Het bericht dat Tata Steel geen extra gehandicapten wil |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe verhoudt de beslissing van het 9.000 werknemers tellende bedrijf Tata Steel om slechts 10 werkervaringsplaatsen voor jonggehandicapten ter beschikking te stellen, zich tot uw wens om tienduizenden jongeren met een arbeidsbeperking in reguliere bedrijven aan het werk te helpen en tot het sociaal akkoord waarin u afstapt van het invoering van een actief verplicht quotum en alle jonggehandicapten onderworpen moeten worden aan een herkeuring?1 2 3 4
In het sociaal akkoord hebben kabinet en sociale partners afspraken gemaakt over het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking. Met dit akkoord stellen werkgevers zich garant voor 125.000 extra banen (25.000 voor de overheid) voor deze doelgroep die moeilijk aan de slag komt. Ik reken er op dat werkgevers en werknemers hier de komende tijd mee aan de slag gaan. Het tijdspad van ruim 10 jaar biedt ruimte om daar in te groeien.
De afspraak met sociale partners over extra banen voor mensen met een arbeidsbeperking is overigens niet vrijblijvend. In het sociaal akkoord is ook opgenomen dat deze afspraak wordt gemonitord. Als werkgevers onvoldoende banen realiseren treedt, na overleg met sociale partners en gemeenten, een quotumregeling in werking met dezelfde aantallen. In 2016 is de eerste meting. Dan moeten er 11.000 banen zijn gerealiseerd.
Het sociaal akkoord dateert van 11 april jongstleden. De uitwerking van de gemaakte afspraken vraagt tijd en maakt nog geen onderdeel uit van lopende cao-onderhandelingen. Dit geldt ook voor de onderhandelingen die Tata Steel in IJmuiden op dit moment met de vakbonden voert over een nieuwe cao. Afgelopen week hebben zij een principe-akkoord bereikt. In dat principe-akkoord is afgesproken dat Tata Steel wederom tien Wajongers een leerwerktraject aanbiedt, met de mogelijkheid tot een arbeidsovereenkomst erna. Tata Steel maakt sinds 2009 cao-afspraken over het jaarlijks aanbieden van tien werkervaringsplaatsen voor jongeren met een Wajong-uitkering. Een inspanning die volgens het bedrijf afgezet moet worden tegen een jaarlijkse werving van ongeveer honderd nieuwe medewerkers, tegen het feit dat drie procent van de actuele personeelsbezetting bestaat uit medewerkers waarvan is vastgesteld dat zij in meerdere of mindere mate arbeidsongeschikt zijn en tenslotte tegen de moeilijke economische omstandigheden waarin de staalsector zich bevindt.
In aanvulling op de lopende cao-onderhandelingen geeft Tata Steel aan naar de toekomst toe zich in te zetten om de afspraken uit het sociaal akkoord over extra banen voor arbeidsgehandicapten te realiseren.
Is het u bekend dat vakbonden, UWV en gemeenten regionale afspraken willen maken met Tata Steel maar dit bedrijf hier niets van wil weten? Wat is uw reactie hierop en bent u bereid om met Tata Steel in gesprek te gaan om hen te bewegen om te komen tot serieuze en regionale afspraken voor werk voor mensen met een beperking? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het aannemelijk dat meer grote ondernemingen zich zullen blijven gedragen als Tata Steel en geen arbeidsplaatsen ter beschikking stellen aan mensen met een beperking omdat ze een «apart bedrijf» zijn? Deelt u deze mening?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er meer (grote) ondernemingen in Nederland die zich om deze reden onttrekken aan de afspraken die in het sociaal akkoord over het openstellen van arbeidsplekken voor mensen met een beperking zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Kamer informeren over bestaande cao afspraken met grote bedrijven in Nederland over het in dienst nemen van mensen met een arbeidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
Voor een indruk van afspraken over het in dienst nemen van arbeidsgehandicapten in cao’s verwijs ik naar de SZW rapportage «Cao-afspraken 2011», die op 29 november 2012 als bijlage bij het rapport «Duurzame inzetbaarheid in cao en praktijk» naar uw Kamer is gezonden. De peildatum voor deze rapportage is 1 april 2012. Voor deze rapportage zijn 100 cao’s onderzocht, die van toepassing zijn op ca 5,4 miljoen werknemers (ruim 85 procent van de werknemers onder een cao).
Verder verwijs ik naar de website www.cao.szw.nl. Daarop staan alle cao’s die zijn aangemeld en waarvoor een kennisgeving van ontvangst is afgeven (zie onderwerp cao aanmelding, vervolgens overzichten cao/avv).
Het contracteerbeleid van zorgverzekeraars bij logopedisten |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Deelt u de conclusie uit het onderzoek «De waarde van logopedie» dat iedere euro die gebruikt wordt voor de behandeling van spraak- en taalstoornissen bij kinderen € 1,67 tot € 3,04 oplevert?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport «De waarde van logopedie» is in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) door onderzoeksbureau SEO tot stand gekomen. De conclusies van het rapport komen volledig voor rekening van de onderzoekers. Vanwege het belang dat ik hecht aan het actief meedenken van partijen bij het vinden van bezuinigingsmogelijkheden, heb ik de onderzoekers samen met de NVLF op 20 december 2012 op het ministerie uitgenodigd om het rapport en de bevindingen toe te laten lichten. Uit deze toelichting heb ik geconcludeerd dat als gevolg van een juiste inzet van logopedische interventies deze mogelijk op termijn tot besparingen kunnen leiden.
Deelt u de conclusie uit het kostenonderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) waaruit blijkt dat het noodzakelijk is het tarief voor logopedie aan te passen om logopedisten voldoende armslag te geven?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In december 2011 heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een beleidsregel afgegeven, die erop neerkomt dat in drie jaren (2012, 2013 en 2014) het tarief voor logopedie verhoogd wordt naar € 29,22 per zitting. Macro levert dat een effect op het Budgettair Kader Zorg (BKZ) van € 34, 2 miljoen. Met deze forse ophoging van het kader voor logopedie, geen vanzelfsprekendheid in tijden van toenemende bezuinigingsdruk, heb ik ruimte gegeven aan een intensivering binnen de logopedische zorg.
Deelt u de conclusie dat het volgen van de NZa aanbeveling op termijn leidt tot een besparing? Wat bent u van plan met die aanbevelingen te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u van mening dat de € 8 miljoen die u heeft uitgetrokken voor het aanpassen van de logopedietarieven hier door de zorgverzekeraars ook voor zijn gebruikt? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, welke actie gaat u ondernemen?
Op grond van gegevens van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) stel ik vast dat de trend van overschrijdingen op het budget voor logopedische zorg zich nog steeds voortzet. Als zorgverzekeraars een aanleiding zien voor kostenmatiging binnen de logopedie door middel van een scherper inkoopbeleid vind ik dat passen bij de rol die zij op grond van de Zorgverzekeringswet vervullen. Zorgverzekeraars hebben immers een belangrijke rol toegewezen gekregen om de zorg in Nederland betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te houden. Het staat zorgverzekeraars en aanbieders vrij contracten af te sluiten met tarieven die lager zijn dan de maximumtarieven die de NZa vast stelt.
Is het waar dat het verdwijnen van de schoollogopedie leidt tot een groter beroep op de eerste lijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vernomen dat zich een verschuiving voor doet van schoollogopedie naar eerstelijnszorg. Over de wenselijkheid en de omvang van die verschuiving ben ik in overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en Zorgverzekeraars Nederland. De NVLF is samen met individuele zorgverzekeraars bij deze besprekingen betrokken.
Is het waar dat zorgverzekeraars klanten actief verwijzen naar de eerste lijn logopedie omdat zij de tweede lijn te duur vinden? Is het waar dat diezelfde zorgverzekeraars deze eerste lijn verwijten te veel behandelingen uit te voeren? Wat vindt u van deze handelwijze van de zorgverzekeraars en wat bent u van plan te ondernemen?
Hierover zijn mij geen signalen bekend. Ik zal dit betrekken bij de besprekingen zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u dat alleen als grote groepen logopediepraktijken op basis van onderlinge afspraken onderhandelen met een zorgverzekeraar, er een gelijkwaardige onderhandelingspositie ontstaat? Is dit op basis van de Mededingingswet toegestaan? Kunt u aangeven hoe u zich voorstelt dat in vrijheid en dus op basis van gelijkwaardigheid kan worden onderhandeld over «prijs», «prestatie» en «hoeveelheid» zoals uzelf voorstaat? Bent u in dat licht van mening dat de macht van zorgverzekeraars te groot is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij de NZa blijkt dat er geen aanwijzingen zijn van machtsmisbruik van zorgverzekeraars bij de inkoop van logopedische zorg. Eén van de verwachtingen die bij logopedisten kennelijk leven is dat aan elk contract een individuele onderhandeling dient vooraf te gaan. Dat is niet het geval. Verzekeraars zullen een bod moeten doen om aan hun wettelijke zorgplicht te voldoen. Dit betekent echter niet dat er een recht bestaat op individuele onderhandelingen. Verzekeraars zullen vanwege logistieke redenen met vaak gestandaardiseerde contracten werken. Ik erken dat grotere praktijken in beginsel over een sterkere onderhandelingspositie beschikken voor zover deze praktijken beduidend van belang zijn voor het vervullen van de zorgplicht door de zorgverzekeraar. Onderlinge mededingingsbeperkende prijsafspraken tussen praktijken zijn evenwel in strijd met de Mededingingswet. Samenwerking in het belang van de patiënt en de kwaliteit van zorg en daaruit voortvloeiend gezamenlijk onderhandelen, is binnen de kaders van de wet echter toegestaan.
Bent u bereid om op basis van uw systeemverantwoordelijkheid een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar het functioneren van de marktwerking op het deelgebied logopedie?
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven zie ik geen misstanden in de markt voor logopedie die nadelig kunnen uitwerken op het belang van de patiënt/consument. Nader onderzoek lijkt me daarom niet opportuun.
Het liberaliseren van huurwoningen uit het gereguleerde segment |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kunt u aangeven wat de samenstelling (naar bouwjaar, woningtype en levensloopbestendigheid) is van de voorraad van één miljoen huurwoningen uit het gereguleerde segment, waarvan u in uw brief van 11 april 20131 stelt dat ze «.. van zodanig hoge kwaliteit zijn dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden.»?
De ruim 1 mln. gereguleerde huurwoningen die, gelet op het aantal huurpunten, in principe geliberaliseerd kunnen worden, bestaan voor 72% uit eengezinswoningen en voor 28% uit meergezinswoningen. Het betreft vooral huurwoningen gebouwd na 1979 (zie tabel). Het aantal nultreden-woningen bedraagt ca. 23% van de in principe te liberaliseren huurwoningen.
%
voor 1945
6%
1945–1959
9%
1960–1969
13%
1970–1979
19%
1980–1989
14%
1990–
11%
72%
voor 1945
3%
1945–1959
2%
1960–1969
3%
1970–1979
4%
1980–1989
5%
1990–
12%
28%
totaal
100%
Wat is uw definitie van «zodanig hoge kwaliteit dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden»?
