat de sociale partners samenwerken aan een programmatische aanpak met maatregelen tegen grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer. Een van die maatregelen is een sectorenaanpak, waar sociale partners samen met de regeringscommissaris de komende jaren per sector inzetten op maatwerk bij het creëren van een veilige werkcultuur. De regeringscommissaris werkt daarnaast aan een handreiking voor werkgevers om op een goede manier om te gaan met meldingen en het zorgvuldig onderzoeken daarvan. In het nieuwe jaar zal zij deze handreiking presenteren.
Het gesprek met Klaus Schwab over kunstmatige intelligentie |
|
Gideon van Meijeren (FVD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat u op 27 september heeft gesproken met Klaus Schwab over «kunstmatige intelligentie in de mondiale economie»?1
Ja.
Wie heeft dit gesprek geïnitieerd?
Het idee voor een gesprek is in gezamenlijkheid tot stand gekomen.
Wat was de aanleiding voor dit gesprek?
Zie het antwoord op vraag 2. De keuze voor het onderwerp hangt samen met een van de thema’s voor de bijeenkomst in Davos van januari 2024.
Waarom acht u het van belang om Klaus Schwab te spreken over dit onderwerp?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wie waren de andere deelnemers?
Aan het gesprek namen naast de heer Schwab ook de Minister van Financiën, de heer Dušek, de heer Halberstadt en de heer Sijbesma deel en ambtelijke ondersteuning.
Wat was uw doel van het gesprek?
Het gesprek had geen specifiek doel of gewenste uitkomst. Het gesprek betrof een vrije gedachtenwisseling.
Wat was de uitkomst van het gesprek?
Het gesprek had een informeel karakter en was bedoeld om vrij met elkaar van gedachten te wisselen. Het gesprek had niet tot doel om tot een uitkomst te leiden.
Bent u bereid de notulen van het gesprek te delen? Zo nee, waarom niet?
Van het gesprek zijn geen notulen gemaakt. Het betrof een informeel gesprek.
Zijn er naast dit gesprek nog andere activiteiten van overheidswege gepland, waar Klaus Schwab gedurende zijn verblijf in Nederland bij aanwezig is? Zo ja, kunt u de voorgaande vragen mutatis mutandis ook ten aanzien van die andere activiteiten beantwoorden?
Nee.
De landelijke vrijstellingslijst |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Is het juist dat een landelijke vrijstelling voor het vangen en doden van een soort uitsluitend kan worden verleend wanneer de gunstige staat van instandhouding van desbetreffende soort niet in het geding is?
Een van de criteria waaraan de landelijke vrijstelling voor schadebestrijding dient te voldoen, is dat geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
Is het juist dat er voor u niet langer een rechtsgrond bestaat voor een bestaande landelijke vrijstelling voor het vangen en doden van een soort, wanneer de staat van instandhouding van desbetreffende soort in het geding is gekomen?
Voor soorten die worden vrijgesteld vanwege schadebestrijding geldt dat er geen afbreuk mag worden gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven. Dit betekent niet dat voor de bestaande landelijke vrijstellingen per definitie geen rechtsgrond meer bestaat wanneer de staat van instandhouding van een vrijgestelde soort in het geding is gekomen, maar wel dat een nieuwe landelijke vrijstelling voor die soort niet meer kan worden ingevoerd.
Is het juist dat dat de gunstige staat van instandhouding van het konijn en de haas in het geding is?
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 267), bevinden het konijn en de haas zich landelijk niet in een gunstige staat van instandhouding.
Zo nee, kunt u dit toelichten? Zo ja, wat is de wettelijke basis voor uw besluit om de landelijke vrijstelling vooralsnog in stand te laten, terwijl de gunstige staat van instandhouding in het geding is?
Zoals ik aan uw Kamer heb laten weten (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 120) heb ik besloten een traject op te starten om het huidige systeem van faunabeheer tegen het licht te houden, om te komen tot een toekomstbestendig stelsel. Met deze stelselwijziging streef ik naar een begrijpelijk stelsel met duidelijk perspectief voor het faunabeheer op de lange termijn. Faunabeheer is immers nodig voor het beheer van de natuur en het voorkomen van schade, mits de staat van instandhouding in acht wordt genomen.
Op 17 oktober heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin u de regering verzoekt om per direct die soorten die in hun voortbestaan worden bedreigd van de landelijke vrijstellingslijst af te halen.1 Ik ben met provincies en betrokken belangenorganisaties in gesprek over hoe invulling aan deze motie te geven. Ik hecht belang aan zorgvuldige afstemming hierover. Ik zal uw Kamer hier zo spoedig mogelijk over informeren.
Klopt het dat u momenteel het faunabeheerbeleid aan het herzien bent?
Zie antwoord vraag 4.
Zo ja, wat houdt die herziening in? Wat overweegt u te veranderen en met welk doel? Met welke organisaties bent u hierover precies in gesprek? Wanneer verwacht u uw vorderingen en/of conclusies te kunnen delen met de Kamer?
De voorgenomen herziening richt zich op obstakels die de uitvoering van het faunabeleid belemmeren, op de complexiteit en de verwevenheid van de verschillende regimes binnen de Omgevingswet, voorheen Wet natuurbescherming en op het verbeteren van de informatievoorziening. Het doel is te komen tot een begrijpelijk systeem waarin soortbescherming voldoende is gewaarborgd; dat voldoet aan internationale regelgeving; dat voor alle partijen uitvoerbaar is en waarin rollen en verantwoordelijkheden helder gedefinieerd zijn. Ik zal eerst, samen met de provincies, de situatie en de knelpunten zorgvuldig in kaart brengen. In de loop van 2024 verwacht ik in beeld te hebben welke oplossingsrichtingen wenselijk en mogelijk zijn. Alle relevante stakeholders, waaronder landbouworganisaties, jagersverenigingen, dierenwelzijnsorganisaties, terreinbeherende organisaties en kennisorganisaties zijn vanaf het begin bij dit proces betrokken geweest. Ik verwacht in het eerste kwartaal van 2024 uw Kamer nader te kunnen informeren over het voorgenomen proces.
Kunt u aangeven hoe de tellingen van soorten op rijksgronden, die op basis van de wildlijst, de landelijke vrijstellingslijst en mogelijke andere ontheffingen mogen worden geschoten, plaatvinden? Wie doen deze tellingen en hoe worden deze geverifieerd?
Zoals ik heb aangegeven (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 120), zijn de data die worden gebruikt voor het bepalen van de staat van instandhouding van de wildlijstsoorten en soorten op de landelijke vrijstellingslijst afkomstig van tellingen uit het Netwerk Ecologische Monitoring (hierna: NEM). In samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS) zijn er in het NEM telprotocollen voor soorten ontwikkeld en wordt de data afkomstig uit deze telprotocollen door het CBS gevalideerd. Deze validatie waarborgt de betrouwbaarheid van de data die afkomstig is van het NEM. De data zijn van daardoor van zodanige kwaliteit dat er betrouwbare landelijke trends uit gemaakt kunnen worden. Deze tellingen worden gedaan door de Zoogdiervereniging en Sovon.
Hoe ziet u de rol van grote predatoren in het jachtbeleid om tot een toekomstbestendig stelsel te komen? Deelt u de mening dat de rol van grote predatoren, zoals de wolf, dient te worden meegenomen in het faunabeheerbeleid, omdat deze een essentiële rol spelen in natuurlijk beheer? Zo nee, waarom niet?
Predatoren spelen een belangrijke rol in de natuur door het reguleren van het aantal prooidieren. Zoals ik in de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven, richt het toekomstig stelsel van jacht en faunabeheer zich op obstakels die de uitvoering van het faunabeleid belemmeren, op de complexiteit en de verwevenheid van de verschillende regimes binnen de Wet natuurbescherming en op het verbeteren van de informatievoorziening. Op 17 oktober heeft uw Kamer een motie aangenomen waarin u de regering verzoekt om de essentiële rol van grote predatoren voor het functioneren van het ecosysteem mee te nemen in het toekomstbestendig maken van het natuurbeleid.2 Grote predatoren worden als zodanig meegenomen in de herziening van het faunabeleid. Tevens zal ik de provincies vragen de essentiële rol van grote predatoren voor het functioneren van het ecosysteem mee te nemen in hun natuurbeleid.
Indiceren bij ouders en kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u het eens met het in de aangenomen motie Mohandis c.s.1 gestelde dat volwaardige invulling van het zorgplan voor ouders en kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben van essentieel belang is?
Ik ben het ermee eens dat het in het belang van kind en gezin is dat zorgprofessionals en ouders rondom een kind met een zorgbehoefte in de eigen omgeving zo optimaal mogelijk samenwerken.
