De plannen voor doorstroomstation Utrecht |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mansveld: 270 miljoen voor verwijderen 130 wissels Utrecht»?1
Ja.
Klopt het dat gekozen is voor de variant die op een kaart in dit bericht is weergegeven?
Ja.
Kunt u het plan voor doorstroomstation Utrecht naar de Kamer sturen?
Zie bijlage2, waarin ook het kaartfiguur uit vraag 2 nader wordt toegelicht.
Kunt u aangeven hoe de kosten van dit project zijn opgebouwd? Klopt het dat het geld alleen wordt besteed aan het verwijderen en vervangen van wissels, sporen en beveiliging?
Het project bestaat uit onder meer het ontvlechten van corridors, het mogelijk maken van snelheidsverhoging, het plaatsen van extra seinen, het verminderen van het aantal wissels, het verbreden van een aantal perrons en het bouwen van een extra perron inclusief perronkap. De nadere onderverdeling in kosten betreft aanbestedingsgevoelige informatie en kan om die reden niet worden vrijgegeven.
Klopt het dat met de komst van doorstroomstation Utrecht geen rekening meer wordt gehouden met een directe intercity Gouda-Utrecht-Arnhem, een door veel reizigers gewenste verbinding?
Onderdeel van PHS is het besluit tot de invoering van hoogfrequent reizen op verschillende corridors zoals Amsterdam – Eindhoven en Schiphol – Utrecht – Arnhem/Nijmegen. Dit is vastgelegd in de voorkeursbeslissing PHS. Daarmee ontstaat een zeer hoogwaardige treindienst, maar is er (zoals ook nu het geval is) geen directe verbinding op het traject Den Haag (Gouda) – Utrecht – Arnhem, maar een frequente overstap voor doorgaande reizigers. Deze PHS-treindienst is afgestemd met de sector en de regio en heeft van meet af aan ten grondslag gelegen aan PHS en de uitgevoerde planstudies. In de lijnvoering en frequenties die worden gehanteerd voor DSSU is een directe intercity Den Haag – Gouda- Arnhem niet opgenomen, omdat dit niet past bij de 6 IC’s per uur op de PHS corridor Schiphol – Amsterdam – Utrecht – Arnhem. Het ontwerp van DSSU maakt het rijden van een rechtstreekse trein echter niet onmogelijk, hoewel het rijden van die trein niet eenvoudig te realiseren is gezien de frequenties en wens voor een robuuste dienstregeling op de diverse corridors via Utrecht.
Deelt u de mening dat doorstroomstation Utrecht niet alleen gericht moet zijn op het huidige voorziene dienstregeling model maar ook toekomstige wensen niet onmogelijk moet maken?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 5. DSSU voorziet daarin door verbeteringen voor de toekomstige situatie met PHS mogelijk te maken op twee corridors in het Nederlandse spoorwegnet met grote vervoerstromen. Veel onderdelen van DSSU zijn ook al effectief voor de huidige situatie. De maatregelen aan de infrastructuur zorgen dat de doorstroming verbetert en ook de betrouwbaarheid van het spoor voor de reiziger toeneemt. In het kader van de discussies over de aanpak van het winterweer en in het kader van Beter Benutten is aangegeven dat DSSU van belang is voor de ambities van PHS alsook een robuuste treindienst op dit cruciale spoorwegknooppunt in het Nederlandse spoorwegnet3.
Wat is uw reactie op de zorgen van reizigersorganisatie ROVER dat er straks geen uitwijkmogelijkheden meer zijn naar andere sporen als er op een perron een defecte trein staat?
Ik heb begrip voor deze zorg, maar het ontwerp is getoetst op robuustheid, en tot stand gekomen in intensieve dialoog met de vervoerders zoals de NS waarbij goed is gekeken naar voldoende mogelijkheden om uit te wijken.
Voor elk perronspoor is straks nog steeds een uitwijkspoor beschikbaar.
Kunt u aangeven of er rekening is gehouden met omleidingsroutes bij langdurige verstoringen van één of meerdere spoortrajecten richting Utrecht?
Samen met NS hanteert ProRail de bijsturingsfilosofie dat een verstoring in de toekomst in het belang van alle treinreizigers bij voorkeur wordt geïsoleerd en binnen de betreffende corridor wordt verholpen. Op die manier wordt het aantal getroffen reizigers beperkter gehouden dan indien veelvuldig wordt omgeleid zoals voorheen. Voor het traject Amsterdam – Utrecht blijft overigens de omleidingroute via Hilversum behouden.
Kunt u aangeven in hoeverre in de plannen al rekening is gehouden met de komst van het spoorbeveiligingssysteem ERTMS? Worden bijvoorbeeld elektronische interlockings gebruikt?
De wijze waarop, waar, wanneer en hoe ERTMS ingevoerd zal worden is onderwerp van het onderzoek in de huidige verkenningsfase, zoals is toegelicht in de eerste versie van de Railmap ERTMS4. Als er met de voorkeursbeslissing definitieve keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de migratie, kunnen ook keuzes worden gemaakt ten aanzien van de toe te passen beveiligingscomponenten zoals interlockings. Voor zover nodig in termen van levenscyclus of functionaliteit worden bij DSSU interlockings en andere onderdelen van de beveiliging vervangen.
Klopt het dat op Utrecht Centraal momenteel sprake is van een verzakt spoor, maar dat de reizigers hiervan geen hinder ondervinden omdat treinen kunnen uitwijken naar andere perrons? Klopt het dat dit in de nieuwe situatie niet of nauwelijks mogelijk is?
Inderdaad is er kort sprake geweest van een lokale verzakking op Utrecht CS, deze is inmiddels weer volledig hersteld. Ook in de nieuwe situatie kunnen treinen in voldoende mate uitwijken naar andere sporen. Zie ook antwoord 7.
De hardheidsclausule voor chronisch zieken en gehandicapten bij de inkomensafhankelijke huurverhogingen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak nog: «Er zal een hardheidsclausule komen voor gehandicapten en chronisch zieken – ik zal deze groepen met een ministeriële regeling preciezer beschrijven waardoor zij bij een inkomensafhankelijke huurverhoging niet hoeven te worden getroffen door die huurverhoging»?1
Ja.
Waarom is er nog steeds geen duidelijkheid over de concretisering van dit voornemen, terwijl de aanzeggingen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging binnen drie weken verzonden zullen worden?
Ik heb uw Kamer de regeling op 25 april 2013 toegezonden. De regeling is vervolgens op 29 april 2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant 2013, nr. 11660) en per 1 mei 2013 in werking getreden. De informatie op rijksoverheid.nl is op 26 april 2013 aangevuld met de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De verhuurders moesten hun huurverhogingsvoorstellen per 1 juli 2013 vóór 1 mei 2013 bij hun huurders indienen. Huurders hebben vervolgens tot 1 juli 2013 de tijd om tegen het huurverhogingsvoorstel een bezwaarschrift in te dienen bij hun verhuurder. Chronisch zieken en gehandicapten kunnen vanaf 29 april 2013 zien of zij onder de aangewezen groep vallen en als dat het geval is een bezwaarschrift indienen tegen een inkomensafhankelijke huurverhogingsvoorstel van meer dan 4%.
Op welke datum wordt de aangekondigde ministeriële regeling gepubliceerd? Indien deze datum ligt ná het moment waarop de aanzeggingen voor de huurverhoging verzonden worden, hoe stelt u zich voor dat huurders op wie de hardheidsclausule van toepassing is niet geconfronteerd worden met een huurverhoging van meer dan 4%?
Zie antwoord vraag 2.
Definieert u de groep chronisch zieken en gehandicapten conform de toelichting op het (verworpen) amendement Paulus Jansen /Voortman2 dat regelt dat huurders worden uitgezonderd van huurverhogingen boven de inflatie (dus ook van de 1,5% huurverhoging), wanneer zij of overige bewoners van de huurwoning de AOW-leeftijd hebben bereikt of chronisch ziek zijn? Zo nee, welke definitie hanteert u dan wel?
In de wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte is de groep chronisch zieken en gehandicapten die bezwaar kan maken tegen de inkomensafhankelijke extra huurverhoging als volgt gedefinieerd:
Artikel 10
De groep, bedoeld in artikel 7:252a, zesde lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek, bestaat uit huishoudens waarbij aan de huurder of aan een ander lid van dat huishouden:
Wie gaat de directe en indirecte kosten verbonden aan de hardheidsclausule voor zijn rekening nemen?3
De kosten voor het verzenden van een bezwaarschrift met bijlage komen voor rekening van de huurder. De kosten voor het beoordelen van het bezwaarschrift komen voor rekening van de verhuurder. Indien huurder en verhuurder geen overeenstemming kunnen bereiken over het behoren tot de aangewezen groep en de verhuurder de voorgestelde huurverhoging wil doorzetten, moet de verhuurder een uitspraak van de Huurcommissie vragen over zijn huurverhogingsvoorstel.
Ziet u mogelijkheden om de bureaucratie rond de hardheidsclausule te beperken, door het mogelijk te maken dat huurders die vallen binnen de definitie van de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten automatisch worden uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhogingen? Zo nee, hoe gaat u deze groep voorlichten over de hardheidsclausule en ondersteunen bij het bezwaar maken tegen de huurverhogingen?
De Belastingdienst kan niet beoordelen of een lid van een huishouden tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort. De Belastingdienst beschikt niet over deze gegevens. De Belastingdienst verstrekt op verzoek van de verhuurder een inkomensverklaring over het huishoudinkomen. De verhuurder kiest er vervolgens voor om al dan niet een inkomensafhankelijke huurverhoging voor te stellen. De huurder wiens huishouden een lid bevat dat tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort, kan op die grond bezwaar maken tegen een voorgestelde inkomensafhankelijke huurverhoging. Het ligt in de rede dat verhuurders bezwaren van huurders die aantonen tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten te behoren, ruimhartig honoreren. De verwachting is daarom dat deze bezwaarmogelijkheid niet leidt tot veel geschillen bij de Huurcommissie.
Via publicatie van de regeling in de Staatscourant (te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/zoeken/staatscourant), de voorlichting via rijksoverheid.nl en de beantwoording van vragen door Informatie Rijksoverheid en mijn departement worden de huurders geïnformeerd over de bezwaarmogelijkheid voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten. Ook voorlichting door koepels van verhuurders en huurders (Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en de Woonbond), de verhuurders en belangenbehartigers van chronisch zieken en gehandicapten draagt bij aan de bekendheid van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de inkomensafhankelijke huurverhoging voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
De privacybestendigheid van de anonieme ov-chipkaart |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «reisgedrag gebruikers anonieme ov-chipkaart eenvoudig in te zien»?1
Ja.
Klopt het dat alle reisbewegingen met een anonieme ov-chipkaart zijn na te gaan met alleen een kaartnummer en vervaldatum?
Om de reisbewegingen van een anonieme OV-chipkaart na te kunnen gaan moet eerst een online transactieoverzicht aangevraagd worden. Daarvoor moet de aanvrager zich eerst registreren voor Mijn OV-chipkaart op www.ov-chipkaart.nl. Nadat het account is geactiveerd, kan aanvrager inloggen en één of meerdere OV-chipkaarten toevoegen aan dit account. Hiervoor is alleen het 16-cijferige kaartnummer en de verval- c.q. geldigheidsdatum nodig. Deze gegevens staan op de kaart. Deze gegevens zijn nodig om te controleren of het om een geldige kaart gaat, andere gegevens van een anonieme OV-chipkaart zijn niet nodig en niet bekend bij Trans Link Systems (TLS).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het reisgedrag op basis van alleen deze gegevens in te zien is?
Nee, ik deel de mening niet.
Kaarthouders met een anonieme kaart hebben er voor gekozen om anoniem te blijven. TLS heeft aangegeven dit te hebben gerespecteerd bij het implementeren van het online transactieoverzicht voor anonieme kaarten. TLS heeft dus geen gegevens van de kaarthouder. Bij het opzetten van deze nieuwe dienstverlening is de afweging gemaakt tussen de behoefte van de kaarthouder om anoniem te blijven en de wens voor verificatie. Hierbij heeft het waarborgen van anonimiteit de doorslag gegeven, omdat de consumentenorganisaties hier hoge prioriteit aan gaven en omdat de wens tot online inzicht in reishistorie voor de anonieme kaart er lag vanuit consumentenorganisaties.
Het transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten was een aanbeveling ter verbetering van de OV-chipkaart uit een van de zogeheten eindbeeldprojecten «Historische Reisinformatie». Voor het project Historische Reisinformatie heeft dat geleid tot een rapport, waarbij één van de aanbevelingen een online transactieoverzicht voor anonieme kaarten was. De resultaten van dit project zijn vastgesteld door de Regiegroep OV-chipkaart (vervoerders, decentrale overheden en IenM). TLS heeft daarop eind 2012 dit online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten geïntroduceerd.
