Het bericht dat ziekenhuizen inspringen op cardiologische groeimarkt |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat ziekenhuizen inspringen op de cardiologische groeimarkt?1
De suggestie die in uw vragen gewekt wordt, dat centra implanteerbare cardioverter defibrillatoren (ICD’s) zouden plaatsen omwille van financiële motieven, herken ik niet. Een toename van het aantal plaatsingen van ICD’s is op voorhand niet bezwaarlijk, voor zover hiermee voldaan wordt aan een reële zorgbehoefte. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) stelt kostendekkende tarieven vast voor het plaatsen van ICD’s. Overigens betreffen deze tarieven maximumtarieven. Zorgverzekeraars kunnen een lager tarief met zorgaanbieders overeenkomen. Ook is een belangrijke rol voor de zorgverzekeraars weggelegd als het gaat om keuzes ten aanzien van de inkoop van ICD-zorg. Dat zorgverzekeraars vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van zorg selectief inkopen, vind ik in dit verband een goede ontwikkeling.
Wat is volgens u de reden dat het aantal ziekenhuizen dat implanteerbare cardiodefibrillatoren (ICD's) plaatst in de periode van 2005 tot 2010 is toegenomen van 15 naar 27 en dat het aantal geplaatste ICD's in diezelfde periode is verdrievoudigd? Zijn hier alleen medische redenen voor aan te wijzen of ziet u ook andere oorzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aantal ziekenhuizen dat een vergunning heeft voor het plaatsen van ICD’s is in de periode van 2005 tot 2010 gestegen van 15 naar 27. Met deze uitbreiding werd beoogd tegemoet te komen aan een reële zorgbehoefte. Belangrijke oorzaken van de toename van het aantal ICD-implantaties zijn de verruiming van de indicatie, waardoor ICD’s preventief kunnen worden geplaatst, en de toename van het aantal ICD-vervangingen. Vanzelfsprekend dient altijd een medische noodzaak ten grondslag te liggen aan het plaatsen van een ICD. De verruiming van de indicatiestelling is één van de projecten binnen het Convenant Gepast
Gebruik. Nu er meer kennis en ervaring is opgedaan met het plaatsen van ICD’s, wordt duidelijker hoe de indicatiestelling voor de ICD-zorg het beste ingevuld kan worden. In overleg met het College voor zorgverzekeringen (CVZ) heeft de beroepsgroep het initiatief genomen om een landelijk onderzoek te starten naar de plaatsbepaling van ICD’s.
Is er volgens u een verband met het stijgend aantal vergunningen dat is afgegeven voor het plaatsen van een ICD? Heeft dat er iets mee te maken dat het plaatsen van een ICD lucratief is? Vindt u het wenselijk dat een stijgend aantal vergunningen gepaard gaat met het plaatsen van ICD's?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat aan het plaatsen van een ICD alleen medische noodzaak ten grondslag mag liggen? Bent van mening dat «inspringen op de cardiologische groeimarkt» een goede medische reden is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel uw mening dat ICD’s uitsluitend geplaatst mogen worden op grond van medische redenen. De medische (en organisatorische) voorwaarden, waaraan elk ICD implanterend centrum moet voldoen, zijn opgenomen in de richtlijnen voor ICD. Zie verder mijn antwoord op de vragen 1, 3, 5 en 8.
Vindt u het in het belang van de patiënt wanneer deze behandeld wordt omdat een ziekenhuis inspringt op een groeimarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de stelling van DBC-Onderhoud dat «omdat een ICD extra risico's voor de patiënt kan betekenen en extra kosten meebrengt, het van belang is om de cijfers over deze ontwikkeling te kennen»?2 Wat betekent dat voor uw handelen?
Uiteraard vereist een ICD-implantatie altijd een individuele afweging, gebaseerd op de richtlijnen voor ICD. Ik ben het eens met DBC-Onderhoud dat het van belang is om inzicht te krijgen in het gebruik van ICD’s. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) onderschrijft dit eveneens.
Vindt u dit een goed voorbeeld hoe marktwerking de kosten in de zorg beteugelt en de patiënt dient? Of deelt u de mening dat productie gedreven zorg kwalijk is voor de patiënt en de zorgkosten onnodig opvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen vind ik het een goede ontwikkeling dat zorgverzekeraars in toenemende mate gebruik maken van hun bevoegdheden om de kwaliteit, betaalbaarheid en de toegankelijkheid van de zorg te waarborgen. Denk in dit verband aan selectieve inkoop en het stellen van nadere voorwaarden, zoals volumenormen, die zorgverzekeraars bij de contractering van de ziekenhuizen, waaronder de ICD-centra, kunnen inzetten.
Wat gaat u doen om de prikkel tot productie weg te nemen zodat de patiënt weer centraal komt te staan?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de ontwikkeling met betrekking tot het plaatsen van ICD’s te maken met het feit dat deze behandeling uit de Wet bijzondere medische verrichtingen is gehaald? Dient niet tot een zekere planning te worden overgegaan uit oogpunt van kwaliteit en kostenbeheersing? Zo nee, hoe borgt u dan de kwaliteit?3
Het plaatsen van ICD’s is op dit moment vergunningplichtig op grond van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Ingevolge het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen 2007 is het verboden om zonder vergunning bijzondere interventies aan het hart uit te voeren. Hiertoe behoren onder meer alle invasieve ritmebehandelingen, waaronder het plaatsen van ICD’s.
Het bericht ‘Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk’ |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht «Gemeenten vrezen toename verloedering door bezuinigingen Rijk»?1
Ik ben nog in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de vergoedingsregeling voor gemeenten met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking overlast. Zodra er meer bekend is, zal ik uw Kamer informeren.
Klopt het dat u als gevolg van bezuinigingen wilt stoppen met de vergoeding die gemeenten krijgen voor de aanpak van overlast, verloedering en asociaal parkeergedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel geld levert deze bezuiniging de Nederlandse schatkist op? Hoeveel van dergelijke boetes of bekeuringen worden jaarlijks door gemeenten uitgeschreven?
Zie antwoord vraag 1.
Vreest u met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat door deze maatregel gemeenten minder snel zullen overgaan tot het uitschrijven van een boete of bekeuring? Welke (financiële) prikkel heeft een gemeente nog om deze overlast tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 1.
Geeft het Rijk afvaldumpers, wildplassers en foutparkeerders inderdaad weer vrij spel, zoals de VNG beweert? Zo nee, welk signaal geeft u met deze maatregel af aan gemeenten die actief bezig zijn met het tegengaan van onder andere fout parkeren en wildplassen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat gemeenten «de afgelopen jaren met succes hebben gewerkt aan het verbeteren van de leefbaarheid en geïnvesteerd hebben in de opleiding van handhavers, mede dankzij de vergoeding»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het met de VNG eens dat door deze maatregel «deze positieve ontwikkeling nu onder druk komt te staan»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de VNG dat deze maatregel negatieve gevolgen zal hebben voor de leefbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als gemeenten als gevolg van het stoppen met deze vergoeding deze overlast niet meer (of in mindere mate) zullen aanpakken, dit op het bordje van de politie komt? Deelt u de mening dat dit een ongewenst gevolg zou zijn van deze maatregel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft er over deze maatregel eerder dan op 22 april 2013 overleg plaatsgevonden met de VNG? Wat was de uitkomst van het overleg van de VNG en u op 22 april 2013 over deze kwestie?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze maatregel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De gevoeligheid voor cyberaanvallen van Nederlandse banken |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Eurocommissaris Kroes: Bank laks met beveiligen»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat de zekerheid en veiligheid van online betalen en bankieren geborgd moeten zijn, zeker in een tijd dat steeds meer betalingen digitaal plaatsvinden? Zo ja, hoe is dit geborgd in het beleid van het kabinet in samenspraak met de sector en de toezichthouders?
Veilig kunnen betalen is een noodzakelijke randvoorwaarde voor het behouden van het vertrouwen in het elektronisch betalingsverkeer. Zowel banken, als toezichthouder DNB en ikzelf zijn daarvan doordrongen. De robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer wordt tevens gemonitord door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer. De meest recente uiting daarvan is het rapport «Analyse van de robuustheid van het elektronisch betalingsverkeer», dat in november 2013 aan u is aangeboden.
Hoeveel storingen in het online betalingsverkeer van de Nederlandse banken zijn bij u bekend sinds 1 januari 2013 en wat was de totale en gemiddelde storingsduur?
Als gevolg van de DDOS-aanvallen hebben zich in het verleden diverse storingen in de internetbankieromgeving voorgedaan. De gemiddelde storingsduur is mij niet bekend. Wel is een nadere toelichting op de storingen die hebben plaatsgevonden in het voorjaar van 2013 opgenomen in een brief aan Uw Kamer, dd 16 april 20132.
Kunt u een inschatting maken van de maatschappelijke kosten van de storingen in het online betalingsverkeer sinds 1 januari 2013?
Een inschatting van de maatschappelijke kosten is moeilijk te maken. Anders dan bij een storing in bijvoorbeeld het energienet, is het niet zo dat bij een storing in een bepaald betaalkanaal, bijvoorbeeld een storing bij het pinnen, bijna per definitie sprake is van schade. Zo is het bij een pinstoring vaak nog mogelijk om te betalen met een andere betaalwijze. Een alternatief voor een pintransactie is bijvoorbeeld een creditcard-transactie of het betalen met contant geld. In de rapportage «Analyse van de robuustheid van het betalingsverkeer», opgesteld in opdracht van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer en aan u aangeboden begin november 2013, is meer informatie opgenomen over de vraag welke betaalkanalen geheel of gedeeltelijk een alternatief voor elkaar kunnen vormen.
Hoeveel geld hebben de vier grootste Nederlandse banken sinds 1 januari 2012 uitgetrokken ter beveiliging van het online betalingsverkeer?
In de rondetafelbijeenkomst die u op 31 mei 2013 hebt gehouden is als ik mij goed herinner door de banken een ruwe schatting gedaan van de kosten van beveiliging van het online betalingsverkeer. Dit zou neerkomen op 70 tot 100 miljoen euro per jaar. In dit bedrag zijn dan nog geen personeelskosten begrepen.
Hebben Nederlandse banken een meldingsplicht aan de Nederlandsche Bank en/of het National Cyber Security Centrum (NCSC) bij een digitale storing of cyberaanval? Zo ja, hoe is deze vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals is aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dijkhoff en de Vries d.d. 25 april d.d. 2013 hebben banken reeds geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht de verplichting om incidenten aan DNB te melden. Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van bijvoorbeeld DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In 2013 bestond op het moment van de DDoS-aanvallen nog geen formele meldplicht aan het NCSC. Inmiddels is een wetsvoorstel in consultatie gebracht dat gaat over het melden van security breaches. De Tweede Kamer is d.d. 13 december 2013 nader geïnformeerd over dit wetgevingstraject.
Welke eisen vloeien voort uit de wet of worden gesteld door de Nederlandsche Bank aan de veiligheid en beveiliging van de digitale infrastructuur en het online betalingsverkeer van Nederlandse banken en hoe wordt daar toezicht op gehouden?
DNB houdt in het reguliere toezicht op instellingen in het oog of die instellingen een integere en beheerste bedrijfsuitoefening hebben. Daarbij wordt onder meer meegenomen of de banken voldoen aan de aanbevelingen die de Europese Centrale Bank op dit punt heeft afgekondigd3. Vanuit haar oversight-taak ziet DNB er eveneens op toe dat het betalingsverkeer goed blijft functioneren. In de nog bij het parlement in te dienen Wijzigingswet Financiële Markten 2015 heb ik een expliciete grondslag opgenomen op basis waarvan nadere regels kunnen worden gesteld om de goede werking van het betalingsverkeer te borgen. Ik heb dit nader toegelicht in de brief die ik u in november 2013 heb gezonden4.
Deelt u de opvatting van eurocommissaris Kroes dat door de uitwisseling van informatie op het gebied van cyberaanvallen deze effectiever kunnen worden aangepakt? Zo ja, hoe staat u tegenover een uitwisseling van informatie op dit punt in nationaal of Europees verband en op welke wijze kan het NCSC mogelijk aan deze uitwisseling bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in zijn algemeenheid is informatie-uitwisseling zowel op Nationaal als op Europees niveau van het grootste belang bij het bestrijden van cyberaanvallen. In diverse antwoorden op kamervragen (o.a. de beantwoording van de vragen van het lid Gesthuizen en de leden Oosenbrug en Recourt d.d. 7 mei 2013) is aangegeven dat het NCSC het centrale informatieknooppunt inzake informatie over cyberaanvallen in Nederland is. Uw Kamer is meest recentelijk d.d. 13 december 2013 geïnformeerd over de wijze waarop deze rol verder wordt vormgegeven.
De gevolgen van de auto van de zaak voor het autogebruik |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit» en onderschrijft u de analyse en conclusies van de auteur?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de notitie «Mobiliteitsmanagement en fiscaliteit», en nee, ik onderschrijf noch de hoofdlijnen van de analyse noch alle conclusies.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer?
Nee. Allereerst zou ik ten algemene het volgende willen opmerken. De notitie van de heer Van Ommeren analyseert het welvaartsverlies. Welvaartsverlies is een breed begrip. Welvaartsverlies gaat bijvoorbeeld ook om in geld gewaardeerde externe effecten. Daarnaast ontstaat de indruk dat vooral is gekeken naar welvaartsverlies en dat in de berekeningen voorbij is gegaan aan de mogelijke welvaartswinst verbonden aan de voordelen van bijvoorbeeld verder weg wonen (meer banen bereikbaar, betere woonomgeving, meer keuze en goedkopere huizen). De berekeningen lijken eveneens voorbij te gaan aan de effecten op overheidsinkomsten. Ook is niet duidelijk of in de analyses van de heer Van Ommeren in voldoende mate gecorrigeerd is voor andere bepalende factoren dan fiscaal beleid, te weten een andere mobiliteitsbehoefte van gebruikers van de auto van de zaak, woon-werkafstand en functieniveau.