De kinderverpleegkundige inventariseert de totale zorg vanuit de vier kinderleefdomeinen van het Medische Kindzorg Samenwerking (medisch, ontwikkeling, sociaal en veiligheid). Belangrijk hierbij is dat de verkregen informatie geobjectiveerd, geverifieerd en daar waar nodig verhelderd wordt. Dit doet de kinderverpleegkundige door informatie te verzamelen bij kind, ouders en betrokken zorgprofessionals. Het indiceren van kinderverpleegkundige zorg (volgens de Handreiking Indicatieproces Kindzorg -HIK) in de eigen leefomgeving van kind en gezin vereist dan ook nauwe samenwerking tussen het kind, de ouders, de indicerend kinderverpleegkundige en andere betrokken zorgprofessionals. Door te werken op basis van de MKS-methodiek wordt zorgvuldig samenwerken gestimuleerd. Goede voorlichting vooraf en het regelmatig met elkaar in gesprek gaan zijn ontzettend belangrijk. Dit maakt dat er bij kind en gezin geen verkeerde verwachtingen zijn en dat zij steeds opnieuw de juiste keuzes kunnen blijven maken. Op deze wijze hoeft bijvoorbeeld een herindicatie ook geen stress op te leveren, omdat kind en gezin zelf volledig inzicht in hebben in het zorgplan en op de hoogte zijn van het indicatieproces.
In het bijzonder is het belangrijk dat de kinderverpleegkundige, die gaat over de verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving, de kinderarts/hoofdbehandelaar consulteert en zijn/haar input meeweegt in het indicatieproces. Ik hecht eraan te benadrukken dat in de huidige beroepsnormen deze samenwerking al geborgd is. Dit neemt echter niet weg dat de kinderverpleegkundige uiteindelijk, op basis van alle informatie die zij verzamelt en objectiveert conform het verpleegkundig proces, de enige professional is die het oordeel moet en kan vellen over de verpleging en verzorging in de thuissituatie. Dit valt onder zijn/haar autonome professionele expertise.
De kinderverpleegkundige is de zorgprofessional die ten aanzien van het kind en de eigen leefomgeving het hele spectrum van behandeling, verpleging en verzorging het beste kan overzien. In de indicatiestelling wordt de inbreng van de kinderarts over het medische domein wel degelijk meegewogen, maar de kinderarts vormt geen visie over hoe de verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving moet worden vormgegeven. Het is niet de expertise van een kinderarts om de volledige context van de gezinssituatie en het sociale aspect daarin te overzien. Ook de Nederlandse vereniging van kinderartsen bevestigd dat zij dit niet willen en niet kunnen. Daarnaast heeft het Zorginstituut Nederland een notitie opgesteld in 2019 waarin het volgende is opgenomen: Het indiceren van «verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving» voor de Zorgverzekeringswet (Zvw), artikel 2.10 Besluit Zorgverzekeringswet, is voorbehouden aan de verpleegkundige. Zij werkt methodisch volgens het cyclisch verpleegkundig proces (zie hoofdstuk 2). De inventarisatie en indicatie omvat «zorg zoals verpleegkundigen plegen te bieden en houdt verband met een behoefte aan geneeskundige zorg of een hoog risico daarop».2
Bovengenoemde rolverdeling tussen de verpleegkundige en medisch specialist – volgens het indiceerproces van de kinderverpleegkundigen – is onlangs nogmaals met kinderverpleegkundigen en kinderartsen besproken. Opnieuw is door beide beroepsgroepen het belang van deze rol- en verantwoordelijkheidsverdeling onderstreept.
Wat betreft de rol van de ouders: Zorginstituut Nederland heeft benadrukt dat de kinderverpleegkundige vaststelt welke zorg nodig is in samenspraak met ouders waarin de context van een casus wordt meegenomen. Ter verduidelijking hiervan heeft het Zorginstituut Nederland een notitie gepubliceerd over het op de juiste manier tot stand komen van een indicatiestelling.3 Daarnaast is er een nieuwe herziening van de handreiking Indicatieproces Kindzorg (HIK) (2023), waarin de rol van de ouders in het indicatieproces wordt beschreven.4
Ik kan uw motie uitvoeren als ik dit doe langs de bedoeling van deze motie. Als ik de motie letterlijk zou uitvoeren, dan ga ik in tegen het advies van de door de beroepsgroepen opgestelde handreiking, de beargumenteerde stellingname van de Nederlandse Vereniging van Kinderartsen en de notitie van het Zorginstituut. Ik kan u toezeggen dat ik met het Zorginstituut in gesprek treed over deze notitie en hun standpunt over de situatie. Ik wil benadrukken dat een goede samenwerking tussen alle betrokkenen al onderdeel is van de HIK en dat ouders altijd betrokken worden bij het zorgplan om zo een zorgvuldig indicatieproces te realiseren, maar ieder vanuit zijn eigen rol, verantwoordelijkheid en expertise.
Bent u het eens met het in de in vraag 1 genoemde motie Mohandis c.s. gestelde dat naast de beoordeling door de kinderverpleegkundige, de inbreng van hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders medebepalend dient te zijn voor het zorgplan? Zo nee, welke zwaarwegende argumenten heeft u om de inbreng van hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders niet medebepalend te laten zijn voor de indicatie? Wat zou minder goed worden aan het zorgplan, met deze aantoonbare extra inbreng?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat een indicerende kinderverpleegkundige die het zorgplan moet afstemmen met een zorgverzekeraar, terwijl de organisatie waarvoor deze verpleegkundige werkt afhankelijk is van met deze zorgverzekeraar gesloten contracten, niet in alle gevallen echt onafhankelijk kán zijn? Zo nee, welke argumenten, anders dan training en richtlijn, heeft u daarvoor? Kunt u zich voorstellen dat de positie van de indicerend kinderverpleegkundige ten opzichte van de zorgverzekeraar wordt verstevigd wanneer het zorgplan aantoonbaar mede wordt gedragen door hoofdbehandelaar, verpleegkundig specialist en ouders? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp goed dat er verschillende belangen spelen bij het toekennen van een indicatie. Juist om die reden is er een motie uitgevoerd om rolvermenging tegen te gaan en elke partij bij zijn eigen expertise te houden. Zoals ook in de brief aan uw Kamer van 21 juni 20215 en in de brief aan uw Kamer van 13 december 20216 is aangegeven, zijn het de indicerend kinderverpleegkundigen die de indicatie professioneel en autonoom opstellen.
De autonomie is als norm opgenomen in het Normenkader van de Vereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen. Het normenkader beschrijft aan welke eisen verpleegkundigen moeten voldoen wanneer zij extramurale verpleging en verzorging indiceren en organiseren. De eerste norm is dat het indiceren en organiseren van zorg plaats vindt op basis van professionele autonomie.
Zorgverzekeraars hebben vervolgens de wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en aan de wet- en regelgeving. Beide partijen mogen zich hierbij niet mengen in de rol van de ander. De indicerend verpleegkundige consulteert in dit proces betrokken – kinderarts, ouders en andere betrokken professionals – om tot een zorgvuldig zorgplan te komen.
Het professioneel en autonoom handelen van de kinderverpleegkundigen geldt daarnaast ook voor andere zorgprofessional zoals bijvoorbeeld huisartsen en paramedici. Dit is hoe de Zvw is ingericht; waarbij we vertrouwen bij de zorgprofessional leggen. Ik vind het belangrijk dat dit vertrouwen er dus ook ten aanzien van de kinderverpleegkundigen is.
Welke mogelijkheden hebben indicerende kinderverpleegkundigen als zij het niet eens zijn met de aanpassingen van een zorgverzekeraar? Hoe vaak komt dit voor? Kunt u inventariseren hoe vaak het tot nu toe is voorgekomen dat kinderverpleegkundigen en zorgverzekeraars het in eerste instantie niet eens waren, dan wel dat de zorgverzekeraar aanpassingen wenste in het zorgplan, en hoe uiteindelijk tot een besluit werd gekomen? Als u niet kunt aangeven hoe vaak dit aan de orde was, kunt u dan tenminste een paar voorbeelden geven van zorgplannen die door de zorgverzekeraar zijn aangepast?
Deze vraag impliceert dat zorgverzekeraars zorgplannen aanpassen. Het is niet de taak en verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar om deze plannen aan te passen. Wel kunnen zorgverzekeraars vragen stellen over de inhoud van een indicatie. Er zijn geen data beschikbaar hoe vaak een zorgverzekeraar contact opneemt met de indicerend verpleegkundige voor vragen over het zorgplan. Het kan voorkomen dat er zorg is geïndiceerd die naar het oordeel van de zorgverzekeraar niet onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, niet doelmatig is of dat de indicatiestelling niet voldoet aan het normenkader van V&VN. In dat geval neemt de zorgverzekeraar contact op met de indicerend kinderverpleegkundige en vraagt om een nadere uitleg en onderbouwing. De kinderverpleegkundige kan vervolgens beslissen het zorgplan aan te passen als een verduidelijking van het zorgplan nodig is.