Het gaat om woningen waarvan het puntenaantal op grond van het woningwaarderingstelsel zodanig hoog is dat de woning bij een nieuwe verhuring met een huurprijs boven de geldende liberalisatiegrens, en dus geliberaliseerd, verhuurd kan worden. Voor de berekening van het in de brief genoemde aantal is uitgegaan van huurwoningen met meer dan 142 punten en een feitelijke huur onder de liberalisatiegrens.
Indien blijkt dat (vrijwel) alle nieuwe sociale huurwoningen groter dan een studentenappartementje, (vrijwel) alle eengezinswoningen en een groot deel van de levensloopbestendige huurwoningen uit het gereguleerde segment onder uw definitie van «zodanig hoge kwaliteit «vallen, waar moeten na het (in beginsel) liberaliseren van die 1 miljoen huurwoningen straks (grote) gezinnen met kinderen en mensen met een zorgbehoefte wonen (als ze een inkomen hebben onder € 33.000), wat vindt u een redelijke wachttijd op een passende woning voor deze categorieën huurders en bent u bereid deze wachttijd te monitoren?
De ruim 1 mln. in beginsel te liberaliseren huurwoningen bestaan voor 72% uit eengezinswoningen en voor 23% uit nultreden-woningen. Dat wil niet zeggen dat alle eengezinswoningen of alle nultreden-woningen in dit segment vallen. Ook is niet gezegd dat alle woningen die in beginsel geliberaliseerd verhuurd kunnen worden ook geliberaliseerd verhuurd moeten worden. Het is aan de corporatie om hierin gerichte keuzes te maken, ook met het oog op de lokale en/of regionale woningvraag. Het is gebruikelijk dat gemeenten afspraken met corporaties maken over de te hanteren «kernvoorraad». Ik hanteer geen criteria voor wachttijden. Huurwoningen van corporaties worden over het algemeen via het zogenoemde aanbodmodel verhuurd, waarbij huurders reageren op vrijgekomen woningen. Er is daarbij geen sprake van wachtlijsten noch wachttijden.
Moeten uit uw brief van 11 april 2013 geconcludeerd worden dat nieuwbouwwoningen in de sociale huursector (anders dan studentenappartementen) een anachronisme of zelfs overbodig zijn, omdat deze woningen van zodanig hoge kwaliteit zijn dat ze in beginsel geliberaliseerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw beschavingsnorm – qua vloeroppervlak en woningtype – voor een gezin met twee, respectievelijk drie of vier kinderen die afhankelijk zijn van een huurwoning in het gereguleerde segment?
De Nederlandse wetgeving kent maar één norm ten aanzien van het vloeroppervlakte en omvang van het huishouden: in het Bouwbesluit 2012 is aangegeven dat een woning door niet meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte mag worden bewoond. Het is aan huishoudens zelf om te kiezen voor het woningtype dat zij willen. Huishoudens met één of meer personen met een handicap kunnen bij woningcorporaties voorrang krijgen voor aangepaste woningen.
Wat is uw beschavingsnorm – qua vloeroppervlak, woningtype en ontsluiting – voor een huishouden met één of meer personen met een handicap?
Zie antwoord vraag 5.
Als het bij nader inzien toch niet zo’n goed idee is om die miljoen huurwoningen te liberaliseren, wat is op grond van het recente woningmarktonderzoek Woon2012, per woningmarktregio, de noodzakelijke «ijzeren voorraad» aan eengezinswoningen en levensloopbestendige woningen om te voorzien in de behoefte van de doelgroep? Indien u nog niet beschikt over deze gegevens, bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten doen en de Kamer hierover vóór de behandeling van de begroting van het ministerie van Wonen en Rijksdienst 2014 te informeren?
Voorop staat dat gezinshuishoudens in de gereguleerde sector zelf mogen kiezen of zij in een eengezinswoning of een meergezinswoning willen wonen. Maar gesteld dat alle gezinnen met kinderen die tot de doelgroep behoren in een eengezinshuurwoning zouden willen wonen dan blijkt uit het WoON2012 dat er op dit moment voldoende eengezinshuurwoningen met 142 of minder huurpunten in de voorraad aanwezig zijn, om het huidige aantal gezinnen met 2 of meer kinderen die tot de doelgroep behoren en in een huurwoning wonen, te huisvesten. Er zijn 200.000 gezinnen die tot deze groep behoren en er zijn 400.000 eengezinswoningen met 142 punten of minder beschikbaar. Hetzelfde geldt voor personen met een handicap die tot de doelgroep horen. Er zijn op dit moment meer levensloopbestendige2 woningen met 142 punten of minder dan huishoudens die behoren tot de doelgroep en op dit moment huren en waarbij minimaal een van de partners een ernstige beperking heeft. Dit geldt voor elk woningmarktgebied. Op landelijk niveau is er op dit moment een overschot van bijna 400.000 levensloopbestendige woningen.
Het categorisch weigeren van mediacontacten van personen werkzaam in het gevangeniswezen |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp, waarin u de Kamer laat weten dat contacten met regionale media worden toegestaan en dat voor contacten met de landelijke pers is afgesproken dat hierover eerst moest worden afgestemd met de Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie?1
Ja.
Hoeveel verzoeken om dergelijke contacten met landelijke media zijn inmiddels voorgelegd aan de Directie Voorlichting van het ministerie van Veiligheid en Justitie? Hoeveel daarvan zijn afgewezen en hoeveel zijn er toegewezen?
Dagelijks verzoeken diverse media om contact in enige vorm met de Dienst Justitiële Inrichtingen. Als het om verzoeken van landelijke media gaat, is de afspraak dat hierover eerst moet worden afgestemd met de directie Voorlichting van het ministerie. De directie Voorlichting beoordeelt de verzoeken inhoudelijk alvorens een besluit te nemen over toekenning c.q. afwijzing. Sinds de beantwoording van de vorige Kamervragen zijn in totaal twaalf verzoeken voorgelegd aan de Directie Voorlichting van het Ministerie. Deze zijn alle gehonoreerd. Zie voorts het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat contacten tussen personen die werkzaam zijn in het gevangeniswezen met landelijke pers categorisch worden afgewezen? Zo ja, op basis waarvan? Waar bent u bang voor?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat landelijke media bijvoorbeeld interesse hebben in het volgen van een of meer inrichtingswerkers op de dag van het rondetafelgesprek over de bezuinigingsplannen in de Tweede Kamer? Wat is hier op tegen?
Wanneer het parlement een hoorzitting organiseert om in de behoefte aan informatie te voorzien, dan vind ik het passend om terughoudendheid te betrachten bij contacten met de pers voorafgaand aan die hoorzitting. Zoals aan zowel de pers als aan de PI-medewerkers is meegedeeld, is na afloop van de hoorzitting wel gelegenheid voor contacten met de pers.
Bent u eveneens bekend met het feit dat als een van de argumenten om dergelijke verzoeken om mediacontacten af te wijzen genoemd wordt «respect voor de Tweede Kamer»? Kunt u dit toelichten? Bent u bereid in ieder geval dit non-argument niet meer te gebruiken?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid deze vragen uiterlijk 17 april om 18:00 uur te beantwoorden?
Ja.
Het onderzoek van de Dienst Uitvoering Onderwijs naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brief die aan u is gericht, geschreven door een Nederlandse student, betreffende de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) die eerst een onderzoek laat uitvoeren naar de kwaliteit van de Harvard Universiteit, alvorens een studielening toe te kennen?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat dit onderzoek naar de kwaliteit van Harvard acht tot twaalf weken kan duren en dat dit voor de student te lang is gezien de deadline van Harvard?
Het onderzoek naar de kwaliteit van de buitenlandse opleiding kan maximaal acht weken duren. Dat is de uiterste termijn die DUO heeft afgesproken met de Nuffic, die DUO adviseert bij de waardering van buiten landse opleidingen. Daarna is nog maximaal vier weken nodig om de gegevens verder te verwerken binnen DUO. De advisering van buitenlandse opleidingen voor het collegejaar 2012–2013 heeft tot nu toe gemiddeld 14,64 werkdagen geduurd. Dat is aanzienlijk korter dan de acht weken dat een advies maximaal mag duren.
Desondanks vind ik het verstandig dat DUO de maximale termijn van acht weken aan de student meldt. Dat de advisering in de praktijk in verreweg de meeste gevallen sneller verloopt is uiteraard prettig, maar, om teleurstelling te voorkomen, is het niet wenselijk dat als norm te stellen.
Om de aanvraag ná het advies van de Nuffic vervolgens binnen DUO verder af te handelen was voor het collegejaar 2012/2013 tot nu toe gemiddeld 9,45 werkdagen nodig. Ook dat ligt ruim onder de vier weken die daar maximaal voor staan.
Dit maakt de volledige doorlooptijd gemiddeld 24,09 werkdagen. Dat is minder dan vijf weken.
Deelt u de mening dat de acht tot twaalf weken die DUO nodig heeft om de kwaliteit van Harvard te beoordelen, alvorens over te gaan op het toekennen van een studielening, erg lang is?
De kwaliteitsbeoordeling van buitenlandse opleidingen is een lastig en intensief proces. Niet slechts de kwaliteit, maar ook het niveau van de buitenlandse opleiding moet worden getoetst en vergeleken met een Nederlandse opleiding. Bij de kwaliteitsbeoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de nationale accreditatie in het betreffende land. Vervolgens moet, om daadwerkelijk in aanmerking te komen voor studiefinanciering, het eindniveau van de buitenlandse opleiding vergelijkbaar zijn met een Nederlandse opleiding waarvoor aanspraak op studiefinanciering bestaat. In veel gevallen leidt dit tot dubbele toetsing: een toetsing vooraf voor het bepalen van de aanspraak op studiefinanciering en een toetsing achteraf om aan de hand van het uiteindelijk behaalde diploma te bepalen of er recht bestaat op omzetting van de prestatiebeurs in een gift. Lastig om te toetsen blijft het exacte niveau van de opleiding: Nederland kent een binair onderwijssysteem, maar dit geldt lang niet voor alle landen ter wereld. In de landen die een dergelijk systeem niet kennen is het moeilijker te bepalen of een opleiding moet worden gekwalificeerd als een opleiding middelbaar beroepsonderwijs, een opleiding hoger beroepsonderwijs of een opleiding wetenschappelijk onderwijs.
In sommige gevallen wordt studiefinanciering aangevraagd voor studies die lastig te vergelijken zijn met het Nederlandse onderwijssysteem. De Nuffic heeft dan meer tijd nodig om de studie te beoordelen. Daarnaast zijn er piekmomenten waarin er veel aanvragen tegelijk binnenkomen. Ook dat zorgt voor een langere verwerkingstijd. Daarbij wordt een maximum van 12 weken (acht weken Nuffic en vier weken DUO) aangehouden. Maar in de praktijk betreft dit aantal weken een uitzondering.
Studenten die in Nederland gaan studeren wordt overigens ook aangeraden de aanvraag om studiefinanciering drie maanden van te voren in te dienen. Dat is dezelfde termijn als voor een aanvraag om meeneembare studiefinanciering.
Deelt u de mening dat Harvard een universiteit is met een excellente staat van dienst en dat studeren aan deze universiteit een buitengewone kans is voor een student?