Bij het inzien van het transactieoverzicht van een anonieme kaart is niet bekend wie met de kaart heeft gereisd, inzichtelijk is alleen waar de kaart is geweest. Een anonieme kaart kan door meerdere mensen worden gebruikt.
Welke acties gaat u ondernemen om de ov-chipkaart privacybestendiger te maken? Ziet u bijvoorbeeld iets in een systeem waarbij reisgedrag alleen in te zien is wanneer de ov-chipkaart daartoe geactiveerd is?
Ik heb hierover contact gehad met TLS en ben tot de conclusie gekomen dat voor mij de noodaak ontbreekt om actie te ondernemen. Ik zal TLS niet verzoeken om extra waarborgen van TLS te verlangen bij het inzien van de transactiegegevens van de anonieme ov-chipkaart.
TLS heeft aangegeven dat de privacy-aspecten van de OV-chipkaart niet zijn veranderd met het uitbreiden van de dienstverlening met een online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten, omdat hierbij geen persoonsgegevens worden bewaard. TLS voldeed reeds aan de wet bescherming persoonsgegevens en het College bescherming persoonsgegevens heeft vorig jaar schriftelijke goedkeuring gegeven aan de implementatie van de maximale bewaartermijn voor de transactiegegevens.
Daarnaast wil ik er nogmaals op wijzen dat bij het inzien van een online transactieoverzicht van een anonieme kaart niet bekend is wie met de kaart heeft gereisd.
Aan de andere kant is het natuurlijk goed om te bezien of er verbeteringen voor de kaarthouders mogelijk zijn. Ik constateer dat het borgen dat transactiegegevens niet ingezien kunnen worden zonder instemming van de anonieme kaarthouder tot extra drempels leidt en dus op gespannen voet staan met het gebruiksgemak van de anonieme ov-chipkaart. Als een reiziger niet het risico wil lopen dat derden de transactiegegevens kunnen inzien, dan kan hij dat met een persoonlijke OV-chipkaart voorkomen. Deze persoonlijke OV-chipkaart is net zo duur als de anonieme OV-chipkaart maar biedt wel de garantie dat een account alleen gekoppeld kan worden aan de chipkaart na instemming van de kaarthouder.
Particuliere erfpacht |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Particuliere erfpacht: drama duurt voort»1 en herinnert u zich het debat2 over de wenselijkheid om de rechtsbescherming van particuliere erfpachters te verbeteren?
Ja. Het debat waaraan wordt gerefereerd heeft plaatsgevonden met mijn ambtsvoorganger en betrof meer in het algemeen de brief over de voor- en nadelen van erfpacht.
Bij hoeveel woningen waarop particuliere erfpacht van toepassing is, is sinds het van kracht worden van de bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten, door banken geen hypotheek verstrekt op grond van een oranje of rode toets? Indien u dat niet weet, onderschrijft u dat deze informatie voor u en de Kamer cruciaal is om een oordeel te vormen over de noodzaak voor een betere consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen? Op welke termijn denkt u deze informatie aan de Kamer te kunnen verstrekken?
Partijen zoals de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), Vereniging Eigen Huis (VEH), Stichting Erfpachters Belang Amsterdam (SEBA) en Stichting gedupeerden Particuliere Erfpacht (SGPE) hebben voor erfpacht die vóór 31 december 2012 is gevestigd gezamenlijk «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten» opgesteld. Voor erfpachtrechten, gevestigd na 1 januari 2013 is de «Bancaire richtlijn financierbaarheid erfpachtrechten (te vestigen) vanaf 1-1-2013» in het leven geroepen. Voor erfpachtrechten van vóór 31-12-12 geldt dat deze onder andere getoetst kunnen worden door een notaris. Voor de vestiging van een nieuw erfpachtrecht zullen notarissen gebruik gaan maken van een modelovereenkomst op basis van de bancaire richtlijn. Sinds de brede acceptatie van de criteria voor de financierbaarheid van erfpachtrechten en de bancaire richtlijn, vormt het feit dat het om particuliere erfpacht gaat geen beletsel voor financiering meer.
Het is mij en evenmin KNB en NVB bekend bij hoeveel woningen met particuliere erfpacht sinds het van kracht worden van de «criteria» door banken geen hypotheek is verstrekt op grond van een op die criteria gebaseerde oranje of rood antwoord. Uiteraard hanteren banken naast de criteria voor erfpachtcontracten eigen verstrekkingsbeleid voor hypothecaire financieringen op basis waarvan zij ook woonlasten, «loan to income», beoordelen.
Het verkrijgen van precieze cijfers op dit terrein is naar mijn idee niet cruciaal voor de stelling van de vragensteller dat behoefte bestaat aan een goede consumentenbescherming tegen onredelijke erfpachtbepalingen, in het bijzonder ter zake van de financierbaarheid van de particuliere erfpacht. Met het oog daarop zijn immers de voormelde criteria in gezamenlijk overleg tussen de banken, erfpachters en erfverpachters, notariaat, makelaars en koepelorganisaties tot stand gekomen. Thans kunnen bestaande erfpachtrechten aan de toetsingscriteria worden getoetst bij elke notaris of andere deskundige in Nederland. Dat neemt niet weg dat hypothecaire financiering uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke banken blijft.
Klopt de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht dat slechts een kwart van de particuliere erfpachtcontracten voldoet aan de bancaire richtlijn en dat een kwart van de erfverpachters aangemerkt moet worden als «moedwillige weigeraar»? Zo ja, bent u er inmiddels ook van overtuigd dat het wenselijk is om de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren voor nieuwe erfpachtcontracten en een wettelijke regeling vast te stellen waardoor wurgcontracten verplicht moeten worden omgezet naar een erfpachtcontract dat voldoet aan de bancaire richtlijn? Indien u deze conclusie niet onderschrijft, op welke gronden baseert u dit standpunt?
Ik beschik niet over cijfers aan de hand waarvan kan worden gecontroleerd of de conclusie van de directeur van het Nederlands Instituut voor Erfpacht juist is. Het notariaat, de grootste aanbieder van erfpachtopinies, heeft die gegevens evenmin.
Het is niet wenselijk de bancaire richtlijn algemeen verbindend te verklaren. Voor nieuwe erfpachtencontracten zou een dergelijke maatregel overbodig zijn. Enerzijds omdat nieuwe erfpachtcontracten al rekening zullen houden met de financierbaarheid, anderzijds omdat er goede redenen kunnen zijn om gemotiveerd van een of enkele criteria af te wijken. Bovendien geldt dat zowel de vestiging van een erfpachtrecht als de hypothecaire financiering daarvan slechts tot stand kan komen door inschakeling van een notaris.
Voor zover de vragensteller doelt op het algemeen verbindend maken van de «Criteria voor de financierbaarheid van erfpachtsrechten», die van toepassing is op erfpachtovereenkomsten van voor 1 januari 2013, is algemeen verbindend verklaren evenmin wenselijk. Ik hecht aan de bestaande regeling van erfpacht die aan partijen de nodige vrijheid laat. Erfpachtcontracten kunnen daarbij sterk uiteen lopen. Algemeen verbindend verklaring van de criteria – of van de bancaire richtlijn – zou daarom een te strak regime vormen. Er dient voldoende ruimte te blijven bestaan voor erfpachtcontracten op maat, toegesneden op de omstandigheden van het bijzondere geval. Dat geldt zowel voor bestaande als voor toekomstige erfpachtcontracten.
Wanneer een erfverpachter «moedwillig» weigert mee te werken aan een aanpassing van het erfpachtcontract aan de «criteria» of aan de bancaire richtlijn, wil dat niet zeggen dat de erfpachter iedere mogelijkheid mist om de erfverpachter tot medewerking te bewegen. Juist het feit dat erfverpachter en erfpachter bij het sluiten van de overeenkomst, over een grote mate van contractvrijheid beschikten, brengt mee dat tussen hen ook de normen van redelijkheid en billijkheid gelden, die impliceren dat partijen over en weer met elkaars gerechtvaardigde belangen rekening moeten houden (de artikelen 6:2 en 6:248 Burgerlijk Wetboek). De gerechtvaardigde belangen van de erfpachter kunnen meebrengen dat hij aanspraak kan maken op een aanpassing van de erfpachtvoorwaarden, in het bijzonder wanneer de erfverpachter geen redelijk belang heeft zich daartegen te verzetten. Het gaat hier om een algemene maatstaf die voor het hele contractenrecht geldt.3 Zijn op de erfpacht algemene voorwaarden van toepassing, dan geldt voorts de regeling betreffende de toetsing van algemene voorwaarden, opgenomen in de artikelen 6:231 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat brengt mee dat bedingen in de overeenkomst vernietigbaar zijn, indien zij, gelet op onder meer de wederzijds kenbare belangen van partijen, voor de wederpartij van de gebruiker van die voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.
Hebben Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), makelaarsorganisaties, Vereniging Eigen Huis, het notariaat en verenigingen van erfpachters u sinds december 2011 opnieuw benaderd met suggesties voor een Erfpachtwet? Zo ja, wat is uw reactie op de suggesties van de zijde van deze belangenorganisaties?
Over een Erfpachtwet ben ik noch de minister van Veiligheid en Justitie benaderd. Erfpacht is sinds 1992 geregeld in titel 7 van Boek 5 van het BW. Zoals in antwoord op vraag 3 aangegeven zijn daarop de eisen van redelijkheid en billijkheid en de regels betreffende algemene voorwaarden van toepassing.
Wel hebben naar aanleiding van de brief van 23 mei 2011 van mijn ambtsvoorganger over de voor- en nadelen van erfpacht (Kamerstukken II 2010–2011, 32 500 VII) besprekingen plaats gevonden met de NVB. Ook is met de NVM en de VEH gesproken over passages in die brief, met name betreffende de modelkoopovereenkomst en de aandacht voor erfpacht op websites. Op beide wordt bij het antwoord op vraag 5 teruggekomen.
Tenslotte heeft de SEBA, waarvan de voorzitter dezelfde is als de directeur van het in vraag 3 genoemde Nederlandse Instituut voor Erfpacht, zijn ontevredenheid met de Bancaire richtlijn kenbaar gemaakt. De kritiek betrof echter meer het erfpachtrecht in het algemeen dan de richtlijn. Het betrof een pleidooi voor een sterk inperken van de contractsvrijheid, waar het kabinet geen voorstander van is.
Wat is er sinds december 2011 bereikt op het gebied van het transparanter maken van woningadvertenties voor woningen op erfpachtgrond? Is of komt er een bindende richtlijn voor de informatie die een advertentie dient te bevatten over de status van de grond onder een woning?
Er komt geen bindende richtlijn voor de informatie in de gedrukte pers. Ik ga ervan uit dat de meeste geïnteresseerden in een woning bij daadwerkelijke interesse zich niet uitsluitend richten op de advertentie, maar zich nader informeren, bijvoorbeeld door een woningwebsite te bezoeken of contact op te nemen met de adverteerder (makelaar). In de brief van de toenmalige minister Donner is alleen de wenselijkheid aangegeven van de vermelding van erfpacht bij advertenties op websites. Daar wordt inmiddels behoorlijk aan voldaan. De Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) heeft haar ICT zodanig aangepast dat op Funda voor de invullende makelaar een apart veld met informatie over erfpacht wordt getoond. Daarmee is het voor de bezoeker van de website Funda zichtbaar of van erfpacht sprake is. Ook op andere websites zoals die van VBO Makelaar en Jaap kan de bezoeker een verwijzing naar erfpacht vinden.
Het is aan de burger zelf om zich te informeren over de inhoud van het erfpachtrecht. Om die reden zal ter ondersteuning van de burger, met medewerking van de KNB, een publieksfolder over erfpacht gemaakt worden die ook op internet wordt geplaatst. Daarin zal gewezen worden op de basisprincipes van erfpacht, vooral ook omdat door de discussie over erfpacht inmiddels een vrees lijkt te bestaan bij sommige overheden en marktpartijen om een erfpachtrecht ook aldus te benoemen.
Daarnaast werken de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM), de Vereniging Eigen Huis en de Consumentenbond aan herziening van hun modelkoopovereenkomst voor woningen en appartementen. Naar verwachting van partijen zal het herziene model mede vastgesteld worden door VastgoedPRO en VBO Makelaar waardoor het een branchebreed karakter krijgt. Daarin worden, naast andere wijzigingen, ook de basiskenmerken van een eventueel erfpachtrecht opgenomen zoals de huidige canon en de herzieningsdatum. Andere modelovereenkomsten, zoals die van de KNB, bevatten al relevante gegevens over het erfpachtrecht. Ten slotte zijn de modellen voor aanvraag van hypothecaire financiering bij banken inmiddels aangepast en is ook daarin meer aandacht voor erfpacht.