Het kan zijn dat na een verduidelijking van een zorgplan, naar oordeel van de zorgverzekeraar de zorg niet of niet geheel onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, of niet doelmatig is, of de indicatie niet is gesteld volgens het normenkader. In die situatie kent de zorgverzekeraar voor die zorg geen Zvw-pgb toe. De toekenning kan hierdoor anders zijn dan de indicatie. In dat geval motiveert de zorgverzekeraar waarom zij afwijken van de indicatie. De handelwijze is hier niet anders dan bij andere aanspraken op de Zvw.
Het belangrijkste is dat de partijen met elkaar in gesprek gaan om zo de juiste zorg voor het kind te organiseren. Het is hierbij aan de kinderverpleegkundige om mondeling goed te kunnen toelichten wat al in het zorgplan is beschreven en dat waar nodig nog verder te verduidelijken. In de Training HIK, de Intervisie Indicatieproces Kindzorg en de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg is aandacht voor verpleegkundig leiderschap, het mondeling onderbouwen van een indicatie en het gaan staan voor dat wat de verpleegkundige heeft beschreven en geïndiceerd. Dit alles in relatie tot het meewegen van de inzichten van de ouder(s) en niet in de laatste plaats van het kind zelf.
Bij twijfel, vragen en complexiteit in het indicatieproces kan de situatie door de ouders, de kinderverpleegkundige of de zorgverzekeraar ingebracht worden in de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg. In de casuïstiekbespreking wordt niet alleen gezorgd voor de juiste afwegingen en de onderbouwing daarvan, maar het geheel wordt ook vastgelegd op papier. De kinderverpleegkundige krijgt concrete handvatten mee om verder te komen met de besproken situatie en zij krijgt het aanbod om deze in het proces dat volgt nogmaals te bespreken als dat wenselijk is. Bovendien kan er op deze wijze tot een zorgvuldige afweging, onderbouwing en voortgang worden gekomen, die zo goed mogelijk aansluit bij de zorgvraag en hulpbehoefte van kind en gezin.
Welke stappen heeft u naar aanleiding van de in vraag 1 genoemde motie Mohandis c.s. genomen om de inbreng van de hoofdbehandelaar, de verpleegkundig specialist en de ouders, aantoonbaar onderdeel te laten worden van het zorgplan, conform de wens van de Kamer? Indien u daartoe nog geen stappen hebt ondernomen, hoe en wanneer gaat u deze motie alsnog uitvoeren? Als u niet van plan bent deze motie uit te voeren, welke zwaarwegende argumenten heeft u daar dan voor?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 en 2 al heb aangegeven heeft het Zorginstituut Nederland benadrukt dat de kinderverpleegkundige vaststelt welke verpleging en verzorging in de eigen leefomgeving nodig is. Dit doet zij in samenspraak met ouders waarin de context van een casus wordt meegenomen. Ter verduidelijking van de rolverdeling rondom van de indicatiestelling heeft het Zorginstituut Nederland een notitie gepubliceerd over het op de juiste manier tot stand komen van een indicatie. Daarnaast is er een nieuwe herziening van de handreiking Indicatieproces Kindzorg (HIK) (2023), waarin de rol van de ouders en kinderarts in het indicatieproces wordt beschreven. De hoofdbehandelaar gaat over de medische behandeling, bij de indicatie gaat het om de zelfstandige beoordeling van de leefomgeving door de indicerend kinderverpleegkundige. Uiteraard met inachtneming van de andere behandelaren. Ik verwijs u verder naar de brief die eind 2023 op verzoek van de vaste Kamercommissie VWS aan uw Kamer wordt aangeboden.
Bent u het eens met het in een andere aangenomen motie Mohandis c.s.2 gestelde dat een zorgplan voor intensieve kindzorg dat op basis van een indicatie voor medisch noodzakelijke zorg tot stand is gekomen, niet om financiële redenen door een zorgverzekeraar gewijzigd moet worden? Zo nee, kunt u uitgebreid aangeven waarom niet?
Zorgverzekeraars hebben een wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en de geldende wet- en regelgeving. Een zorgverzekeraar kent soms niet de gehele indicatie toe om de redenen zoals gegeven in antwoord op vraag 4. Aanpassing door de zorgverzekeraar mag zoals in het antwoord op vraag 4 geschetst niet enkel om «financiële redenen», maar wel mag de zorgverzekeraar een oordeel geven over de doelmatigheid van de indicatie. Het is bovendien te allen tijde van belang dat zorgverzekeraars, wanneer zij in hun oordeel afwijken van de indicatie van de kinderverpleegkundige, dit oordeel goed onderbouwen, hierover transparant communiceren richting de relevante betrokkenen. Sinds eind 2021 hanteert de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) de lijn dat een (deels) afwijzende beslissing van de zorgverzekeraar alleen zorgvuldig tot stand gekomen is, wanneer de zorgverzekeraar – voordat deze tot een beslissing komt – eerst contact heeft opgenomen met de indicerend kinderverpleegkundige om verduidelijkende vragen te stellen. Als na dat contact naar oordeel van zorgverzekeraar de zorg niet onder de aanspraak verpleging en verzorging valt, of onvoldoende doelmatig is, of de indicatie niet is gesteld volgens het normenkader, dan kent de zorgverzekeraar voor dat betreffende deel van de zorg geen Zvw-pgb toe. De toekenning kan hierdoor lager zijn dan het aantal uren van de indicatie. In dat geval motiveert de zorgverzekeraar waarom deze afwijkt van de indicatie. Zo nodig kan de zorgverzekeraar – op verzoek – een second opinion organiseren. Alles is er op gericht om de juiste zorg te leveren in het belang van het kind. De ervaring leert dat de nieuwe werkwijze hier op toeziet. Maar het kan dat er verschil van inzicht blijft bestaan.
Als ouders er niet uitkomen met de kinderverpleegkundige of met de zorgverzekeraar, dan kunnen de ouders ook contact opnemen met het Juiste Loket. Afhankelijk van de situatie kunnen de ouders vervolgens de hulp inschakelen van de Expertgroep indicatieproces kindzorg, het Regionale indicatieteam (netwerken integrale kindzorg) bij domeinoverstijgende vraagstukken en het praktijkteam Kindzorg dat in 2022 door VWS is opgericht. Deze teams kunnen ook helpen met de second opinion via de verzekeraar. Daarnaast kunnen ouders hun zaak indienen bij de SKGZ wanneer zij er niet uit komen met de betreffende zorgverzekeraar. Ouders, de kinderverpleegkundige en de verzekeraar kunnen ook zelf contact opnemen met het Expertteam.
Met het inwerkingtreden van de HIK en andere acties, signaleren indicerend kinderverpleegkundigen en verzekeraars een vermindering van het aantal gezinnen waarbij er meningsverschillen zijn tussen de verpleegkundige en zorgverzekeraar ten aanzien van de Zvw-pgb over de indicatie voor de medische kindzorg voor het kind. Kinderverpleegkunde.nl, V&VN en verzekeraars merken in ieder geval dat in geval van complexe zorgvragen veel vaker aan de voorkant van het indicatieproces wordt aangemeld bij de Expertgroep om eventuele onduidelijkheden en /of knelpunten voor te zijn. Zij zien een afname in het aantal gezinnen waar het dreigt te escaleren (of reeds geëscaleerd is). Daarnaast heb ik op 7 juni het actieplan kindzorg Zvw-pgb8 aan uw kamer aangeboden. Ik vind het goed dat er de afgelopen jaren verbeteringen zijn doorgevoerd, maar nog belangrijker is dat we blijven evalueren en leren. Dit is belangrijk voor het kind, de ouders en betrokken de zorgprofessionals.
Bent u het eens met het in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. gestelde dat ouders van kinderen die intensieve kindzorg nodig hebben niet extra belast moeten worden met bezwaarprocedures?
Zorgverzekeraars wijzigen geen zorgplannen en wijzen die ook niet af. Zorgverzekeraars toetsen indicaties op rechtmatigheid en doelmatigheid. Ik deel de opvatting dat klachtenprocedures niet nodig zouden moeten zijn, en zeker niet voor ouders uit deze specifieke doelgroep. Verzwarende omstandigheden geven onrust en onzekerheid en werken vertragend. Het indienen van een klacht en de procedure die hieruit volgt, zorgen inherent voor vertraging. Het is daarom vooral van belang om het gehele proces rondom de Zvw-pgb aan de voorkant goed te organiseren, zodat er zo weinig mogelijk – en het liefst geen – ouders zich genoodzaakt voelen om een klacht in te dienen of een procedure te starten. Het actieplan kindzorg is hier dan ook expliciet op gericht.9
Naast het voorkomen van klachtenprocedures, zijn er inmiddels laagdrempeligere manieren om hulp in te schakelen bij een gezin zonder dat daar langdurige procedures aan te pas komen. Eén van de belangrijkste instrumenten hiervoor is de Expertgroep Indicatieproces Kindzorg. In dit team zitten kinderverpleegkundigen uit verschillende regio’s en/of organisaties. Via deze route kan ook voor de meest complexe casuïstiek een goede kwaliteit van de indicatie geborgd worden. Dit team is ook al in te schakelen tijdens het indicatieproces, niet alleen bij navragen of een afwijzing van de zorgverzekeraar. Als er sprake is van een verschil van inzicht met de zorgverzekeraar is, dan is de klachtenprocedure bij de zorgverzekeraar de eerste stap. Ook is er laagdrempelige bemiddeling mogelijk via de SKGZ, wanneer het gaat om een verschil van inzicht met de zorgverzekeraar. SKGZ geeft aan daar expliciet voor open te willen staan en ouders te willen helpen.