Uiteraard is algemeen bekend dat de Harvard Universiteit een excellente universiteit is. De waardering van buitenlandse studies gaat echter niet slechts over de kwaliteit van de onderwijsinstelling. In het kader van de studiefinanciering beoordeelt DUO op grond van het advies van de Nuffic of een opleiding in het buitenland vergelijkbaar is met een Nederlandse opleiding waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Het niveau en de kwaliteit van de opleiding moet dus vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en het afsluitend examen voor de opleiding moet vergelijkbaar zijn met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW.
Deelt u de mening dat een onderzoek naar de kwaliteit van Harvard in feite niet langer hoeft te duren dan enkele dagen?
In de praktijk is gebleken dat het onderzoek ook niet meer dan enkele dagen in beslag heeft genomen. Dat is bij het overgrote deel van de aanvragen het geval. De genoemde termijnen zijn de maximum termijnen, het gaat daarbij niet om de gemiddelde verwerkingsduur.
Deelt u de mening dat het te betreuren zou zijn als een lange onderzoeksprocedure bij DUO een studie aan een buitenlandse instelling als Harvard in de weg zou staan?
DUO adviseert zowel studenten die in Nederland gaan studeren als studenten die een buitenlandse opleiding willen volgen om drie maanden voor aanvang van de opleiding de financiering aan te vragen. Als een student later aanvraagt kan het zijn dat later uitsluitsel valt te geven. Voor zover dit bij DUO bekend is hebben zich in de praktijk (sinds de invoering van de meeneembare studiefinanciering in september 2007) nog geen voorbeelden voorgedaan waarbij een student niet aan een opleiding in het buitenland heeft kunnen beginnen omdat de uitslag van het onderzoek te lang op zich heeft laten wachten.
Bent u bereid om DUO aan te sporen studenten met ambitie, zoals in dit specifieke geval, te faciliteren zodat zij hun droom kunnen verwezenlijken?
Ik vind het belangrijk dat studenten hun droom kunnen verwezenlijken. Ik denk dat de procedure die is ingericht om te beoordelen of buitenlandse opleidingen van voldoende niveau en kwaliteit zijn afdoende is en tevens voldoende zekerheid aan studenten biedt.
Het bericht van de Franse regering om er binnen de EU voor te ijveren dat country-by-country reporting verplicht wordt gesteld voor alle bedrijven |
|
Arnold Merkies , Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de Franse regering om er binnen de Europese Unie (EU) voor te ijveren dat «country-by-country reporting» verplicht wordt gesteld voor alle bedrijven (voor zover ze grensoverschrijdend actief zijn)?1
Steunt u het Franse voorstel om «country-by-country reporting» verplicht te stellen voor alle (internationaal opererende) bedrijven in het licht van de motie-Merkies/Klaver 2?
Zijn u andere landen bekend die zich binnen de EU actief willen inzetten voor het verplicht stellen van «country-by-country reporting» voor alle (internationaal opererende) bedrijven? Zo ja, welke?
Gaat u het voorstel actief uitdragen in de EU om er meer steun voor te krijgen, onder meer van de Europese Commissie?
Gaat u in het licht van de motie Klaver3 het voorstel opnemen in het actieplan tegen Nederland belastingparadijs?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het debat over de Europese Top van 22 mei 2013?
Het bericht dat onderzoeken naar de gevaren van bestrijdingsmiddelen voor bijen in Nederland niet openbaar gemaakt worden |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Geheime» studies van chemiereus Bayer tonen schadelijkheid insecticide voor bijen aan»?1
Zie mijn brief van 14 mei 2013 aan uw Kamer over bijen en neonicotinoïden.
Sinds wanneer zijn de resultaten van deze studies bij het ministerie bekend? Welke acties zijn daarop ondernomen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom zijn deze studies in Engeland wel openbaar, maar weigert het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) twee van de drie studies openbaar te maken, zelfs nu die vrij toegankelijk zijn?
Deze zaak is onder de rechter en die heeft het Ctgb verboden om tot openbaarmaking over te gaan voordat er in de bodemprocedure uitspraak is gedaan. Ik verwijs verder naar mijn brief aan uw Kamer van 14 mei 2013 terzake.
Hoe beoordeelt u de afweging van het Ctgb om de studies niet openbaar te maken omdat deze geen gegevens zouden bevatten over subletale effecten, terwijl in de studies wel degelijk significante subletale effecten worden aangetoond?
De studies die in Engeland zijn vrijgegeven waren niet bedoeld om de subletale effecten te beoordelen, maar bedoeld voor de acute effecten. In het registratiedossier imidacloprid zijn studies opgenomen waarin veel specifieker naar subletale effecten is gekeken en die veel kritischer zijn voor de risicobeoordeling dan de studies die zich richten op de acute toxiciteit. Daarom heeft het Ctgb na afweging van de betrokken belangen ervoor gekozen de studies die specifiek zien op subletale effecten openbaar te maken. Het is nu aan de rechter om te beoordelen of het Ctgb de betrokken belangen goed heeft afgewogen. Zie verder mijn brief van 14 mei 2013 aan uw Kamer.
Deelt u de mening dat hieruit blijkt dat het publieke belang gediend is met de openbaarheid van deze en vergelijkbare studies en dat dit aanleiding is om de richtlijnen voor openbaarmaking bij het Ctgb aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor het debat over bijen en gewasbeschermingsmiddelen op 23 april om 15.30 uur te beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt, omdat afstemmen met het Ctgb nodig was.
De vragen worden beantwoord voor het AO Bijensterfte op donderdag 16 mei aanstaande.
Btw heffing op ZZP’ers in de zorg |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat op grond van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 een ieder ondernemer is die een bedrijfzelfstandig uitoefent?
Ja
Is het u bekend dat op grond van artikel 10 van de btw-richtlijn met het begrip zelfstandig loontrekkenden en andere personen van de belastingheffing worden uitgesloten, voor zover zij met hun werkgever een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoord op eerdere vragen1 geeft u aan dat de zzp-verpleegkundige btw moet berekenen als deze niet zelfstandig haar werkzaamheden uitoefent c.q. onder leiding en toezicht staat van de opdrachtgever; hoe rijmt u artikel 10 van de btw-richtlijn met het feit dat een zzp-verpleegkundige niet zelfstandig haar werkzaamheden verricht, maar toch als btw-ondernemer wordt aangemerkt?
Een uitzendkracht (in dienstbetrekking bij een uitzendbureau) is niet in dienstbetrekking bij de inlenende partij (het ziekenhuis), terwijl deze uitzendkracht wel onder leiding en toezicht van het ziekenhuis werkzaamheden uitvoert. Daaruit blijkt dat een persoon onder leiding en toezicht kan staan ten aanzien van de (medische) arbeid die de persoon in het ziekenhuis verricht, maar zonder een dienstbetrekking te hebben met dat ziekenhuis. Een zzp-verpleegkundige bevindt zich in de regel in deze positie: wel onder leiding en toezicht, maar niet in een verhouding van ondergeschiktheid ten aanzien van arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden.
Of een dergelijke zzp-verpleegkundige geacht moet worden al dan niet als zelfstandige op te treden in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 en artikel 10 btw-richtlijn, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden (waaronder met name de inhoud van het gesloten contract) en moet van geval tot geval beoordeeld worden.
Uit diezelfde antwoorden valt op te maken dat de rechtbank Breda op 6 maart 2013 heeft beslist dat diensten van BIG-geregistreerde (Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg) zzp-ers en zorgverleners zijn vrijgesteld als zij hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen, maar vervolgens geeft u in de antwoorden op de vragen 5, 6 en 7 aan dat uit de rechtspraak volgt dat wel btw moet worden geheven; hoe rijmt u dit met elkaar?
De uitspraak van de rechtbank Breda ligt niet in lijn met eerdere uitspraken van de Hoge Raad en gerechtshoven inzake het ter beschikking stellen van verpleegkundigen door uitzendbureaus en door maatschappen van verpleegkundigen aan ziekenhuizen2. In die uitspraken is steeds aangegeven dat het ter beschikking stellen van arbeid belast is met btw. De Belastingdienst heeft daarom hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda.
Bent u bekend met het feit dat de Belastingdienst bij een eventuele btw-plicht tot vijf jaren terug een naheffingsaanslag op kan leggen en dat dit betekent dat een eventuele btw-plicht zal leiden tot de naheffing van meer dan een jaaromzet? Zo ja, bent u zich ervan bewust dat dit kan leiden tot grote financiële problemen bij de zzp-verpleegkundigen met alle gevolgen van dien?
Ja, het is mij bekend dat de fiscale wetgeving de mogelijkheid biedt tot vijf jaren terug naheffingsaanslagen op te leggen. Het zal echter in veel gevallen niet zo zijn dat de verschuldigde btw gelijk is aan 21% van de omzet: zzp-verpleegkundigen hebben immers ook recht op aftrek van voorbelasting en eventueel de mogelijkheid gebruik te maken van de kleine ondernemersregeling.
Daar waar een naheffingsaanslag leidt tot grote financiële problemen, kan de Belastingdienst een betalingsregeling treffen als voldaan is aan de in geldende wet en regelgeving beschreven voorwaarden.
Deelt u de mening dat de heffing van 21% btw het de facto onmogelijk maakt om als zzp’er aan de slag te gaan?
Nee, de BTW werkt niet concurrentieverstorend in de onderhavige gevallen. Bij een juiste toepassing heeft de BTW zowel voor de zzp-ers als de uitzendorganisaties een zelfde kostprijsverhogend effect.
Acht u het wenselijk, redelijk en billijk dat BIG-geregistreerden vrijgesteld zijn van btw, maar dat zij als zzp’er 21% btw moeten betalen?
Zoals in eerdere antwoorden op Kamervragen toegelicht, is de prestatie van een zzp-verpleegkundige aan het ziekenhuis niet aan te merken als vrijgestelde gezondheidskundige verzorging van de mens. Deze prestatie is het ter beschikking stellen van arbeid, te vergelijken met uitzendbureaus, die ook btw moeten voldoen over het uitlenen van personeel, ook wanneer dit personeel gezondheidskundige handelingen verricht. Zzp-verpleegkundigen worden voor de btw-heffing gelijk behandeld aan uitzendbureaus, die ook wel verpleegkundigen bij ziekenhuizen en dergelijke inzetten. Ik acht ook wenselijk dat op dit punt gelijke btw-heffing optreedt omdat de prestaties met elkaar concurreren. Deze concurrentie doet zich niet voor tegenover wezenlijk andere prestaties die wel vrijgesteld zijn van btw, zoals het verzorgen of verplegen door een ziekenhuis van een aldaar opgenomen patiënt of het als Wet BIG-beroepsbeoefenaar in een directe en contractuele behandelaar-patiënt relatie zelfstandig verrichten van vrijgestelde gezondheidskundige diensten.
Het gedogen van qat-gebruik |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het gedoogbeleid voor drugs ruimer wordt?1
Ja.
Is het bericht juist dat politie en Openbaar Ministerie niet op zullen treden tegen kleine hoeveelheden qat voor eigen gebruik? Zo ja, betreft dit een zelfstandig besluit van politie en Openbaar Ministerie?