Het bericht dat gratis trouwen uit de hand loopt |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Gratis trouwen loopt uit de hand»?1
Bij brief van 21 december 2012 heeft de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken mij gewezen op het feit dat de wachttijden voor kosteloze huwelijken oplopen. In mijn antwoordbrief van 6 maart 2013 (met kenmerk 2013–0000061038) heb ik geantwoord dat ik geen reden zie voor een wettelijke aanpassing op dit punt.
Het aantal huwelijken dat een gemeente kosteloos afsluit en de vorm daarvan is ter invulling van de gemeente. Op basis van artikel 4 van de» Wet tot regeling der heffing van regten wegens de verrigtingen van den ambtenaar van den burgerlijken stand» van 23 april 1897, waarin is bepaald dat gemeenten een minimaal aantal keren per week de gelegenheid dienen te geven om gratis te trouwen. De gemeente is vrij te bepalen op wat voor tijdstippen zij kosteloze huwelijken wil voltrekken, of op welke wijze deze worden ingevuld. Zij kan deze zo sober inrichten als ze zelf nodig acht. Op deze manier kan een gemeente zelf invloed uitoefenen op het aantal aanvragen voor kosteloze huwelijken. Voor een zogenaamd baliehuwelijk, zonder ceremonie in een trouwzaal, kan een gemeente een relatief laag legestarief rekenen omdat ze daar minder werkzaamheden aan heeft.
De term «Gratis trouwen» is misleidend en betekent niet dat de gemeente er geen kosten aan heeft, deze kosten worden door de gemeente zelf gedragen. Dit is een tegemoetkoming van de gemeente aan haar burgers, als daar tegen over een langere wachttijd staat voor diezelfde burgers dan lijkt me dat niet onredelijk. Een huwelijk wordt bovendien vaak ook al lang van tevoren gepland. Indien men die tijd niet wil uittrekken zal men toch voor een betaald huwelijk kiezen.
Herinnert u zich de eerdere vragen over het afschaffen van de verplichting van het «gratis» huwelijk, van 28 maart 2012?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de groeiende animo, tot ca. 40% van de huwelijken, voor het gratis huwelijk?
De tijden veranderen, en veel mensen willen zelf hun eigen invulling geven aan hun huwelijksdag. Blijkbaar kiezen meer mensen dan voorheen ervoor om de formele kant van het huwelijk kosteloos te regelen. Ik heb daar verder geen oordeel over.
Deelt u de mening dat de wettelijke regeling uit 1897 die het gratis huwelijk mogelijk maakt, achterhaald is? Zo nee, waarom niet?
Nee die opvatting deel ik niet. Er moet een mogelijkheid blijven om gratis in het huwelijk te treden, zodat deze verbintenis voor iedereen mogelijk is.
Deelt u de mening dat – zo men een regeling in stand wil houden die het voor mensen met een zeer kleine portemonnee mogelijk maakt om te trouwen – het meer in de rede ligt om een specifieke regeling te realiseren die op deze groep toegespitst is? Zo nee, waarom niet?
De huidige wetgeving staat het vaststellen van een inkomensafhankelijk tarief voor leges voor huwelijksvoltrekking niet toe. Artikel 219 tweede lid van de Gemeentewet geeft expliciet aan dat gemeentelijke belastingen niet mogen worden geheven naar inkomen, winst of vermogen. Het vaststellen van inkomensafhankelijke regelingen is voorbehouden aan de Rijksoverheid.
Weliswaar kan een gemeente ook in haar verordening opnemen dat kwijtschelding van de leges kan worden verleend in geval de betalingscapaciteit onder of op het minimum niveau ligt (op basis van artikel 255 Gemeentewet, zoals dat ook mogelijk is bij OZB en de Rioolheffing). Echter voor retributies zoals deze leges wordt meestal geen kwijtschelding verleend omdat er van wordt uitgegaan dat de aanvrager ook de keuze heeft om een kosteloos huwelijk te sluiten.
Ziet u aanleiding in deze berichtgeving om de eerder door de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken bepleite inkomenstoets te introduceren voor het gratis huwelijk? Zo nee, waarom niet?
Nee, inkomensbeleid is en blijft voorbehouden aan het Rijk. Op grond van het bovenstaande zie ik geen reden om de huidige regeling aan te passen.
Het versterken van operationele vaardigheden op de werkvloer na de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met «The Next Page» die scholen helpt bij het signaleren van kindermishandeling en met het «Deltaplan Mediaopvoeding» van verschillende organisaties binnen de jeugdzorg die een wildgroei aan informatie willen voorkomen?
Ja, ik ben bekend met het programma Next Page van de Augeo Foundation waarin e-learning modules op maat over kindermishandeling voor professionals worden aangeboden. En ik ben tevens op de hoogte van het deltaplan mediaopvoeding van de samenwerkende partners te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), Stichting Opvoeden.nl, Ouders Online, Mijn Kind Online en een aantal partners van Mediawijzer.net. Met dit plan willen deze partners ouders, opvoeders en professionals ondersteunen bij informatie en hulp rond de mediaopvoeding.
Welke maatregelen gaat u treffen om vergelijkbare voorbeelden door kenniscentra ontwikkeld te krijgen, zodat gemeenten en hulpverleners adequaat worden voorbereid op de jeugdzorg, zodat kennis en vaardigheden worden gebundeld en gedeeld?
Het NJI heeft van VWS de opdracht om kennis over de jeugdsector te verzamelen, te valideren en te verspreiden. Dit kennisinstituut ziet het als zijn kerntaak om kennis en informatie over methodieken, best practices, opleidingen, ontwikkelingen in de praktijk, bij- en nascholing te bundelen en beschikbaar te stellen aan de praktijk van de zorg voor jeugd. Daarin wordt samengewerkt met MOVISIE, Landelijk centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, NCJ, ZonMw, RIVM, TNO, NISB, Pharos, Trimbos en andere instituten,
Het ministerie van VWS heeft het NJI ook programmasubsidie ter beschikking gesteld om gemeenten van informatie te voorzien voor de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten. In samenwerking met de VNG worden kennis- en praktijknetwerken en voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor gemeenten.
Het NJI beschrijft goede praktijkvoorbeelden en initiatieven voor de transitie en transformatie van de jeugdzorg en publiceert deze resultaten via de website «www.voordejeugd.nl». Er is inmiddels een groot aantal goede initiatieven beschikbaar, die professionals bij de uitvoering van hun werkzaamheden kunnen helpen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kloof te dichten die op dit moment bestaat tussen de wetenschappelijk beschikbare kennis en de toegepaste kennis en operationele vaardigheden op de werkvloer?
De implementatie van kennis ten behoeve van de praktijk van zorg is een belangrijk aandachtspunt. Een vijftal kennisinstituten op het terrein van jeugd te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ),de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), Zorg Onderzoek Nederland/ Medische Wetenschappen (ZonMw) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM werken samen in het Kennisprogramma Jeugd, en hebben dit onderwerp ook hoog op de agenda staan.
Diverse initiatieven worden hier ondernomen om de kloof tussen de toepassing van kennis in de praktijk van zorg te dichten.
Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van databanken voor effectieve interventies in de jeugdsector. De kennis over de effectiviteit van behandelingen is veelal gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek welke bijvoorbeeld via ZonMw wordt uitgezet.
Een ander voorbeeld waarbij kennis en praktijk met elkaar wisselwerken zijn de kennispraktijknetwerken en de kennisateliers van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Hier verbinden de deelnemers onderzoek, beleid en praktijk aan elkaar en wisselen ervaringen uit.
Tenslotte noem ik als voorbeeld de academische werkplaatsen jeugd die met subsidie van VWS door ZonMw in het land worden opgezet en waarbij kennis wordt uitgewisseld tussen praktijk, onderzoek, beleid en opleidingen.
Voor welke onderwerpen (bv. voor Licht Verstandelijke Beperking, autisme, GGZ) bestaat een eenduidig expertisecentrum? Bij welke onderwerpen is de informatie versnipperd over verschillende instellingen en expertisecentra? Hoe toegankelijk is de kennis en informatie van deze kenniscentra? Kunnen bijvoorbeeld leerkrachten, consultatiebureaumedewerkers en medewerkers van Centra voor Jeugd en Gezin hier ook terecht met vragen vanuit de praktijk?
De volgende kennisinstituten zijn beschikbaar op het gebied van de jeugdhulp:
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is het landelijk kennisinstituut voor jeugd- en opvoedingsvraagstukken. Dit kennisinstituut ontwikkelt, beheert en implementeert kennis waarmee de kwaliteit van de jeugd- en opvoedingssector verbeterd kan worden. Zij richten zich op professionals, ouders en opvoeders in de gehele jeugd- en opvoedingssector.
Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) is het innovatie- en kenniscentrum voor de Jeugdgezondheidszorg en is verantwoordelijk voor kennisbeheer en -kennisimplementatie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg. Zij richten zich op de uitvoerende organisaties in het veld van de jeugdgezondheidszorg.
Het Landelijk Kenniscentrum LVB richt zich specifiek op het ontwikkelen en delen van kennis over licht verstandelijk beperkte kinderen en jongeren. In dit kenniscentrum participeren organisaties uit de gehandicaptenzorg, jeugdzorg, GGZ en justitie en er zijn actieve werkrelaties met universiteiten, hogescholen en kenniscentra.
Het Landelijk kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie maakt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk voor professionals, ouders en jongeren onder andere door het ontwikkelen van praktisch bruikbare protocollen voor diagnostiek en behandeling (met medicijnen en psychologische behandelvormen) van autisme.
Het Centrum Gezond Leven (CGL) werkt samen, met een groot aantal lokale en landelijke partners, aan een effectieve lokale gezondheidsbevordering. Samen met deze partners (waaronder scholen en gemeenten) geven zij zo een impuls aan de gezonde leefstijl van jongeren. Het Centrum Gezond Leven biedt onder meer handreikingen, een databank leefstijlinterventies en andere instrumenten (waaronder voorlichtingsmateriaal) om de gezonde leefstijl onder jongeren te stimuleren.
Het Trimbos-instituut is een kennisinstituut dat onderzoek doet naar de geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. Het richt zich onder meer op nieuwe behandelmethoden, opstellen van richtlijnen en preventieprogramma’s, signaleren en monitoren van psychische en verslavingsproblemen en het verrichten van (evaluatie)onderzoek naar deze problemen. Daarnaast geven zij voorlichting en informatie aan beleidsmakers, politici en professionals en ver-zorgen zij trainingen en cursussen aan professionals in de GGZ en verslavingszorg.
Stichting Opvoeden.nl biedt betrouwbare en gevalideerde informatie aan ouders, opvoeders en jongeren over opvoeden en opgroeien.
De bovengenoemde kennisinstituten bieden, afhankelijk van hun specifieke opdracht, informatie aan professionals, jongeren, ouders, opvoeders en mogelijk andere geïnteresseerden in de sector. De kennis die ontwikkeld wordt, is breed toegankelijk. Professionals, leerkrachten of ouders en jongeren, en anderen kunnen gebruik maken van de informatie die via onder meer de websites van de betreffende kennisinstituten beschikbaar komt.
Welke specialistische kennis en vaardigheden binnen de derde of tweede lijn zorg zijn aanwezig over bv. het vroegsignaleren van problemen bij kinderen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze specialistische kennis terecht komt bij de professionals die nauw betrokken zijn bij kinderen (bv. leerkrachten)?
Vroegsignalering is een taak van het Centrum voor Jeugd en Gezin (waar jeugdgezondheidszorg vaak deel van uitmaakt), de eerstelijnszorg (o.a. huisartsen) of het Zorgadviesteam op de scholen. Wanneer zij problemen op welk gebied dan ook signaleren, verwijzen deze professionals, indien nodig, door naar de juiste zorg- of hulpverlening. In het nieuwe stelsel zal eerder specialistische hulp geconsulteerd kunnen worden in plaats van dat er doorverwezen wordt naar de specialistische hulp. Hoe deze hulp er bij gehaald kan worden is afhankelijk van de afspraken die gemeenten gaan maken met de zorgaanbieders (zie ook antwoord op vraag 6).