Het zo min mogelijk belasten van de ouders is daarnaast een punt dat in de medische kindzorg wordt geadresseerd door één aanspreekpunt te hebben voor de ouders. Uit de gesprekken met ouders, die ik zelf ook gesproken heb, komt naar voren dat zij het als prettig ervaren dat zij, in de persoon van de kinderverpleegkundige, één duidelijk aanspreekpunt hebben. Dit ontzorgt de ouders, ook in de gesprekken met een zorgverzekeraar. Juist om die reden is het belangrijk om de kinderverpleegkundigen als spin in het web te laten fungeren en de kinderverpleegkundigen in hun professionele en autonomie te sterken en te hen deze toe te vertrouwen.
De situatie van (ernstig) zieke kinderen is in de tijd aan verandering onderhevig. Ook als de zorgvraag zelf niet verandert, dan kunnen de context en de hulpbehoefte wel veranderen. Dat maakt dat het belangrijk is om zorgvraag en hulpbehoefte regelmatig te evalueren en indien nodig – en in het belang van het kind – het zorgplan en indicatie bij te stellen. Elk kind heeft recht op de best passende zorg, autonomie en regie over zijn/haar leven, ziekte en zorg daar waar mogelijk. Om passend bij zijn/haar ontwikkeling meegenomen te worden in het leren omgaan met de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen in het leven én om zo veel mogelijk eigen regie te kunnen en leren voeren. Regelmatig evalueren is een essentieel onderdeel van het verpleegkundig proces. Belangrijk hierbij is dat de kinderverpleegkundige onderdeel is van het zorgproces van het kind. Participeren in de zorg van het kind is ondersteunend aan het signaleren en bespreekbaar maken van veranderingen in de zorgvraag en de hulpbehoefte en kan voorkomen dat kind en gezin vast komen te zitten in een (zorg)situatie die niet langer past bij de context en de hulpbehoefte van kind en/of gezin.
Bent u het ermee eens dat de huidige gang van zaken, waarbij de ouders een bezwaarprocedure moeten starten wanneer een zorgverzekeraar een zorgplan wijzigt of afwijst, een extra belasting voor de ouders vormt? Zo ja, vindt u dit gewenst? Indien u dit niet gewenst vindt, bent u het ermee eens dat de in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. voorgestelde procedure voor de ouders minder belastend is, en dat deze procedure er tevens voor zorgt dat de zorginhoudelijke inbreng van hoofdbehandelaar, ouders en verpleegkundige in het zorgplan zwaarder weegt dan mogelijke financiële overwegingen van een zorgverzekeraar?
Zie antwoord vraag 7.
Welke stappen heeft u genomen naar aanleiding van de in vraag 6 genoemde motie Mohandis c.s. om de bezwaarprocedure aan te passen? Indien u nog geen stappen hebt ondernomen, hoe en wanneer gaat u deze motie uitvoeren?
In het antwoord op de vragen 6,7 en 8 heb ik aangegeven dat ik de motie ondersteun, met daarin de nuancering dat er wat mij en wat partijen betreft nadrukkelijk een centrale rol is weggelegd voor de indicerend kinderverpleegkundige. Ik zie geen reden om de bezwaarprocedure aan te passen. Zoals al genoemd deel ik uw opvatting dat het uiteraard wenselijk is om bezwaarprocedures zoveel mogelijk te voorkomen. Daarom is het van belang zo veel mogelijk aan de voorkant op te lossen. In gevallen dat partijen het niet met elkaar eens zijn hebben we op meerdere vlakken laagdrempelige escalatiemogelijkheden ingebouwd, zodat ouders hierbij zo goed mogelijk worden ondersteund
Bent u ook van mening dat het geïndiceerde zorgplan gebaseerd dient te zijn op zorginhoudelijke criteria en dat de indicatie voor benodigde zorg niet bepaald mag worden door financiële overwegingen van de zorgverzekeraar, zoals ook is bepaald in artikel 14, eerste lid van de Zorgverzekeringwet? Zo ja, waarom moet een zorgplan dan door de kinderverpleegkundige worden «afgestemd» met de zorgverzekeraar?
De indicatie wordt zelfstandig door een indicerend kinderverpleegkundige opgesteld (of soms in complexe gevallen door meerdere verpleegkundigen via de expertgroep). Verpleegkundigen indiceren professioneel autonoom, zoals vastgelegd in de beroepsnorm, en stellen een indicatie passend bij de context van het gezin. Daarbij hebben zorgverzekeraars een wettelijke taak om te controleren of indicaties voldoen aan de beroepsnorm en de wet- en regelgeving. Dit staat ook in de Zvw en nadere wetgeving. Dat is niet hetzelfde als afstemmen van het zorgplan. De kinderverpleegkundige gaat over de indicatie.
Bent u ervan overtuigd dat in alle gevallen altijd sprake is geweest van besluiten door zorgverzekeraars, louter op grond van zorginhoudelijke criteria? Zo ja, hoe rijmt u dat met zaken waarin de rechter de zorgverzekeraar in het ongelijk stelde? Zo nee, waarom vindt u dit dan geen aanleiding om de wens van de Kamer en de in vraag 6 genoemde aangenomen motie uit te voeren?
Laat ik voorop stellen dat al het werk wat in de medische kindzorg door betrokkenen gedaan wordt – van indicatiestelling tot toekenning van indicatie – maatwerk én mensenwerk is. Dat geldt voor zowel de kinderverpleegkundigen als ook de beoordelaar bij de zorgverzekeraar en uiteraard geldt dit ook voor de kinderarts. Elke specifieke casus vraagt om maatwerk waarin de context van het kind moet worden meegenomen. Ook al proberen we ervoor te zorgen dat we het proces zoveel mogelijk optimaliseren, het blijft mensenwerk en daar gaan af en toe dingen mis. Daarom is het belangrijk om het goede gesprek te blijven voeren – en zijn er, zoals eerder beschreven, waar nodig mogelijkheden om op casusniveau (laagdrempelig) te escaleren.
Zoals bij vraag 6 aangegeven signaleren we indicerend kinderverpleegkundigen en verzekeraars met het inwerkingtreden van de HIK en andere acties, een vermindering van het aantal gezinnen waarbij er meningsverschillen zijn tussen de verpleegkundige en zorgverzekeraar ten aanzien van de Zvw-pgb over de indicatie voor de medische kindzorg voor het kind. Kinderverpleegkunde.nl, V&VN en verzekeraars merken in ieder geval dat in geval van complexe zorgvragen veel vaker aan de voorkant van het indicatieproces wordt aangemeld bij de Expertgroep om eventuele onduidelijkheden en /of knelpunten voor te zijn. Zij zien een afname in het aantal gezinnen waar het dreigt te escaleren (of reeds geëscaleerd is). Daarnaast heb ik op 7 juni het actieplan kindzorg Zvw-pgb10 aan uw kamer aangeboden. Ik vind het goed dat er de afgelopen jaren verbeteringen zijn doorgevoerd, maar nog belangrijker is dat we blijven evalueren en leren.
Dit is belangrijk voor het kind, ouders en betrokken zorgprofessionals. Dit is belangrijk voor het kind, de ouders en betrokken de zorgprofessionals.
Vindt u het aannemelijk dat het in de huidige situatie kan voorkomen dat ouders die zich niet gehoord voelen door de indicerend kinderverpleegkundige, zich wenden tot de Belangenvereniging intensieve kindzorg (BVIKZ)? Herkent u de signalen op X (voorheen Twitter) van ouders en kinderverpleegkundigen dat zij, als zij via BVIKZ om (her)indicatie vragen, niet worden geholpen? Wordt BVIKZ in de HIK-training benoemd als een partij om niet mee samen te werken? Zo ja, hoe? Hoe kunt u uitsluiten dat dit aan de orde zou kunnen zijn? Bent u het ermee eens dat ouders zelf bepalen van welke organisatie zij hulp krijgen?