Er is en zal geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Qat staat sinds begin dit jaar op lijst II van de Opiumwet. Dit betekent dat alle in de Opiumwet verboden handelingen, waaronder in- en uitvoer, het vervoeren, verkopen en het aanwezig hebben van toepassing zijn. Zoals in de Nota van Toelichting bij het in vraag 3 genoemde besluit van 18 december 2012 al werd aangegeven, wordt de strafrechtelijke handhavingscapaciteit vooral ingezet op het tegengaan van de in- en uitvoer, de handel en de distributie van qat. Gebruik als zodanig valt niet onder de door de Opiumwet verboden handelingen. Dat geldt voor cannabis en ook voor qat.
De straffen die op lijst II middelen van toepassing zijn, staan vermeld in artikel 11 van de Opiumwet. Die bepaling maakt een onderscheid in de strafmaat. Uit het zevende lid van deze bepaling vloeit voort dat de strafmaat voor de verboden gedragingen, met uitzondering van in-en uitvoer, lager is als het gaat om een geringe hoeveelheid. De lagere strafmaat voor een beperkte hoeveelheid bepaalt de wijze van opsporing. Deze houdt in dat er geen gerichte opsporing plaatsvindt, maar dat wel bij aantreffen steeds inbeslagneming van het aangetroffen middel zal volgen. Bij deze wijze van optreden is er geen sprake van gedogen.
De term gedogen is in het drugbeleid gereserveerd voor en blijft beperkt tot het niet strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden.
Ten slotte, waar qatgebruik overlast veroorzaakt en deze overlast gepaard gaat met verstoring van de openbare orde, zoals parkeeroverlast, geluidsoverlast en vervuiling van de openbare weg, kunnen deze vormen van overlast worden aangepakt via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Handhaving van de APV-voorschriften is een zaak van het lokale gezag. Dit geldt eveneens voor toepassing van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheden op het gebied van de handhaving van de openbare orde.
Hoe verhoudt zich dit tot het Besluit van 18 december 2012 (Stb. 2013, nr. 1) dat alle in artikel 3 van de Opiumwet genoemde handelingen met qat verboden zijn?
De hiervoor geschetste aanpak ten aanzien van qat is in overeenstemming met dit besluit.
Hoe voorkomt u dat van het toestaan van qat voor eigen gebruik een legitimerende werking uitgaat die lijnrecht ingaat tegen het besluit om qat op lijst van verboden middelen te plaatsen? Werkt een dergelijke beleid niet erg verwarrend?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 2 en 5 heb aangegeven, is en zal er geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Op welke manier wordt ervoor gezorgd dat het verbod op het gebruik van qat daadkrachtig gehandhaafd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
De onderhoudstop van de kerncentrale Borssele |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is de tijdplanning voor de onderhoudstop van de kerncentrale Borssele?1
De onderhoudsstop van de kerncentrale Borssele is gepland van vrijdag 12 april t/m ca. 17 mei 2013.
Wordt, mede gelet op de ouderdom van de centrale, het hele reactorvat gecontroleerd? Zo nee, tot welke onderdelen beperkt de controle zich dan en wordt uitgesloten dat er elders in het reactorvat wel haarscheuren voorkomen?
De inspectie van het reactorvat is opgenomen in een door de Kernfysische Dienst goedgekeurd meerjaren inspectieprogramma. In een 10 jaar cyclus wordt het gehele programma van inspecties op het primaire systeem inclusief het reactorvat uitgevoerd. Naar aanleiding van de verlenging van de bedrijfsduur van de kerncentrale Borssele is dit programma uitgebreid. Tijdens de komende onderhoudsstop zal de vatwand extra worden geïnspecteerd. De vatringen worden in deze onderhoudsstop over de gehele hoogte en dikte gemeten. Op vier verschillende posities ten opzichte van de omtrek van de vatwand wordt gemeten. Dit is ruim voldoende voor de controle, maar mocht het nodig blijken zal deze meting worden uitgebreid.
Op welke wijze wordt de fysieke staat van het reactorvat gecontroleerd en is die techniek op tijd beschikbaar? Welke meet en rekentechnieken worden daarvoor toegepast?
De fysieke staat van het reactorvat wordt met een ultrasoon onderzoeksmethode gecontroleerd. Hierbij wordt gebruik gemaakt van apparatuur en dataverwerking programma’s die aan de huidige stand der techniek voldoen. De onderzoekstechnieken zijn internationaal gekwalificeerd (European Network for Inspection Qualification) en beschikbaar om ingezet te worden. Resultaten worden getoetst aan de hand van rekenmethodes en tegen eisen uit de internationale nucleaire veiligheidscode ASME (American Society of Mechanical Engineers). Deze veiligheidcode is door Nederland erkend.
Wordt het reactorvat van de kerncentrale in Borssele ook onderzocht met ultrasoon geluid zoals u stelde tijdens het dertigledendebat over het bericht «Europese kerncentrales niet veilig genoeg» op 6 maart jl.?
Ja.
Is de duur van de onderhoudsperiode toereikend om het volledige reactorvat door te meten? Zo nee, bent u in uw hoedanigheid van toezichthouder bereid om zo nodig af te dwingen dat de inspectie wordt uitgebreid indien de verzamelde gegevens daartoe aanleiding geven?
Zie beantwoording vraag 2. Mochten de uitkomsten van de metingen daartoe aanleiding geven wordt het onderzoek uitgebreid. De Kernfysische Dienst houdt mij van de resultaten van de inspectie op de hoogte.
De opvangomstandigheden voor asielzoekers in Polen |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Migration Is Not a Crime. Report on the Monitoring of Guarded Centres for Foreigners» over de opvangomstandigheden voor asielzoekers in Polen?1 Wat is uw oordeel daarover?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport. In Polen zijn er open en gesloten opvangcentra voor vreemdelingen. De meeste asielzoekers verblijven tijdens de behandeling van hun procedure in open centra. De bevoegdheid om een vreemdeling onder te brengen in een gesloten centrum is toegekend aan de rechtbank. In reactie op protesten van vreemdelingen tegen de verblijfsomstandigheden in de gesloten centra, heeft de Poolse minister van Binnenlandse Zaken het initiatief genomen om de centra te laten inspecteren door zowel vertegenwoordigers van het ministerie van Binnenlandse Zaken als door vertegenwoordigers van ngo’s (o.a. het Helsinki Comité voor mensenrechten). In november 2012 hebben de inspecties plaatsgehad. Het in uw vraag aangehaalde rapport is het verslag opgesteld door de ngo’s. In het rapport worden in het bijzonder het regime, de penitentiaire uitstraling en de communicatie over onder meer de toegang tot rechtsmiddelen bekritiseerd. Daarnaast zijn de ngo’s van mening dat kinderen en getraumatiseerde vreemdelingen niet in de gesloten centra moeten worden ondergebracht.
In reactie op de kritieken en aanbevelingen heeft de Poolse regering een aantal maatregelen aangekondigd. Deze staan vermeld op de website van het Poolse ministerie van Binnenlandse Zaken (http://www.msw.gov.pl/portal/en/827/information of the Ministry of Interior following inspections in Guarded Centres.html). Om de uitstraling van een gevangenis weg te nemen worden tralies verwijderd en krijgen vreemdelingen binnen het gebouw volledige bewegingsvrijheid. Voor families met kinderen worden specifieke asielprocedures ingericht om het verblijf in de centra zo kort mogelijk te laten duren. Daarbij worden kinderen ondergebracht in de twee centra die zijn afgestemd op hun verblijf. De in de gesloten centra werkende grenspolitieambtenaren worden geschoold in interculturele competenties en talen om het communiceren met de asielzoekers, en het opvangen van signalen, te vergemakkelijken
Het is niet aan mij om een appreciatie te geven van het Poolse stelsel. Dat is aan de Poolse autoriteiten. Voor zover deze materie raakt aan de EU-wet- en regelgeving, is het de taak van de Europese Commissie om over correcte toepassing van het EU-recht te waken. De Commissie kijkt of het EU-recht wordt nageleefd en kan zonodig een EU-lidstaat verzoeken maatregelen te nemen als deze in gebreke blijft.
Heeft u andere signalen dat asielzoekers die in Polen bescherming vragen geconfronteerd worden met een ontoegankelijke aanvraagprocedure en gebrekkige opvangomstandigheden? Zo ja, welke? Zijn er ook signalen van misstanden zoals het standaard detineren en soms zelfs aanranden van asielzoekers?
In de afgelopen jaren zijn er enkele ngo-rapporten gepubliceerd over onder andere de detentiecentra en medische zorg. Hoewel deze rapporten kritisch zijn, kan uit deze rapporten niet worden opgemaakt dat asielzoekers in Polen structureel toegang tot de asielprocedure, opvang of medische zorg wordt onthouden. Dit geldt ook voor het in vraag 1 bedoelde rapport. Overigens staat in dit rapport dat er door de ngo’s geen bewijs is gevonden van het overtreden van de wet door de grenspolitie noch dat er incidenten zouden zijn voorgevallen waarbij vreemdelingen tijdens hun verblijf in gesloten centra werden geslagen of lastiggevallen.
In hoeverre speelt bij de beoordeling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) of een Dublin-claim wordt gelegd en of een asielzoeker moet worden overgedragen aan Polen, een rol dat de omstandigheden en voorzieningen voor asielzoekers daar mogelijk benedengemiddeld zijn? In hoeverre worden verklaringen van de asielzoeker over eerdere negatieve ervaringen in Polen meegewogen?
Kort gezegd, mag een overdracht naar een lidstaat niet plaatsvinden indien de vreemdeling in die lidstaat onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Voorafgaande aan de overdracht van een asielzoeker wordt door de IND, en indien beroep is ingesteld door de rechtbank, getoetst of de overdracht niet in strijd is met deze bepalingen. De verklaringen van de betrokken vreemdeling en de rapporten van ngo’s worden hierbij betrokken. Voor de duidelijkheid merk ik wel op dat een niet-naleving van een afzonderlijke bepaling uit (bijvoorbeeld) de EU-Opvangrichtlijn niet per definitie betekent dat de asielzoeker in die lidstaat daarmee ook onmenselijk of vernederend wordt behandeld in de zin van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest. Daarbij geldt dat indien de vreemdeling van mening is dat een lidstaat bijvoorbeeld de bepalingen uit de Opvangrichtlijn niet ten volle naleeft, dit in beginsel door hem moet worden opgebracht in de desbetreffende lidstaat.
Bent u bereid met uw Poolse collega hierover, bijvoorbeeld tijdens de JBZ-raad, in gesprek te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zult u met uw collega bespreken? Kunt u de Kamer over de uitkomsten van dat gesprek informeren?
Gelet op de omstandigheid dat door de Poolse regering in reactie op de kritieken al enkele maatregelen zijn aangekondigd en het de bevoegdheid van de Europese Commissie is om te beoordelen of een stelsel in strijd is met het EU-recht, zie ik thans onvoldoende aanleiding om mijn Poolse collega hierover in de JBZ-Raad aan te spreken. Uiteraard ben ik wel bereid om mijn Poolse collega en marge van de Raad te vragen naar relevante ontwikkelingen. Daarnaast merk ik op dat Polen, net als de andere EU-lidstaten, aanvullende maatregelen zal moeten treffen om te voldoen aan de normen van de herschikte Opvangrichtlijn en Asielprocedurerichtlijn, die naar verwachting medio 2013 door de beide EU-wetgevers zullen worden aangenomen. In dat kader worden, onder voorzitterschap van de Europese Commissie, contactgroepen ingericht waar lidstaten met elkaar van gedachten kunnen wisselen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de nieuwe normen.