Specifiek ten aanzien van de stelling dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van € 100 miljoen veroorzaakt ten gevolge van de extra autokilometers, waarvan een groot deel in de spits in de vorm van 16% extra woon-werkverkeer, merk ik het volgende op. In de hiervoor aangehaalde notitie is de auteur veel stelliger dan in het (blijkbaar) aan de notitie ten grondslag liggende artikel «Welfare Effects of Distortionary Fringe Benefits Taxation: The Case of Employer-Provided Cars»2. In dat artikel wordt geconstateerd dat de afstand woon-werkverkeer gemiddeld groter is ingeval de werknemer beschikt over een door de werkgever ter beschikking gestelde auto (hierna: auto van de zaak). In het artikel wordt dan ook gemeld dat dit de suggestie wekt dat een auto van de zaak een groot effect kan hebben op de afstand voor het woon-werkverkeer. In datzelfde artikel wordt op basis van een model geconstateerd dat dit een toename van het woon-werkverkeer met zich brengt van ongeveer 13%. Er zit dus enig verschil tussen een (voorzichtig) veronderstelde toename van het woon-werkverkeer met 13% en de notitie die (overigens niet onderbouwd) zeer stellig stelt dat het woon-werkverkeer sterk toeneemt met gemiddeld 16%.
In meergenoemd artikel wordt weliswaar een statistische relatie gelegd tussen de grotere woon-werkafstand en een auto van de zaak, een causaal verband wordt mijns inziens niet aangetoond.
Uit ander onderzoek blijkt een relatie tussen de hoogte van het inkomen (en daarmee het werk dat iemand doet) en de woon-werkafstand. Het wordt niet duidelijk of adequaat is gecorrigeerd voor deze inkomenseffecten. Overigens moet hierbij worden opgemerkt dat ook werknemers die gebruik maken van een OV-abonnement aantoonbaar gemiddeld een grotere woonwerkafstand hebben.
Er zal ongetwijfeld een relatie aanwezig zijn tussen het hebben van een auto van de zaak en de afstand voor het woon-werkverkeer. Of dat tot een stijging van het aantal woon-werkverkeerkilometers van 16% (of zelfs 13%) tot gevolg heeft, kan niet worden bevestigd. Hetzelfde geldt voor de in de notitie daaraan gekoppelde economische schade van € 100 miljoen. Bovendien wordt in de notitie voorbijgegaan aan de reeds geldende hoge fiscale druk op de auto en het autogebruik, ook voor de auto van de zaak, zoals de motorrijtuigenbelasting, de BPM, accijnzen en de bijtelling.
Deelt u de conclusie dat de auto van de zaak jaarlijks een economische schade in de orde van enkele honderden miljoenen euro's veroorzaakt door de extra consumptie van grote, zware, onzuinige auto's?
Nee. Het is mogelijk dat mensen een auto van de zaak uitkiezen (of aangereikt krijgen) die duurder en groter is dan de auto die zij zelf zouden kopen. In de conclusie van de heer Van Ommeren wordt echter allereerst voorbijgegaan aan de fiscale maatregelen die in de afgelopen jaren zijn getroffen en die met name in de sector leaseauto’s heeft geleid tot een aanzienlijke toename van het aandeel (zeer) zuinige auto’s. Ten tweede wordt eraan voorbijgegaan dat het leaseautopark bestaat uit auto’s die niet ouder zijn dan vier jaar. Daarmee bevat het leaseautopark in het algemeen de schoonste auto’s. Tot slot kan er, naast de positieve effecten op het milieu, sprake zijn van andere positieve welvaartseffecten zoals minder letsel bij ongevallen en meer comfort.
Als gevolg hiervan kan niet gesteld worden dat de auto van de zaak een economische schade veroorzaakt van enkele honderden miljoenen euro’s.
Deelt u de conclusie dat – deels publieke – programma's om de auto van de zaak minder te gebruiken weinig zoden aan de dijk zetten, zolang de huidige fiscale regeling niet veranderd wordt?
Ook deze conclusie deel ik niet. Enerzijds is duidelijk waarneembaar dat werkgevers zich steeds meer bewust worden van de kosten van een autopark, als gevolg waarvan de vraag naar leaseauto’s de laatste jaren afneemt. Ook neemt de belangstelling voor goedkopere en zuinigere auto’s toe. Anderzijds zijn er – binnen de thans geldende fiscale regelgeving – experimenten in voorbereiding en in uitvoering met mobiliteitsbudgetten voor werknemers met een auto van de zaak. De eerste resultaten zijn positief, in ieder geval waar het het reizen in de spits betreft.
Binnen de huidige fiscale regelingen zijn er voor de werkgever voldoende mogelijkheden om bepaald vervoer te stimuleren of te ontmoedigen. Sowieso heeft de werkgever de keuze om aan zijn werknemer een auto ter beschikking te stellen. Hij hoeft dat niet te doen. Hij zal zich daarin primair laten leiden door alle kosten, met inbegrip van de belastingen, die daaraan voor hem verbonden zijn. Is een auto van de zaak voor hem de meest kosteneffectieve en meest efficiënte oplossing of is dat een OV-jaarkaart of een fietsvergoeding. Binnen het gegeven dat € 0,19 per kilometer onbelast mag worden vergoed, heeft de werkgever voldoende mogelijkheden om het aantal reizen en de wijze van vervoer te beïnvloeden.
Onderschrijft u de conclusie «Internationaal gezien is er een opwaartse druk op de belastingtarieven van de auto van de zaak.»? Kunt u een overzicht geven van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Engeland en de Scandinavische landen?
De conclusie dat er internationaal gezien een opwaartse druk zou zijn op de belastingtarieven van de auto van de zaak onderschrijf ik niet. Er is mijns inziens eerder sprake van een neerwaartse druk vanwege de fiscale stimulering in geval sprake is van zuinige auto’s. Steeds meer landen baseren de fiscale behandeling van de auto van de zaak op CO2-uitstoot waarbij bij een lage uitstoot er minder belasting is verschuldigd.
Hierna is een overzicht opgenomen van de fiscale behandeling van de auto van de zaak in België, Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Zweden, Noorwegen en Denemarken.3 Hierbij wordt opgemerkt dat het lastig is om landen onderling op dit punt te vergelijken. Dit komt doordat de landen verschillende benaderingen kennen ten aanzien van het belasten van het privévoordeel van een auto van de zaak. In het ene geval wordt het voordeel volledig forfaitair belast (al dan niet op basis van catalogusprijs en al dan niet afhankelijk van CO2-uitstoot) terwijl in het andere geval ook wordt gekeken naar het daadwerkelijke privégebruik. Verder zijn er landen die afzonderlijk het privévoordeel ten aanzien van brandstof in de belastingheffing betrekken terwijl dit bij andere landen reeds in de bijtelling is begrepen.
Het bedrag van het belastbaar voordeel van een auto van de zaak wordt forfaitair bepaald. Dit wordt bepaald aan de hand van:
Het aantal voor persoonlijk gebruik afgelegde kilometers wordt forfaitair bepaald aan de hand van de afstand woon-werkverkeer enkele reis; bij een enkele reis afstand van ≤ 25 km is dat 5.000 km en bij een enkele reis afstand van > 25 km is dat 7.500 km.
Het aantal forfaitair afgelegde kilometers voor persoonlijk gebruik wordt vermenigvuldigd met de CO2-uitstoot per km en daarna met de CO2-coëfficiënt die hoort bij het type brandstofvoorziening.
De bijtelling bedraagt 1% van de bruto catalogusprijs van de auto per maand; per jaar bedraagt de bijtelling daarom 12% van de catalogusprijs.
De bijtelling bedraagt 0% tot 35% van de catalogusprijs. De hoogte van de bijtelling is afhankelijk van de CO2-uitstoot en het brandstoftype.
Zweden kent een erg ingewikkelde wijze van belastingheffing over het privégebruik van een auto van de zaak waarbij de belasting forfaitair wordt bepaald aan de hand van drie elementen: een lump sum bedrag en twee schematisch bepaalde bedragen die afhankelijk zijn van de catalogusprijs van de auto.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 30% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 36.500,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 36.500,–.
De bijtelling bedraagt op jaarbasis 25% van de catalogusprijs (tot een bedrag van ca. € 40.000,–) en 20% van de catalogusprijs boven € 40.000,–.
Onderschrijft u de conclusie dat bedrijven in kantoorpanden meer parkeerruimte aanbieden dan dat ze zouden doen als het belast zou zijn en dat het huidige fiscale regime het voor bedrijven onaantrekkelijk maakt om zuinig met ruimte om te gaan?
Nee, ook deze conclusies kan ik niet onderschrijven. De gemiddelde ondernemer heeft van nature een kostenprikkel om zuinig om te gaan met ruimte. Er bestaat in het huidige fiscale regime geen prikkel die dit onaantrekkelijk zou maken. Overigens, het feit dat op een bepaald product, bijvoorbeeld parkeerruimte, geen (bijzondere) belasting drukt, wil niet zeggen dat de overheid parkeren dus actief (fiscaal) stimuleert. De mate waarin een werkgever bereid is een parkeerplaats gratis aan te bieden dan wel daar een prijs voor te vragen wordt bepaald door de eigen afweging van de betreffende werkgever. Het aantal parkeerplaatsen wordt bovendien beïnvloed door de eisen die door de lokale overheid daaraan worden gesteld. Daarbij gaat het bovendien om eisen die per lokale overheid kunnen verschillen, in die zin dat sommige gemeenten minimumeisen stellen aan het aantal parkeerplaatsen terwijl andere gemeenten een maximum verbinden aan het aantal parkeerplaatsen. In de praktijk blijkt overigens dat steeds meer werkgevers, los van het vorenstaande, betaald parkeren invoeren en/of het verstrekken van parkeerplaatsen reguleren. Hierbij spelen, naast belangen van de eigen werknemers, in toenemende mate de kosten (hoge vierkante meter prijs van de grond) en de bereikbaarheid voor klanten/bezoekers een grote rol. Tevens is waarneembaar dat bedrijven bij verhuizingen en fusies steeds meer overgaan tot een relatieve verlaging van het aantal parkeerplaatsen, in combinatie met de invoering van het Nieuwe Werken. Dit kan overigens weer leiden tot capaciteitsknelpunten op piekmomenten waarop veel werknemers tegelijkertijd aanwezig zijn. Het is om deze reden dat in een aantal gemeenten steeds meer de parkeerproblematiek gebiedsgewijs wordt bezien. Hierbij wordt er onder meer naar gestreefd dat bedrijven van elkaars parkeerplaatsen gebruik kunnen maken en de piek bij het ene bedrijf kan worden opgevangen door een verlaagde vraag bij het andere. Dit vereist dus lokaal maatwerk en geen landelijke maatregel, fiscaal noch anderszins.
Onderschrijft u de conclusie «Het goedkoop aanbieden van parkeerruimte gaat waarschijnlijk gepaard met extra verplaatsingen tijdens de spits»?
In deze conclusie zit een kern van waarheid. Naarmate de prijs van een parkeerplaats daalt, kan de vraag ernaar toenemen en kan ook het autogebruik dus toenemen. Voorwaarde hierbij is dat de vraag elastisch is en de mate waarin dat het geval is zal in zekere mate afhangen van de lokale omstandigheden. Indien in de omgeving van een bedrijf de parkeerdruk laag is en men daar gratis kan parkeren, zal het beprijzen van een parkeerplaats bij de werkgever voornamelijk leiden tot een verschuiving van gebruikte bedrijfsparkeerplaatsen naar parkeerplaatsen in die omgeving en niet of nauwelijks leiden tot vermindering van de vraag. In dat geval zijn er ook geen gevolgen voor het aantal verplaatsingen in de spits. Anderzijds is het ook mogelijk dat er bij een (hogere) prijs voor een parkeerplaats meer kilometers worden gereden als gevolg van het zoeken naar een vrije dan wel gratis parkeerplaats. In dat geval heeft het beprijzen van een parkeerplaats een averechts effect.
Onderschrijft u de conclusie «De lokale congestie kan worden verminderd door een maximum te stellen aan parkeernormen»?
Indien het stellen van een maximum aan parkeernormen gebeurt in gebieden die aansluiten op wegen met congestie en indien dit leidt tot een verminderd autogebruik, dan kan de lokale congestie verminderd worden. Het is echter ook mogelijk, zoals in het antwoord op vraag 7 reeds is aangegeven, dat er lokaal meer kilometers gereden zullen gaan worden, waardoor de lokale congestie kan toenemen.
Onderschrijft u de hoofdconclusie van Van Ommeren: «Het belastingsysteem in Nederland heeft een extreem sterke invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven. Dit systeem stimuleert zeer sterk de auto van de zaak, maar ook het parkeren bij de werkgever, zonder dat hier goede redenen voor zijn»?
Deze hoofdconclusie kan ik niet onderschrijven. Het belastingsysteem heeft wel een invloed op het mobiliteitsmanagement van bedrijven, maar de wijze waarop bedrijven invulling geven aan mobiliteitsmanagement wordt ook door een aantal andere factoren bepaald. Hierbij valt te denken aan:
Het belastingsysteem in Nederland heeft slechts invloed op één van genoemde factoren, de kosten, terwijl tegelijkertijd, zoals ook al aangegeven in het antwoord op vraag 4, de huidige fiscale regelgeving de werkgever voldoende mogelijkheden biedt voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Bovendien bevat dit systeem onderdelen die specifiek ook een positieve invloed hebben op milieu en congestie, zoals de milieuinvesteringsaftrek. Tot slot wordt herhaald hetgeen ook al is gezegd in het antwoord op vraag 6, namelijk dat het ontbreken van een belasting op parkeerplaatsen niet betekent dat daarmee parkeerplaatsen worden gesubsidieerd.