Allereerst wil ik u laten weten dat ik met de leden en ouders van de Belangenvereniging intensieve kindzorg (BVIKZ) ik in gesprek ben geweest. Daarnaast heb ik ook gesprekken gevoerd met andere ouders en kinderen die met medische kindzorg te maken hebben. Verder ben ik in gesprek geweest met de kindzorgpartijen als V&VN, Per Saldo, Kinderverpleegkunde.nl Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen en Stichting Kind en Ziekenhuis. Het doel van deze gesprekken was om mij op zorgvuldige wijze te informeren.
In eerdere brieven aan uw Kamer heb ik laten weten dat er een mediation traject tussen de medische kindzorg partijen heeft plaatsgevonden. Alle betrokken partijen hebben daaraan deelgenomen. Na afloop van het traject is er een gezamenlijke intentieverklaring over de wijze van samenwerking opgesteld en bekrachtigd.11 Helaas heeft een aantal partijen mij laten weten dat BVIKZ zich herhaaldelijk niet aan deze samenwerkingsafspraken uit het mediation traject heeft gehouden. Voor de andere medische kindzorg partijen is dat de reden om niet meer met BVIKZ samen te willen werken, zo geven ze in hun brief aan. Uw Kamer heeft deze brief ook ontvangen op 7 juni jongstleden. Uit navraag is gebleken dat tijdens de HIK-training niets wordt gezegd over BVIKZ of andere patiëntenorganisaties. Verder wil ik benadrukken dat er voor ouders meerdere officiële én laagdrempelige routes zijn om hun zorgen te kunnen uiten of bezwaar te kunnen maken tijdens een indicatieproces. Vervolgens staat het ouders uiteraard vrij zich ook tot andere partijen te wenden, zoals bijvoorbeeld de BVIKZ.
Zij mogen zelf bepalen van wie zij ondersteuning willen ontvangen, maar de indicerend verpleegkundigen bepalen zelf onder welke omstandigheden zij indiceren. Dit valt onder de autonomie van een zorgprofessional.
Recherchebureaus die zonder vergunning onderzoek doen |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent het bericht «Recherchebureaus doen onderzoek zonder vergunning – ook naar Khadija Arib – met goedkeuring van Justitie»?1
Ja.
Hoeveel recherchebureaus hebben het afgelopen jaar tijdelijk zonder vergunning gewerkt? Hoe lang hebben zij gemiddeld zonder vergunning gewerkt?
Justis kon voor ongeveer 20 recherchebureaus in het afgelopen jaar geen besluit nemen over de verlenging van hun vergunning voordat de geldigheidsduur van de vergunning afliep. Voor deze periode heeft Justis een tijdelijke regeling in het leven geroepen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Is het in het verleden vaker voorgekomen dat vanwege achterstanden bij de vergunningverlening recherchebureaus tijdelijk zonder vergunning hebben gewerkt? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen vijf jaar gebeurd? Wat waren de gevolgen voor de activiteiten van die recherchebureaus? Zo nee, hoe komt het dat daar dit jaar voor het eerst sprake van is?
Hoewel Justis in het verleden weleens te kampen heeft gehad met een hoge werkvoorraad, is niet eerder voorgekomen dat er een tijdelijke regeling is getroffen wat betreft de verlenging van de vergunningen. De reden van de achterstand was een personeelstekort bij Justis.
Is er sprake van een «tijdelijke regeling» die inhoudt «dat een vergunning waarvan tijdig verlenging is aangevraagd zijn geldigheid niet verliest totdat [onderdeel van Justitie,red.] een beslissing op de aanvraag voor verlenging heeft genomen»? Zo ja, hoe luidt die tijdelijke regeling, wie heeft die vastgesteld, waar is die regeling te vinden, hoe zijn de recherchebureaus daarvan op de hoogte gesteld en wat is de juridisch grondslag van die regeling? Zo nee, op grond waarvan mogen die recherchebureaus dan toch doorwerken en waarom is die grond rechtsgeldig?
Met het woord «regeling» wordt in dit geval bedoeld dat er een voorziening is getroffen voor de bedrijven die door de achterstanden bij Justis in de knel dreigden te komen met hun vergunning. Justis heeft hen toegestaan door te werken tot op het moment waarop een beslissing op het verzoek om verlenging van de vergunning is genomen. Dit is bekend gemaakt aan de aanvragers die het betreft, aan de Korpschef van de politie (belast met het toezicht op deze bedrijven) en aan de branchevereniging. Verder is een bericht op de website van Justis geplaatst. De tekst luidt als volgt:
«Momenteel heeft het team Wet particuliere beveiligingsorganisaties (Wpbr) van Justis te maken met achterstand in de verwerking van aanvragen. Er wordt hard gewerkt om de achterstand in te halen maar dit duurt langer dan gepland. Om die reden is er een tijdelijke regeling voor aanvragen die zien op een verlenging van een vergunning. De regeling houdt in dat een vergunning waarvan tijdig verlenging is aangevraagd zijn geldigheid niet verliest totdat Justis een beslissing op de aanvraag voor verlenging heeft genomen. In de praktijk mogen bedrijven die onder deze tijdelijke regeling vallen hun werkzaamheden dus voortzetten na de einddatum van de oude vergunning.»
De mededeling op de website is juridisch te duiden als een gedoogverklaring. De getroffen voorziening is onder de gegeven omstandigheden verantwoord geacht. Er was sprake van een achterstand bij de verwerking van aanvragen tot verlenging van de vergunning, waarvan ondernemers niet het slachtoffer behoorden te worden. Voorzien was bovendien dat het zou gaan om een korte (overbruggings)periode van enkele maanden, waarbij de vergunning geldig is voor de duur van 5 jaar en verlengd kan worden voor wederom een duur van 5 jaar. Aanvragers van de vergunning die te maken kregen met een overschrijding van de beslistermijn, konden aan de mededeling op de website de verwachting ontlenen dat justitie de eigen achterstand bij de verwerking van aanvragen tot verlenging van vergunningen niet aan hen zou tegenwerpen en dat zij konden voortgaan met hun werkzaamheden. Om ieder misverstand te voorkomen, heeft Justis aan de betrokken bedrijven inmiddels expliciet vergunning verleend voor de periode tussen expiratie van de oude vergunning en de ingangsdatum van de nieuwe vergunning.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde experts dat recherchebureaus van wie de vergunning is verlopen niet via een gedoogbesluit alsnog mogen doorwerken alsof zij een vergunning hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 4. De bedrijven waar het om gaat hebben er vanwege de gedoogverklaring gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat zij konden voortgaan met de werkzaamheden.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar staats- en bestuursrecht van de Universiteit Leiden dat als een recherchebureau zonder vergunning toch doorgaat met werken dat dat onrechtmatig is jegens degene op wie de onderzoeksactiviteiten zich richten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Die mening deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op vraag 4 en 5. Zoals ik daar heb aangegeven was beoogd vergunning te verlenen en hebben de betrokken bedrijven erop mogen vertrouwen dat zij konden doorwerken. Daarnaast is de periode die ligt tussen oude en nieuwe vergunning inmiddels gedekt met een aanvullende vergunning.
Wat moeten recherchebureaus doen met gegevens die zij zonder vergunning hebben vergaard?
Gelet op de antwoorden op vraag 4, 5 en 6 ben ik van mening dat deze vraag niet aan de orde is. Bedrijven hebben er op mogen vertrouwen dat zij in de periode die is gelegen tussen de oude en nieuwe vergunning konden doorwerken. Zoals ik bij vraag 4 aangaf, heeft Justis daarnaast, om ieder misverstand te voorkomen, expliciet vergunning verleend voor de periode tussen expiratie van de oude vergunning en de ingangsdatum van de nieuwe vergunning.
Hoe kan achteraf worden of een recherchebureau informatie over iemand heeft vergaard?
Ik neem aan dat in deze vraag een woord ontbreekt en de bedoeling van de vraag is hoe achteraf «bepaald» kan worden of een recherchebureau informatie over iemand heeft vergaard. Gelet op de antwoorden op vraag 4, 5, 6 en 7 ben ik van mening dat deze vraag niet aan de orde is.
Acht u het mogelijk dat als een recherchebureau onderzoek baseert op informatie die tenminste gedeeltelijk zonder vergunning is vergaard, daarmee het hele onderzoek onrechtmatig kan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven aangegeven mochten de desbetreffende recherchebureaus doorwerken gezien het gedoogbesluit, zie mijn antwoorden op vragen 4, 5, 6 en 7.
Worden recherchebureaus al getoetst of zij de rechten van beschuldigden waarborgen, met name beschuldigden via anonieme klachten? (zoals genoemd in de motie Gündogan/Omtzigt, Kamerstuk 36 410, nr. 72) Zo ja, hoe dan en op grond waarvan? Kan het schenden van die rechten leiden tot gevolgen voor die recherchebureaus, waaronder het intrekken van een vergunning? Hoe gaat u dit handhaven? Zo nee, wat staat er dan wel in de vergunningsvoorwaarden ten aanzien van het waarborgen van rechten van beschuldigden?