Het bericht ‘Meer mensenhandel, minder veroordeelden’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer mensenhandel, minder veroordeelden»?1
Ja.
Deelt u de zorgen over de vierde plaats die Nederland inneemt, na Spanje, Italië en Roemenië, als EU-land met het grootste aantal slachtoffers van mensenhandel? Leidt dit tot aanpassingen van het beleid? Zo ja, welke aanpassingen? Zo nee, waarom niet?
Mensenhandel is een zeer ernstig misdrijf. De aanpak van mensenhandel is dan ook een prioriteit van dit kabinet. Mede vanwege de prioriteit die wordt gegeven aan de aanpak van mensenhandel komt een groot aantal slachtoffers in beeld. Bovendien komt door de brede multidisciplinaire aanpak de aard en de omvang van mensenhandel in Nederland steeds beter in zicht. Ook het Eurostatrapport waarnaar in het bericht «Meer mensenhandel, minder veroordeelden» wordt verwezen, geeft aan dat onder andere een hogere prioritering van de aanpak van mensenhandel het aantal geregistreerde slachtoffers kan beïnvloeden.2 Ik zie hierin dan ook geen aanleiding om het beleid gericht op de bestrijding van mensenhandel aan te passen.
Overigens is het voor een vergelijking van het aantal slachtoffers van mensenhandel op EU-niveau van belang te vermelden dat in Nederland mogelijkeslachtoffers van mensenhandel worden geregistreerd. Andere lidstaten hanteren andere definities. Door het verschil in registratiecriteria kan een vergelijking met andere EU-lidstaten een vertekend beeld geven. Eurostat zelf stelt in het rapport dat de huidige staat van de resultaten niet geheel voldoet aan de strenge vereisten van de European Statistics Code of Practice en dat bij de interpretatie van de cijfers dan ook voorzichtigheid is geboden.3
Welke tendens is er in Nederland inzake het aantal veroordelingen voor mensenhandel?
Uit cijfers van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel blijkt dat In 2010 voor het eerst sprake was van een duidelijke relatieve stijging van het aantal veroordelingen voor mensenhandel naar 59% en in 2011 is dit ongeveer gelijk gebleven (60%). In 2012 zien we wederom een forse stijging in het aandeel mensenhandelveroordelingen (naar 71%). Uit de cijfers blijkt verder dat de rechter in eerste aanleg in 2012 de meeste mensenhandelzaken heeft afgedaan (153). Dit is het grootste aantal sinds in ieder geval het jaar 2000.
Bent u bereid de EU-lidstaten die de richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel, de bescherming van slachtoffers ervan, en ter vervanging van kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (PbEU L101) nog niet geïmplementeerd hebben op te roepen zo snel mogelijk de richtlijn te implementeren, gelet op het bericht hierover in Die Welt, dat op dit moment slechts vijf EU-lidstaten de richtlijn hebben geïmplementeerd?2
Het toezicht op de naleving en tijdige implementatie door de lidstaten van Europese wetgeving ligt bij de Europese Commissie. Als een lidstaat niet aan zijn verplichtingen voldoet, kan de Commissie tegen die inbreuk optreden en zo nodig een zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie.
Kunt u per EU-lidstaat inzicht verschaffen in het aantal slachtoffers van mensenhandel voor prostitutiedoeleinden?
Het in het antwoord op vraag 2 genoemde Eurostatrapport getiteld «Trafficking in human beings», dat onlangs is verschenen, verschaft inzicht in het aantal (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel per EU-lidstaat dat slachtoffer is van seksuele uitbuiting in de periode 2008 tot 2010.5
Bent u bereid een vergelijking te maken van de wetgeving in andere EU-lidstaten inzake mensenhandel en prostitutie in verhouding tot het aantal slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Een overzicht van het aantal geregistreerde (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting per EU-lidstaat heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde bij het vaststellen van de effectiviteit van wetgeving inzake de bestrijding van mensenhandel in verschillende EU-lidstaten. Een groot aantal geregistreerde mogelijke slachtoffers kan juist een belangrijke indicatie zijn dat mensenhandel beter in beeld wordt gebracht en dat de aanpak van mensenhandel zijn vruchten begint af te werpen.
Bovendien worden in de Europese Unie geen uniforme registratiecriteria gehanteerd voor mogelijke slachtoffers van mensenhandel, waardoor een vergelijking op EU-niveau van het aantal slachtoffers mensenhandel een vertekend beeld kan geven.
Wilt u de «best practices» in andere EU-lidstaten benutten voor verbeteringen van het Nederlandse beleid en kunt u hier de Tweede Kamer nader over informeren?
Ik acht een uitwisseling van internationale «best practices» in het kader van de aanpak van mensenhandel van groot belang. Mede in het verlengde daarvan heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie, in nauwe samenwerking met Polen en Cyprus, medio april een Europese conferentie ter versterking van de multidisciplinaire operationele samenwerking bij de aanpak van mensenhandel georganiseerd. Tijdens deze conferentie stond de uitwisseling van «best practices» tussen verschillende beroepsgroepen uit de lidstaten en met de betrokken Europese agentschappen centraal. Het was een zeer inspirerende conferentie waaruit het belang van multidisciplinaire internationale samenwerking, ook op operationeel niveau, duidelijk naar voren kwam. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van deze conferentie informeren.
Hoe beoordeelt u de stelling van de EU-commissaris voor Binnenlandse Zaken Malmström dat dit slechts het topje van de ijsberg is? Wat zijn uw bevindingen in Nederland?
Het is erg moeilijk een betrouwbare schatting van het aantal slachtoffers van mensenhandel te geven, aangezien dit misdrijf zich doorgaans in het verborgene afspeelt. In Nederland zien we dat het geregistreerde aantal mogelijke slachtoffers van mensenhandel jaarlijks toeneemt, mede dankzij de alertheid van ketenpartners en de actievere melding van signalen van mensenhandel.
Wat is uw reactie op het rapport dat de EU-commissaris voor Binnenlandse Zaken Malmström vandaag hierover uitbrengt?
Zicht op de aard en omvang van mensenhandel en grensoverschrijdende samenwerking zijn van belang voor effectief beleid op dit terrein. Ik acht het rapport «Trafficking in human beings» van de Europese Commissie dan ook van groot belang voor de verdere versterking van de (internationale) aanpak van mensenhandel.
Over vuilstortplaatsen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek naar Haagse vuilstortplaatsen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat met oog op de volksgezondheid het voorval in Den Haag aanleiding is om andere gemeenten te waarschuwen over eventuele risico’s van hun vuilstortplaatsen? Zo ja, hoe gaat u dit concreet ten uitvoer brengen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Navraag bij de gemeente Den Haag heeft opgeleverd dat op de locatie sanering heeft plaatsgevonden, dat de situatie regelmatig wordt gecontroleerd en dat deze stortlocaties in de huidige situatie geen risico voor mens en milieu vormen. Door het college van B en W is de GGD Den Haag recent om advies gevraagd naar de mogelijke gevolgen voor de gezondheid van toen jonge kinderen, die in het verleden op de stortplaatsen speelden in de jaren dat de stortplaatsen in gebruik waren. De GGD zal de vragen van de bewoners inventariseren en vervolgens de gezondheids- en milieuaspecten en de mogelijke relatie daartussen in kaart brengen en beoordelen. De GGD zal hierover advies uitbrengen aan de gemeente en daarbij aangeven of verder onderzoek zinvol is. Ik zal het advies van de GGD aan de gemeente afwachten.
Bent u bereid te inventariseren waar in Nederland en in welke gemeenten nog meer verontreinigde vuilstortplaatsen zijn? Kunt u bij deze inventarisatie ook meenemen wat de consequenties hiervan zijn voor de bodem en het grondwater? Zo nee, waarom niet?
In de periode 1999–2003 hebben de provincies in het kader van het project Nazorg Voormalige Stortplaatsen (NAVOS) reeds een inventarisatie uitgevoerd van de meeste bekende voormalige stortplaatsen. Voor potentiële risico’s van verspreiding van verontreiniging naar bodem en grondwater is de Wet bodembescherming (Wbb) het toetsingskader. Uitvoering en handhaving van de Wbb is gedecentraliseerd naar provincies en rechtstreekse gemeenten. Vanwege de decentralisatie zijn bij het ministerie geen gegevens op landelijk niveau beschikbaar over Navos-stortplaatsen. Uit de contacten die mijn ambtenaren hebben met het bevoegd gezag blijkt echter niet dat zich momenteel substantiële problemen voordoen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om vuilstortplaatsen te verduurzamen? Zo nee waarom, niet?
Eind dit jaar zal ik in het kader van het toenemende belang van het thema circulaire economie en het stimuleren van hergebruik van secundaire grondstoffen een onderzoek laten starten naar de mogelijkheden en de haalbaarheid (in financiële en technische zin) van afvalmining en verduurzaming bij voormalige stortplaatsen.
Kunt u met oog op het verduurzamen van stortplaatsen tevens inzicht geven in de voortgang van de uitvoering van de motie-Van Veldhoven waarin de regering wordt verzocht te onderzoeken met welke maatregelen, zoals bijvoorbeeld het aanbrengen van een oxidatielaag, extra methaanuitstoot kosteneffectief kan worden teruggebracht?2 Zo nee, waarom niet?
Ja. Het onderzoek naar de maatregelen waarmee de eventuele extra uitstoot van methaangas kan worden teruggebracht is onderdeel van de zorgvuldige voorbereiding van het experiment duurzaam stortbeheer die moet leiden tot de ondertekening van de Green Deal (zie ook antwoord 6). Verwacht wordt dat het rapport rond september gereed zal zijn.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van de Greendeal Duurzaam Stortbeheer, die eind 2012 zou moeten zijn afgesloten?3 Zo nee, waarom niet?
Ja. Het innovatieve karakter van het experiment en de zorgvuldigheid die wordt betracht bij het opzetten daarvan, hebben tot gevolg dat de voorbereiding meer tijd kost dan aanvankelijk was voorzien. De verwachting is dat in het eerste kwartaal van 2014 alle voorbereidingen zijn afgerond. Vervolgens kan onder meer door de provincies Noord-Holland, Noord-Brabant en Flevoland, IPO, Vereniging Afvalbedrijven, Stichting Duurzaam Storten, betrokken afvalbedrijven en mijn ministerie een Green Deal worden afgesloten.
Het bericht dat Qat gedoogd zal worden |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gedoogbeleid voor drugs wordt ruimer»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Sterk-Van Nieuwenhuizen-Wijbenga die oproept tot een reductie tot nul van het gebruik en handel in qat?2
Ja.
Herinnert u zich het Besluit van 18 december 2012, houdende wijziging van lijst II, behorende bij de Opiumwet, in verband met plaatsing op deze lijst van het middel qat?3
Ja.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) voornemens is om het gebruik van qat te gedogen?