Welke beleidsmatige conclusies verbindt u aan de analyse van Van Ommeren? Onderschrijft u dat hier mogelijkheden liggen om op korte termijn tegen zeer lage maatschappelijke kosten een stevige bijdrage te leveren aan de energie- en klimaatdoelstellingen van het kabinet en tegelijkertijd milieu en leefbaarheidswinst te boeken?
Het parkeerbeleid is gedecentraliseerd. Landelijke parkeernormen zijn afgeschaft bij het verschijnen van de VINEX (vierde nota extra), omdat ze geen rekening hielden met de sterk verschillende lokale situaties. Daarin wil ik geen wijziging aanbrengen.
Wat betreft de fiscaliteit, zoals hiervoor al meermaals benadrukt, de huidige fiscale regelgeving biedt de werkgever voldoende mogelijkheden voor een gedifferentieerde wijze van vergoeden van de kosten van vervoer. Een werkgever kan daarmee invulling geven aan zijn betrokkenheid bij het maatschappelijk belang. Hij heeft ook, zonder dat daaraan fiscale maatregelen voor nodig zijn, voldoende mogelijkheden om een effectief parkeerbeleid te voeren en zelf, door middel van beprijzing, het parkeren op bedrijfsparkeerterreinen onaantrekkelijk te maken.
Wilt u de antwoorden over conclusies waar u het niet mee eens bent motiveren?
Ja, zie de antwoorden.
Bekendheid onder docenten met het Pestprotocol |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel docenten onbekend met pestprotocol»?1
Ja
Is het waar dat veel docenten geen kennis hebben van het pestprotocol van de school waarop zij werkzaam zijn? Wat vindt u hiervan? Bent u van plan stappen te ondernemen om bekendheid onder docenten met het pestprotocol te vergroten? Hoe wilt u dit doen?
Uit de monitor sociale veiligheid in en rond scholen maak ik op dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels. Van de docenten in het primair (speciaal) en voortgezet (speciaal) onderwijs geeft 95 tot 99% aan dat er dergelijke afspraken zijn op school. Op 73% van de scholen in het primair (speciaal) onderwijs blijken de regels prosociaal, dus sociaal positief en met elkaar, te worden geformuleerd en samen met leerlingen gecontroleerd. In het voortgezet (speciaal) onderwijs gebeurt dit in ongeveer de helft van de gevallen.
Voor mijn beleid baseer ik mij op de monitor sociale veiligheid in en rond scholen. Deze monitor wordt voor het VO al sinds 2006 en voor het PO sinds 2010 gebruikt en geeft daarmee belangrijke trends weer. Bovendien wordt in deze monitor naar de veiligheidsbeleving van alle betrokkenen in de school gevraagd: onderwijzend en ondersteunend personeel én ouders en leerlingen. Het geeft daarmee de beste handvatten voor beleid.
In de monitor sociale veiligheid in en rond scholen is belangrijke informatie te vinden over de bekendheid van docenten met de (school) eigen aanpak van pesten en andere vormen van ongewenst sociaal gedrag.
Hoewel uit de monitor blijkt dat de overgrote meerderheid van de scholen afspraken heeft gemaakt over school- en gedragsregels, meen ik dat de aanpak van pesten op scholen verbetering behoeft. Hiervoor heb ik samen met de Kinderombudsman een plan van aanpak opgesteld dat ik u 25 maart jl heb doen toekomen. Voor mijn antwoord op uw vraag hoe ik meer aandacht ga besteden aan bekendheid van het pestprotocol verwijs ik u naar vraag 3 en 4.
Wilt u het pestprotocol ook meer aandacht geven binnen de opleiding van docenten?
Ik vind het belangrijk dat aankomende docenten tijdens hun opleiding leren hoe zij pesten in de klas kunnen voorkomen, signaleren en aanpakken. In de generieke kennisbasis op zowel de pabo als de tweedegraads lerarenopleiding is er aandacht voor kennis en vaardigheden om leraren hierop toe te rusten. In de generieke kennisbasis voor de tweedegraadsopleiding wordt expliciet genoemd dat aankomende leerkrachten schoolregels en (nationaal) pestprotocol moeten kunnen toepassen. Deze kennisbasis heeft een stevige plek in de lerarenopleidingen.
Zoals ik in het plan van aanpak uiteen heb gezet zal ik lerarenopleidingen en pabo’s vragen extra aandacht te besteden aan pestgedrag. Om hen hierbij te ondersteunen zal ik een lesmodule «omgaan met verschillen en pestgedrag» laten ontwikkelen. Daarnaast zal ik een vergelijkbare module laten ontwikkelen en aan de beroepsgroep aanbieden voor de nascholing van zittende leraren. In deze lesmodules is vanzelfsprekend aandacht voor het feit dat iedere school een pestprotocol behoort te hebben en uit welke onderdelen een dergelijk protocol kan bestaan.
In hoeverre wilt u «het vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol toevoegen aan het Plan van Aanpak tegen Pesten, dat door u en de Kinderombudsman op 25 maart 2013 aan de Tweede Kamer is aangeboden?
Het «vergroten van bekendheid met» en «het implementeren van» het pestprotocol is in het plan van aanpak pesten opgenomen. In het plan van aanpak staat dat een schoolbrede en structurele pestaanpak verplicht gaat worden. In een dergelijke structurele pestaanpak hoort ook een pestprotocol voor de school. Hierin wordt vastgelegd welke stappen de school gaat zetten in het geval van pesten. Door de verplichting wordt op schoolniveau ook bekendheid aan het pestprotocol gegeven.
De opsporing van gestolen apparatuur |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten: «Politie 020 weigert gestolen Mac terug te halen» en «iPhone-dief blijft ondanks volgsoftware voortvluchtig»?1
Ja.
Klopt het dat de politie bij de inbraak in Rotterdam waarbij de iMac werd buitgemaakt, heeft geweigerd om buiten kantooruren een proces-verbaal van aangifte op te maken en het slachtoffer verwees naar reguliere kantoortijden voor het opnemen van deze aangifte? Is dit ook gebeurd in de zaak in Tilburg waarin een vrouw op straat werd beroofd van haar iPhone?2
In beide gevallen heeft de politie direct actie ondernomen op de bij hen gedane melding. In het geval van Tilburg is de aangifte direct opgenomen. In het geval van de inbraak van Rotterdam werd de melding rond middernacht gedaan en is de Politie direct ter plaatse gegaan zodat tijdig actie kon worden ondernomen. De formele afhandeling van de aangifte heeft de volgende dag op het bureau plaats gevonden.
Wat is de reden geweest om de aangeefster van de diefstal van een iMac te verwijzen naar de reguliere kantooruren voor het opnemen van haar aangifte?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zonder een aangifte niet kan worden overgegaan tot maatregelen om de gestolen apparatuur in beslag te nemen, zelfs als door moderne technologieën nagenoeg precies kan worden achterhaald waar deze gestolen apparatuur zich bevindt? Zo ja, bent u van mening dat dit wenselijk is? Zo dit niet het geval is, wat gaat u hieraan doen?
Ook zonder aangifte kan gestolen apparatuur in beslag worden genomen, bijvoorbeeld wanneer een dief op heterdaad wordt betrapt of wanneer de gestolen apparatuur als «bijvangst» in een strafrechtelijk onderzoek wordt aangetroffen.
Echter niet bij elk misdrijf vindt een betrapping op heterdaad plaats en niet alle gestolen producten worden terug gevonden als bijvangst. Het heeft dan ook meerwaarde voor de opsporing als volgsoftware geïnstalleerd wordt door eigenaren van apparaten als Iphones, Ipads etc. De politie adviseert ook om dergelijke middelen te gebruiken. Zo attendeert de campagne «Hier waak ik», waar de Politiechef eenheid Rotterdam-Rijnmond en ikzelf op 9 oktober 2012 de aftrap voor hebben gegeven, jongeren op het gebruik van volgsoftware ter bescherming van hun mobiele telefoon.
Het Openbaar Ministerie houdt geen overzicht bij van zaken waarin (al dan niet met succes) gebruik is gemaakt van volgsoftware. Wel kan gesteld worden dat de volgsoftware extra mogelijkheden biedt voor de oplossing van diefstallen en inbraken. Het signaal geeft immers de (globale) locatie aan van de apparatuur en de eventuele daders.
Echter, of direct ingegrepen kan worden bij de diefstal van apparatuur met volgsoftware en of dat ingrijpen succesvol is hangt af van verschillende factoren. Om te beginnen opereren, zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van uw Kamer TK 2011–2012, Aanhangsel v/d handeling nr. 2356), het OM en de politie binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Daarbij zijn in dit soort gevallen met name de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit van belang. Aan de hand van deze twee beginselen zal getoetst worden of de inzet van (bijzondere) opsporingsmiddelen geoorloofd is. In het geval van de doorzoeking van een privéadres is de Rechter-Commissaris verantwoordelijk voor deze afweging en de uiteindelijke machtiging.
De wet stelt daarbij zware eisen aan het inzetten van dit ingrijpende dwangmiddel. Zo zal het enkele feit dat een computer gestolen is niet perse leiden tot de inzet van dit zware middel. Ook neemt het OM in zijn afweging alle andere overige relevante onderzoeksresultaten mee en zal het OM kijken of er naast de diefstal ook sprake is van bijkomende (zware) strafbare feiten zoals inbraak, bedreiging of geweld.
Verder is het van belang of de locatie, al dan niet aan de hand van de volgsoftware, exact is vast te stellen. Zoals uiteengezet in antwoord op eerdere schriftelijke vragen over een gestolen iPad aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nrs 2356 en 2357) is de locatiebepaling via mobiele applicaties – zeker in stedelijke gebieden – regelmatig onvoldoende nauwkeurig ten aanzien van een specifiek adres. Zo kan het signaal van gestolen apparatuur komen uit een flatgebouw waardoor niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld om welk huis of verdieping het precies gaat. De doorzoeking van meerdere huizen voor de diefstal van een computer zou daarbij niet als proportioneel kunnen worden gezien. Ook zal het enkele gegeven dat de eigenaar van een gestolen goed de vermoedelijke locatie daarvan vermeldt aan de politie zodoende in het algemeen niet voldoende zijn om tot de inzet van deze zware opsporingsmiddelen over te gaan.
Dit neemt niet weg dat, als de locatie van een gestolen goed met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in beginsel op last van de officier van justitie een woning kan worden binnengetreden en doorzocht op grond van bijvoorbeeld een verdenking van diefstal of heling. Dankzij de volgsoftware hebben politie en OM daarbij extra kennis over de locatie van de apparatuur, en eventueel de daders. Eigenrichting moet uiteraard voorkomen worden. Ik vind het dan ook belangrijk dat het OM en politie, mits voldaan is aan de voorwaarden, voldoende aandacht blijft schenken aan dit soort zaken.
Wat zijn de opsporingsresultaten van volgsoftware? Kunt u hier ook voorbeelden aanhalen van gevallen waarin deze software een positief effect heeft gehad op de opsporing en gevallen waarin dat positieve effect er niet was? Waar hangt de slagingskans vanaf? Hoe is concreet omgegaan met deze volgsoftware in de Tilburgse zaak van de straatroof van een iPhone?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat de inzet van middelen zoals «find my iMac» of «find my iPhone» opsporingsbevorderend kan werken? Hoe oordeelt u in dat verband over politieagenten die na een degelijke melding niet tot actie overgaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de politie zelf ook adviseert om dergelijke middelen te gebruiken?3 Deelt u de mening dat dat de verwachting wekt dat van de informatie die hieruit voortkomt door de politie ook gebruik gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Is de opsporingscapaciteit van de politie toereikend om na dit soort meldingen onmiddellijk tot handelen over te gaan? Zijn er anderszins juridische belemmeringen om tot onmiddellijk handelen over te gaan?
Ja.
De Politie en het OM opereren binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden waarbij juridische voorwaarden zoals proportionaliteit en subsidiariteit belangrijke beginselen zijn. Dit biedt de burger de nodige juridische garanties. Als aan deze juridische voorwaarden voldaan is, kan door OM en politie worden opgetreden. Zie daarvoor bovenstaande beantwoording.
Deelt u de mening dat gestolen apparatuur, waarvan bekend is waar deze zich bevindt, door de politie moet worden teruggehaald, mede om eigenrichting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat in dit soort zaken voortaan wel snel kan worden overgegaan tot terughalen van de gestolen goederen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht 'Als pleegouder moet je veel in je mars hebben' |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Als pleegouder moet je veel in je mars hebben»?1
Ja.
Klopt het dat pleegouders na korte tijd al weer stoppen met pleegzorg, terwijl het aantal pleegkinderen in 10 jaar tijd is verdubbeld, van 10.000 naar 20.000 per jaar? Kunt u aangeven hoeveel ouders voortijdig stoppen, wat hier de oorzaak van is, hoe groot het tekort is en wat u van plan bent hieraan te doen?
Ik beschik niet over cijfers over het aantal pleegouders dat voortijdig stopt met pleegzorg. Alleen het totaal aantal pleegouders dat op jaarbasis stopt is bekend. In 2011 zijn in totaal 3.088 pleegouders gestopt2. Hiervan zijn 1.598 netwerkpleegouders (dit zijn familie, vrienden of bekenden van het pleegkind die de zorg over het pleegkind dragen) en 1.490 bestandspleegouders (pleegouders, die niet in het netwerk van het kind hoeven te zitten en die zich als zodanig hebben aangemeld). In de praktijk blijkt dat netwerkpleegouders met name voor de pleegzorg kiezen omdat zij bereid zijn de zorg te dragen voor een kind dat zij kennen. Echter wanneer die plaatsing eindigt blijven zij niet beschikbaar als pleegouder voor een onbekend kind.