De netwerken Integrale Vroeghulp richten zich op hulpvragen van ouders met kinderen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsprobleem door een verstandelijke, lichamelijke en/ of zintuiglijke beperking, een stoornis in het autistisch spectrum of een chronische ziekte in de leeftijd van nul tot zeven jaar en hun gezinnen: de zogenaamde zorgintensieve kinderen. Dit doen zij met een gecoördineerde multidisciplinaire ketenaanpak die kind, ouders en gezin actief ondersteunt.
In het kader van de transitie van het stelsel van zorg voor jeugd heb ik voor 2013 en 2014 subsidie toegekend aan een landelijk team ten behoeve van verankering van de innovatie «vroeg, voortdurend, integraal» in de regionale netwerken integrale vroeghulp. Dit klein landelijk team IVH-VVI verzamelt alle regionale plannen, beheert een digitaal platform, verwijst naar «good practices», draagt de kennis over IVH/VVI uit en bevordert daarmee de implementatie. Het landelijk team heeft als taak de samenwerking of juist integratie van CJG/ gemeente en IVH (Integrale Vroeghulp) te stimuleren. Dit leidt tot winst voor de gemeenten en betekent een verrijking voor een specifieke en kwetsbare groep jonge kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na de transitie de specialistische kennis uit de derde of tweede lijn beschikbaar komt voor gemeentelijke hulpverleners die aan de voorkant van de zorg werken, en die – indien nodig – op een adequate wijze specialistische hulp erbij moeten kunnen halen of raadplegen? Kunt u er op aandringen dat bij opleidingen en bijscholingen deze kennis en vaardigheden ook voldoende aandacht krijgen, zodat een adequate vroegsignalering kan plaatsvinden en specialistische hulp op tijd erbij gehaald of geraadpleegd kan worden?
Gemeenten bekijken momenteel hoe de toeleiding naar passende hulp er in het nieuwe stelsel uit gaat zien. Een onderdeel hiervan is de tijdige inzet (zowel consultatie als behandeling) in de vorm van gespecialiseerde hulp. Daarnaast ontstaat door de ontschotting van de budgetten meer mogelijkheden voor betere samenwerking in ondersteuning, hulp en zorg aan gezinnen. Zorg kan daarbij gericht worden ingezet in de buurt of directe leefomgeving van het kind. (zie ook antwoord op vraag 5).
De inhoud van opleidingen is de verantwoordelijkheid van de opleidingsinstellingen die de betreffende opleiding aanbieden. Adequate bij- en nascholing is de verantwoordelijkheid van individuele professionals en de betrokken beroepsorganisaties. Ik ga er dan ook vanuit dat de opleidingsinstellingen en beroepsorganisaties op adequate wijze gaan inspelen op de nieuwe ontwikkelingen die gaande zijn.
Bent u bereid te inventariseren welke wetenschappelijke kennis nog vertaald zou moeten worden in praktisch bruikbare instrumenten op de werkvloer? Wilt u daarbij aangeven welk kenniscentrum dit wanneer zou moeten ontwikkelen? Bent u bereid dit te bespreken met de desbetreffende kenniscentra en de Kamer hierover te informeren?
In opdracht van VWS voert ZonMw het programma Effectief werken in de jeugdsector uit. Dit omvangrijke programma loopt van 2012 t/m 2019. De toepasbaarheid van dit programma zit al in de missie van het programma besloten; « het vergroten, bundelen en uitdragen van kennis over het bevorderen van de psychosociale ontwikkeling van kinderen en jeugdigen welke bruikbaar is voor de praktijk van de zorg voor jeugd». De kennis die het programma oplevert ondersteunt de kwaliteit van zorg in het huidige en nieuwe stelsel. Psychosociale kennishiaten die aan het licht komen bij de ontwikkeling en toepassing van richtlijnen jeugd(gezondheids)zorg kunnen ingevuld worden via dit ZonMw-programma. Zo wordt bereikt dat kennis ontwikkeld wordt waar professionals hun voordeel mee kunnen doen.
Op verzoek van ZonMw, heeft het NJI met het NCJ, een inventarisatie gemaakt van bestaande effectieve (behandel)interventies en instrumenten. Uitgangspunt bij deze inventarisatie was om zicht te krijgen voor welke problemen en welke (leeftijds)groepen er nog geen (effectieve) interventies en/ of instrumenten beschikbaar zijn. Ook dient deze inventarisatie als input voor de verdere invulling van hierboven genoemd ZonMw-programma. Over de uitkomsten van dit programma van ZonMw wil ik u t.z.t. graag informeren.
De crisis in de binnenvaart en nieuwe motorenrichtlijn voor binnenvaartschepen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe ver is het Transitiecomité Binnenvaart inmiddels met het plan om de Europese Commissie succesvol te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Heeft u de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart al gemaand tot spoed?
In het kader van de Richtlijn 96/75/EU kan een Lidstaat in het geval van ernstige verstoring van de markt van goederenvervoer over binnenwateren in de Gemeenschap de Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen. De Staatssecretaris voor Mobiliteit in België heeft recent besloten om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. Op dit moment wordt door België gewerkt aan de onderbouwing van het verzoek. Vooruitlopend op het formele verzoek, heeft de Belgische federale overheid met ondersteuning van de drie Gewesten de Europese Commissie verzocht om zo snel mogelijk een vergadering van het binnenvaartcomité conform Richtlijn 91/672/EG (bestaande uit alle Lidstaten die met binnenvaart te maken hebben) samen te roepen om na te gaan hoe de situatie in de verschillende landen zich ontwikkelt en of het aangekondigde Belgische verzoek op steun kan rekenen en er bereidheid bestaat om op EU-niveau maatregelen te nemen.
In herhaalde contacten met de Staatssecretaris voor Mobiliteit alsook met de verantwoordelijke bewindspersoon in Vlaanderen heb ik mijn steun toegezegd voor het Belgische initiatief om tot aanmelding van de crisis over te gaan. Aangezien een crisismelding louter dient om de in Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven procedure bij de Europese Commissie in gang te zetten, heeft een tweede crisismelding door een ander land geen toegevoegde waarde. Ter voorbereiding van de door België gevraagde spoedige samenkomst van het binnenvaartcomité, heb ik op korte termijn overleg met de voor de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2000 ton) meest relevante partijen op nationaal niveau om tot een breed gedragen Nederlandse inbreng te komen. Vanuit het Transitiecomité Binnenvaart zal hieraan ondersteuning worden gegeven.
Deelt u de mening dat het komen tot een goed plan – gezien de situatie in de binnenvaart – geen maanden meer op zich kan laten wachten? Zo ja, wat gaat u er aan doen zodat er zo snel mogelijk een plan op tafel ligt? Indien nee, wat is dan uw deadline om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u eigenlijk wel echt dat de crisis voor de binnenvaart uitgeroepen wordt? Heeft u eigenlijk wel een haalbaar verzoek neergelegd bij de branche om met concrete voorstellen te komen, vooral met het oog op uw voorwaarden voor draagvlak bij schippers, verladers en financiers? Zijn het niet drie partijen die tegengestelde belangen vertegenwoordigen? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de voorstellen van de branche er volgens u uit zouden kunnen zien?
Ik herken mij in het geheel niet in het beeld dat naar voren komt uit de beide vragen. Tijdens het Algemeen Overleg over zee- en binnenvaart op 6 februari jl. heb ik uw Kamer uitgebreid geschetst wat mijn inzet voor de binnenvaart is. Ook heb ik, zowel tijdens het AO van 6 februari als tijdens het VAO op 14 maart jl., aangegeven bereid te zijn om samen met de sector op korte termijn het gesprek aan te gaan met de Europese Commissie over een mogelijke Europese aanpak van de crisis in de binnenvaart. Ik blijf daarbij benadrukken dat, willen dergelijke initiatieven succesvol zijn, er concrete voorstellen moeten liggen uit de sector die op korte termijn effectief zijn, op breed draagvlak kunnen rekenen en moeten passen binnen het (nationale en Europese) mededingingsrecht. Ook voor de Europese Commissie zullen deze criteria een doorslaggevende rol spelen in de beoordeling van een nieuwe crisismelding en mogelijke maatregelen op EU- en nationaal niveau.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 steun ik het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen en om het overleg op Europees niveau in het binnenvaartcomité te starten. De Nederlandse inbreng bij de komende besprekingen in Brussel zal ik afstemmen met de relevante partijen op nationaal niveau. Hierbij zal ik aansluiten bij het lopende overleg in het Transitiecomité Binnenvaart.
Deelt u de mening dat uw inzet tot nu toe op zijn zachtst gezegd zeer teleurstellend is? Zo ja, hoe gaat u zich beter inzetten voor de binnenvaartschippers? Zo niet, kunt u dan uitleggen op welke manier schippers iets van uw inzet gemerkt hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al contact gehad met uw ambtsgenoten in bijvoorbeeld Frankrijk en België om te overleggen hoe daar wordt aangekeken tegen de problemen in de binnenvaart en of er landen zijn die Nederland zouden willen steunen bij het verzoek aan de Europese Commissie om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Zo ja, kunt u aangeven wat er uit deze gesprekken is gekomen? Indien nee, wilt u dan alsnog binnenkort contact opnemen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Ik heb recent nog contact gehad met de Staatssecretaris voor Mobiliteit in België en meermaals met de verantwoordelijk bewindspersoon in het Gewest Vlaanderen. In deze contacten heb ik steun uitgesproken voor het Belgische initiatief om de crisis in de binnenvaart aan te melden en het overleg op Europees niveau te starten. Op 23 april heb ik tevens in een directe ontmoeting mijn Duitse ambtgenoot opgeroepen om het Belgische initiatief eveneens te ondersteunen.
Wat is uw mening over de plannen van de Europese Commissie die met een Europese motorenrichtlijn dreigt te komen die ook voor bestaande schepen gaat gelden?1
De Europese Commissie heeft in 2011 een voortgangsrapportage opgesteld over het NAIADES-actieprogramma (2006–2013) voor de promotie van de binnenvaart in Europa. Uit die rapportage bleek dat de binnenvaart weinig voortgang heeft geboekt bij de reductie van luchtverontreinigende emissies zoals NOx en fijn stof. Met de komst van de zeer schone Euro-VI motoren in het wegtransport zal naar verwachting de achterstand van de binnenvaart op het wegtransport snel verder oplopen. Het feit dat binnenvaartmotoren veel langer meegaan dan vrachtwagenmotoren helpt niet om deze achterstand in te lopen. De Commissie heeft daarom in het najaar van 2012 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de binnenvaart op termijn dezelfde milieuprestaties te laten leveren als het wegtransport. In dit onderzoek wordt ook aandacht gegeven aan mogelijkheden om de emissies van bestaande motoren te reduceren. Het onderzoek is nog niet afgerond en de Commissie heeft ook nog geen concrete voorstellen gedaan. In de opties die onderzocht worden is overigens geen sprake van een deadline in 2020.
Ik ben van mening dat de binnenvaart haar milieuprestaties moet verbeteren om haar duurzame potenties nu en in de toekomst te kunnen waarmaken. Dit is vooral ook in het belang van de binnenvaart zelf, omdat een duurzame binnenvaart haar concurrentiepositie kan versterken. Gezien de grote invloed die de bestaande vloot heeft op de totale milieuprestaties van de binnenvaart, vind ik dat ook gekeken moet worden naar slimme, kosteneffectieve mogelijkheden om ook de uitstoot van bestaande motoren te verminderen. Ik heb de Europese Commissie al eerder er op gewezen, en zal dat bij gelegenheid herhalen, dat bij het formuleren van eventuele voorstellen terdege rekening gehouden moet worden met de financierbaarheid daarvan, mede in het licht van de huidige economische crisis. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt tussen niet alleen bestaande en nieuwe motoren, maar ook tussen verschillende scheepscategorieën.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de crisis, absurd is om schippers te verplichten voor 2020 een nieuwe motor aan te schaffen voor een bestaand schip en dat het logischer is dat deze richtlijn alleen gaat geldt voor nieuwbouw? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit zo snel mogelijk kenbaar te maken bij de Europese Commissie? Indien nee, hoe gaat u dat uitleggen aan de vele schippers die nu het hoofd al niet meer boven water kunnen houden?
Zie antwoord vraag 6.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Overtredingen bij het zaaien van met bestrijdingsmiddelen behandelde zaden en plotselinge vogelsterfte in Friesland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat voor (vrijwel) alle gangbare suikerbieten die in Nederland worden geteeld geldt dat het zaaizaad met een neonicotinoide, zoals imidacloprid, is behandeld? Zo nee, welk percentage van de suikerbieten in Nederland wordt wel behandeld met neonicotinoiden en welk percentage niet?
Ongeveer 75% van het zaaizaad van suikerbieten wordt behandeld met neonicotinoïden.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoiden, zoals imidacloprid, aan strenge voorschriften is verbonden?