De recherchebureaus hebben een vergunning nodig van Justis. Tevens moeten de recherchebureaus zich houden aan de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en de onderliggende lagere regelgeving. De handhaving van deze wet is belegd bij de politie. De recherchebureaus moeten op een juiste en integere manier omgaan met de persoonsgegevens waar zij de beschikking over krijgen. Dit wordt geregeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), deze wet is voor onderzoeksbureaus aangevuld met de Privacygedragscode van de Nederlandse Veiligheidsbranche. Wanneer een recherchebureau in strijd handelt met wat in het maatschappelijk verkeer van een goed recherchebureau mag worden verwacht, kan de vergunning ingetrokken worden.
Het Woo-verzoek mbt het noodbevel van de Driehoek Den Haag aangaande de demonstratie van Famers Defense Force van 29 juni 2023 |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het besluit van de burgemeester van de gemeente Den Haag van 18 september 2023, met het kenmerk 236381, waarbij de burgemeester van de gemeente Den Haag heeft beslist om enkele documenten (gedeeltelijk) openbaar te maken die verband houden met de door Stichting Farmers Defence Force op 29 juni 2023 georganiseerde demonstratie bij het parlementsgebouw?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het noodbevel van de burgemeester van de gemeente Den Haag van 29 juni 2023, zonder kenmerk, waarbij de burgemeester van de gemeente Den Haag heeft bevolen dat personen die zich buiten de gemeente Den Haag bevinden en zich door hun vervoersmiddelen, meegebrachte voorwerpen, uitingen en gedragingen manifesteren als personen die met een tractor of ander zwaar materieel actie willen voeren in gemeente Den Haag, zich met hun voertuigen uit de gemeente Den Haag verwijderd moeten houden of, als zij zich reeds in de gemeente Den Haag ophouden, zich onmiddellijk uit de gemeente Den Haag moeten verwijderen of zich moeten verplaatsen naar een door de politie aan te wijzen locatie?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de betoging van 29 juni 2023, gericht tegen het stikstofbeleid, die plaatshad in de gemeente Den Haag en is georganiseerd door Stichting Farmers Defence Force?3
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u kennisgenomen van de omstandigheid dat de betoging aanvankelijk zou plaatshebben bij het parlementsgebouw in Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 67 (2594 AC), terwijl de deelnemers aan de betoging zonder dat daarvoor aanleiding bestond door of vanwege de burgemeester van de gemeente Den Haag, al dan niet op basis van het noodbevel, zijn gelast om zich niet op te houden bij het parlementsgebouw, maar te begeven naar het Malieveld in Den Haag aan de Koningskade 64 (2596 AA), met aanzegging van politiegeweld als de last niet zou worden nageleefd?
Ik ben bekend met het gegeven dat Farmers Defence Force heeft opgeroepen om op 29 juni jongstleden actie te voeren bij het tijdelijke parlementsgebouw in Den Haag. Ook heb ik kennisgenomen van de aanwijzing van de burgemeester van de gemeente Den Haag aan de betogers om te betogen op het Malieveld, in plaats van bij het parlementsgebouw.
Vindt u dat uit de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte documenten voortvloeit dat de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich actief heeft gemengd in de wording van het in de derde vraag genoemd noodbevel, althans de in de vierde vraag genoemde last en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Uit de documenten die bij deze vragen zijn gevoegd, volgt dat met de voorzitter van de Tweede Kamer is gesproken over het scenario dat de demonstratie van 29 juni 2023 het Kamerdebat zou verstoren. Dat hierover is gesproken met de voorzitter van de Tweede Kamer is niet vreemd. De voorzitter draagt immers verantwoordelijkheid voor het handhaven van orde in de Tweede Kamer. Uit de informatie die mij ter beschikking staat, blijkt niet dat de voorzitter zich actief heeft gemengd in besluitvorming over de facilitering of de bestuurlijke handhaving van de demonstratie.
Vindt u dat uit de (gedeeltelijk) openbaar gemaakte documenten voortvloeit dat de burgemeester van de gemeente Den Haag een beleid hanteert op grond waarvan bij betogingen in de gemeente Den Haag geen (landbouw)trekkers mogen worden gebruikt, anders dan één of twee statische (landbouw)trekker(s), die kunnen dienen als symbool en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Uit het bijgevoegde verslag van de lokale driehoek Den Haag volgt inderdaad dat de gemeente Den Haag een algemene beleidslijn heeft geformuleerd ten aanzien van demonstraties met tractoren. Een standaard beleidslijn ontslaat een gemeente echter niet van haar verplichting een demonstratie te beoordelen op basis van een individuele afweging. Ik treed niet in een beoordeling van dergelijke afwegingen. De burgemeester legt daarover desgewenst verantwoording af aan de gemeenteraad.
Vindt u, ongeacht het antwoord op de zesde vraag, wenselijk en verenigbaar met de Grondwet dat de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zich actief mengt in aangelegenheden die op grond van de wet niet hem, maar de burgemeester van de gemeente Den Haag aangaan en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Het faciliteren en in goede banen leiden van een demonstratie in de gemeente Den Haag is een bevoegdheid van de burgemeester van die gemeente. De voorzitter van de Tweede Kamer komt ter zake geen bevoegdheden toe.
Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5.
Vindt u, evenals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM),4 dat de organisator van een betoging of de deelnemers aan een betoging, met betrekking tot die betoging in beginsel zelfstandig een tijd, plaats en uitingswijze mogen kiezen en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Het demonstratierecht gaat uit van de vrijheid van demonstranten om in beginsel zelf te bepalen waar, wanneer en hoe zij demonstreren. Dat neemt niet weg dat de bevoegde burgemeester op grond van de Wet openbare manifestaties indien noodzakelijk voorschriften of beperkingen kan verbinden aan een demonstratie, die betrekking hebben op de plaats, het moment en de wijze waarop gedemonstreerd mag worden.
Vindt u dat betogingen, in het bijzonder die welke betrekking hebben op onderwerpen die het parlement aangaan, in beginsel moeten kunnen plaatshebben bij het parlementsgebouw en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 8, hebben demonstranten in beginsel de vrijheid om zelf te bepalen waar zij demonstreren. Het is aan de burgemeester van de gemeente Den Haag om te beoordelen of een demonstratie kan plaatsvinden bij het parlementsgebouw. Uit het demonstratiebeleid van de gemeente Den Haag volgt dat de fysieke buitenruimte voor het tijdelijke parlementsgebouw aan de Bezuidenhoutseweg 67 beperkt is, mede vanwege de aanwijzing van het (zeer drukke) Anna van Buerenplein als veiligheidsrisicogebied.5 Dit kan betekenen dat onder omstandigheden zal moeten worden gekeken naar andere mogelijkheden om in de (betrekkelijke) nabijheid van deze locatie op een veilige manier te demonstreren. Elke demonstratie wordt door het lokale gezag op zichzelf beoordeeld. In overleg met de organisatie zal door het lokale gezag worden bezien op welke locatie de betreffende demonstratie zo veilig mogelijk kan plaatsvinden, met het door de organisatie gewenste aantal deelnemers. Hierbij zal het lokale gezag steeds de feiten en omstandigheden van het moment betrekken.
Vindt u dat de enkele omstandigheid dat een op grond van de wet vereiste vooraankondiging van een betoging ontbreekt, met zich meebrengt dat die betoging mag worden verboden of dat aan die betoging beperkingen mogen worden gesteld en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Een voorgenomen demonstratie moet op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening worden gemeld bij de gemeente middels een kennisgeving. Een tijdige kennisgeving stelt de burgemeester in staat een demonstratie zorgvuldig voor te bereiden door (voorzorgs)maatregelen te treffen om de demonstratie te faciliteren of door indien noodzakelijk voorschriften of beperkingen te stellen.
Dit betekent niet dat een niet-aangemelde demonstratie niet wordt beschermd onder het demonstratierecht. Het uitgangspunt is dat ook niet-(tijdig) aangemelde demonstraties in beginsel zoveel mogelijk moeten worden gefaciliteerd. Het ontbreken van een (tijdige) kennisgeving is dan ook niet zonder meer een reden om beperkingen te stellen of een demonstratie te verbieden.6 Het niet (tijdig) doen van een kennisgeving kan echter wel meebrengen dat eerder beperkingen worden gesteld door de burgemeester. Zonder relevante informatie aan de voorkant of vanwege onvoldoende voorbereidingstijd, is de burgemeester mogelijk niet in staat passende (voorzorgs)maatregelen te treffen waardoor de veiligheid niet kan worden gegarandeerd of wanordelijkheden niet kunnen worden voorkomen.