Op 31 december 2011 waren 1.909 pleegouders beschikbaar3 voor een plaatsing van een pleegkind. In de praktijk blijkt echter dat het aanbod niet goed aansluit op de vraag. Het tekort aan pleegouders is daarmee niet kwantitatief, maar kwalitatief van aard. Zo is er bijvoorbeeld voor kinderen van 10 jaar en ouder een groot tekort aan pleegouders. Bij een groter pleegouderbestand is er meer kans op een goede match tussen pleegkind en pleeggezin.
Om meer pleegouders te werven en de diversiteit van het pleegouderbestand te vergroten is in 2011 ingezet op een landelijke campagne. De campagneactiviteiten gericht op de werving van pleegouders wordt nu vooral regionaal ingestoken om daarmee beter in te spelen op de regionale behoefte.
Herkent u zich in de situatie dat er problemen zijn tussen de gezinsvoogd en pleegouders, zoals in de uitzending wordt gesteld? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
In het kader van de aanbevelingen van commissie Samson4 is op 25 april 2013 door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Veiligheid en Justitie, in samenwerking met Jeugdzorg Nederland, een themadag georganiseerd met het werkveld, waarbij onder andere de relatie tussen de gezinsvoogd en de pleegouders aan de orde is geweest. Jeugdzorg Nederland zal een landelijk kader over dit thema opstellen. Hierin zal onder andere de samenwerking en communicatie met de pleegouders worden opgenomen. In de brief inzake geweld in afhankelijkheidsrelaties, die u binnenkort van mij ontvangt, wordt hier nader op ingegaan.
Klopt het dat door een tekort aan pleegouders een effectieve screening op pedagogische capaciteiten door Jeugdzorg ontbreekt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De pleegzorgaanbieder is verantwoordelijk voor plaatsing van het pleegkind bij geschikte pleegouders. Voordat iemand als pleegouder geaccepteerd wordt dient de aspirant-pleegouder een voorbereidings- en screeningstraject af te leggen. Dit is een intensief traject dat zes tot negen maanden duurt waarin ook de pedagogische kwaliteiten van de aspirant-pleegouder aan de orde komen. Alleen als de aspirant-pleegouder dit traject succesvol doorloopt, komt hij/zij in aanmerking voor het pleegouderschap.
Sinds 1 januari 2012 werken pleegzorgaanbieders volgens het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening van aspirant-pleegouders». In het Kwaliteitskader zijn afspraken opgenomen over hoe pleegouders voorbereid en gescreend moeten worden. Door deze afspraken wordt het voorbereidings- en screeningstraject uniform en transparant. Het kwaliteitskader Voorbereiding en Screening wordt momenteel geëvalueerd en aangepast aan nieuwe eisen.
Klopt het dat ouders contact hebben opgenomen met Jeugdcontact, maar dat niets met de signalen over problemen met kinderen is gedaan? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ik beschik niet over informatie over contacten van ouders met Jeugdcontact.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg niet luistert naar pleegouders die ervaring hebben met het opvangen en begeleiden van kinderen en kennis hebben van pedagogiek en hechtingsproblematiek? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Dat is mij niet bekend.
Het is van belang dat pleegouders, naast de hulpverlenende instanties, als een volwaardige schakel in de hulpverlening worden gezien. Per 1 juli 2013 is met de inwerkingtreding van de Wet verbetering positie pleegouders daarom geregeld dat de positie van de pleegouder in de hulpverlening wordt verbeterd. Zo zal een voogdijplan, gezinsvoogdijplan of een jeugdreclasseringsplan dat opgesteld wordt door Bureau Jeugdzorg eerst afgestemd moeten worden met de pleegouders voordat het vastgesteld kan worden. Ook krijgen pleegouders instemmingsrecht bij het hulpverleningsplan, voor zover het hun rol in het plan betreft. Op dit moment hebben pleegouders een blokkaderecht als een kind langer dan een jaar in hun pleeggezin is opgenomen en er geen sprake in van een kinderbeschermingsmaatregel. Dit betekent dat de vervangende toestemming van de kinderechter nodig is voor wijziging in het verblijf van een minderjarige indien pleegouders deze toestemming weigeren. In het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregel (kamerstukken 32 015) wordt in artikel 1:265i BW dit recht verbreed naar die kinderen die onder toezicht zijn gesteld en in dat kader uit huis zijn geplaatst.
Het beleid bij mogelijke belangenverstrengeling bij de beantwoording van vragen uit de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Deelt u de opvatting dat het grondwettelijk recht van Kamerleden om vragen te stellen ook gepaard gaat met de politieke plicht van de regering om die vragen naar behoren te beantwoorden?1
Ja
Bent u op de hoogte van het feit dat de echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dienst is van de Raad van Bestuur van het Slotervaartziekenhuis?2
De echtgenoot van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is niet in dienst van de Raad van Bestuur van het Slotervaart ziekenhuis. Hij is in dienst van het Slotervaart ziekenhuis en houdt zich daar, als hoofd innovatie en e-health, bezig met verbetering van het zorgproces en de kwaliteit van zorg voor de patiënt binnen het Slotervaart ziekenhuis. Van belangenverstrengeling is derhalve geen sprake, zie ook de beantwoording van vorige vragen ter zake.
Welke afspraken hebt u met de minister gemaakt over hoe om te gaan met vragen uit de Kamer over het Slotervaartziekenhuis en hoe hierbij de schijn van belangenverstrengeling kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Schoon schip maken bij SNS |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het onderzoek van de FIOD naar mogelijke belangenverstrengeling in de top van SNS Property Finance1 en uw antwoorden op de mondelinge vragen gesteld tijdens het vragenuur van 26 februari 2013?
Ja
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het schoon schip maken bij SNS? Is er momenteel sprake van een schone organisatie waarbij er geen enkele twijfel bestaat over de integriteit van elke medewerker?
Het bestuur van SNS REAAL is verantwoordelijk voor het waarborgen van een integere bedrijfsvoering bij de onderneming. Als aandeelhouder heb ik geregeld contact met de instelling over het integriteitonderzoek en ik heb aan het management gevraagd om mij goed op de hoogte te houden van de ontwikkelingen.
Naar aanleiding van signalen waarbij de integriteit van medewerkers in twijfel werd getrokken, heeft het bestuur van SNS REAAL een intern onderzoek opgestart. Op dit moment kan ik u meedelen dat het integriteitonderzoek nog steeds gaande is. De onderneming heeft hierbij inmiddels externe ondersteuning ingeschakeld van een gespecialiseerd bureau. Aangezien het onderzoek nog niet is afgerond kunnen hier nu nog geen specifieke mededelingen over worden gedaan, behalve dat SNS aangifte heeft gedaan tegen een gewezen bestuurder van SNS Property Finance en dat als gevolg van het onderzoek in totaal 17 personen inmiddels niet meer actief zijn voor SNS Property Finance. Van de personen die niet meer actief zijn, hebben in vier gevallen de betrokkenen er voor gekozen om zelf de contractuele relatie te beëindigen toen zij geconfronteerd werden met zorgen vanwege hun gedragingen. Bij één persoon is het aflopende contract niet verlengd. In de overige gevallen zijn de betreffende medewerkers op non-actief gesteld. Op dit moment wordt per geval nader beoordeeld of de feiten moeten leiden tot een definitieve beëindiging van de relatie. In negen gevallen heeft deze beoordeling plaatsgevonden en is besloten tot beëindiging, in drie gevallen is deze beoordeling nog niet afgerond. SNS heeft op dit moment geen twijfels bij personen die nu in de organisatie actief zijn.
Is geborgd dat elke transactie die SNS doet brandschoon en boven elke twijfel verheven is?
SNS REAAL streeft ernaar om de integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het doen van transacties uit te sluiten. In dit verband doet SNS onderzoek naar onder meer de achtergrond van potentiële klanten en naar de (voorgenomen) transacties zodat zoveel mogelijk zeker gesteld kan worden dat SNS zaken doet met integere relaties. Daarnaast spelen de kredietcommissie en afdeling compliance een belangrijke rol bij de beoordeling van transacties. Ten slotte heeft de onderneming besloten om verzwaarde procedures in te zetten met betrekking tot de screening van medewerkers en de monitoring van nevenactiviteiten van werknemers.
In het antwoord op de schriftelijke vragen stelt u dat signalen van overtreding van interne en externe regels op gebied van integriteit door SNS worden onderzocht; welk gevolg is gegeven aan het door SNS gestarte integriteitsonderzoek? Heeft SNS u als aandeelhouder op de hoogte gesteld van de resultaten van deze onderzoeken? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het bericht dat twee verdachten van fraude nog commissaris zijn bij SNS-vastgoed?2 Zo ja, hoe is dit mogelijk?
Nee, de commissariaten van de betreffende verdachten zijn inmiddels beëindigd; de gehele raad van commissarissen van het project in kwestie is op 14 maart 2013 opgeheven in het kader van de vereenvoudiging van de juridische structuur van het betreffende project. De verwerking hiervan bij de Kamer van Koophandel was op het moment dat het artikel verscheen nog niet voltooid. De instelling is bezig de beëindiging van de formele toezichtfuncties van de geschorste medewerkers te verwerken.
Een uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen over de opslag van vingerafdrukken |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mensen in de zaak M. K. c. FRANCE (Requête no 19522/09 ) van 18 april 2013)?1
Ja.
Raakt deze uitspraak de Nederlandse wetgeving en praktijk van het afnemen en opslaan van vingerafdrukken? Zo ja, op welke wijze en met welke gevolgen? Zo nee, waarom niet?
In het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (verder: EHRM) van 18 april 2013, nr. 19522/09 (M.K. tegen Frankrijk) stond de regeling voor het bewaren van vingerafdrukken in Frankrijk centraal. In Frankrijk werden ook de vingerafdrukken van personen die zijn vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging of wiens zaak was geseponeerd bewaard. Ook de vingerafdrukken van de klager werden, na een vrijspraak en een sepot voor twee diefstallen, bewaard. Het EHRM acht de toepassing van de Franse bewaarregeling in dit geval niet proportioneel en daarmee in strijd met artikel 8 EVRM.
Het arrest heeft geen gevolgen voor de Nederlandse geldende regelgeving en praktijk, reeds omdat op grond van het Besluit identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden de vingerafdrukken van de verdachte na een vrijspraak of sepot worden vernietigd.
Acht u het in het licht van deze uitspraak mogelijk dat ook Nederland in de afweging van publieke belangen, zoals het bestrijden van criminaliteit enerzijds en de particuliere belangen van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer anderzijds, bij het opslaan van vingerafdrukken de grens van de «margin of appreciation» van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) overschrijdt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is deze uitspraak van belang bij uw toezegging gedaan bij het debat in de Eerste Kamer d.d. 9 april 2013 over het wetsvoorstel Herziening ten nadele (32 044)2 om die wet zodanig aan te passen dat «in gevallen waarin naar het oordeel van het OM vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan, zijn gegevens niet zullen worden bewaard»? Kan deze uitspraak ook betekenen dat vingerafdrukken van geen enkele vrijgesproken persoon nog bewaard mogen worden? Zo ja, wat betekent dat voor de werking van de Wet herziening ten nadele? Zo nee, waarom niet?
Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat de vingerafdrukken van vrijgesproken personen nimmer mogen worden bewaard. Het EHRM noemt in het arrest enkele factoren op basis waarvan hij («en conclusion») tot het oordeel komt dat de toepassing van de Franse bewaarregeling in de zaak van de klager niet proportioneel is. Een van die factoren is dat die regeling in het geheel geen onderscheid maakt tussen gegevens van veroordeelden en personen die, zoals de klager, zijn vrijgesproken (paragraaf 42). Een andere factor is dat de regeling niet uitsluit dat vingerafdrukken ook worden bewaard bij vrijspraken voor lichte strafbare feiten (paragraaf 41). In de voorgenomen bewaarregeling, die ter uitvoering van de Wet herziening ten nadele zal worden getroffen, zullen echter verschillende beperkingen worden opgenomen die bij veroordeelden niet zijn voorzien. De belangrijkste beperking is dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen alleen – en in opdracht van de rechter-commissaris – voor een eventuele herziening ten nadele kunnen worden gebruikt. Zij zullen daartoe in de databank voor vingerafdrukken afgeschermd worden bewaard. Zij kunnen, anders dan bij vingerafdrukken van veroordeelden het geval is, dus niet worden gebruikt in andere strafzaken. Bovendien zullen vingerafdrukken alleen worden bewaard bij vrijspraken of een ontslag van alle rechtsvervolging voor misdrijven waarbij herziening ten nadele op grond van een novum mogelijk is. Er worden dus geen vingerafdrukken bewaard in geval van lichte strafbare feiten. Om deze redenen meen ik dat artikel 8 EVRM, zoals uitgelegd in het arrest, niet aan de voorgenomen bewaarregeling in de weg staat.
Uit mijn toezegging aan de Eerste Kamer, waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd, vloeit voort dat in de bewaarregeling een extra beperking zal worden opgenomen. Deze houdt in dat vingerafdrukken van vrijgesproken personen niet zullen worden bewaard wanneer naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat de vrijgesproken persoon het misdrijf onmogelijk kan hebben begaan. Deze extra waarborg kan slechts bijdragen aan het oordeel dat de voorgenomen bewaarregeling proportioneel is in het licht van artikel 8 EVRM, doordat zij bewaring van vingerafdrukken uitsluit wanneer het doel van de regeling daarmee niet kan worden bereikt.