Het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoïden is aan diverse voorschriften gebonden om risico voor mens, dier en milieu te beperken. Zo is het bij geen enkele neonicotinoïde toepassing op zaaizaad toegestaan dat er tijdens het zaaien zaden aan het oppervlak blijven liggen.
Kunt u bevestigen dat deze toepassing alleen is toegelaten met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt?1
Vier gewasbeschermingsmiddelen op basis van drie neonicotinoïden hebben een Nederlandse toelating voor behandeling van suikerbietenzaden: imidacloprid (Gaucho en Sombrero), clothianidin (Poncho Beta) en thiamethoxam (Cruiser SB). Middels het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (WG) van deze middelen is vereist dat uitzaai alleen plaatsvindt met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt.
Bij de toepassing met neonicotinoïden die op suikerbieten kunnen worden gebruikt, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van gepilleerd bietenzaad, dat alleen met precisiezaai mag worden toegepast. Het pilleren van de bietenzaden zorgt ervoor dat de zaden een harde (klei-achtige) korst krijgen, die van een opvallende kleur wordt voorzien. Deze zaden hebben dan niet meer de vorm van een zaad, maar zijn relatief grote pillen of kogeltjes geworden welke door de vogels niet als zaad worden herkend. In alle gevallen moeten de zaden met grond worden bedekt, en gemorst product moet worden verwijderd.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat om de vogels en de zoogdieren te beschermen, het product volledig in de bodem moet worden ondergewerkt en dat blootstelling aan zaden geminimaliseerd worden moet worden? Zo ja, kunt u de reden voor deze gebruiksvoorschriften aangeven?
Ja, dit onderwerken is een vereiste voor het behandeld zaaizaad waarbij enige toxiciteit voor vogels en /of zoogdieren te verwachten is. Deze zinnen op het Wettelijk gebruiksvoorschrift zijn dan ook Europees vastgesteld. Door het onderwerken wordt de beschikbaarheid en daardoor de blootstelling van vogels/zoogdieren aan die zaden tot een aanvaardbaar risico verminderd.
In het licht van deze gebruiksvoorschriften, hoe beoordeelt u het bericht over het inzaaien van suikerbieten, waarin wordt geconstateerd dat er in het Noorden door de harde wind veel verstuiving plaatsvond, en waarin wordt gerapporteerd dat er op een perceel van 15 hectare, 15 procent van de zaden bloot lag?2
Op grond van het door u geciteerde artikel kan niet worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding, omdat informatie over de omstandigheden tijdens inzaai ontbreekt.
Deelt u de mening dat het blootliggen van zaden die behandeld zijn met neonicotinoiden een groot gevaar vormt voor vogels en andere dieren? Kunt u de gevaren hiervan duiden en kwantificeren?
Behandeld zaad kan een risico vormen voor vogels en zoogdieren, als deze het zaad opeten. Daarom mag behandeld zaad alleen met behulp van precisiezaai gezaaid worden, waarbij het behandelde zaad direct met grond wordt bedekt.
Kunt u bevestigen dat er hier omgerekend 225.000 giftige suikerbietzaadjes open en bloot voor het oppikken lagen, alleen al op die 15 hectare? Hoe beoordeelt u dit?
De NVWA heeft geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding in dit specifieke geval. De ligging van het perceel of de percelen zijn niet bekend bij de NVWA.
Aangezien niet (door de overheid) is vastgesteld welk percentage behandelde zaden bloot is komen te liggen en welke zaaidichtheid op het betreffende perceel is aangehouden, kan ik niet beoordelen hoeveel suikerbietenzaadjes exact bloot lagen. Ik kan ook niet beoordelen of het hier om behandeld zaad ging.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van met neonicotinoiden behandeld zaad bij te harde wind een overtreding van de wet is? Zo ja, welke sanctie staat er op deze overtreding?
Als er een overtreding plaatsvindt van het wettelijk gebruiksvoorschrift staat er een sanctie van € 1.500 op.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat zorgvuldig moet worden om gegaan met het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen (Zorgplicht art. 2a WGB).
Bij overtreding van dit artikel wordt een boete van € 500 opgelegd.
Kunt u aangeven of er in dit geval handhavend is opgetreden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog laten doen? Zo ja, welke sanctie heeft de betreffende teler gekregen?
Er is bij de NVWA geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding. Naast mogelijke controle acties die voortvloeien uit meldingen voert de NVWA reguliere toepassingscontroles uit. Tijdens deze reguliere controles zijn geen overtredingen geconstateerd. De NVWA heeft geen aanwijzingen dat in strijd met de voorschriften is uitgezaaid.
Om deze redenen zijn er geen sancties opgelegd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoeveel en door wie, er is gecontroleerd op het volgen van de gebruiksvoorschriften tijdens het inzaaien van suikerbieten?
NVWA controleert op de juiste toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
Daarbij kijkt de NVWA op basis van geconstateerde risico’s.
Het uitzaaien van behandeld bietenzaad wordt door de NVWA niet als een risicovolle toepassing gezien. Het uitzaaien van bietenzaad gebeurt met een machine die automatisch direct het zaad onderwerkt, de zogenaamde precisiezaai. Slecht onderwerken van het zaad als gevolg van zaaien bij ongunstig harde wind of vlak daarvoor, is voor boeren financieel ongunstig en niet in hun belang, daarom zou het in strijd werken met het gebruiksvoorschrift nadelig zijn.
Kunt u de conclusies van het recente rapport van de Amerikaanse Vogelbescherming bevestigen dat één enkel met neonicotinoïde behandeld zaadje genoeg gif bevat om een zangvogel te doden?3
De berekeningen die in het genoemde ABC-rapport zijn gedaan, zijn gebaseerd op de Noord-Amerikaanse toelatingen van drie neonicotinoiden in mais, granen en koolzaad. ABC trekt deze conclusie in één geval: bij met imidacloprid gecoat maiszaad.
In de beoordeling door Ctgb van zaadbehandelingsmiddelen in Nederland wordt rekening gehouden met het 1-korrel-criterium. Dat wil zeggen dat opname van 1 zaadje niet tot sterfte mag leiden. Alle in Nederland toegelaten neonicotinoïden zijn getoetst aan dit 1-korrel-criterium en voldoen daaraan. De berekening van het 1-korrelcriterium is gebaseerd op een acute toxiciteitsnorm, de dosering (gehalte werkzame stof per zaadje) en een voor het type zaad relevante vogelsoort met een bepaald lichaamsgewicht.
Heeft u er kennis van genomen dat er in de week na het incident waarbij er veel giftige zaden voor het oppikken lagen, een grote hoeveelheid dode vogels is gevonden in een bos in Friesland4 in een gebied waar veel suikerbieten worden geteeld?5
Volgens het artikel waarnaar wordt verwezen, en andere bronnen over dat incident, is de sterfte van de vogels (spreeuwen) voornamelijk te wijten aan de enorme aantallen van die vogels. Als oorzaak wordt in het artikel genoemd dat een grote groep kraaien hun nesten beschermen tegen de spreeuwen. Hierdoor botsen grote groepen spreeuwen in de lucht. Een relatie met vergiftiging door inname van behandelde zaden wordt in het artikel niet gelegd.
Daarnaast heb ik contact gehad met de gemeente Heerenveen. De gemeente geeft aan dat er in de winterperiode grote zwermen spreeuwen overnachten op haar grondgebied, onder andere in het Hepkema Bos. De spreeuwen overnachten met grote aantallen in slechts een klein aantal bomen.
Na melding bij de gemeente heeft het wijkteam geconstateerd dat door het gewicht van de spreeuwen een tak is afgebroken en als gevolg daarvan een 50 tal spreeuwen dood is gegaan. Dit betrof een eenmalig incident. Gezien het feit dat de oorzaak duidelijk was heeft de gemeente besloten om de dode vogels niet verder te laten onderzoeken. Ook de gemeente legt geen relatie tussen deze incidentele sterfte en de inname van zaden door vogels, aangezien er rond Heerenveen vrijwel geen suikerbieten worden geteeld.
Het Ctgb heeft geen signalen ontvangen van het CIDC (Centraal Instituut voor Dierziekte Controle) in Lelystad, dat er een koppeling is tussen sterfte en een gewasbeschermingsmiddel. Ook bij de NVWA zijn geen meldingen binnengekomen.
Kunt u een oorzakelijk verband tussen het blootliggen van een grote hoeveelheid giftige zaden en de grote plotselinge sterfte van vele vogels uitsluiten? Zo ja, op grond van welke informatie? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het «incident» waarbij vele giftige zaden blootlagen, opnieuw aantoont dat de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen zeker niet altijd nageleefd worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 9 en 10. Uit de door u aangereikte informatie en vanuit informatie van de NVWA kan ik niet concluderen dat er sprake was van overtreding van de gebruiksvoorschriften bij het zaaien van behandeld suikerbietenzaad. Het naleven van de voorschriften is uiteraard een belangrijke zaak.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) een vinger aan de pols te houden. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties. Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd. Ik zet de handhaving voort.
Deelt u de mening dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een veel ruimere marge en strengere criteria zou moeten hanteren in haar toelatingsprocedures voor bestrijdingsmiddelen, omdat in de praktijk steeds weer blijkt dat de gebruiksvoorschriften niet of onvoldoende nageleefd worden, en dat de risico’s voor mens, dier en milieu van de toegelaten bestrijdingsmiddelen in de praktijk dus veel groter zijn dan het Ctgb in haar toelatingsbesluiten stelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Ctgb hiertoe opdracht te geven?
Het Ctgb maakt bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders. Zo ook bij de beoordeling van de risico’s voor vogels en zoogdieren. Het Ctgb gebruikt in de risicobeoordeling veiligheidsmarges die in beginsel afdoende zijn om «onvoorziene effecten» van het gebruik van de middelen te beperken.
Dat neemt niet weg dat er incidenten kunnen zijn met gevolgen voor het milieu. Maar daar lijkt hier, op basis van de beschikbare gegevens, geen sprake van te zijn. Uiteraard reageert het Ctgb, ook in Europees verband, alert op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) de mate van naleving te onderzoeken. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties.
Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd.
De in India ter dood veroordeelde professor Singh Bhullar |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met de actie van Amnesty International tegen de in India aan Devender Pal Singh Bhullar opgelegde doodstraf?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Singh Bhullar is opgepakt onder de omstreden Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA), dat hij in de eerste fase van zijn proces geen toegang tot een advocaat had, dat hij schuldig is bevonden op basis van een later ingetrokken en onbewezen bekentenis en dat één rechter oordeelde dat hij onschuldig is omdat bewijs ontbreekt? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Professor Bhullar is gearresteerd en veroordeeld in het kader van de Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA). Deze wet legt bepaalde beperkingen op aan het contact tussen raadsheer en verdachte. Het is onduidelijk of de heer Bhullar contact heeft gehad met een advocaat tijdens de eerste fase van het proces. De bekentenis op basis waarvan betrokkene is veroordeeld wordt door hem niet erkend. Professor Bhullar is veroordeeld met twee stemmen vóór en één stem tegen. Degene die tegenstemde stelde in de enkele bekentenis van de heer Bhullar en de afwezigheid van verdere bewijslast, onvoldoende grond te vinden voor een veroordeling.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het proces tegen Singh Bhullar moet worden overgedaan en moet voldoen aan internationale standaarden voor een eerlijk proces? Indien neen, waarom niet?
Nederland erkent India als rechtsstaat en mengt zich niet in de lokale Indiase rechtsgang.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat India de doodstraf voor Singh Bhullar niet zou moeten voltrekken? Indien neen, waarom niet?
Nederland is, net als alle andere EU-lidstaten, principieel en onder alle omstandigheden tegen de doodstraf.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen met betrekking tot de doodstraf in India, waar na een periode van acht jaar de laatste maanden voor het eerst weer een aantal doodstraffen is voltrokken? Deelt u de zorgen hierover?
Het feit dat India het de facto moratorium van acht jaar doorbroken heeft, stemt tot zorg. De EU heeft hierover in november 2012 en februari jl. bij de Indiase autoriteiten gedemarcheerd. In november vorig jaar heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger in een persverklaring India opgeroepen het moratorium op de doodstraf weer in werking te stellen.
Indien ja, bent u bereid bij de Indiase autoriteiten uw zorgen hierover over te brengen en aan te dringen op het afschaffen van de doodstraf? Indien neen, waarom niet?
Nederland zal zowel in bilateraal als in EU verband bij de Indiase autoriteiten blijven aandringen op afschaffing van de doodstraf, en her-inwerkingtreding van het moratorium als eerste stap naar afschaffing.