Vindt u, evenals het EHRM,5 dat ook of zelfs betogingen, waarbij (landbouw)trekkers worden gebruikt, in beginsel vreedzaam zijn en bijgevolg onder het bereik vallen van het recht op vrijheid van meningsuiting en betoging, ofschoon dergelijke betogingen mochten resulteren in wegblokkades en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de vraag of een actie onder de reikwijdte van het demonstratierecht valt, is afhankelijk van de specifieke situatie en is primair ter beoordeling aan het lokale gezag.
In algemene zin kan ik hierover het volgende opmerken. Een demonstratie met trekkers (die resulteert in een wegblokkade) waarbij de gemeenschappelijke meningsuiting op de voorgrond staat, wordt in beginsel beschermd onder het demonstratierecht. Acties waarbij de gemeenschappelijke meningsuiting op de achtergrond raakt en waarbij andere elementen zoals fysieke dwang overheersen, zijn geen demonstraties (meer) in de zin van de Wet openbare manifestaties (Wom). Is wel sprake van een dergelijke demonstratie, dan geldt dat dit geen ongelimiteerd recht is. Op basis van de Wom kan het lokale gezag het demonstratierecht beperken als dat nodig is om de gezondheid te beschermen, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij (verkeers)onveilige situaties. Daar komt bij dat het recht om te demonstreren geen vrijbrief is voor het plegen van strafbare feiten, zoals een overtreding van de Wegenverkeerswet 1994.
Vindt u, evenals het EHRM,6 dat een wettelijk voorschrift of beleidsregel, op grond waarvan de organisator van een betoging of de deelnemers aan een betoginga priori een in beginsel vreedzame uitingsvorm wordt ontzegd, zonder dat ruimte wordt gelaten voor een afweging van de omstandigheden van het geval, in strijd is met het recht op vrijheid van meningsuiting en betoging en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 dient een burgemeester elke demonstratie op zijn eigen merites te beoordelen, mede op basis van kennis van de concrete situatie en de plaatselijke omstandigheden. Een vaste beleidsregel ontslaat een burgemeester dus niet van zijn of haar verplichting om een demonstratie te beoordelen op basis van een individuele afweging. Er moet ruimte zijn voor een afweging van de specifieke omstandigheden van het geval.
Vindt u dat het huidig wettelijk stelsel, op grond waarvan primair de burgemeesters van de betrokken gemeenten, die zijn benoemd door de Kroon en niet op democratische wijze zijn gekozen, bevoegd zijn om een betoging te verbieden en om aan een betoging beperkingen te verbinden, in overeenstemming is met het democratisch ideaal dat ten grondslag ligt aan het geheel van de fundamentele rechten en vrijheden,7 waaronder begrepen het recht op vrijheid van meningsuiting en betoging, welk ideaal ook op gemeentelijk niveau de norm behoort te zijn8 en, zo ja, waarom wel of, zo nee, waarom niet?
De burgemeester is voor de uitoefening van zijn of haar bevoegdheden verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad, een rechtstreeks gekozen volksvertegenwoordiger. De gemeenteraad is ook actief betrokken bij de benoeming van de burgemeester. De bevoegdheden van de burgemeester zijn ingekaderd door de democratisch gelegitimeerde (grond)wetgever, in onder meer de Grondwet, Gemeentewet en de Wom. Daarnaast zijn er in Nederland wel meer organen die niet (direct) gekozen zijn en bevoegdheden kunnen uitoefenen met betrekking tot grondrechten. Dat dergelijke organen volgens het democratische ideaal op democratische wijze zouden moeten zijn gekozen, is dus niet zonder meer het uitgangspunt van de (grond)wetgever. Ik zie ook niet in dat dat altijd het geval zou moeten zijn, omdat ook op andere wijze kan worden voorzien in een met voldoende (democratische) waarborgen omkleedde bevoegdheidstoedeling.
De waterkwaliteit in Nederland en de gevolgen van schadelijke stoffen in oppervlakte – en drinkwater voor de volksgezondheid |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kuipers , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van de European Environment Agency (EEA) waaruit blijkt dat Europeanen teveel Bisfenol A in hun lichaam hebben en de berichtgeving hierover van journalist Wim De Maeseneer van VRT Nieuws?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Bisfenol A (BPA) en andere potentieel schadelijke stoffen, zoals medicijnresten, hormoonverstorende stoffen en micro- en nanoplastics op grote schaal in de samenleving en ons oppervlaktewater en drinkwater aanwezig zijn, bijvoorbeeld in waterflesjes en plastic bakjes, maar ook in leidingen en windturbines en dat de bevolking deze stoffen stelselmatig binnenkrijgt?
Ja, bekend is dat er residuen van potentieel schadelijk stoffen in de samenleving en ons oppervlaktewater aanwezig zijn. In Europese wet- en regelgeving worden eisen gesteld en beperkingen opgelegd aan het op de markt brengen en gebruik van schadelijke stoffen, bijvoorbeeld via de verordeningen inzake voedselcontactmaterialen, REACH en de drinkwaterrichtlijn. Zo gelden specifieke eisen aan het gebruik van Bisfenol A (BPA) in producten. Deze wet- en regelgeving moet ervoor zorgen ervoor dat mensen niet worden blootgesteld aan schadelijke hoeveelheden.
BPA wordt aangemerkt als een zeer zorgwekkende stof (ZZS) vanwege hormoonverstorende eigenschappen en schadelijkheid voor het nageslacht (reprotoxisch). Er gelden beperkingen en voorwaarden aan het gebruik van BPA om het risico voor de gezondheid te beperken. De meest strenge voorwaarden gelden voor het gebruik in producten die bedoeld zijn voor baby’s en peuters. De verwachting is dat de gebruiksvoorwaarden de komende jaren nog verder worden aangescherpt.
Bent u zich ervan bewust dat BPA in verband wordt gebracht met tientallen aandoeningen, zoals obesitas, diabetes en verschillende soorten kanker, en dat vooral jonge kinderen en dieren hiervoor kwetsbaar zijn, omdat hun hormoonstelsel nog in ontwikkeling is?
Bekend is dat BPA in verband wordt gebracht met de verstoring van de hormoonhuishouding van mens en milieu en om die reden is de stof ook aangemerkt als een ZZS. Ook in de Europese REACH-verordening geldt BPA als zeer zorgwekkende stof, waarvoor autorisatieverplichtingen gelden (In REACH-termen: a substance of very high concern, SVHC). Aan het gebruik worden daarom strenge eisen gesteld, mede gebaseerd op de risico’s. De hoeveelheid BPA verschilt per product, maar ligt in de ordegrootte van 0,001 tot 0,01%. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Weet u wat de gevolgen op de langere termijn (kunnen) zijn wanneer mensen deze stof stelselmatig en gedurende lange tijd binnenkrijgen, zowel individueel als voor de algehele volksgezondheid?
In de beoordeling door de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) wordt aangegeven dat BPA effecten op het immuunsysteem, de voortplanting, nieren, lever en de stofwisseling kan veroorzaken . Of deze effecten ook daadwerkelijk optreden hangt echter af van de mate waarin mensen de stof binnenkrijgen.
Weet u in welke mate dergelijke stoffen in het Nederlandse oppervlakte- en drinkwater aanwezig zijn en hoeveel de Nederlandse bevolking daarvan binnenkrijgt?
In 2012 heeft RWS een brede screening uitgevoerd naar microverontreinigingen in Nederlandse oppervlaktewateren3. Metingen vonden plaats op 39 locaties en toonde aan dat op alle locaties BPA werd aangetroffen in oppervlaktewater. De gemiddelde concentratie was 0,033 microgram per liter (µg/l). Tussen 2012 en 2020 is de screening jaarlijks voortgezet. Op 18 locaties verdeeld over de vier stroomgebieden heeft er regelmatig bemonstering plaats gevonden. Op vrijwel alle locaties werd BPA in lage concentraties (0–80 nanogram per liter (ng/l)) aangetroffen. In 2024 wordt een nieuw rapport verwacht met meetresultaten voor diverse Bisfenolen.
De drinkwaterbedrijven rapporteren via de jaarrapporten van de RIWA-Maas en de RIWA-Rijn over de stoffen die zij aantreffen in het oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor de drinkwaterproductie. Uit de rapportages over 2022 blijkt dat BPA in 2022 tweemaal is aangetroffen door drinkwaterbedrijven die gebruik maken van oppervlaktewater. Het ging daarbij in Nieuwersluis om een concentratie van 0,01 µg/l en in het innamestation Nieuwegein is een concentratie van 0,008 µg/l aangetroffen.
De eisen vanuit de Europese Drinkwaterrichtlijn, samen met enkele andere parameters in Bijlage 3 van het Drinkwaterbesluit bevatten de chemische kwaliteitseisen waar het drinkwater aan getoetst wordt. Vanuit de herziene Drinkwaterrichtlijn is in het Drinkwaterbesluit een norm van 2,5 µg/l BPA opgenomen voor het drinkwater. Deze eis wordt op 12 januari 2026 van kracht. Het is mogelijk dat de nieuwe kennis over BPA aanleiding kan geven tot een aanscherping van de in Europees verband vastgestelde norm uit de Drinkwaterrichtlijn.