Er is en zal geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Qat staat sinds begin dit jaar op lijst II van de Opiumwet. Dit betekent dat alle in de Opiumwet verboden handelingen, waaronder in- en uitvoer, het vervoeren, verkopen en het aanwezig hebben van toepassing zijn. Zoals in de Nota van Toelichting bij het in vraag 3 genoemde besluit van 18 december 2012 al werd aangegeven, wordt de strafrechtelijke handhavingscapaciteit vooral ingezet op het tegengaan van de in- en uitvoer, de handel en de distributie van qat. Gebruik als zodanig valt niet onder de door de Opiumwet verboden handelingen. Dat geldt voor cannabis en ook voor qat.
De straffen die op lijst II middelen van toepassing zijn, staan vermeld in artikel 11 van de Opiumwet. Die bepaling maakt een onderscheid in de strafmaat. Uit het zevende lid van deze bepaling vloeit voort dat de strafmaat voor de verboden gedragingen, met uitzondering van in-en uitvoer, lager is als het gaat om een geringe hoeveelheid. De lagere strafmaat voor een beperkte hoeveelheid bepaalt de wijze van opsporing. Deze houdt in dat er geen gerichte opsporing plaatsvindt, maar dat wel bij aantreffen steeds inbeslagneming van het aangetroffen middel zal volgen. Bij deze wijze van optreden is er geen sprake van gedogen.
De term gedogen is in het drugbeleid gereserveerd voor en blijft beperkt tot het niet strafrechtelijk optreden tegen coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden.
Ten slotte, waar qatgebruik overlast veroorzaakt en deze overlast gepaard gaat met verstoring van de openbare orde, zoals parkeeroverlast, geluidsoverlast en vervuiling van de openbare weg, kunnen deze vormen van overlast worden aangepakt via de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Handhaving van de APV-voorschriften is een zaak van het lokale gezag. Dit geldt eveneens voor toepassing van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheden op het gebied van de handhaving van de openbare orde.
Deelt u de visie dat de handel in qat actief bestreden dient te worden door het OM en de politie?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het gedogen van het gebruik van qat ertoe kan leiden dat de afzet van illegaal geïmporteerde qat (deels) wordt gestimuleerd?
Zoals ik in mijn antwoord op vragen 4 en 5 heb aangegeven, is en zal er geen sprake zijn van het gedogen van strafbare handelingen ten aanzien van qat.
Zijn aanvullende maatregelen nodig om te voorkomen dat crimineel verkregen winsten uit de handel in qat niet worden doorgesluisd naar criminele of zelfs terroristische organisaties in het buitenland?
Nee. Op het moment dat een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd, kunnen de bestaande instrumenten worden ingezet om beslag te leggen op criminele winsten, mede om te voorkomen dat gelden worden doorgesluisd naar criminele of terroristische organisaties in het buitenland.
Hoe beoordeelt u de samenwerking met de Engelse douane en opsporingsdiensten ten aanzien van het tegengaan van de illegale import van qat?
Deze samenwerking verloopt goed. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden van 19 maart 2013 op schriftelijke vragen van het lid Van der Steur van uw Kamer (ingezonden 17 januari 2013, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1700).
Financiering Syrische rebellen door drugsgeld |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Syrische huurlingen gefinancierd door drugstrafiek»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de voorzitter van de Russische Federale Drugsmonitor beweert dat «tussen de 15.000 en 20.000 Syrische huurlingen zijn gefinancierd met geld van transnationale criminele groeperingen»? Beschikt de Nederlandse overheid over aanwijzingen die deze bewering staven? Zijn er ook aanwijzingen dat Saoedi-Arabië hier iets mee te maken heeft?
De bewering in het door u genoemde bericht gaat niet vergezeld van argumentatie of bewijsvoering. De inhoud daarvan kan ik zodoende niet beoordelen. Het bericht biedt dus onvoldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek of navraag.
Bent u bereid om bij de regering van Rusland hierover inlichtingen in te winnen?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u ook bij het United Nations Office on Drugs and Crime en bij Europol vragen of men beschikt over aanwijzingen die de bewering van de voorzitter van de Russische Federale Drugsmonitor staven?
Zie antwoord vraag 2.
De kinderopvangtoeslag |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat door uw brief van 11 december 2012 ook kinderopvangtoeslag wordt toegestaan voor ouders die enkel van de peuterspeelzaal gebruik maken, waarbij als enig criterium het aantal uren van de minst werkende partner geldt?1
Nee, dat klopt niet.
Heeft u de Belastingdienst een aanwijzing gegeven, met het oog op de rechtszekerheid van ouders en het voorkomen van juridische procedures?
In mijn brief met de cijfers over het derde kwartaal (kamerstukken II, 2011/12, 31 322 nr. 198) heb ik uitgelegd op welke wijze toepassing wordt gegeven aan de wet. Deze uitleg is de basis voor de uitvoeringspraktijk van de Belastingdienst.
Hoe is het juridisch te verdedigen dat ouders die gebruik maken van peuterspeelzalen recht krijgen op kinderopvangtoeslag, terwijl de Wet kinderopvang peuterspeelzaalwerk nog steeds uitsluit van kinderopvangtoeslag?2
De stelling in de vraag is onjuist. Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag.
Kunt u ingaan op de uitspraak van de rechtbank Middelburg inzake deze kwestie?3 In hoeverre en op welke gronden kan gezien de wettelijke regeling volstaan worden met het buiten toepassing verklaren van een passage uit een oorspronkelijke memorie van toelichting?
In de uitspraak van de rechtbank Middelburg is geoordeeld dat opvang van peuters voor een klein aantal uren per dag moet worden gezien als peuterspeelzaalwerk en dat er voor deze opvang derhalve geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat (Rechtbank Middelburg, AWB nr. 11/883). Uit de wetsgeschiedenis van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Kamerstukken II, 2001–2002, nr. 28 447, nr. 3, blz.4 volgt dat opvang van peuters voor een beperkt aantal uren geen mogelijkheid geeft tot het combineren van arbeid en zorg. Door de rechter werd op basis hiervan geoordeeld dat er sprake is van opvang in een peuterspeelzaal. De instelling staat wel geregistreerd als kinderdagverblijf in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Opvang in peuterspeelzalen is uitgesloten van kinderopvangtoeslag.
Sinds 2012 bestaat de koppeling aan het aantal gewerkte uren van de minst werkende partner. De koppeling aan gewerkte uren zorgt ervoor dat ouders alleen recht op kinderopvangtoeslag hebben als de uren van de opvang bedoeld zijn voor de combinatie van arbeid en zorg. Dit heeft de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag verhoogd. Het hanteren van twee verschillende urencriteria voor het recht op toeslag is onwenselijk. De koppeling aan gewerkte uren zorgt voor een verbetering van de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag. Dit leidt ertoe dat de koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende ouder voortaan leidend is bij het recht op toeslag bij opvang van peuters in een geregistreerd kinderdagverblijf/bij een gastouder. De passage uit de memorie van toelichting is daarom vanaf december 2012 niet meer relevant voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Hoe is deze handelwijze in overeenstemming te brengen met de bedoeling van het wetsvoorstel tot harmonisatie van kinderopvang en peuterspeelzalen (Wet OKE), waarin uitdrukkelijk gevolgen zijn verbonden aan het onderscheid tussen peuterspeelzaalwerk en kindervang?
Het onderscheid tussen kinderopvang en peuterspeelzalen is niet gewijzigd. De wijziging betreft het eerder invoeren van een ander urencriterium voor het recht op kinderopvangtoeslag.
Waarom wordt de kennelijke bedoeling van de wet zonder wetswijziging gewijzigd reeds voordat de evaluatie van de wet beschikbaar is? Wanneer kan de Kamer deze evaluatie tegemoet zien?
De bedoeling van de wet is niet gewijzigd. Zie ook het antwoord op vraag 4. De evaluatie van de Wet OKE zal rond de zomer in 2014 aan de Kamer worden gezonden.
Onderschrijft u nog steeds het uitgangspunt dat de kinderopvangtoeslag gericht is op het stimuleren van de arbeidsparticipatie van beide partners? Hoe is de openstelling van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzalen hiermee te verenigen, mede gezien het feit dat de toelichting bij de Wet OKE erkent dat het gebruik van het reguliere peuterspeelzaalwerk door ouders vanwege de beperkte omvang niet is ingegeven door arbeidsparticipatie?
Ja, het uitgangspunt dat de kinderopvangtoeslag gericht is op het stimuleren van arbeidsparticipatie is niet gewijzigd.
Dit is onjuist. Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag.
Kunt u aangeven welke onderzoeken erop wijzen dat het toekennen van kinderopvangtoeslag voor de partner die minder dan 12 uren betaald werkt doelmatig is, mede in het licht van de sterk ontwikkelde deeltijdcultuur in Nederland? Bent u bereid te overwegen om kinderopvangtoeslag enkel toe te kennen voor partners die beide minimaal 12 uren betaald werken, waardoor tevens afbakeningsproblemen met de peuterspeelzalen kunnen worden vermeden?
Er is eerder onderzoek gedaan, bijvoorbeeld door het CPB, naar de relatie tussen de kinderopvang en arbeidsparticipatie. Hierbij is gekeken naar het effect van de kinderopvangtoeslag op zowel het aantal gewerkte personen als het aantal gewerkte uren. Naar het specifieke effect van de toeslag op partners die minder dan 12 uur werken is daarbij niet gekeken.
Ik zie geen aanleiding om de toegankelijkheid van kinderopvang aan te passen.
Kunt u aangeven welke extra uitgaven aan kinderopvangtoeslag gemoeid zullen zijn met het openstellen van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk zonder voor- en vroegschoolse educatie (VVE)? Waarom wordt de reikwijdte van de kinderopvangtoeslag verruimd, terwijl de noodzaak van bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag aan de orde is?
Opvang in peuterspeelzalen geeft geen recht op kinderopvangtoeslag. De reikwijdte van de kinderopvangtoeslag is niet verruimd. Dit heeft dus ook niet geleid tot extra uitgaven.
Hoe is het te rechtvaardigen dat bijvoorbeeld partners die respectievelijk 80% en 10% werken onder het bereik van de kinderopvangtoeslag vallen, terwijl gezinnen waarin één partner 100% verdient buiten de regeling vallen? Is hier sprake van rechtsongelijkheid?
De kinderopvangtoeslag is bedoeld voor de combinatie van arbeid en zorg. Huishoudens waarbij beide partners werken of in een traject naar werk volgen, kunnen kinderopvangtoeslag ontvangen. De koppeling aan gewerkte uren van de minst werkende partner zorgt ervoor dat de doelmatigheid van de kinderopvangtoeslag wordt versterkt. In uw voorbeeld heeft dit huishouden beperkt recht op kinderopvangtoeslag. Het aantal uren recht op kinderopvangtoeslag wordt gebaseerd op het aantal gewerkte uren van de partner die 10% werkt.