Het bericht ‘Angst om lot jihadtieners’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst om lot jihadtieners» en «AIVD: geen aanwijzing ronselen jihadstrijders»?1
Ja.
Hoeveel meldingen van bezorgde ouders over naar Syrië vertrokken kinderen zijn bij politie en inlichtingendiensten binnengekomen?
Signalen vanuit de samenleving over ondersteuning van jihadisme worden serieus genomen en worden betrokken bij lopende onderzoeken. Ik kan hierover in het openbaar, vanwege het belang van lopende onderzoeken, geen concretere mededelingen doen.
Zijn deze meldingen in ieder individueel geval onderzocht? Wat is daarmee gebeurd? Hoe beoordeelt u deze afwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bewering van deze ouders dat er «niets spontaans» is aan het vertrek van de jongeren?
In mijn brief aan uw Kamer naar aanleiding van mediaberichten over ronselaars heb ik uiteen gezet dat een complex van factoren, waaronder individuen met een faciliterende rol, sociale netwerken en contacten tussen jihadgangers en personen in Nederland, een rol spelen bij de totstandkoming van jihadgang.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de geciteerde hoogleraar terrorisme en contraterrorisme dat er sprake zou zijn van een «op z’n minst semigeorganiseerd» vertrek van jongeren naar het front?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u aanwijzingen dat de jongeren ondersteuning en hulp krijgen voor hun vertrek naar en verblijf in Syrië?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de uitspraak van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat er in Nederland niet actief geronseld wordt voor de strijd in Syrië voort uit onbekendheid met de signalen van de in de artikelen geciteerde ouders? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook nog andere kwesties waarin de AIVD over onvoldoende informatie beschikt?
Uit het lopende onderzoek van de AIVD komt niet een beeld naar voren dat in Nederland sprake is van ronselen of rekruteren op georganiseerde wijze zoals beschreven in de AIVD-nota «Rekruting in Nederland voor de jihad» uit 2002. Hierbij dient ondermeer sprake te zijn van het zoeken en ontdekken, controleren en manipuleren van personen met als uiteindelijk doel om personen deel te laten nemen aan de gewapende strijd. De signalen van de geciteerde ouders zijn bij de AIVD goed bekend en worden betrokken in de lopende onderzoeken. In nauw overleg met het Openbaar Ministerie is steeds bezien of de uitkomsten van die onderzoeken kunnen leiden tot vervolging van ronselen in zin van het Wetboek van Strafrecht.
Zijn er aanwijzingen dat deze jongeren na hun vertrek uit Nederland in Egyptische, dan wel buitenlandse, trainingskampen worden voorbereid op de gewapende strijd? Welke training ondergaan de jongeren in deze kampen?
Ja, er zijn aanwijzingen dat deze jongeren in het buitenland deelnemen aan trainingskampen ter voorbereiding op de gewapende strijd.
Is hierover contact opgenomen met buitenlandse inlichtingendiensten? Welke maatregelen hebben buitenlandse inlichtingendiensten genomen? Wordt informatie van deze diensten met betrekking tot deze Nederlandse jongeren gedeeld met de AIVD?
Juist met het oog op het internationale karakter van de jihadistische strijd onderhoudt de AIVD intensief contact met meerdere collegadiensten. Ook het Openbaar Ministerie werkt bij de aanpak van jihadgang nauw samen met internationale partners, ook uit België. Over maatregelen van buitenlandse diensten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Is er tussen België en Nederland contact geweest naar aanleiding van de recente actie van het Belgische Openbaar Ministerie waarbij jihad-ronselaars werden aangehouden? Wat kan Nederland hiervan leren?
Zie antwoord vraag 9.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze vragen? Wat ziet u in dat verband in de in de eerdere vragen gedane suggestie om te komen tot een vorm van een omgekeerd inreisverbod?
Uiteraard worden maatregelen getroffen in Nederland. Ik verwijs u dan ook graag naar de brief «Beleidsopvolging DTN 32» die 13 maart jongstleden aan uw Kamer is gezonden. In die brief wordt de aanpak van de CT-partners om uitreis naar jihadistische trainingskampen en strijdgebieden waar mogelijk tegen te gaan en de risico’s van terugkeerders tijdig te onderkennen en in te dammen uiteen gezet.
Een inreisverbod is niet mogelijk voor terugkeerders met de Nederlandse nationaliteit. Omdat vrijwel alle terugkeerders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, is een inreisverbod in de meeste gevallen niet bruikbaar voor de aanpak van terugkeer. Een omgekeerd inreisverbod of uitreisverbod door middel van het intrekken van het Nederlanderschap is enkel mogelijk indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf.
De bouwplannen rond het Fort Benoorden Spaarndam |
|
Roos Vermeij (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de plannen om bij het Fort Benoorden Spaarndam bungalows te bouwen?
Ja.
Bent u betrokken in dit proces, daar de Stelling van Amsterdam is aangewezen als Werelderfgoed? Zo neen, waarom niet?
Ja, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is sinds 2011 betrokken bij dit proces. Diverse malen is met de provincie Noord-Holland over de ontwikkeling van het recreatiepark gesproken. De provincie Noord-Holland heeft als siteholder en als gebiedsregisseur ruimtelijke ordening een belangrijke rol bij de planvorming van het recreatiepark en de bescherming van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft op verzoek van UNESCO de plannen van het recreatieschap voor de aanleg van het recreatiepark onderzocht. De conclusie van dit onderzoek is dat de ontwikkeling van het recreatiepark de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed niet aantast.
Bent u bereid het College van Rijksadviseurs om advies te vragen over deze ontwikkeling?
De provincie Noord-Holland kan als siteholder en ruimtelijk regisseur gebruik maken van de expertise van het college. Een verzoek van de provincie Noord-Holland zal ik steunen en voorleggen aan het college.
Bent u van mening dat dit soort monumenten een nationaal belang hebben en daarom betrokkenheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken gewenst is?
Werelderfgoed is voor het kabinet van (inter)nationaal belang. Als verantwoordelijk bewindspersoon werelderfgoed was ik betrokken bij de planvorming van het recreatiepark. Daarnaast is dit belang op diverse manieren opgenomen in beleid en regelgeving.
In Kiezen voor Karakter, Visie erfgoed en ruimte geeft het kabinet aan de Nederlandse werelderfgoederen effectief te willen beschermen. Dit uitgangspunt komt terug in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, waaronder werelderfgoed, is een nationaal ruimtelijk belang. De ruimtelijke bescherming van de werelderfgoederen Beemster en Stelling van Amsterdam heeft het Rijk vervolgens geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Rijk stelt in het Barro aan de provincie regels voor het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van deze twee werelderfgoedgebieden. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, mits deze de uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken.
Bent u bekend met het alternatieve plan dat het Landschap Noord-Holland heeft ontwikkeld? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de te beschermen cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het fort?
Het plan van Landschap Noord-Holland is mij niet bekend. Wel ontving ik een alternatief plan van de Stichting Vrienden van de Forten van Spaarndam. Conform de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de beoordeling van dit plan aan de provincie Noord-Holland. De provincie voert, rekening houdend met het nationale belang werelderfgoed, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang.
De Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe het proces rond de totstandkoming van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming momenteel verloopt?
Ik heb recent overleg gehad met de bestuurders van betrokken maatschappelijke partijen. Ik zal de Nota afronden en u deze in mei toezenden.
Kunt u aangeven hoe de uitvoering van de motie Grashoff (Kamerstuk 32 372, nr. 65) over het instellen van een verbod op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden nu verloopt?
De twee onderzoeken, die door mijn voorganger zijn uitgezet, zijn vrijwel gereed. Het eerste onderzoek betreft de kosten van chemische en niet-chemische onkruidbestrijding. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door TAUW.
Het tweede onderzoek betreft de duurzaamheidaspecten van chemische versus niet-chemische bestrijding van onkruid op verhardingen. Dit onderzoek is uitgevoerd door CLM. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik mijn besluit baseren en in de tweede Nota opnemen. Ik zal u beide rapporten doen toekomen, tegelijk met verzending van de tweede Nota duurzame gewasbescherming.
Wie is er verantwoordelijk voor het vergelijkend onderzoek tussen chemische en niet-chemische onkruidbestrijding?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Nefyto verantwoordelijk is voor de uitwerking van het onderwerp «Stimuleren niet-chemische methoden»? Zo ja, waarom heeft u de branche-organisatie van de bestrijdingsmiddelenfabrikanten, die voor het overgrote merendeel baat hebben bij de verkoop van chemische bestrijdingsmiddelen, verantwoordelijk gemaakt voor het stimuleren van niet-chemische alternatieven? Zo nee, hoe zit het dan?
De staatssecretaris van Economische Zaken en ik zijn verantwoordelijk voor het beleid rondom duurzame gewasbescherming en dus voor het beleid rondom niet-chemische methoden voor gewasbescherming In de Tweede Nota duurzame gewasbescherming zult u onze voornemens op dit punt aantreffen. Bij de totstandkoming van de nota is overleg geweest met de meest betrokken maatschappelijke organisaties.
Wanneer kan de Tweede Kamer de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming verwachten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen voor of tegelijkertijd met het versturen van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 1.
De onnodige verstrekking van GBA-uittreksels voor de leerlingenadministratie op scholen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft gemeenten doorgeefluik van onnodig GBA-uittreksel»?1 Herinnert u zich ook nog de antwoorden die uw voorganger gaf op eerdere vragen over dit onderwerp?2 van de leden Heijnen en Çelik op 20 april 2011 en op 19 april 2012?
Ja.
Zijn de in het bericht genoemde cijfers – dreiging van 73.000 onnodig verstrekte uittreksels, een kostenpost voor ouders en leerlingen van 600.000 euro en 5.000 werkuren bij gemeenten – juist? Zo nee, wat zijn dan wel de juiste cijfers?
De cijfers zijn het resultaat van een onderzoek en een berekening door het bureau Telengy. Onderzocht is welke gemeenten niet weigeren om ouders een GBA-uittreksel te verstrekken i.v.m. een inschrijving op een vo-school. Bij deze gemeenten is vervolgens bepaald hoeveel leerlingen (met name leerlingen die vanuit het basisonderwijs doorstromen) zich naar verwachting zullen moeten inschrijven op een vo-school. Alleen als alle scholen voor voortgezet onderwijs waar deze leerlingen naar toe gaan ook daadwerkelijk voor deze leerlingen een GBA-uittreksel zouden vragen, kloppen de cijfers. Telengy heeft echter niet onderzocht in hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt. Met andere woorden, als geen enkele school dat GBA-uittreksel nog eist bij inschrijving – omdat er minder voor ouders belastende alternatieven zijn – zou Telengy nog steeds met genoemde aantallen komen. De aantallen van Telengy betreffen dus een cijfermatige exercitie en zeggen nagenoeg niets over de daadwerkelijk nog voor de inschrijving bij het voortgezet onderwijs opgevraagde GBA-uittreksels. Er is door de overheid zelf geen onderzoek gedaan naar het aantal verstrekte GBA-uittreksels ten behoeve van inschrijving in het onderwijs, derhalve zijn de juiste cijfers mij niet bekend. Niettemin is mij wel bekend dat er nog steeds door sommige scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd.
Deelt u de mening dat ouders en leerlingen hierdoor onnodig op kosten worden gejaagd en dat gemeenten onnodig werk verzetten?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat ouders onnodig gevraagd wordt om een GBA-uittreksel aan te schaffen terwijl dezelfde bewijskracht op een andere, eenvoudige en kosteloze, manier verstrekt kan worden. Dit kan door middel van het uitschrijfbewijs van de vorige school of door een van overheidswege verstrekt document, waaronder de ID-kaart of paspoort, een geboortebewijs of een kopie van de persoonslijst verstrekt bij eerste inschrijving in de GBA. Deze informatie heb ik opgenomen in mijn database met goede voorbeelden GoedOpgelost! waar veel gemeenten via hun websites naar verwijzen.
Bent u het eens dat de afname van het aantal onnodig verstrekte uittreksels (van 81.000 in 2012 naar 73.000 in 2013) teleurstellend is? Acht u de acties die u, naar aanleiding van door onze voorgangers gestelde vragen over dit thema, heeft genomen met terugwerkende kracht – gezien de resultaten – te beperkt?
Zie beantwoording vraag 2 en 6.
Onderschrijft u de analyse van de heer Ter Telgte dat het vragen naar een GBA-uittreksel verband houdt met het feit dat scholen vaak nog van iedere leerling een papieren dossier bijhouden? Zo ja, wat is uw beleid ten aanzien van de digitalisering van de administratie van scholen?