Het versterken van operationele vaardigheden op de werkvloer na de transitie jeugdzorg |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met «The Next Page» die scholen helpt bij het signaleren van kindermishandeling en met het «Deltaplan Mediaopvoeding» van verschillende organisaties binnen de jeugdzorg die een wildgroei aan informatie willen voorkomen?
Ja, ik ben bekend met het programma Next Page van de Augeo Foundation waarin e-learning modules op maat over kindermishandeling voor professionals worden aangeboden. En ik ben tevens op de hoogte van het deltaplan mediaopvoeding van de samenwerkende partners te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), Stichting Opvoeden.nl, Ouders Online, Mijn Kind Online en een aantal partners van Mediawijzer.net. Met dit plan willen deze partners ouders, opvoeders en professionals ondersteunen bij informatie en hulp rond de mediaopvoeding.
Welke maatregelen gaat u treffen om vergelijkbare voorbeelden door kenniscentra ontwikkeld te krijgen, zodat gemeenten en hulpverleners adequaat worden voorbereid op de jeugdzorg, zodat kennis en vaardigheden worden gebundeld en gedeeld?
Het NJI heeft van VWS de opdracht om kennis over de jeugdsector te verzamelen, te valideren en te verspreiden. Dit kennisinstituut ziet het als zijn kerntaak om kennis en informatie over methodieken, best practices, opleidingen, ontwikkelingen in de praktijk, bij- en nascholing te bundelen en beschikbaar te stellen aan de praktijk van de zorg voor jeugd. Daarin wordt samengewerkt met MOVISIE, Landelijk centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, NCJ, ZonMw, RIVM, TNO, NISB, Pharos, Trimbos en andere instituten,
Het ministerie van VWS heeft het NJI ook programmasubsidie ter beschikking gesteld om gemeenten van informatie te voorzien voor de overgang van de jeugdzorg naar de gemeenten. In samenwerking met de VNG worden kennis- en praktijknetwerken en voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd voor gemeenten.
Het NJI beschrijft goede praktijkvoorbeelden en initiatieven voor de transitie en transformatie van de jeugdzorg en publiceert deze resultaten via de website «www.voordejeugd.nl». Er is inmiddels een groot aantal goede initiatieven beschikbaar, die professionals bij de uitvoering van hun werkzaamheden kunnen helpen.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kloof te dichten die op dit moment bestaat tussen de wetenschappelijk beschikbare kennis en de toegepaste kennis en operationele vaardigheden op de werkvloer?
De implementatie van kennis ten behoeve van de praktijk van zorg is een belangrijk aandachtspunt. Een vijftal kennisinstituten op het terrein van jeugd te weten het Nederlands Jeugdinstituut (NJI), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ),de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO), Zorg Onderzoek Nederland/ Medische Wetenschappen (ZonMw) en het Centrum Gezond Leven (CGL) van het RIVM werken samen in het Kennisprogramma Jeugd, en hebben dit onderwerp ook hoog op de agenda staan.
Diverse initiatieven worden hier ondernomen om de kloof tussen de toepassing van kennis in de praktijk van zorg te dichten.
Een voorbeeld hiervan is de ontwikkeling van databanken voor effectieve interventies in de jeugdsector. De kennis over de effectiviteit van behandelingen is veelal gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek welke bijvoorbeeld via ZonMw wordt uitgezet.
Een ander voorbeeld waarbij kennis en praktijk met elkaar wisselwerken zijn de kennispraktijknetwerken en de kennisateliers van het Nederlands Jeugdinstituut (NJI). Hier verbinden de deelnemers onderzoek, beleid en praktijk aan elkaar en wisselen ervaringen uit.
Tenslotte noem ik als voorbeeld de academische werkplaatsen jeugd die met subsidie van VWS door ZonMw in het land worden opgezet en waarbij kennis wordt uitgewisseld tussen praktijk, onderzoek, beleid en opleidingen.
Voor welke onderwerpen (bv. voor Licht Verstandelijke Beperking, autisme, GGZ) bestaat een eenduidig expertisecentrum? Bij welke onderwerpen is de informatie versnipperd over verschillende instellingen en expertisecentra? Hoe toegankelijk is de kennis en informatie van deze kenniscentra? Kunnen bijvoorbeeld leerkrachten, consultatiebureaumedewerkers en medewerkers van Centra voor Jeugd en Gezin hier ook terecht met vragen vanuit de praktijk?
De volgende kennisinstituten zijn beschikbaar op het gebied van de jeugdhulp:
Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is het landelijk kennisinstituut voor jeugd- en opvoedingsvraagstukken. Dit kennisinstituut ontwikkelt, beheert en implementeert kennis waarmee de kwaliteit van de jeugd- en opvoedingssector verbeterd kan worden. Zij richten zich op professionals, ouders en opvoeders in de gehele jeugd- en opvoedingssector.
Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) is het innovatie- en kenniscentrum voor de Jeugdgezondheidszorg en is verantwoordelijk voor kennisbeheer en -kennisimplementatie op het terrein van de jeugdgezondheidszorg. Zij richten zich op de uitvoerende organisaties in het veld van de jeugdgezondheidszorg.
Het Landelijk Kenniscentrum LVB richt zich specifiek op het ontwikkelen en delen van kennis over licht verstandelijk beperkte kinderen en jongeren. In dit kenniscentrum participeren organisaties uit de gehandicaptenzorg, jeugdzorg, GGZ en justitie en er zijn actieve werkrelaties met universiteiten, hogescholen en kenniscentra.
Het Landelijk kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie maakt wetenschappelijk onderzoek toegankelijk voor professionals, ouders en jongeren onder andere door het ontwikkelen van praktisch bruikbare protocollen voor diagnostiek en behandeling (met medicijnen en psychologische behandelvormen) van autisme.
Het Centrum Gezond Leven (CGL) werkt samen, met een groot aantal lokale en landelijke partners, aan een effectieve lokale gezondheidsbevordering. Samen met deze partners (waaronder scholen en gemeenten) geven zij zo een impuls aan de gezonde leefstijl van jongeren. Het Centrum Gezond Leven biedt onder meer handreikingen, een databank leefstijlinterventies en andere instrumenten (waaronder voorlichtingsmateriaal) om de gezonde leefstijl onder jongeren te stimuleren.
Het Trimbos-instituut is een kennisinstituut dat onderzoek doet naar de geestelijke gezondheid, mentale veerkracht en verslaving. Het richt zich onder meer op nieuwe behandelmethoden, opstellen van richtlijnen en preventieprogramma’s, signaleren en monitoren van psychische en verslavingsproblemen en het verrichten van (evaluatie)onderzoek naar deze problemen. Daarnaast geven zij voorlichting en informatie aan beleidsmakers, politici en professionals en ver-zorgen zij trainingen en cursussen aan professionals in de GGZ en verslavingszorg.
Stichting Opvoeden.nl biedt betrouwbare en gevalideerde informatie aan ouders, opvoeders en jongeren over opvoeden en opgroeien.
De bovengenoemde kennisinstituten bieden, afhankelijk van hun specifieke opdracht, informatie aan professionals, jongeren, ouders, opvoeders en mogelijk andere geïnteresseerden in de sector. De kennis die ontwikkeld wordt, is breed toegankelijk. Professionals, leerkrachten of ouders en jongeren, en anderen kunnen gebruik maken van de informatie die via onder meer de websites van de betreffende kennisinstituten beschikbaar komt.
Welke specialistische kennis en vaardigheden binnen de derde of tweede lijn zorg zijn aanwezig over bv. het vroegsignaleren van problemen bij kinderen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze specialistische kennis terecht komt bij de professionals die nauw betrokken zijn bij kinderen (bv. leerkrachten)?
Vroegsignalering is een taak van het Centrum voor Jeugd en Gezin (waar jeugdgezondheidszorg vaak deel van uitmaakt), de eerstelijnszorg (o.a. huisartsen) of het Zorgadviesteam op de scholen. Wanneer zij problemen op welk gebied dan ook signaleren, verwijzen deze professionals, indien nodig, door naar de juiste zorg- of hulpverlening. In het nieuwe stelsel zal eerder specialistische hulp geconsulteerd kunnen worden in plaats van dat er doorverwezen wordt naar de specialistische hulp. Hoe deze hulp er bij gehaald kan worden is afhankelijk van de afspraken die gemeenten gaan maken met de zorgaanbieders (zie ook antwoord op vraag 6).
De netwerken Integrale Vroeghulp richten zich op hulpvragen van ouders met kinderen met een (vermoeden van een) ontwikkelingsprobleem door een verstandelijke, lichamelijke en/ of zintuiglijke beperking, een stoornis in het autistisch spectrum of een chronische ziekte in de leeftijd van nul tot zeven jaar en hun gezinnen: de zogenaamde zorgintensieve kinderen. Dit doen zij met een gecoördineerde multidisciplinaire ketenaanpak die kind, ouders en gezin actief ondersteunt.
In het kader van de transitie van het stelsel van zorg voor jeugd heb ik voor 2013 en 2014 subsidie toegekend aan een landelijk team ten behoeve van verankering van de innovatie «vroeg, voortdurend, integraal» in de regionale netwerken integrale vroeghulp. Dit klein landelijk team IVH-VVI verzamelt alle regionale plannen, beheert een digitaal platform, verwijst naar «good practices», draagt de kennis over IVH/VVI uit en bevordert daarmee de implementatie. Het landelijk team heeft als taak de samenwerking of juist integratie van CJG/ gemeente en IVH (Integrale Vroeghulp) te stimuleren. Dit leidt tot winst voor de gemeenten en betekent een verrijking voor een specifieke en kwetsbare groep jonge kinderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat na de transitie de specialistische kennis uit de derde of tweede lijn beschikbaar komt voor gemeentelijke hulpverleners die aan de voorkant van de zorg werken, en die – indien nodig – op een adequate wijze specialistische hulp erbij moeten kunnen halen of raadplegen? Kunt u er op aandringen dat bij opleidingen en bijscholingen deze kennis en vaardigheden ook voldoende aandacht krijgen, zodat een adequate vroegsignalering kan plaatsvinden en specialistische hulp op tijd erbij gehaald of geraadpleegd kan worden?
Gemeenten bekijken momenteel hoe de toeleiding naar passende hulp er in het nieuwe stelsel uit gaat zien. Een onderdeel hiervan is de tijdige inzet (zowel consultatie als behandeling) in de vorm van gespecialiseerde hulp. Daarnaast ontstaat door de ontschotting van de budgetten meer mogelijkheden voor betere samenwerking in ondersteuning, hulp en zorg aan gezinnen. Zorg kan daarbij gericht worden ingezet in de buurt of directe leefomgeving van het kind. (zie ook antwoord op vraag 5).
De inhoud van opleidingen is de verantwoordelijkheid van de opleidingsinstellingen die de betreffende opleiding aanbieden. Adequate bij- en nascholing is de verantwoordelijkheid van individuele professionals en de betrokken beroepsorganisaties. Ik ga er dan ook vanuit dat de opleidingsinstellingen en beroepsorganisaties op adequate wijze gaan inspelen op de nieuwe ontwikkelingen die gaande zijn.
Bent u bereid te inventariseren welke wetenschappelijke kennis nog vertaald zou moeten worden in praktisch bruikbare instrumenten op de werkvloer? Wilt u daarbij aangeven welk kenniscentrum dit wanneer zou moeten ontwikkelen? Bent u bereid dit te bespreken met de desbetreffende kenniscentra en de Kamer hierover te informeren?
In opdracht van VWS voert ZonMw het programma Effectief werken in de jeugdsector uit. Dit omvangrijke programma loopt van 2012 t/m 2019. De toepasbaarheid van dit programma zit al in de missie van het programma besloten; « het vergroten, bundelen en uitdragen van kennis over het bevorderen van de psychosociale ontwikkeling van kinderen en jeugdigen welke bruikbaar is voor de praktijk van de zorg voor jeugd». De kennis die het programma oplevert ondersteunt de kwaliteit van zorg in het huidige en nieuwe stelsel. Psychosociale kennishiaten die aan het licht komen bij de ontwikkeling en toepassing van richtlijnen jeugd(gezondheids)zorg kunnen ingevuld worden via dit ZonMw-programma. Zo wordt bereikt dat kennis ontwikkeld wordt waar professionals hun voordeel mee kunnen doen.
Op verzoek van ZonMw, heeft het NJI met het NCJ, een inventarisatie gemaakt van bestaande effectieve (behandel)interventies en instrumenten. Uitgangspunt bij deze inventarisatie was om zicht te krijgen voor welke problemen en welke (leeftijds)groepen er nog geen (effectieve) interventies en/ of instrumenten beschikbaar zijn. Ook dient deze inventarisatie als input voor de verdere invulling van hierboven genoemd ZonMw-programma. Over de uitkomsten van dit programma van ZonMw wil ik u t.z.t. graag informeren.
Het bericht “Signaal onderwijsminister onjuist” |
|
Michel Rog (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Signaal onderwijsminister onjuist»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van het Groenhorst, dat de gegevens over baanzekerheid die u verstrekt heeft over de studie dierverzorging, niet kloppen?