Klopt het dat u ter dekking van de kosten van het openstellen van de kinderopvangtoeslag voor peuterspeelzaalwerk een korting op het gemeentefonds aan wilt brengen? Zo ja, hoe kan de maatschappelijke en pedagogische functie van de peuterspeelzaal op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning gewaarborgd worden wanneer gemeenten zich als gevolg van deze korting genoodzaakt zien verder te bezuinigen op peuterspeelzalen? Hoe wordt hierbij rekening gehouden met de toezegging dat, zeker met het oog op de gestelde kwaliteitseisen, structureel toereikende middelen beschikbaar worden gesteld?4
De kinderopvangtoeslag is, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 en 3 toelicht, momenteel niet opengesteld voor opvang in peuterspeelzalen. Ik ben wel voornemens de financiering van het peuterspeelzaalwerk onder de Wet Kinderopvang te brengen. Samen met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bekijk ik momenteel hoe de verschillende functies van peuterspeelzalen en kinderopvang kunnen worden gecombineerd en welke toekomstige financieringsstructuur daar het beste bij past. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de geldende kwaliteitseisen. De toekomstige verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten speelt een belangrijke rol bij de vraag of een korting op het gemeentefonds voor de hand ligt. Voor de zomer zal ik uw Kamer informeren over mijn verdere plannen op dit punt.
Het bericht dat controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de controle op de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar niks voorstelt?1
Ik vind naleving en het toezicht op de leeftijdsgrens van groot belang. Het is inderdaad zo dat het aantal inspecties in 2012 aanzienlijk lager is dan in de jaren daarvoor (zie bijlage). De reden hiervoor is dat, zoals de NVWA aangeeft, de controles op het rookverbod in de horeca prioriteit hadden, en dat deze inspecties bemoeilijkt werden door agressie tegen inspecteurs, zodat ze meer capaciteit kostten. Daarnaast heeft de NVWA nieuw personeel moeten opleiden, in verband met uitstel van de overdracht van het toezicht op de Drank en Horecawet naar de gemeente.
De naleving door de jongeren zelf is gelukkig wel hoog: slechts 9% van de jongeren onder de 16 probeert tabak te kopen. Bij regelgeving als deze kan handhaving alleen echter nooit voor volledige naleving zorgen. Met name de verkopers, maar ook de jongeren en hun ouders hebben daarin ook een verantwoordelijkheid. Zoals ik heb aangeven in de brief die ik op 3 mei aan de Kamer heb gestuurd, zal de NVWA het huidige (alcohol)leeftijdgrenzenteam, dat nu nog gemeenten ondersteunt bij het toezicht op de Drank- en Horecawet, ook in 2014 grotendeels in stand houden en omvormen tot een speciaal tabaksteam. Hierdoor komt er toch extra capaciteit voor het toezicht op het rookverbod in de horeca én de leeftijdgrens tabak.
Overigens is het aantal van 60.000 verkooppunten een schatting van de NVWA van enige jaren geleden. De cijfers van het Platform Verkooppunten Tabak, waarin de verschillende brancheorganisaties vertegenwoordigd zijn, komen uit op een aantal van 30.600. Dit betreft de aangesloten supermarkten, tankstations, tabaksspeciaalzaken, automaten e.d. Het verschil kan mogelijk worden verklaard door losse verkooppunten die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie, zoals bijvoorbeeld horecazaken die ook tabak verkopen achter de bar, sommige cafetaria e.d. Juist van deze losse verkooppunten zijn geen exacte cijfers bekend, dus mogelijk is het aantal van 60.000 een overschatting.
Klopt het bericht dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) vorig jaar slechts 900 inspecties uitvoerde onder de 60.000 verkooppunten van tabak in Nederland? Zo ja, acht u dit voldoende voor adequaat toezicht? Zo nee, wanneer is dat volgens u wel het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u vanaf 2003 een overzicht verschaffen van het aantal uitgevoerde inspecties, waarbij het aantal inspecties wordt uitgesplitst naar het type verkooppunt? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u in dat geval de registratie verbeteren?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik u naar de bijlage2, opgesteld door de NVWA.
Klopt het bericht dat de controles zich vorig jaar vooral toespitsten op de horeca en dat de controles op supermarkten en benzinepompen achterbleven? Zo ja, is dat vanwege de toegenomen agressie die extra capaciteit vereist?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel overtredingen van het leeftijdsverbod zijn er in 2012 geconstateerd en tot wat voor sancties hebben die geleid?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt de inspectie van de tabaksleeftijd door de NVWA uitgevoerd? Worden er ook «mystery shoppers» ingezet?
Het leeftijdsgrenzenteam betreft een speciaal opgeleid team van ongeveer 45 jongere toezichthouders, die voor de NVWA-inspecteurs kunnen signaleren welke cafés en welke tabaksverkopers in overtreding zijn. Dit jongeren tabaksteam zal bestaan uit 17 fte: 15 fte jongere toezichthouders met een teamleider en een planner.
In 2013 is de capaciteit voor tabakscontroles ongeveer 20 fte. In 2014 komt daar dus 17 fte bij. Juist omdat de jongere toezichthouders niet «opvallen», zijn zij goed in staat overtredingen te signaleren.
Uit hoeveel fulltime krachten bestaat het «leeftijdsgrenzenteam»? Acht u het nodig dit team uit te breiden met het oog op het lage aantal leeftijdsinspecties?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid het aantal controles voor 2013 op te voeren? Zo ja, wat is uw streefcijfer?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere controlesystemen wilt u inzetten om de verkoop van tabak aan jongeren onder de 16 jaar te voorkomen? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze technische hulpmiddelen daarbij kunnen helpen?
Het is aan de verkopers van tabaksproducten om zich te houden aan de eisen rondom leeftijdsgrens en legitimatie en om te bepalen hoe ze dit doen. Als winkeliers daarbij gebruik maken van goede technische hulpmiddelen dan juich ik dat toe. De tabaksdetailhandel is, in navolging van de supermarkten, vorig jaar gestart met een campagne om te voorkomen dat tabaksproducten worden verkocht aan jongeren onder de 16 jaar. Deze campagne loopt drie jaar. Door bewustwording van winkeliers en betere controle van het legitimatiebewijs van personen jonger dan 20 jaar, wil de detailhandel zorgen voor effectievere naleving van de leeftijdsgrens. De georganiseerde tankstations hebben zich hier sinds 1 mei bij aangesloten.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe het beperken van het aantal verkooppunten kan bijdragen aan het handhaven van de leeftijdsgrens voor roken?
Ik richt mij binnen de tabakspreventie momenteel op de (handhaving van de) rookvrije horeca, de verhoging van de leeftijdsgrens en de Europese Tabaksproductenrichtlijn. Realisatie van deze thema’s vergt de nodige inzet en betekent een verscherping van het tabaksontmoedigingsbeleid, zeker ook voor jongeren.
Deelt u de mening dat een leeftijdsverhoging van 16 naar 18 jaar bij de verkoop van tabak geen enkele oplossing biedt, als de leeftijdsgrens van 16 jaar niet eens gehandhaafd kan worden?
De verhoging van de leeftijdsgrens voor tabak (en alcohol) heeft zeker zin. In de eerste plaats omdat de meerderheid van de jongeren zelf de wet naleeft. In de tweede plaats omdat ouders, scholen, preventiewerkers, supermarkten en horeca allemaal aangeven dat deze leeftijdsgrensverhoging een duidelijke boodschap afgeeft die deze partijen ondersteunt in hun werk. Voor scholen wordt het bijvoorbeeld vanzelfsprekender om schoolpleinen geheel rookvrij te maken, waardoor de sigaret voor een groot deel van de jongeren echt uit de dagelijkse omgeving verdwijnt. Het verhogen van de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabak versterkt de al ingezette verandering in de sociale norm ten aanzien van roken. Niet-roken wordt steeds meer de norm. Dit is echter een lange termijn proces, waarin verschillende maatregelen een bijdrage leveren. Dit is er één van.
Het bericht ‘Gemeente mag instellingen geen salarisnorm opleggen’ |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeente mag instellingen geen salarisnorm opleggen»?1 Kent u ook de rechterlijke uitspraak die de basis vormt van dit artikel?
Ja. Ik ken het bericht, en ik ken de (tussen)uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant waarover in het bericht wordt geschreven. Het is een uitspraak in een procedure tussen de stichting Novadic-Kentron en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Het college van Eindhoven heeft inmiddels aangekondigd hoger beroep tegen de einduitspraak in te willen stellen.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot de Wet Normering Topinkomens (WNT) die sinds 1 januari 2013 van kracht is? Valt de betreffende instelling vanaf januari 2013 onder het regime van de WNT en moet deze aldus voldoen aan een inkomensnorm?
Het geschil vindt zijn oorsprong in de rechtsverhouding tussen de instelling en de gemeente van voor de inwerkingtreding van de WNT. De WNT speelt in de uitspraak geen rol. De betreffende instelling valt sinds de inwerkingtreding van de WNT per 1 januari 2013 onder het regime van de WNT. Het betreft hier een instelling die op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen als zorginstelling is toegelaten.2 Het bezoldigingsmaximum van de WNT is thans op deze instelling van toepassing. Hierbij dient ten aanzien van de individuele topfunctionarissen het overgangsrecht in acht te worden genomen.
Of en in hoeverre kunnen bestuursorganen zoals gemeenten aanvullende en verdergaande beperkingen (t.o.v. de WNT) stellen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van instellingen waarmee een subsidierelatie bestaat?
De WNT verzet zich niet tegen het door decentrale bestuursorganen door middel van de subsidievoorwaarden stellen van aanvullende of verdergaande beperkingen aan de bezoldiging van medewerkers en bestuurders van door deze bestuursorganen gesubsidieerde instellingen. De Rechtbank Oost-Brabant oordeelt in deze casus dat de door de gemeente Eindhoven aan de subsidie verbonden verplichtingen in strijd zijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zoals gezegd heeft het college van Eindhoven aangekondigd hiertegen hoger beroep in te stellen.
Hoe beoordeelt u de model-subsidieverordening van de VNG waarin zij manieren belicht waardoor gemeenten topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen kunnen tegengaan?
In de model-Algemene subsidieverordening van de VNG zijn geen bepalingen opgenomen, die gericht zijn op het tegengaan van topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen. Bij de VNG wordt wel gewerkt aan een model-subsidieregeling (een nadere regeling op grond van de model-ASV) waarin aandacht wordt geschonken aan de mogelijkheid om te voorkomen dat subsidiegeld wordt besteed aan (te) hoge topsalarissen bij gesubsidieerde instellingen. Hierbij volgt de VNG ook op de voet het vervolg van de procedure tussen de stichting Novadic-Kentron en de gemeente Eindhoven. In het Algemeen Overleg van 14 februari 2013 met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van Uw Kamer naar aanleiding van de rapportage 2011 van de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (Wopt) heb ik ook aangegeven in verband met het topinkomensbeleid met de VNG in overleg te willen treden. Het ligt in de rede, hierbij ook te spreken over het afstemmen van het normeringsbeleid en over het juridisch instrumentarium dat rijk en gemeenten ten dienste staat.
Omvat de WNT ook alle functies waarbij sprake is van (gedeeltelijke) bekostiging uit middelen van decentrale bestuurslichamen, zoals gemeenten? Zo nee, welke niet?