Ik onderschrijf de analyse van de heer Ter Telgte niet. Er zijn genoeg alternatieven voor het GBA-afschrift (zie antwoord bij3, maar die zijn ook in papieren vorm. Dus dat een leerlingadministratie doorgaans papieren documenten bevat lijkt mij geen reden om het GBA-uittreksel op te vragen.
Hoe beoordeelt u de antwoorden van uw voorganger met betrekking tot het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel door scholen? Acht u een dergelijke maatregel – nu de resultaten van wel genomen maatregelen beperkt blijken – op dit moment wel wenselijk? Zo nee, welke aanvullende maatregelen – om deze ongewenste verstrekkingen te stoppen – bent u van plan verder te nemen?
Enkele maanden geleden werd mij duidelijk dat er nog steeds door scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd. Ik heb toen gemeenten via het vakblad Burgerzaken en Recht van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVVB) opgeroepen aan mij door te geven om welke scholen het gaat. Deze scholen heb ik aangeschreven en gewezen op de alternatieven. Dit zal ik blijven doen zolang gemeenten mij hierover berichten. Gebleken is dat scholen hier positief op reageren. Ze hadden bijvoorbeeld eerdere berichtgeving hierover gemist (OCW/DUO heeft hier regelmatig aandacht voor gevraagd via de E-zine aan administrateurs van leerlingadministraties) of waren onvoldoende op de hoogte van de alternatieven voor het GBA uittreksel. Verder zal ik deze problematiek bij de instellingsaccountants onder de aandacht brengen. Deze kunnen bij hun controles van de leerlingadministraties, scholen die nog het GBA uittreksel opvragen wijzen op de alternatieven. Tot slot zal ik via de Facebookpagina «ouders en school» de alternatieven voor het GBA-uittreksel onder de aandacht brengen van ouders met tips over hoe ouders het beste de school kunnen adviseren als deze toch om het GBA uittreksel vraagt. Aan het einde van dit jaar zal ik via de NVVB opnieuw bij gemeenten polsen in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad en zo nodig nieuwe acties opstarten.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Mona Keijzer (CDA), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben, geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Ik vind het ernstig dat de zorginstelling deze jongeren in de steek heeft gelaten, zonder vervangende zorg te regelen.
Het faillissement van betrokken instelling is uitgesproken op 9 april 2013. Al voor dit faillissement heeft een deel van de instelling Sterk!zorg een doorstart gemaakt onder de naam Sterk!zorg Oost. Deze nieuwe organisatie heeft 12 cliënten, met instemming van de wettelijk vertegenwoordigers, in zorg genomen.
De curator heeft op donderdag 18 april overeenstemming bereikt met zorginstelling De Driestroom over de overname van de resterende 29 cliënten. Deze overdracht heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op vrijdag 19 april. Hieruit blijkt dat na het faillissement snel de noodzakelijk stappen zijn gezet om tot opvolging van de zorgverlening te komen.
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht. De bevindingen van de inspectie kwamen overeen met de berichtgeving in «de Gelderlander». Op één locatie verbleven vijf LVG-cliënten van Sterk!zorg zonder begeleiding en zonder etensvoorraden. In twee van de drie woningen was het gas afgesloten en was er geen verwarming en water. Op een andere locatie waren de omstandigheden iets beter, maar over beide locaties kwam de inspectie tot het oordeel dat de situatie onacceptabel was. De inspectie heeft het zorgkantoor gevraagd actie te ondernemen voor de zorg van de bewoners. Ook de curator die betrokken is bij het faillissement van Sterk!Zorg heeft het zorgkantoor hiertoe verzocht. Het zorgkantoor heeft zorgaanbieder De Driestroom gevraagd om direct in te springen en te zorgen dat vanaf 18 april 2013 zorg wordt geboden op de locaties van Sterk!Zorg. De Driestroom heeft deze verantwoordelijkheid op zich genomen. Per 19 april 2013 wordt op alle vier de locaties van Sterk!zorg verantwoorde zorg geleverd. De inspectie zal de kwaliteit van zorg volgen door binnen drie à vier weken opnieuw te toetsen.
De IGZ is direct in actie gekomen, nadat er een signaal werd ontvangen. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om dreigende misstanden in de zorg in een vroeg stadium te detecteren. Dit doet zich met name voor bij pgb-gefinancierde zorg.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» ((Kamerstuk II, 30 597, nr. 296) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van verwaarlozen van de zorgplicht. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van zorg ligt in geval van pgb-gefinancierde zorg bij de cliënt zelf. In dit geval heeft het zorgkantoor, in het belang van deze groep zeer kwetsbare cliënten, zich wel ingespannen om de cliënten zo snel mogelijk onder te brengen bij een andere zorgaanbieder.
Op het moment dat bekend werd dat de zorg onder de maat was, is zowel door het zorgkantoor als door bureau Jeugdzorg handelend opgetreden.
Bureau Jeugdzorg heeft onmiddellijk de gesprekken die het met Sterk!zorg voerde over de plaatsing van vier jeugdigen gestaakt en heeft deze cliënten elders geplaatst. Twee andere jongeren die bij Sterk!zorg verbleven zijn door de Driestroom in zorg genomen.
Als om welke reden dan ook de kwaliteit van zorg in het gedrang komt, handelt de zorginstelling in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het is dan aan de IGZ om op te treden, zoals zij in dit geval ook heeft gedaan.
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van salariëring van het personeel wordt door de curator, in overeenstemming met het UWV, opgepakt. Op 17 april heeft de curator een informatiebijeenkomst gehouden voor de medewerkers van Sterk!Zorg en is men geïnformeerd.
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle medewerkers opgezegd. De opzegtermijn wordt door het UWV per persoon bepaald. Medewerkers hebben tijdens de opzegtermijn een verplichting om door te werken en het UWV garandeert de salarisbetaling gedurende de opzegperiode. Voor medewerkers die zich aan deze verplichting onttrekken vervalt deze garantie.
Vindt u ook dat dit soort situaties niet via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Ik vind het ongewenst dat dit soort situaties ontstaan en dat deze in een aantal gevallen niet eerder dan via de media aan het licht komen.
Zoals ik eerder heb aangeven, is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke misstanden in een vroeg stadium te detecteren, zeker in het geval van pgb-gefinancierde zorg. Voor een beschrijving van de acties die de afgelopen maanden voor deze jongeren zijn ondernomen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden.
Hoe verhoudt de hier genoemde zaak zich tot het NOS bericht «Twee aanhoudingen om PGB-fraude» d.d.15 april 2013? Is er hier sprake van een zelfde soort malafide zorgbureau? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de zaak in Almere. Voor zover nu bekend, is er in het geval van Sterk!Zorg geen sprake van fraude, maar van een kostenstructuur binnen de organisatie die de organisatie als geheel verliesgevend maakte en uiteindelijk leidde tot het faillissement.
Wat is volgens u het verschil tussen de taak/verantwoordelijkheid van het zorgkantoor en de taak/verantwoordelijkheid van bureau Jeugdzorg in relatie tot de jongeren en de zorgaanbieder?
Het verschil tussen taken van bureau jeugdzorg en het zorgkantoor kan het best als volgt worden uiteengezet.
Er zijn twee instanties die de zorgvraag indiceren.
De levering en financiering van de zorg kent drie bronnen:
De provincie contracteert de jeugdzorg die via het bureau jeugdzorg is geïndiceerd op grond van de Wjz. Het bureau jeugdzorg adviseert de provincie in het kader van de planvoorbereiding over de inkoop van deze zorg.
Als het gaat om jeugd-ggz wordt deze het eerste jaar op basis van de Zvw -op indicatie van bureau jeugdzorg of de huisarts – door de zorgverzekeraar betaald en daarna vanuit de AWBZ op basis van indicatie door bureau jeugdzorg of het CIZ. Vanuit de AWBZ wordt voorts de zorg betaald voor door het CIZ geïndiceerde cliënten vanaf 18 jaar. Het zorgkantoor contracteert deze zorg bij de zorgaanbieders. Dit betreft de zorg in natura.
Als cliënten gebruik maken van een pgb komt ook dit ten laste van de AWBZ, maar hierbij is het zorgkantoor geen contractpartij met de zorgaanbieder maar met de pgb-houder.
Voor de kwaliteit van de zorg kan hierover nog worden opgemerkt dat het bureau jeugdzorg en de provincie een rechtstreekse relatie hebben met de zorgaanbieder voor de levering van zorg in natura. Hierdoor heeft bureau jeugdzorg direct zicht op de kwaliteit van de zorgaanbieder.
Als het gaat om AWBZ-zorg in natura heeft het zorgkantoor een rechtstreekse contractrelatie met de zorgaanbieder en dus ook zicht op de kwaliteit van de aanbieder. Bij zorg die wordt geleverd via een pgb heeft alleen de pgb-houder direct zicht op de kwaliteit.
Voor jeugdzorg die niet jeugd-ggz is, moet de Wet op de jeugdzorg als voorliggend worden beschouwd. Voor jeugd-ggz kan bureau jeugdzorg indiceren, voor zover die zorg is aangewezen in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wjz juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Ook het CIZ kan voor deze zorg indiceren.
Als organisaties die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan zorgbehoevende jongeren die verantwoordelijkheid niet (langer) nemen, wanneer ontstaat dan uw verantwoordelijkheid?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Hoe verhoudt het antwoord op vraag 3 zich tot uw systeemverantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 tot de conclusie leidt dat in deze casus geen sprake is van verantwoordelijkheid aan uw kant, wat moet er dan gebeuren voor daar wel sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke organisatie heeft hier gefaald in termen van adequate zorgverlening aan de jongeren in kwestie?
De betrokken zorginstelling.
Het bericht 'Bonnenregen op A4 wekt ergernis' |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bonnenregen op A4 wekt ergernis»?1
Ja.
Hoe verklaart u uw streven naar snelle eenduidigheid in bebording langs en snelheidslimieten op de snelwegen, in het licht van de in dit artikel genoemde aantallen boetes op de A4 sinds de invoering van de trajectcontroles aldaar?
De maximumsnelheid op het gedeelte van de A4 waar de trajectcontrole staat, is al vele jaren 100 km/h. Daarnaast is de bebording op het betreffende weggedeelte in de afgelopen jaren niet gewijzigd.
Twee weken voor de start van een trajectcontrole worden borden langs het traject geplaatst waarop de start van de controle wordt aangekondigd. Tevens wordt de start van een trajectcontrole door een persbericht van het OM bekend gemaakt. Dit is ook bij de trajectcontrole op de A4 gebeurd.
De ervaring leert dat in de eerste weken na de start van een trajectcontrole relatief veel boetes worden opgelegd. Na verloop van tijd gaan automobilisten zich beter aan de maximumsnelheid houden waardoor het aantal geconstateerde overtredingen normaliseert.
Bent u bereid om nog voor de zomer te stoppen met dit pesten van automobilisten, door de onduidelijkheid met betrekking tot de maximumsnelheden weg te nemen op alle snelwegen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De bebording van de maximumsnelheden langs snelwegen is op orde. Weggebruikers dienen zich aan de maximumsnelheid te houden.
Bent u bereid de onzinboetes naar aanleiding van de ingevoerde trajectcontrole op de A4 te seponeren, totdat er eenduidigheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag twee en drie.
Het onderzoek van FNV naar het functioneren van Werk.nl |
|
Paul Ulenbelt |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin de eerste resultaten van het onderzoek van FNV naar Werk.nl uiteen worden gezet?1
In de uitzending van Kassa komen de voorlopige uitkomsten van een tussenrapportage van het onderzoek van FNV naar het functioneren van werk.nl aan de orde. Het FNV onderzoek stelt dat werk.nl bij gebruikers een zware onvoldoende scoort. Dat betreur ik. Het FNV onderzoek brengt de opmerkingen en klachten over werk.nl samen. UWV kan deze meenemen in de verbeteringen van de website.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat van FNV dat 87% van de werkzoekenden Werk.nl een onvoldoende geeft voor bemiddeling naar werk? Bent u van mening dat het bemiddelen naar werk van werkzoekenden, samen met het verstrekken van uitkeringen, tot de hoofdtaken van het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) behoort? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één van deze hoofdtaken volgens de gebruikers niet naar behoren wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik neem, net als het UWV, de zorgen die in de uitzending van Kassa naar voren worden gebracht zeer serieus. De tussentijdse uitkomsten van het FNV-onderzoek laten zien dat veel gebruikers ontevreden zijn.
UWV maakt in hoog tempo een omslag naar digitale dienstverlening met als doel met minder middelen een adequate dienstverlening te blijven leveren. De digitale dienstverlening draagt bij aan de realisatie van de taakstellingen. UWV streeft naar een zo adequaat mogelijk alternatief voor face to face dienstverlening.