In de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 254, nr. 166) heb ik mij gebaseerd op de publicatie Arbeidsmarktrelevantie grote mbo-opleidingen(2013) van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Het ROA laat zien dat van de gediplomeerde schoolverlaters van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging (crebo2 11025) anderhalf jaar na diplomering 22% werkloos is. In de onderzoeksperiode was op jaarbasis gemiddeld genomen sprake van 454 gediplomeerden. Het onderzoek van het ROA is gebaseerd op een enquête.3
Overweging om in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de gegevens van het ROA te gebruiken is dat het ROA de werkloosheid van gediplomeerden voor individuele opleidingen (hier op het niveau van crebo) bepaalt over een langere periode en daarbij uitgaat van de positie op de arbeidsmarkt anderhalf jaar na diplomering. Door een gemiddelde werkloosheid over een langere periode te berekenen wordt rekening gehouden met conjuncturele effecten.
De door mij gebruikte gegevens van het ROA staan als volgt in relatie tot de gegevens die in het artikel van de Barneveldse Krant worden genoemd:
Om aan bezwaren van de huidige pilot van het CBS tegemoet te komen, heb ik het CBS begin dit jaar gevraagd om:
(1) de positie op de arbeidsmarkt in september één jaar na diplomering vast te stellen (en niet alleen per september in het jaar van diplomering zelf);
(2) de positie op de arbeidsmarkt vast te stellen voor een meerjarige periode, te beginnen met driejaarlijks gemiddelde (en niet alleen gegevens op jaarbasis).
Deze gegevens op landelijk niveau zal het CBS in september van dit jaar publiceren. Daarmee ontstaat een zo goed mogelijk feitelijk beeld van de positie van gediplomeerden op de arbeidsmarkt.
Ook op het niveau van individuele instellingen kan het CBS over een meerjarige periode de positie op de arbeidsmarkt een jaar na diplomering vaststellen. Hiervoor is op basis van de huidige CBS-wet een aanvullende machtiging van individuele instellingen nodig. De huidige machtiging, die door alle instellingen vorig jaar is ondertekend, maakt namelijk alleen het vaststellen van de positie op de arbeidsmarkt direct na diplomering mogelijk. Ik heb dit onder de aandacht van de AOC Raad gebracht.
Op welke gegevens was uw informatie gebaseerd, toen u aangaf dat de opleiding tot vakbekwaam medewerker dierverzorging zich meerjarig door een hoge werkloosheid kenmerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dat in relatie tot de gegevens van de DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en het CBS waar in het artikel over gesproken wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de directeur van Groenhorst, en de AOC-raad, dat de gegevens die u aan de Kamer gezonden heeft, een verkeerd beeld geven van de mogelijkheden na de betreffende studie?
Nee, ik ben dat niet met hem eens. Ik heb gewezen op het feit dat op basis van onderzoek van het ROA in de periode 2006–2011 het aantal gediplomeerden groter is geweest dan de vraag van de arbeidsmarkt. De gegevens van het ROA zijn wat mij betreft reden voor een kritische blik op het totale aantal opleidingsplaatsen in Nederland, maar zijn in isolement onvoldoende om een uitspraak te doen over de mogelijkheden na de afronding van de opleiding, vooral op het niveau van een individuele instelling. Daarvoor zijn ook arbeidsmarktgegevens per instelling en voorspellingen over de toekomstige vraag nodig. Ook wordt idealiter de arbeidsmarktpositie van opleidingen die gerelateerd zijn aan de opleiding van vakbekwaam medewerker dierverzorging (zie voetnoot 2) in de afweging betrokken.
Bent u bereid dit papegaaiengedrag te herstellen en een hernieuwde waardering voor de internationaal goed aangeschreven studie uit te geven?
Mijn uitlatingen beschouw ik niet als «papegaaiengedrag» en een hernieuwde waardering is wat mij betreft dan ook niet aan de orde. Ik heb geen uitspraak willen doen over de kwaliteit van de opleiding, maar alleen gewezen op het aantal opleidingsplaatsen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt. Wel constateer ik dat door het benoemen van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de aandacht eenzijdig naar deze opleiding is gegaan, terwijl het onderzoek van ROA laat zien dat ook andere opleidingen een hogere gemiddelde werkloosheid kennen.6 Het onderzoek van ROA is gebaseerd op een enquête; ik kijk daarom graag vooruit naar het CBS dat de feitelijke arbeidsmarktpositie van gediplomeerden van opleidingen, waaronder die voor dierverzorging, ook in relatie tot andere opleidingen, met onbetwistbare gegevens in kaart brengt. De aanpak zoals geschetst in de brief «Macrodoelmatigheid mbo«, voorziet erin dat deze en andere gegevens over de arbeidsmarkt beschikbaar komen en zijn daarmee van belang voor naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief.
De hardheidsclausule voor chronisch zieken en gehandicapten bij de inkomensafhankelijke huurverhogingen |
|
Paulus Jansen |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw uitspraak nog: «Er zal een hardheidsclausule komen voor gehandicapten en chronisch zieken – ik zal deze groepen met een ministeriële regeling preciezer beschrijven waardoor zij bij een inkomensafhankelijke huurverhoging niet hoeven te worden getroffen door die huurverhoging»?1
Ja.
Waarom is er nog steeds geen duidelijkheid over de concretisering van dit voornemen, terwijl de aanzeggingen voor de inkomensafhankelijke huurverhoging binnen drie weken verzonden zullen worden?
Ik heb uw Kamer de regeling op 25 april 2013 toegezonden. De regeling is vervolgens op 29 april 2013 gepubliceerd in de Staatscourant (Staatscourant 2013, nr. 11660) en per 1 mei 2013 in werking getreden. De informatie op rijksoverheid.nl is op 26 april 2013 aangevuld met de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De verhuurders moesten hun huurverhogingsvoorstellen per 1 juli 2013 vóór 1 mei 2013 bij hun huurders indienen. Huurders hebben vervolgens tot 1 juli 2013 de tijd om tegen het huurverhogingsvoorstel een bezwaarschrift in te dienen bij hun verhuurder. Chronisch zieken en gehandicapten kunnen vanaf 29 april 2013 zien of zij onder de aangewezen groep vallen en als dat het geval is een bezwaarschrift indienen tegen een inkomensafhankelijke huurverhogingsvoorstel van meer dan 4%.
Op welke datum wordt de aangekondigde ministeriële regeling gepubliceerd? Indien deze datum ligt ná het moment waarop de aanzeggingen voor de huurverhoging verzonden worden, hoe stelt u zich voor dat huurders op wie de hardheidsclausule van toepassing is niet geconfronteerd worden met een huurverhoging van meer dan 4%?
Zie antwoord vraag 2.
Definieert u de groep chronisch zieken en gehandicapten conform de toelichting op het (verworpen) amendement Paulus Jansen /Voortman2 dat regelt dat huurders worden uitgezonderd van huurverhogingen boven de inflatie (dus ook van de 1,5% huurverhoging), wanneer zij of overige bewoners van de huurwoning de AOW-leeftijd hebben bereikt of chronisch ziek zijn? Zo nee, welke definitie hanteert u dan wel?
In de wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte is de groep chronisch zieken en gehandicapten die bezwaar kan maken tegen de inkomensafhankelijke extra huurverhoging als volgt gedefinieerd:
Artikel 10
De groep, bedoeld in artikel 7:252a, zesde lid, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek, bestaat uit huishoudens waarbij aan de huurder of aan een ander lid van dat huishouden:
Wie gaat de directe en indirecte kosten verbonden aan de hardheidsclausule voor zijn rekening nemen?3
De kosten voor het verzenden van een bezwaarschrift met bijlage komen voor rekening van de huurder. De kosten voor het beoordelen van het bezwaarschrift komen voor rekening van de verhuurder. Indien huurder en verhuurder geen overeenstemming kunnen bereiken over het behoren tot de aangewezen groep en de verhuurder de voorgestelde huurverhoging wil doorzetten, moet de verhuurder een uitspraak van de Huurcommissie vragen over zijn huurverhogingsvoorstel.
Ziet u mogelijkheden om de bureaucratie rond de hardheidsclausule te beperken, door het mogelijk te maken dat huurders die vallen binnen de definitie van de doelgroep chronisch zieken en gehandicapten automatisch worden uitgesloten van de inkomensafhankelijke huurverhogingen? Zo nee, hoe gaat u deze groep voorlichten over de hardheidsclausule en ondersteunen bij het bezwaar maken tegen de huurverhogingen?
De Belastingdienst kan niet beoordelen of een lid van een huishouden tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort. De Belastingdienst beschikt niet over deze gegevens. De Belastingdienst verstrekt op verzoek van de verhuurder een inkomensverklaring over het huishoudinkomen. De verhuurder kiest er vervolgens voor om al dan niet een inkomensafhankelijke huurverhoging voor te stellen. De huurder wiens huishouden een lid bevat dat tot de aangewezen groep chronisch zieken of gehandicapten behoort, kan op die grond bezwaar maken tegen een voorgestelde inkomensafhankelijke huurverhoging. Het ligt in de rede dat verhuurders bezwaren van huurders die aantonen tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten te behoren, ruimhartig honoreren. De verwachting is daarom dat deze bezwaarmogelijkheid niet leidt tot veel geschillen bij de Huurcommissie.
Via publicatie van de regeling in de Staatscourant (te vinden via https://zoek.officielebekendmakingen.nl/zoeken/staatscourant), de voorlichting via rijksoverheid.nl en de beantwoording van vragen door Informatie Rijksoverheid en mijn departement worden de huurders geïnformeerd over de bezwaarmogelijkheid voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten. Ook voorlichting door koepels van verhuurders en huurders (Aedes, IVBN, Vastgoed Belang en de Woonbond), de verhuurders en belangenbehartigers van chronisch zieken en gehandicapten draagt bij aan de bekendheid van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de inkomensafhankelijke huurverhoging voor de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
Het uitbreiden van gokhallen en kansspelmogelijkheden |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op diverse plannen van ondernemers, zoals Van der Valk en Hof van Putte, die eigen casino’s en speelautomatenhallen willen bouwen en exploiteren?1 Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling, waarbij amusementencomplexen en horecaconcerns hun activiteiten uitbreiden met kansspelen?
Ik heb daarvan kennis genomen. Uit de berichtgeving blijkt dat het bij deze plannen uitsluitend gaat om speelautomatenhallen. Hoewel deze in het dagelijks taalgebruik vaak worden aangeduid als «casino», zijn het geen speelcasino’s in de zin van de Wet op de kansspelen. De bevoegdheid om aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen af te geven berust bij de individuele gemeenten. Het verschijnsel dat speelautomatenhallen deel uitmaken van grotere (horeca)complexen is niet nieuw en de regelgeving staat dit ook toe. Speelautomaten staan van oudsher in de horeca. Waar het om gaat is dat de speelautomatenhallen onder alle omstandigheden blijven voldoen aan de eisen van de kansspelregelgeving, onder andere op het gebied van toegangscontrole en opleiding.
Kunt u toelichten welke casinospelen buiten Holland Casino zijn toegestaan en hoe de vergunningaanvraag en het toezicht daarop zijn georganiseerd? Hoe wordt er voor gezorgd dat er bij de overheid een compleet beeld bestaat van de casino’s en speelautomatenvergunningen en ontwikkelingen in deze sector?
Casinospelen (zowel «aan de speeltafel» als via aan speeltafels aangesloten terminals) mogen alleen in speelcasino’s worden aangeboden. Verder mogen in speelcasino’s speelautomaten worden opgesteld en geëxploiteerd. Voor beide geldt een monopoliestelsel en Holland Casino is de enige vergunninghouder. De vergunningverlening en het toezicht berusten bij de kansspelautoriteit, die het toezicht deels heeft uitbesteed aan Verispect B.V. (de toezichthouder voor alle speelautomaten). Het toezicht maakt verder gebruik van rapportages van onafhankelijke derden, zoals NMi Certin B.V. (toezicht op speelapparatuur).
Alle vergunningen op het gebied van casinospelen en speelautomaten worden verleend door de kansspelautoriteit, met uitzondering van de gemeentelijke aanwezigheidsvergunningen (voor speelautomatenhallen en horeca). Holland Casino en de exploitanten van speelautomaten moeten jaarlijks aan de kansspelautoriteit rapporteren welke automaten zij bezitten en waar deze zijn opgesteld. Op deze wijze heeft de kansspelautoriteit een volledig beeld van de sector, inclusief de door de gemeenten vergunde speelautomatenhallen en hoogdrempelige horeca.
Welke mogelijkheden heeft u om eventuele wildgroei in gemeenten tegen te gaan en de eenheid in het kansspelbeleid te waarborgen? Welke rol ziet u hierin voor de Kansspelautoriteit?
Het is aan individuele gemeenten om te bepalen of en voor welke locatie zij aanwezigheidsvergunningen voor speelautomatenhallen willen verlenen. Zo kunnen zij rekening houden met lokale omstandigheden. Noch de kansspelautoriteit, noch ik kunnen invloed uitoefenen op de locaties waar speelautomatenhallen mogen worden gevestigd. Het aantal speelautomatenhallen schommelt al jaren rond de 270. Van een «wildgroei» van speelautomatenhallen is dan ook geen sprake.
Wat vindt u van de opmerking van de woordvoerder van Van der Valk dat casinobezoek zo heel laagdrempelig wordt?2 Vindt u het wenselijk dat casinobezoek laagdrempelig wordt?
De woordvoerder van Van der Valk heeft desgevraagd meegedeeld dat hij bedoeld heeft te zeggen dat Van der Valk meer klanten wil trekken door een breed palet van diensten aan te bieden (waaronder het spelen op speelautomaten) en veel aandacht te schenken aan de omgang met klanten. De speelautomatenhallen zelf zullen niet laagdrempeliger worden en zullen voldoen aan de strenge eisen die in de kansspelregelgeving worden gesteld. Overigens hanteert Van der Valk in haar speelautomatenhallen een hogere leeftijdsgrens (21 jaar) dan de wettelijk voorgeschreven leeftijdsgrens van 18 jaar.