Op welke manier wordt in Nederland het oppervlakte- en drinkwater getoetst op de aanwezigheid van schadelijke stoffen en welke richtlijnen en kwaliteitseisen worden hiervoor gehanteerd?
In de Nederlandse wateren worden chemische en biologische metingen gedaan. Aan de hand van deze metingen wordt beoordeeld hoe de waterkwaliteit is. In artikel 2.10 van de Waterwet is vastgelegd dat de normen voor de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen worden vastgesteld op grond van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, in overeenstemming met het stelsel van milieudoelstellingen zoals opgenomen in artikel 4 van de Kaderrichtlijn Water.
Op dit moment ligt er vanuit de Europese Commissie een voorstel om BPA toe te voegen aan de lijst prioritaire stoffen van de richtlijn Prioritaire Stoffen. Op basis van het voorstel tot opnemen als prioritaire stof hebben enkele waterbeheerders BPA in 2023 opgenomen in het monitoringonderzoek op een aantal hoofdmeetpunten. Indien blijkt dat de gevonden concentraties hoger zijn dan de norm, dan zal regionaal nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de bronnen en daar waar nodig zullen dan maatregelen moeten worden getroffen. Voor het antwoord met betrekking tot drinkwater wordt verwezen naar antwoord 5.
Klopt het dat er bij gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders niet voldoende inzicht is in overstortfrequenties en de vervuiling van lozingen in het oppervlaktewater? Zo ja, waarom is hier geen volledig inzicht in en bent u bereid ervoor te zorgen dat dit wel inzichtelijk wordt? Kan er op gemeentelijk niveau een rapportageverplichting komen over de hoeveelheid schadelijke stoffen in het water?
In het verleden is er veel gemeten aan riooloverstorten. Jarenlange aanpak van riooloverstorten heeft ertoe geleid dat er minder overstorten zijn en de gevolgen van de overstorten zijn verminderd. Het is niet meer doelmatig en noodzakelijk om elke overstort in Nederland te monitoren op de hoeveelheid schadelijke stoffen. Het is effectiever om dat gericht en vraaggestuurd op te pakken op locaties waar het bijdraagt aan de KRW-doelstellingen.
Weet u wat de gevolgen zijn van medicijnresten en hormoonhoudende stoffen in het oppervlaktewater voor de flora en fauna in dat water? Bent u zich er bijvoorbeeld van bewust dat deze stoffen kunnen zorgen voor weefsel-, geslachts- en gedragsverandering bij dieren, waaronder vissen? Welke gevolgen heeft dit voor de biodiversiteit?
In 2020 is een updaterapport uitgekomen van het RIVM over medicijnresten en waterkwaliteit4. Volgens het RIVM zijn de medicijnresten een risico voor dieren en planten die in het oppervlaktewater leven. Regelmatig gaan concentraties van verschillende soorten medicijnresten over risicogrenzen heen: van pijnstillers en antibiotica tot bloeddrukverlagers, antidepressiva en anti-epileptica. De exacte gevolgen voor de biodiversiteit zijn niet vastgesteld maar het ligt in de lijn der verwachting dat bij langdurige overschrijdingen van de risicogrenzen de toxische druk toeneemt en een negatief effect heeft op de soortenrijkdom.
Klopt het dat wordt verwacht dat in 2035 het medicijngebruik met 37 procent zal zijn toegenomen, waardoor ook een grotere hoeveelheid medicijnresten in het oppervlaktewater terecht zal komen? Wat zullen hiervan de gevolgen zijn wanneer hieraan niets wordt gedaan? Gaat u stappen ondernemen om ervoor te zorgen dat de vervuiling door medicijnresten wordt tegengegaan en zo ja, hoe gaat u dat doen?
Door vergrijzing gebruiken we in Nederland steeds meer medicijnen, daardoor neemt het medicijngebruik toe. Het is daarom erg belangrijk dat er actie wordt ondernomen. Met de Green Deal Duurzame zorg 3.0 en de Ketenaanpak Medicijnresten uit Water wordt ingezet op het verminderen van de milieubelasting door medicatie. In de Green Deal Duurzame Zorg 3.0 is een twaalftal acties opgenomen om deze milieubelasting terug te dringen. De watersector is gestart met het vergaand zuiveren van medicijnresten op rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi’s). In de herziening van de Europese richtlijn stedelijk afvalwater is het zuiveren van microverontreinigingen, waaronder medicijnresten, opgenomen. Dit voorstel is inmiddels geaccordeerd door de Europese Milieuraad.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse overheid blijft inzetten op en blijft investeren in het bouwen en plaatsen van windturbines voor de energietransitie, terwijl deze turbines schadelijke stoffen bevatten voor mens en dier die in toenemende mate en op verschillende manieren in de leefomgeving van mens en dier terechtkomen? Vormt dit geen gevaar voor de volksgezondheid?
Windturbines dragen bij aan de transitie naar een duurzaam energiesysteem, en zijn onmisbaar in de huidige en toekomstige energiemix. Afgelopen jaren zijn er meerdere studies5 uitgevoerd, onder meer door het RIVM en het Analistennetwerk Nationale Veiligheid, naar de veiligheids- en gezondheidsrisico's die samenhangen met fossiele en duurzame energie. Daaruit blijkt dat de transitie naar duurzame energie, zoals o.a. windenergie, een positief effect heeft op de gezondheid en veiligheid in Nederland.6 Deze constatering betekent echter niet dat we klaar zijn. Zo werkt het Rijk aan uitgangspunten7 voor het verantwoord omgaan met veiligheid en gezondheid in de energietransitie. Ook voert het RIVM op dit moment in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in het kader van het Impulsprogramma Chemische Stoffen 2023–2026 een brede verkenning uit naar het veilig gebruik van chemische stoffen in de energietransitie. Hierbij zullen ook de resultaten van eerdere studies betrokken worden. Over de voortgang van deze studie is de Kamer op 18 oktober 2023 geïnformeerd.8
Op welke manier gaat de overheid de hoeveelheid BPA in producten en gemeenschappelijke voorzieningen verminderen? Is hiervoor een plan van aanpak en welke concrete doelen voor het verminderen van schadelijke stoffen in de leefomgeving heeft de Rijksoverheid zich gesteld?
Zoals bovenstaand vermeld gelden er specifieke voorwaarden en beperkingen aan het gebruik van BPA met een focus op die materialen waar het risico op blootstelling het hoogst is. Zo geldt voor het gebruik in thermisch papier (kassabonnen) een maximumgehalte van 0,02% gewichtsprocent. Ook gelden er voor voedselcontactmaterialen en speelgoed specifieke migratielimieten: grenzen aan de hoeveelheid BPA die uit een product mag komen tijdens gebruik. In EU-verband zijn momenteel voorstellen in bespreking om het gebruik van BPA in voedselcontactmaterialen en speelgoed helemaal te beëindigen.
Bij het verspreiden van BPA in de leefomgeving is het vooral van belang om de hoeveelheid plastic zwerfafval te beperken. Maatregelen als de verplichting op statiegeld op flesjes en de aanpak van ander eenmalig plastic hebben als doel om de hoeveelheid plastic in het milieu te verminderen.
Is het niet verstandiger om de toepassing van de Europese kaderrichtlijn water (KRW) op stikstof (N) en fosfor (P) af te schaffen en te kijken naar de verhouding van toxische stoffen en half-medicamenten in ons oppervlakte en drinkwater? Zo nee, waarom niet?
Bij de KRW staan biologische parameters als vissen en waterplanten centraal. Deze worden beïnvloed door de milieukwaliteit, de inrichting van watersystemen en het gebruik en beheer. Bij de milieukwaliteit zijn zowel nutriënten stikstof (N) en fosfor (P) als chemische stoffen relevant. Hoge concentraties P en N kunnen bijvoorbeeld zorgen voor overmatige algengroei waardoor het gehele ecosysteem onderuitgaat, ook wanneer de concentraties toxische stoffen en halfmedicamenten onder de norm liggen.
Is het niet verstandiger om de toepassing van de KRW op N en fosfor P af te schaffen en te kijken naar de verhouding van toxische stoffen en half-medicamenten in ons oppervlakte- en drinkwater? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om jaarlijks te rapporteren over de waardes BPA gemeten bij kinderen en volwassenen, in combinatie met gezondheidsklachten, zoals in diverse onderzoeken vermeld bij BPA?
Omdat de waardes BPA niet jaarlijks worden gemeten bij kinderen en volwassen in combinatie met gezondheidsklachten, kan hier niet jaarlijks over gerapporteerd worden.