Neen, de WNT richt zich niet op alle functies waarbij sprake is van (gedeeltelijke) bekostiging uit middelen van decentrale bestuursorganen, maar uitsluitend op de topfunctionarissen van instellingen in de publieke en semipublieke sector. Hieronder zijn mede begrepen, instellingen die een of meer overheidssubsidies ontvangen, die tezamen meer bedragen dan 50% van de jaarlijkse inkomsten van die instelling. Dit kan zowel een subsidie van de Rijksoverheid betreffen, als van decentrale bestuursorganen. Overigens heb ik in bovengenoemd Algemeen Overleg van 14 februari 2013 gememoreerd, dat ik de Eerste Kamer heb toegezegd om met een voorstel voor een aanpassingswet te komen, waardoor de WNT alleen van toepassing is wanneer sprake is van een zekere minimumomvang van de instelling.
De stijging van het aantal meldingen van slachtoffers van mensenhandel |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de stijging van het aantal meldingen van slachtoffers van mensenhandel?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stijging van 40% ten opzichte van 2011 van het aantal meldingen van (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel? Hoe beoordeelt u de stijging van 64% van het aantal meldingen van vrouwen dat mogelijk slachtoffer is van uitbuiting in de prostitutie in het bijzonder?
In de registratiecijfers van CoMensha over 2012 is voor de eerste keer een relatief groot aantal meldingen meegenomen waarbij sprake is van slechts beperkte indicaties van mensenhandel. Vóór 2012 betroffen de cijfers van CoMensha vooral zaken van slachtoffers die aangifte hadden gedaan of waarin een opsporingsonderzoek volgde, en waarin dus met een relatief grote mate van zekerheid kon worden geconcludeerd dat er sprake was van een slachtoffer van mensenhandel. Samen met de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) en CoMensha zal vanwege de grotere onzekerheid in de cijfers over 2012 worden bezien op welke wijze de door Comensha gehanteerde registratiewijze aangescherpt kan worden.
Deelt u de mening dat de meldplicht voor het melden van een slachtoffer van mensenhandel dient te worden uitgebreid naar alle (jeugd)zorg- en hulpinstellingen die in aanraking komen met minderjarige slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, bent u bereid om deze meldplicht naar genoemde instanties uit te breiden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. De primaire taak van Bureau Jeugdzorg en hulpinstellingen is ervoor te zorgen dat een jeugdige de hulp krijgt die hij of zij nodig heeft. Dit gebeurt ook bij slachtoffers van mensenhandel. Met het belang van het kind voorop wordt hiervoor samenwerking gezocht met ketenpartners, bijvoorbeeld de politie. De politie dient op haar beurt conform de Aanwijzing mensenhandel van het Openbaar Ministerie en Hoofdstuk 9 van de Vreemdelingencirculaire wel melding te maken van slachtoffers van mensenhandel. De meldplicht van de politie van slachtoffers mensenhandel behelst alle (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel.
Daar waar hier misverstanden over mochten blijken te bestaan, zal ik de betrokkenen hierop attenderen.
Wat vindt u ervan dat er veel misverstanden bestaan over het wel of niet moeten melden van Nederlandse slachtoffers en minderjarigen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van het feit dat de meeste slachtoffers van loverboytechnieken tussen de 18 en 23 jaar zijn en de Nederlandse nationaliteit hebben? Zo ja, welke specifieke maatregelen treft u om deze groep jonge slachtoffers te beschermen?
Ja, uitgaande van de cijfers van Comensha vallen de meeste slachtoffers van loverboytechnieken in de leeftijdscategorie tussen de 18 en 23 jaar. In het kader van de Rijksbrede aanpak van loverboyproblematiek worden vele maatregelen getroffen om deze groep te beschermen. De aanpak van loverboyproblematiek heeft prioriteit bij opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie. Verder is er een handreiking vervaardigd door het Centrum voor Criminaliteit en Veiligheid voor de aanpak van loverboyproblematiek. Deze handreiking is primair opgesteld voor jeugdzorginstellingen, onderwijsinstellingen, gemeenten en politie. Ook is er een voorlichtingsfilm gemaakt voor scholen om jongeren en hun ouders voor te lichten over de risico’s die het gebruik van social media met zich meebrengt met betrekking tot loverboys.
Daarnaast is de We Can Jongerencampagne van start gegaan. In het kader van deze campagne wordt ingezet op het vergroten van de seksuele weerbaarheid van jongeren en het bewaken en het respecteren van grenzen. De succesvolle Internetcampagne «Schijn bedriegt» is herhaald door Stichting M. om de meldingsbereidheid van prostitueebezoekers inzake signalen van mensenhandel, en loverboyproblematiek in het bijzonder, te vergroten. Tevens organiseert Movisie trainingen, advies, consultatie en casusbesprekingen voor jeugdzorginstellingen om de kennis en vaardigheden op het gebied van loverboyproblematiek op peil te houden. Ten slotte heeft CoMensha in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een brochure ontwikkeld waarin de rechten van slachtoffers uiteen worden gezet.
Deelt u de opvatting dat er nadere informatie in verschillende talen beschikbaar gesteld dient te worden over het werken in Nederland aan sekswerkers in de prostitutiesector en aan migranten die werken in de overige sectoren zoals de land- en tuinbouw? Zo ja, op welke wijze gaat u deze nadere informatie beschikbaar stellen? Zo nee, welke initiatieven lopen er momenteel om toekomstige slachtoffers te informeren over hun rechten en plichten opdat uitbuiting voorkomen kan worden?
Ik deel de opvatting dat informatie over mensenhandel in verschillende talen beschikbaar moet zijn voor potentiële toekomstige slachtoffers. Preventie is een belangrijk onderdeel van het beleid gericht op de bestrijding van mensenhandel. De informatiekaarten «Prostitutie» en «Arbeid en uitbuiting» zijn dan ook in verschillende talen beschikbaar. Deze kaarten geven informatie over hoe signalen van uitbuiting kunnen worden herkend en waar een slachtoffer terecht kan voor hulp of om signalen te melden. De in 2012 uitgekomen folder «Nieuw in Nederland» over rechten en plichten is eveneens beschikbaar in verschillende talen en wordt breed verspreid, waaronder in de landen waar veel arbeidsmigranten vandaan komen. Hoewel deze folder niet specifiek gericht is op uitbuiting wordt er wel gewezen op het risico van uitbuiting en wordt geadviseerd om bij uitbuiting contact op te nemen met de Inspectie SZW, Meld Misdaad Anoniem of de NGO Fairwork. De reeds genoemde brochure van CoMensha over de rechten van slachtoffers mensenhandel is tevens in diverse talen vertaald. Ook is de folder «Sex, Work & Health» van Soa Aids Nederland in dertien talen beschikbaar.
Bent u bereid om alle slachtoffers van mensenhandel binnen de asielzoekerscentra in beeld te brengen? Zo ja, op welke wijze gaat u dat bewerkstelligen. Zo nee, waarom niet?
Ja. Het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en CoMensha hebben werkafspraken gemaakt over het uitwisselen van gegevens van in de opvang van het COA verblijvende slachtoffers van mensenhandel met een B9-vergunning. Op basis van de informatie van het COA kan CoMensha een overzicht bijhouden van het aantal B9-vergunninghouders in de locaties van het COA. Daarnaast krijgen medewerkers van het COA een training aangeboden van het Expertisecentrum mensenhandel en mensensmokkel (EMM) en CoMensha over het fenomeen mensenhandel, zodat signalen van mensenhandel en mogelijke slachtoffers van mensenhandel tijdig kunnen worden herkend en aan het EMM kunnen worden doorgegeven. Periodiek vindt overleg plaats tussen het COA en het EMM om kennis, ervaring en informatie uit te wisselen.
Wat vindt u van de uitspraak van de voorzitter van het coördinatiecentrum mensenhandel Comensha dat het verbod op prostitutie er moet komen, omdat mensen veel te gemakkelijk en veel te vergoelijkend doen over prostitutie en ze nog steeds hun ogen sluiten voor de duistere kan ervan?
Het Nederlandse prostitutiebeleid is erop gericht de sociale positie van de prostituee te versterken en de prostitutiebranche te reguleren. Een verbod op prostitutie is niet in het belang van de prostituee. Een dergelijk verbod drijft prostituees de illegaliteit in, waardoor zij moeilijker bereikbaar zijn voor hulpverlening.
Het gebruik van onbemande vliegtuigjes |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Snel regels onbemande vluchten»?1
Ja.
Wat zijn de geldende regels met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor met camera’s uitgeruste onbemande vliegtuigjes?
Het aangehaalde bericht omvat het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door de overheid en door bedrijven die dat al dan niet in opdracht van de overheid doen, en het inzetten van modelvliegtuigjes met camera’s door burgers.
Het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door de overheid, of door bedrijven ten behoeve van een overheidstaak, gebeurd in beginsel niet met het oogmerk om personen herkenbaar in beeld te brengen. Ter illustratie verwijs ik naar mijn antwoorden van 8 mei 2013 op de vragen van de leden Schouw en Berndsen-Jansen van uw Kamer2. Daarin heb ik bovendien aangegeven dat de door de politie ingezette Ravens van Defensie op een hoogte van 300 meter vliegen en dat Ravens geen beelden kunnen maken waarop personen herkenbaar zijn.
Voor de gevallen waarin wel de mogelijkheid en het oogmerk bestaat om een persoon herkenbaar in beeld te brengen, en er om die reden van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer sprake kan zijn, heeft de overheid in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de bepalingen 139f en 441b opgenomen. Deze bepalingen richten zich tot een ieder en hebben tot doel het op ongecontroleerde wijze gebruiken van verborgen camera’s in onze samenleving te voorkomen.3
Artikel 139f WvSr stelt strafbaar het door middel van een technisch hulpmiddel heimelijk, opzettelijk en wederrechtelijk maken van een afbeelding van een persoon in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats. Artikel 441b WvSr stelt strafbaar het door middel van een technisch hulpmiddel heimelijk en wederrechtelijk maken van een afbeelding van een persoon op een voor het publiek toegankelijke plaats.
Beide strafbepalingen bieden de mogelijkheid om op te treden tegen het heimelijk inzetten van op een onbemand vliegtuigje gemonteerde camera’s gericht op het herkenbaar in beeld brengen van een persoon. Met het bestanddeel «wederrechtelijk» wordt onder meer beoogd het heimelijk gebruik van camera’s door de overheid in het belang van de opsporing of de nationale veiligheid, met als oogmerk het herkenbaar in beeld brengen van een persoon, uit te sluiten van strafbaarstelling, mits dat gebruik binnen de daarvoor geldende kaders valt.4
Zijn de regels afdoende en handhaafbaar? Zo nee, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Het wettelijke regime voor de taakuitoefening door de overheid bevat voldoende waarborgen voor het respecteren van de persoonlijke levenssfeer van degenen op wie die taakuitoefening betrekking heeft. Ten aanzien van het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door bedrijven die dat niet in opdracht van de overheid doen en het inzetten van modelvliegtuigjes met camera’s door burgers, hebben mij geen concrete signalen bereikt van een gebrekkige handhaafbaarheid van de regels of van overtredingen van de regels.
Deelt u de mening van het College Bescherming Persoonsgegevens dat de kans groot is dat deze regels door gebruikers van die vliegtuigjes worden overtreden? Zo ja, heeft u een indruk van de aard en hoeveelheid van deze overtredingen? Zo nee, worden deze regels niet overtreden of heeft geen kennis van dergelijke overtredingen?
Zie antwoord vraag 3.