Past dit bij de Nederlandse doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo niet, wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 4.
Birma/Myanmar |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de EU in april 2012 alle sancties tegen Birma voor een jaar heeft opgeschort, de situatie in het land grondig zou blijven monitoren en vier criteria heeft benoemd waarvan de EU verwacht dat Birma aan gaat voldoen (zie punt 4): a. De onvoorwaardelijke vrijlating van alle politieke gevangenen; b. Het einde van (interne) conflicten; c. Sterk verbeterde humanitaire toegang tot ontheemden en met name getroffenen door conflicten in Kachin Staat en het oostelijk grensgebied; d. Verbetering van de status en de positie van de Rohingya’s?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat er in Birma nog altijd ruim 200 politieke gevangenen achter de tralies zitten?
Hoewel het aantal politieke gevangenen door verschillende organisaties verschillend wordt geschat, is het mij bekend dat er nog mensen om politieke redenen vast zitten in Birma. Om voor identificatie en vrijlating van deze gevangenen zorg te dragen werd op 25 februari jl. op initiatief van de president het «Political Prisoners Scrutiny Committee» ingesteld. Dit comité staat onder voorzitterschap van minister van het Presidentieel Kantoor Soe Thein en bestaat uit leden van verschillende politieke partijen, NGO’s en vertegenwoordigers van verantwoordelijke ministeries.
Bent u bekend met het feit dat in recente maanden zware luchtaanvallen van het Birmese leger plaatsvonden in Kachin Staat?
In december en januari jl. vonden in de strijd tussen het Birmese leger en de Kachin Independence Army luchtaanvallen plaats in de deelstaat Kachin. In februari 2013 zijn vredesbesprekingen tussen de strijdende partijen hervat.
Bent u bekend met berichten dat in de afgelopen maanden humanitaire hulp aan interne vluchtelingen als gevolg van de strijd tussen het Birmese leger en verzetsgroepen van de Kachin nog altijd wordt bemoeilijkt door het Birmese leger?
Humanitaire hulp werd in de afgelopen maanden gehinderd door de gewapende strijd in Kachin. Nu de strijdende partijen weer terug zijn gekeerd naar de onderhandelingstafel zal de verstrekking van humanitaire hulp aan interne vluchtelingen door de VN worden hervat. Hiertoe werden in maart jl. door de VN afspraken gemaakt met de Birmese regering en de Kachin Independence Organization. Ook het Rode Kruis is sinds begin februari 2013 weer actief in Kachin.
Bent u bekend met de escalatie van het geweld tegen de Rohingya-bevolkingsgroep in het afgelopen jaar, waarbij tenminste 100 doden vielen en waardoor volgens de VN minstens 70.000 mensen (internally displaced persons) op de vlucht zijn geslagen? Bent u ook bekend met het feit dat de Birmese regering de Rohingya’s nog altijd niet erkent als staatsburgers van Birma?
Het geweld tussen gemeenschappen in de deelstaat Rakhine in juni en oktober van vorig jaar heeft geleid tot veel slachtoffers en ontheemden. De status van Rohingya’s is een groot punt van zorg. Het betreft de grootste groep staatlozen ter wereld. Het toekennen van Birmees staatsburgerschap ligt politiek gevoelig vanwege breed gedragen negatieve sentimenten jegens Rohingya’s in de Birmese maatschappij.
Deelt u de opvatting dat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU in april 2012 heeft gesteld?
In Birma zijn het afgelopen jaar belangwekkende stappen gezet in de richting van democratisering en verbetering van de mensenrechtensituatie. De ministers van Buitenlandse Zaken verwelkomden deze hervormingen in de Raad van 22 april jl. en besloten de in 2012 opgeschorte sancties op te heffen om de hervormingsgezinde krachten in het land te ondersteunen. Zie ook het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april zoals uw Kamer separaat is toegegaan.
Dit neemt niet weg dat er nog grote problemen en zorgen zijn. In dat kader besloot de Raad Buitenlandse Zaken om het wapenembargo en verbod op de uitvoer van interne repressiemiddelen te handhaven. Ik acht het daarnaast van belang dat de EU en haar Lidstaten in contacten met de Birmese autoriteiten aandacht blijven vragen voor de diverse problemen die ook door u zijn genoemd.
Daarnaast acht Nederland het van belang dat EU Lidstaten goede afspraken maken over de wijze waarop de EU Birma tot aan en na de verkiezingen van 2015 bijstaat bij verdere hervormingen en het aanpakken van problemen en conflicten. Deze mening wordt ook door de andere ministers van de Raad gedeeld.
Bent u bereid om tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 april te voorkomen dat de sancties tegen Birma worden opgeheven, omdat Birma aan geen van de vier criteria voldoet die de EU zelf heeft gesteld in april 2012? Bent u bereid om u ervoor in te spannen dat alle EU-sancties tegen Birma om genoemde redenen opnieuw met een jaar worden uitgesteld, met uitzondering van het wapenembargo dat gehandhaafd dient te blijven?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden?
Ja.
De positie van het openbaar onderwijs binnen samenwerkingsscholen |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat bij de samenwerking tussen basisscholen van verschillende denominaties openbare scholen vaak het onderspit delven, omdat zij bereid zijn onder de paraplu van het bijzonder onderwijs samen te werken en andersom (samenwerking onder de paraplu van het openbaar onderwijs) er geen bereidheid is van het bijzonder onderwijs? Hoe beziet u deze situatie?
Op dit moment kan een samenwerkingsschool wettelijk gezien niet onder een openbaar schoolbestuur worden gebracht. Een samenwerkingsschool kan vanwege de wettelijk verplichte statutaire bepalingen van een bestuur voor openbaar onderwijs en de arbeidsrechtelijke verhoudingen alleen worden ondergebracht bij een bestuur voor bijzonder onderwijs of een samenwerkingsbestuur. Dit staat los van de bereidheid van een van beide partijen.
Hoeveel samenwerkingsscholen zijn er op dit moment? Wat is daarbij de positie van het openbaar onderwijs? Wordt het openbaar onderwijs daarbij voldoende gewaarborgd?
De Wet op de samenwerkingsscholen is sinds 1 september 2011 van kracht. Sinds de invoering van de wet zijn drie aanvragen voor de vorming van een samenwerkingsschool aan de minister voorgelegd. De minister heeft aan twee aanvragers toestemming verleend. Een van deze scholen is ten tijde van de beantwoording van deze Kamervragen formeel nog niet gestart als samenwerkingsschool. Eén aanvraag is afgewezen omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen.
De wet kent voorwaarden ten aanzien van het borgen van de identiteit waarmee de positie van het openbaar onderwijs voldoende geborgd is. Zo dient het bestuur van de samenwerkingsschool bijvoorbeeld jaarlijks verslag uit te brengen aan de gemeente over het beleid ten aanzien van het openbaar onderwijs in de samenwerkingsschool.
Voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet was al sprake van samenwerking tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Deze scholen staan formeel niet te boek als samenwerkingsschool, maar functioneren in de praktijk wel zo. De Wet op de samenwerkingsscholen bevatte daarom een overgangsbepaling om dit op te heffen, maar daar is geen gebruik van gemaakt. Aangezien ik geen signalen van de Inspectie van het Onderwijs ontvang dat er op dit punt sprake is van misstanden, onderneem ik nu geen actie. Wel zal ik dit punt betrekken bij de te nemen maatregelen in zake de leerlingendaling (zie vraag 4).
Hoeveel openbare scholen zijn er inmiddels omgevallen, doordat het opstarten van een samenwerkingsschool niet gelukt is? Zijn er gemeenten waar op dit moment geen openbaar onderwijs meer wordt gegeven?
Na de invoering van de Wet op de samenwerkingsscholen1 zijn er dertig openbare scholen gefuseerd met andere openbare scholen. Zes scholen zijn omgevormd tot een nevenvesting van een andere school. Er zijn vier openbare scholen opgeheven.
Het ministerie houdt geen registratie bij inzake intenties tot samenwerking. Wel kan ik op basis van beperkt achtergrondonderzoek aangeven dat in twee van de vier voornoemde gevallen de mogelijkheid tot het vormen van een samenwerkingsschool zich niet aanbood, doordat er in de gemeente geen bijzondere school in de buurt was. In een ander geval zijn gesprekken tot samenwerking gestart, maar is de school leeggelopen voor het een en ander werd geformaliseerd. In het vierde geval is geen poging tot samenwerking ondernomen. Dit kan uiteraard diverse redenen hebben.
In 22 gemeenten wordt momenteel geen openbaar onderwijs aangeboden. Er zijn in die gemeenten 340 leerlingen die openbaar onderwijs volgen in een aangrenzende gemeente. Van deze leerlingen gaan 73 kinderen naar een openbare school binnen een straal van drie kilometer van de woning. De rest volgt openbaar onderwijs op meer dan 3 kilometer van de woning. Hierbij wil ik wel opmerken dat ouders uiteraard niet altijd kiezen voor de dichtstbijzijnde school.
Hoe gaat u openbare scholen in de positie brengen om als gelijkwaardige partner de samenwerking binnen een samenwerkingsschool aan te kunnen gaan? Wat gaat u doen om samenwerking tussen scholen met name in krimpgebieden te bevorderen?
De wetgeving borgt de gelijkwaardige positie tussen het openbare deel en het bijzondere deel binnen de samenwerkingsschool. Maar op de situatie zoals geschetst in het antwoord op vraag 1 kom ik terug in mijn brief inzake leerlingendaling in het funderend onderwijs. Zoals in het regeerakkoord aangegeven ben ik van plan de vorming en het bestuurlijk onderbrengen van een samenwerkingsschool eenvoudiger te maken.
Vormen de fusietoets en de kleine scholentoeslag een belemmering voor deze samenwerking? Deelt u de mening dat belemmeringen voor samenwerking tussen verschillende denominaties opgeheven dienen te worden, zodat in zoveel mogelijk dorpen een dorpsschool over kan blijven die toegankelijk is en keuzemogelijkheden biedt voor kinderen vanuit verschillende denominaties?
Er zijn belemmeringen om te komen tot samenwerking. Wat ik daaraan ga doen, meld ik u in de brief over leerlingendaling die ik bij vraag 4 aankondigde.
Het bericht ‘kernafval net over de grens’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er plannen zijn voor opslag van kernafval in de gemeente Dorpen (Emsland) vlak over de grens van de Nederlandse gemeente Vlagtwedde?1
Er zijn in Duitsland geen plannen om radioactief afval vlak over de grens bij Vlagtwedde op te slaan. Wel is er in Duitsland sprake van een hernieuwde zoektocht naar een locatie voor eindberging voor hoog radioactief afval. De federale overheid, de deelstaten en oppositiepartijen in Duitsland bereikten hierover op 9 april jl. overeenstemming. De hernieuwde zoektocht wordt uitgevoerd aan de hand van een «blanco landkaart». Dit betekent dat alle opties openliggen en dat er nog geen specifieke locaties in beeld zijn voor eindberging.
Eind 2015 zal een commissie een voorstel voor veiligheidseisen en selectiecriteria voorleggen aan de Bondsdag. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de federale regering, de deelstaten, wetenschappers, milieugroepen, werkgevers, werknemers en religieuze stromingen binnen Duitsland. De beslissing over een locatie voor eindberging moet in 2031 zijn genomen. De uiteindelijke bouw van de eindberging is voorzien omstreeks 2040.
Wat is uw algemene oordeel over het opslaan van kernafval in zoutkoepels, ook als het gaat om veiligheidsrisico’s?
Naar de huidige stand van de wetenschap en de techniek is geologische berging in de diepe ondergrond de meest veilige en verantwoorde keuze om te voorkomen dat radioactief afval op lange termijn in de levenssfeer van de mens komt. Hierover bestaat internationaal brede overeenstemming. In Nederland gaat het dan om berging in zout of klei. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen sinds het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer. Dit standpunt wordt uiteraard bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden.
Hoe denkt u over de risico’s voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het drinkwater bij het opslaan van kernafval in zoutkoepels?
Ik vind dit belangrijke aspecten bij de eindberging van radioactief afval. Voorkomen moet worden dat radioactief afval in aanraking komt met watervoerende lagen voor drinkwater. Nederland heeft het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 2001, nr. 111) ondertekend. Dit verdrag legt de verplichting op om in ieder stadium van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, de bevolking als geheel en de toekomstige generaties in voldoende mate te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan ioniserende straling. Dit geldt ook voor drinkwater.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie Groningen en de Duitse regering over het plan voor opslag van kernafval in zoutkoepels vlakbij de Nederlandse grens?
Tot eind 2015 wordt in Duitsland gewerkt aan een voorstel voor de selectiecriteria voor een locatie voor eindberging. Op dit moment zijn er dus nog geen specifieke locaties voor eindberging in beeld. Indien een locatie in de grensstreek in beeld komt voor eindberging, dan heb ik hier uiteraard contact over met mijn Duitse collega’s.
Vindt er in het kader van het Verdrag van Espoo en de Richtlijn milieu-effectbeoordeling overleg plaats tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten?
Nee, niet in het kader van het onderwerp van deze Kamervraag. Het Verdrag van Espoo voorziet in de verplichting om in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en overheid in een buurland te betrekken bij de milieueffectrapportage. Hiervan is op dit moment nog geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
De plannen voor doorstroomstation Utrecht |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Mansveld: 270 miljoen voor verwijderen 130 wissels Utrecht»?1
Ja.
Klopt het dat gekozen is voor de variant die op een kaart in dit bericht is weergegeven?
Ja.
Kunt u het plan voor doorstroomstation Utrecht naar de Kamer sturen?
Zie bijlage2, waarin ook het kaartfiguur uit vraag 2 nader wordt toegelicht.