Het ondersteunen van werkzoekenden bij het zoeken naar werk blijft een van de hoofdtaken van het UWV, al wordt voortaan meer verwacht van de werkzoekende zelf en wordt face to face dienstverlening alleen nog ingezet voor groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Door de verbeteringen die nog doorgevoerd zullen worden in de digitale dienstverlening verwacht ik dat het aantal klachten omlaag wordt gebracht. Tijdens de omslag naar digitale dienstverlening ervaren klanten regelmatig hinder. UWV werkt hard aan verbeteringen en probeert het ongemak voor klanten zoveel mogelijk te beperken.
Wat is uw reactie op de opmerking van de heer Timmermans (directeur van UWV-Werkbedrijf) in de uitzending van Kassa waarin hij werkzoekenden naar andere vacaturesites dan Werk.nl verwijst? Deelt u de mening dat Werk.nl een actueel en zo compleet mogelijk overzicht dient te bevatten van alle vacatures in Nederland? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
UWV ondersteunt met werk.nl werkzoekenden bij het zoeken naar werk. De dienstverlening van het UWV is aansluitend en aanvullend op de dienstverlening van private partijen zoals uitzendbureaus en andere bemiddelaars. Belangrijk is dat werkzoekenden, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor het zoeken naar werk, alle mogelijkheden benutten om hun weg naar werk te vinden.
Het streven is dat werk.nl een zo actueel en zo volledig mogelijk overzicht van vacatures bevat. UWV werkt hiertoe samen met uitzendbureaus, gemeenten, andere bemiddelaars en andere relevante partners aan een zo hoog mogelijk vacaturebereik. UWV maakt tevens gebruik van een vacaturespider, die het internet afzoekt naar vacatures op andere sites en deze op werk.nl zichtbaar maakt.
Kunt u bevestigen dat het UWV gebruik maakt van automatisch opgelegde sancties wanneer er niet aan alle eisen voor een uitkering wordt voldaan? Deelt u de mening dat bij het opleggen van sancties altijd hoor en wederhoor moet worden toegepast en dat menselijk contact daarbij vereist is? Zo nee, waarom niet?
Aan het ontvangen van een uitkering zitten ook plichten. Mensen dienen zich voldoende in te spannen om nieuw werk te zoeken en dienen UWV volledig in te lichten over de inkomsten die zij hebben wanneer zij een uitkering ontvangen. De handhaving op de verplichtingen geschiedt voornamelijk digitaal. Dit betekent echter niet dat het sanctioneren automatisch verloopt. Voordat een sanctie wordt opgelegd krijgt de klant altijd eerst een vooraankondiging met mogelijkheid tot verweer. Er gaat altijd een oordeel van een werkcoach aan vooraf.
Kunt u uiteenzetten hoe u de dienstverlening van het UWV op peil wilt houden, terwijl duizenden werknemers van het UWV worden ontslagen? Deelt u de zorgen dat de grote bezuinigingsopdracht van het UWV ten koste kan gaan van de dienstverlening voor werkzoekenden?2
De overgang naar digitale dienstverlening is noodzakelijk om de bezuinigingen te realiseren. Hierdoor krimpt ook het personeelsbestand fors. Het streven is, door de nadruk te leggen op digitale dienstverlening, met minder capaciteit een adequate dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers te bieden. Door de digitale dienstverlening kunnen mensen op een laagdrempelige wijze zich inschrijven als werkzoekende of een uitkering aanvragen. De dienstverlening is onafhankelijk van tijd en plaats. Hierdoor hoeven mensen zich niet meer persoonlijk te melden bij de UWV locaties en gaat alle correspondentie digitaal. Via werk.nl kunnen werkzoekenden constant (behoudens onderhoudsperioden) gebruik maken van de dienstverlening waar dat in het verleden alleen op afspraak kon. De intensiteit van de dienstverlening wordt daarmee verhoogd.
Hoe rijmt u het sluiten van 68 regiovestigingen van het UWV met het openen van 35 Werkbedrijven zoals aangekondigd in het Sociaal Akkoord?3
UWV zal door de taakstelling teruggaan van 98 vestigingen naar 30 vestigingen. In juni 2012 zijn gemeenten en UWV overeengekomen dat UWV vanuit 30 vestigingen samenwerkt met de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s. De 35 Werkbedrijven van het sociaal akkoord sluiten aan bij de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s.
Op welke wijze de Werkbedrijven zullen worden ingericht, wordt de komende periode nader uitgewerkt.
Onnodige sterfte door Hepatitis B en C |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onnodige sterfte door Hepatitis B en C», waarin vermeld wordt dat het aantal sterfgevallen door deze ziekten tussen 1996 en 2010 met ongeveer 30% gestegen is?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van dit sterftecijfer na 2010?
In 2011 zijn er 49 personen overleden met virale hepatitis als doodsoorzaak en zijn er 567 personen overleden aan kanker aan de lever of galwegen (CBS data). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit 2009 en 2010. Uit de CBS data valt niet op te maken welk deel van het aantal sterfgevallen aan leverkanker wordt veroorzaakt door hepatitis B en C. De auteurs van bovengenoemd stuk hebben hiervan een schatting gemaakt op basis van een percentage uit een internationale publicatie. Het is echter onbekend of dit percentage één op één toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Het percentage hangt mede af van de prevalentie van hepatitis B en C voorafgaand aan deze periode en maatregelen die genomen zijn ter bestrijding van hepatitis infecties.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging, terwijl effectieve therapie beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door klachten die pas in een laat stadium optreden. Als mensen zich niet bewust zijn van hun infectie voor die tijd, komen zij pas bij een arts/specialist terecht als de aandoening in een vergevorderd stadium verkeert. Therapie kan dan leverschade of mortaliteit niet altijd meer voorkomen. Toegenomen immigratie uit gebieden waar hepatitis B of hepatitis C veel voorkomen voorafgaand aan (en gedurende) de periode 1996–2010 draagt bij aan stijging van de mortaliteit in die periode.
Waar liggen volgens u de risico’s met betrekking tot Hepatitis B, nu vaccinatie sinds 2011 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma voor pasgeborenen, maar mensen in Nederland die al geïnfecteerd zijn vooral uit eerste generatie migranten bestaat?
Risico voor het oplopen van hepatitis B in het land van herkomst hangt af van de prevalentie en maatregelen, etc. in het betreffende land.
Voor bepaalde risicogroepen bestond er voor het RVP al langer een screenings/vaccinatie programma:
Sinds 1989 is er een screeningsprogramma (prenatale screening van zwangeren op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE) voor zwangere vrouwen. Dit programma heeft onder andere tot doel besmetting van het kind bij de geboorte te voorkomen. Kinderen van drager-moeders worden direct na de geboorte gevaccineerd en wanneer nodig wordt de moeder antiviraal behandeld. Dit programma bereikt vrijwel alle zwangere vrouwen, waardoor besmetting van kinderen zeer zeldzaam is. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een zeer laag risico op een infectie met hepatitis B, ondanks de relatief hoge prevalentie in eerste generatie migranten.
De vaccinatieprogramma’s en de screening van zwangere vrouwen hebben als bijeffect dat er chronische dragers worden gevonden (de gevaccineerde personen worden daarop getest). Bij deze dragers wordt ook hun omgeving (huishouden en/of partner) gevaccineerd. Eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden worden dus niet specifiek als risicogroep betrokken, maar dit screeningsprogramma bereikt een groot deel van deze groepen wel.
Daarnaast worden personen die extra risico lopen op infectie (en/of het doorgeven daarvan) door veelvuldig contact met mogelijke patiënten en/of bloed(producten) gevaccineerd. Hieronder vallen beroepsgroepen, waaronder medici, die door de werkgever gevaccineerd worden, conform het Arbeidsomstandighedenbesluit, en gebruikers van medische producten (waaronder hemofiliepatiënten, maar bijvoorbeeld ook dialysepatiënten). Daarnaast worden in dit kader al meer dan tien jaar mannen, die seks hebben met mannen (MSM) en sekswerkers gevaccineerd. In deze groep zien we momenteel een daling in het aantal nieuwe gerapporteerde hepatitis B-infecties.
Is het beleid voor risicogroepen voor Hepatitis B alleen gericht op hemofiliepatiënten, mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, of zijn er ook andere risicogroepen vastgesteld? Worden de risicogroepen eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden betrokken in het beleid voor risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste risicogroep voor wat betreft hepatitis B dragerschap en consequenties daarvan zijn eerste generatie migranten. VWS verkent (met het RIVM) momenteel in hoeverre een regionaal of nationaal screeningsprogramma gericht op eerste generatie migranten uit hoogendemische gebieden opportuun is. De resultaten van kleinschalige screeningsprojecten voor eerste generatie migranten, zoals het hieronder genoemde «China in de lage landen», zullen hierbij worden betrokken. Zonodig zal de Gezondheidsraad om een advies gevraagd worden.
Wat zijn de resultaten van het project «China in de lage landen», waarbij door het Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) en GGD’en samen met de Chinese gemeenschap campagne wordt gevoerd om Chinezen in Nederland ervan bewust te maken dat ze een hoog risico hebben op besmetting met Hepatitis B, waarin nieuwe infecties werden opgespoord en nieuwe besmettingen voorkomen? Op welke wijze wordt dit project voortgezet?
In het pilotproject «China in de lage landen» zijn in een aantal GGD-regio’s (tot en met april 2013) 4486 personen getest, waarbij 268 dragers van hepatitis B (6%) en 6 dragers van hepatitis C zijn gevonden.
Het project wordt afgerond met een subsidie van ZonMw en de resultaten en ervaringen worden meegenomen in de in antwoord 5 genoemde verkenning naar de mogelijkheid voor regionaal of landelijk beleid.
Zie ook vraag 5.
Welke lessen kunnen uit dit project worden geleerd? Welke mogelijkheden ziet u om soortgelijke campagnes te voeren voor andere etnische groepen?
Het project «China in de lage landen» is nog niet formeel afgerond, waardoor er nog geen definitieve conclusies mogelijk zijn. Er zijn vergelijkbare projecten elders uitgevoerd, zoals screening bij de Turkse gemeenschap in Arnhem. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, verken ik momenteel of een screeningsprogramma opportuun zou zijn.
Krijgen migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden die naar Nederland komen informatie over het feit dat zij tot een risicogroep voor Hepatitis B behoren en over de mogelijkheden om gescreend, gevaccineerd of behandeld te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nee, migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden krijgen momenteel geen specifieke voorlichting over of screening op hepatitis B. Zie antwoord 5.
Sinds augustus is hepatitis B vaccinatie voor alle kinderen opgenomen in het RVP. Het RVP bereikt ook kinderen (tot 18 jaar) van asielzoekers. Al voor deze tijd werden zwangere vrouwen gescreend op hepatitis B (en waar nodig behandeld) en werden kinderen van dragers gevaccineerd. Conform een eerder advies van de Gezondheidsraad werden vanaf maart 2003 als doelgroep voor vaccinatie in het programma ook zuigelingen opgenomen van wie de moeder geen drager is, maar die een verhoogd infectierisico hebben door de sociale omgeving waarin zij opgroeien, omdat één of beide ouders uit een hepatitis B-endemisch land komen.
Wat zijn de eerste resultaten van het Project Bibhep (Bewustzijn Identificatie en Behandeling van chronische virale hepatitis)?
Het pilotproject voor bewustzijn over hepatitis bij beroepsgroepen in de zorg is inmiddels afgelopen. Er zijn verschillende workshops gehouden voor hepatitis specialisten en huisartsen. Het heeft geleid tot vier publicaties in medische tijdschriften. Uit dit project blijkt, volgens de uitvoerders, dat het bewustzijn over dit gezondheidsprobleem bij medici zeer laag is. Dit kan volgens hen verklaren dat er een afnemende aantal positieve testen hepatitis B of C gevonden wordt. Wel constateerden de uitvoerders van het programma dat de bereidheid tot het gezamenlijk aanpakken van dit probleem bij de beroepsgroepen groot is, vooral wanneer de daartoe vereiste inspanning in de normale workflow wordt ingepast.
De uitvoerders van het Biphep willen het project daarom ook voortzetten. Ik vind het een sympathiek initiatief vanuit de beroepsgroep zelf. Aan de uitvoerders heb ik reeds laten weten dat ik bepaalde bewustwordingsonderdelen uit het programma financieel zal steunen. Dit staat naast het uitzoeken of screening van mogelijke dragers opportuun is, zoals aangegeven in vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Ja. Hiermee geef ik u antwoord op de gestelde vragen.