Kunt u aangeven hoe de kosten van dit project zijn opgebouwd? Klopt het dat het geld alleen wordt besteed aan het verwijderen en vervangen van wissels, sporen en beveiliging?
Het project bestaat uit onder meer het ontvlechten van corridors, het mogelijk maken van snelheidsverhoging, het plaatsen van extra seinen, het verminderen van het aantal wissels, het verbreden van een aantal perrons en het bouwen van een extra perron inclusief perronkap. De nadere onderverdeling in kosten betreft aanbestedingsgevoelige informatie en kan om die reden niet worden vrijgegeven.
Klopt het dat met de komst van doorstroomstation Utrecht geen rekening meer wordt gehouden met een directe intercity Gouda-Utrecht-Arnhem, een door veel reizigers gewenste verbinding?
Onderdeel van PHS is het besluit tot de invoering van hoogfrequent reizen op verschillende corridors zoals Amsterdam – Eindhoven en Schiphol – Utrecht – Arnhem/Nijmegen. Dit is vastgelegd in de voorkeursbeslissing PHS. Daarmee ontstaat een zeer hoogwaardige treindienst, maar is er (zoals ook nu het geval is) geen directe verbinding op het traject Den Haag (Gouda) – Utrecht – Arnhem, maar een frequente overstap voor doorgaande reizigers. Deze PHS-treindienst is afgestemd met de sector en de regio en heeft van meet af aan ten grondslag gelegen aan PHS en de uitgevoerde planstudies. In de lijnvoering en frequenties die worden gehanteerd voor DSSU is een directe intercity Den Haag – Gouda- Arnhem niet opgenomen, omdat dit niet past bij de 6 IC’s per uur op de PHS corridor Schiphol – Amsterdam – Utrecht – Arnhem. Het ontwerp van DSSU maakt het rijden van een rechtstreekse trein echter niet onmogelijk, hoewel het rijden van die trein niet eenvoudig te realiseren is gezien de frequenties en wens voor een robuuste dienstregeling op de diverse corridors via Utrecht.
Deelt u de mening dat doorstroomstation Utrecht niet alleen gericht moet zijn op het huidige voorziene dienstregeling model maar ook toekomstige wensen niet onmogelijk moet maken?
Ja, zie hiervoor het antwoord op vraag 5. DSSU voorziet daarin door verbeteringen voor de toekomstige situatie met PHS mogelijk te maken op twee corridors in het Nederlandse spoorwegnet met grote vervoerstromen. Veel onderdelen van DSSU zijn ook al effectief voor de huidige situatie. De maatregelen aan de infrastructuur zorgen dat de doorstroming verbetert en ook de betrouwbaarheid van het spoor voor de reiziger toeneemt. In het kader van de discussies over de aanpak van het winterweer en in het kader van Beter Benutten is aangegeven dat DSSU van belang is voor de ambities van PHS alsook een robuuste treindienst op dit cruciale spoorwegknooppunt in het Nederlandse spoorwegnet3.
Wat is uw reactie op de zorgen van reizigersorganisatie ROVER dat er straks geen uitwijkmogelijkheden meer zijn naar andere sporen als er op een perron een defecte trein staat?
Ik heb begrip voor deze zorg, maar het ontwerp is getoetst op robuustheid, en tot stand gekomen in intensieve dialoog met de vervoerders zoals de NS waarbij goed is gekeken naar voldoende mogelijkheden om uit te wijken.
Voor elk perronspoor is straks nog steeds een uitwijkspoor beschikbaar.
Kunt u aangeven of er rekening is gehouden met omleidingsroutes bij langdurige verstoringen van één of meerdere spoortrajecten richting Utrecht?
Samen met NS hanteert ProRail de bijsturingsfilosofie dat een verstoring in de toekomst in het belang van alle treinreizigers bij voorkeur wordt geïsoleerd en binnen de betreffende corridor wordt verholpen. Op die manier wordt het aantal getroffen reizigers beperkter gehouden dan indien veelvuldig wordt omgeleid zoals voorheen. Voor het traject Amsterdam – Utrecht blijft overigens de omleidingroute via Hilversum behouden.
Kunt u aangeven in hoeverre in de plannen al rekening is gehouden met de komst van het spoorbeveiligingssysteem ERTMS? Worden bijvoorbeeld elektronische interlockings gebruikt?
De wijze waarop, waar, wanneer en hoe ERTMS ingevoerd zal worden is onderwerp van het onderzoek in de huidige verkenningsfase, zoals is toegelicht in de eerste versie van de Railmap ERTMS4. Als er met de voorkeursbeslissing definitieve keuzes zijn gemaakt ten aanzien van de migratie, kunnen ook keuzes worden gemaakt ten aanzien van de toe te passen beveiligingscomponenten zoals interlockings. Voor zover nodig in termen van levenscyclus of functionaliteit worden bij DSSU interlockings en andere onderdelen van de beveiliging vervangen.
Klopt het dat op Utrecht Centraal momenteel sprake is van een verzakt spoor, maar dat de reizigers hiervan geen hinder ondervinden omdat treinen kunnen uitwijken naar andere perrons? Klopt het dat dit in de nieuwe situatie niet of nauwelijks mogelijk is?
Inderdaad is er kort sprake geweest van een lokale verzakking op Utrecht CS, deze is inmiddels weer volledig hersteld. Ook in de nieuwe situatie kunnen treinen in voldoende mate uitwijken naar andere sporen. Zie ook antwoord 7.
De crisis in de binnenvaart en nieuwe motorenrichtlijn voor binnenvaartschepen |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Hoe ver is het Transitiecomité Binnenvaart inmiddels met het plan om de Europese Commissie succesvol te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Heeft u de voorzitter van het Transitiecomité Binnenvaart al gemaand tot spoed?
In het kader van de Richtlijn 96/75/EU kan een Lidstaat in het geval van ernstige verstoring van de markt van goederenvervoer over binnenwateren in de Gemeenschap de Commissie verzoeken passende maatregelen te nemen. De Staatssecretaris voor Mobiliteit in België heeft recent besloten om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis in de binnenvaart uit te roepen. Op dit moment wordt door België gewerkt aan de onderbouwing van het verzoek. Vooruitlopend op het formele verzoek, heeft de Belgische federale overheid met ondersteuning van de drie Gewesten de Europese Commissie verzocht om zo snel mogelijk een vergadering van het binnenvaartcomité conform Richtlijn 91/672/EG (bestaande uit alle Lidstaten die met binnenvaart te maken hebben) samen te roepen om na te gaan hoe de situatie in de verschillende landen zich ontwikkelt en of het aangekondigde Belgische verzoek op steun kan rekenen en er bereidheid bestaat om op EU-niveau maatregelen te nemen.
In herhaalde contacten met de Staatssecretaris voor Mobiliteit alsook met de verantwoordelijke bewindspersoon in Vlaanderen heb ik mijn steun toegezegd voor het Belgische initiatief om tot aanmelding van de crisis over te gaan. Aangezien een crisismelding louter dient om de in Richtlijn 96/75/EG voorgeschreven procedure bij de Europese Commissie in gang te zetten, heeft een tweede crisismelding door een ander land geen toegevoegde waarde. Ter voorbereiding van de door België gevraagde spoedige samenkomst van het binnenvaartcomité, heb ik op korte termijn overleg met de voor de aanpak van het capaciteitsoverschot in de grote droge ladingvaart (> 2000 ton) meest relevante partijen op nationaal niveau om tot een breed gedragen Nederlandse inbreng te komen. Vanuit het Transitiecomité Binnenvaart zal hieraan ondersteuning worden gegeven.
Deelt u de mening dat het komen tot een goed plan – gezien de situatie in de binnenvaart – geen maanden meer op zich kan laten wachten? Zo ja, wat gaat u er aan doen zodat er zo snel mogelijk een plan op tafel ligt? Indien nee, wat is dan uw deadline om de Europese Commissie te verzoeken om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u eigenlijk wel echt dat de crisis voor de binnenvaart uitgeroepen wordt? Heeft u eigenlijk wel een haalbaar verzoek neergelegd bij de branche om met concrete voorstellen te komen, vooral met het oog op uw voorwaarden voor draagvlak bij schippers, verladers en financiers? Zijn het niet drie partijen die tegengestelde belangen vertegenwoordigen? Kunt u in uw antwoord toelichten hoe de voorstellen van de branche er volgens u uit zouden kunnen zien?
Ik herken mij in het geheel niet in het beeld dat naar voren komt uit de beide vragen. Tijdens het Algemeen Overleg over zee- en binnenvaart op 6 februari jl. heb ik uw Kamer uitgebreid geschetst wat mijn inzet voor de binnenvaart is. Ook heb ik, zowel tijdens het AO van 6 februari als tijdens het VAO op 14 maart jl., aangegeven bereid te zijn om samen met de sector op korte termijn het gesprek aan te gaan met de Europese Commissie over een mogelijke Europese aanpak van de crisis in de binnenvaart. Ik blijf daarbij benadrukken dat, willen dergelijke initiatieven succesvol zijn, er concrete voorstellen moeten liggen uit de sector die op korte termijn effectief zijn, op breed draagvlak kunnen rekenen en moeten passen binnen het (nationale en Europese) mededingingsrecht. Ook voor de Europese Commissie zullen deze criteria een doorslaggevende rol spelen in de beoordeling van een nieuwe crisismelding en mogelijke maatregelen op EU- en nationaal niveau.
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 steun ik het initiatief van België om tot een hernieuwde crisismelding te komen en om het overleg op Europees niveau in het binnenvaartcomité te starten. De Nederlandse inbreng bij de komende besprekingen in Brussel zal ik afstemmen met de relevante partijen op nationaal niveau. Hierbij zal ik aansluiten bij het lopende overleg in het Transitiecomité Binnenvaart.
Deelt u de mening dat uw inzet tot nu toe op zijn zachtst gezegd zeer teleurstellend is? Zo ja, hoe gaat u zich beter inzetten voor de binnenvaartschippers? Zo niet, kunt u dan uitleggen op welke manier schippers iets van uw inzet gemerkt hebben?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al contact gehad met uw ambtsgenoten in bijvoorbeeld Frankrijk en België om te overleggen hoe daar wordt aangekeken tegen de problemen in de binnenvaart en of er landen zijn die Nederland zouden willen steunen bij het verzoek aan de Europese Commissie om de crisis voor de binnenvaart uit te roepen? Zo ja, kunt u aangeven wat er uit deze gesprekken is gekomen? Indien nee, wilt u dan alsnog binnenkort contact opnemen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom niet?
Ik heb recent nog contact gehad met de Staatssecretaris voor Mobiliteit in België en meermaals met de verantwoordelijk bewindspersoon in het Gewest Vlaanderen. In deze contacten heb ik steun uitgesproken voor het Belgische initiatief om de crisis in de binnenvaart aan te melden en het overleg op Europees niveau te starten. Op 23 april heb ik tevens in een directe ontmoeting mijn Duitse ambtgenoot opgeroepen om het Belgische initiatief eveneens te ondersteunen.
Wat is uw mening over de plannen van de Europese Commissie die met een Europese motorenrichtlijn dreigt te komen die ook voor bestaande schepen gaat gelden?1
De Europese Commissie heeft in 2011 een voortgangsrapportage opgesteld over het NAIADES-actieprogramma (2006–2013) voor de promotie van de binnenvaart in Europa. Uit die rapportage bleek dat de binnenvaart weinig voortgang heeft geboekt bij de reductie van luchtverontreinigende emissies zoals NOx en fijn stof. Met de komst van de zeer schone Euro-VI motoren in het wegtransport zal naar verwachting de achterstand van de binnenvaart op het wegtransport snel verder oplopen. Het feit dat binnenvaartmotoren veel langer meegaan dan vrachtwagenmotoren helpt niet om deze achterstand in te lopen. De Commissie heeft daarom in het najaar van 2012 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden om de binnenvaart op termijn dezelfde milieuprestaties te laten leveren als het wegtransport. In dit onderzoek wordt ook aandacht gegeven aan mogelijkheden om de emissies van bestaande motoren te reduceren. Het onderzoek is nog niet afgerond en de Commissie heeft ook nog geen concrete voorstellen gedaan. In de opties die onderzocht worden is overigens geen sprake van een deadline in 2020.
Ik ben van mening dat de binnenvaart haar milieuprestaties moet verbeteren om haar duurzame potenties nu en in de toekomst te kunnen waarmaken. Dit is vooral ook in het belang van de binnenvaart zelf, omdat een duurzame binnenvaart haar concurrentiepositie kan versterken. Gezien de grote invloed die de bestaande vloot heeft op de totale milieuprestaties van de binnenvaart, vind ik dat ook gekeken moet worden naar slimme, kosteneffectieve mogelijkheden om ook de uitstoot van bestaande motoren te verminderen. Ik heb de Europese Commissie al eerder er op gewezen, en zal dat bij gelegenheid herhalen, dat bij het formuleren van eventuele voorstellen terdege rekening gehouden moet worden met de financierbaarheid daarvan, mede in het licht van de huidige economische crisis. Dit zou er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat in de voorstellen onderscheid wordt gemaakt tussen niet alleen bestaande en nieuwe motoren, maar ook tussen verschillende scheepscategorieën.
Deelt u de mening dat het, mede in het licht van de crisis, absurd is om schippers te verplichten voor 2020 een nieuwe motor aan te schaffen voor een bestaand schip en dat het logischer is dat deze richtlijn alleen gaat geldt voor nieuwbouw? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit zo snel mogelijk kenbaar te maken bij de Europese Commissie? Indien nee, hoe gaat u dat uitleggen aan de vele schippers die nu het hoofd al niet meer boven water kunnen houden?
Zie antwoord vraag 6.